Kast 176 PI. M N0.23
HET PLOERTEN BOEK
EN
ANDERE SCHETSEN
quot;
\'
■
\' W
I
\'
HET PLOERTENBOEK
EN
ANDERE SCHETSEN
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
W. M. THACKERAY
Mr. P- Ij- T!!ri Eete11-
ROTTERDAM
UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ «ELSEVIERquot;
Snelpersdruk van H. O. A. Thicme, te Nijmegen.
I
L. 13. OF EEN APARTJE VAN DEN VERTALER MET DEN LEZER.
Do vriendelijke beoovdeclaar van Thackeray\'s Verscheidenheden in den Spectator, jaargang 1861. no. 45, heeft mij moed gegeven tot een onderneming, waarvoor ik aanvankelijk was teruggedeinsd. Met hem ben ik het volkomen eens, dat in ons gezegend vaderland evenals elders het aantal ploerten nog zóó groot is, dat hot niet overbodig mag beschouwd worden hen in al hunno naaktheid en bespottelijkheid af te schilderen De meesterlijke schetsen van Thackeray zal ik niet allen kunnen teruggeven ; vele er van zijn to zuiver locaal. Onze adel, onze Kerk is te veel verschillend van die in Engeland, dan dat voor Hollanders, met die toestanden onbekend, de scherpe aanmerkingen daarop betrekkelijk »ge-nieszbarquot; zouden kunnen zijn ; intusschen, ik wensen bjj de uitiatingon de oudhollandscho deugd der zuinigheid te betrachten. Dij de keuze uit den rijken schat, dien het Ploertenboek mij aanbiedt, zal ik mij echter i hoofdzakelijk tot de maatschappelijke, algemeene typen bepalen.
Om alle misverstand te voorkomen, en ten einde het begrip, door mij aan het woord ploert gehecht, duidelijk te maken, weet ik niets beters te doen dan hier do bepaling van dozen individu te laten volgen, ontleend aan de «Brieven en Uitboezemingen\'\' van mijn geachten vriend, den ouden hoer Smits:
»llet komt mij voor, dat de mensch, als mensch, altijd te eerbiedigen is, en dat het dus noch mij, noch een ander fraai zou staan, om altijd, of ooit er over te spotten ; maar tevens ben ik overtuigd, dat bijna ieder mensch een oDoppeh/angerquot; heeft, die haast zonder uitzondering iets belachelijks en ongerijmds over zich heeft, dat stof tot ergernis of spot geeft......
Ik neem dus aan, dat de mensch niet ééne ikheid in zich bevat, maar Uoee.......
De eone ikheid is de memch, zooals God hem geschapen en de natuur hem ontwikkeld heeft, de andere is de ploert, zooals de maatschappij hem mismaakt en de wereld hem verknoeid heeft.quot;
Na deze korte aanhaling vertrouw ik den aandachtigen lezer voldoende op de hoogte gebracht en hem aangetoond te hebben in welken ruimen zin het woord ploert in de volgende bladzijden is op te nemen.
De Vertaler.
PLOERTENBOEK EXZ.
INLEIDENDE OPMERKINGEN.
[De noodzakelijkheid van een werk over dc Ploerten, uit do geschiedenis betoogd en door gelukkige grepen nader toegelicht; ik ben de bepaalde persoon, aangewezen om dit werk te schrijven — mijne roeping wordt in welsprekende bewoordingen luide verkondigd, ik toon aan, dat ; de wereld langzamerhand rijper en rijper is geworden voor het werk en voor den man; ploerten behooren, evenals andere voorwerpen uit het gebied der natuur, nauwlettend te worden bestudeerd, en maken een i deel uit van liet Schoone (niet eene groote S ). Zij zijn doorgedrongen ! tot alle klassen en standen. Treffend voorbeeld van kolonel Ploertzin.] ! Wij hebben allen eene bewering gelezen, omtrent welker waarheid ik een ieder do volkomenste vrijheid geef den grootst mogelijken twijfel te koesteren, want ik zou wel willen weten waarop zij zich grondt; wij hebben dan allen, zeg ik, het voorrecht genoten eene opmerking te lezen, behelzende dat wanneer de tijden en omstandigheden oen man vorderen, die bepaalde individu altijd aanwezig is. Zoo bijv. bij de fransche omwenteling (en het zal den lezer zeker aangenaam zijn deze wereldgebeurtenis al zoo dadelijk vermeld te vinden), toen het noodig scheen een heilzaam correctief aan liet volk toe te dienen, trad Robespierre op; inderdaad een akelig en walglijk drankje, dat evenwel tot groot voordeel van den patiënt gretig werd geslikt: eveneens, toen het raadzaam werd John Buil uit Amerika te verjagen, kwam Mr. Washington voor den dag en volbracht tot algemeen genoegen dat grootsehe werk ; voorts, toen graaf Aldborough ongesteld werd, daagde professor Hollo-way op met zijne pillen en tincturen, en genas hij Zijn Hoogwelgeboren, zooals gebleken is uit de herhaalde advertentien, enz. enz. Tallcoze voorbeelden zouden nog kunnen worden bijgebracht, om aan te tooaen dat wanneer een volk in grooten nood verkeert, de hulp bij de hand i is, evenals in een ballet, de wereld in het klein, waar, zoodra Harlekijn iets noodig heeft, een bedde warmer, een bezemstok, eene roede of zoo iets, de een of andere gedienstige geest van achter de schennen komt huppelen, met het verlangde voorwerp in handen.
Evenzoo, wanneer eenige vrienden een onderneming op touw zetten, zijn zij altijd klaar om te betoogen, dat zij in eene dringende behoefte voorziet. Gesteld het is een spoorweg: de directeurs beginnen onmiddellijk met vast te stellen, dat «eene nauwere verbintenis van Bathershins en Derr ynnne zeer noodzakelijk is voor de bevordering der beschaving, en luide verlangd wordt door de veelvuldige wenschen der lersche bevolking.quot; Of neem aan, het is eene courant. Het prospectus verklaart dat: «in een tijd dat de kerk in gevaar is, van buiten bedreigd door ziekelijke dweepzucht en goddeloos ongeloof, en inwendig ondermijnd door gevaarlijk jesuïtisme en zelfvernietigende scheuring, de behoefte algemeen gevoeld wordt aan- en de bekommerde gemeente reikhalzend heeft uitgezien naar een geestelijken kampvechter en kloeken verdediger. Eene vereeniging van predikanten en welgezinde leeken is daarom overeengekomen de courant «Het kerkvaandelquot; te stichten.quot;
Een van deze twee zaken is altijd onbetwistbaar: het publick heeft iets noodig en daarom wordt er in voorzien: of wel het publiek wordt met iets begiftigd en daarom heeft hot het noodig.
Ik heb langen tijd rondgewandeld met de overtuiging in mijn hart, dat ik een werk had te doen — een Werk, als \'t u belieft, met eene groote W; eene taak te vervullen; een afgrond om mij in te storten als
2
wijlen Curtius, met paard en al ; eene üroote Maatschappelijke Kwaal te ontdekken en te heelen. Die Overtuiging heeft mij sinds jaren vervolgd. Zij heeft mij Gedrukt op de Woelige Straat; zich naast mij Neergezet in Mijn Eenzaam Studeervertrek; mijn arm Tegengehouden als hij aan den Feestljjken Disch den fonkelenden Beker wilde aan den Mond brengen : Mij op de Hielen nagezeten als ik het Hart der stad doorkruiste, mij gevolgd in Verre Verre Landen. Langs het Strand van de Hevig Ruischende Zee ovorschreeuwde zij het geklots der baren ; zij Huist in mijne slaapmuts en Fluistert: «Ontwaak, Slaper, Uw Werk Is Nog Niet Gedaan.quot; Verleden Jaar in de plechtige Stilte van den nacht, bij een Helderen maneschijn, kwam die stem tot mij, terwijl ik midden op de .Brug den prachtigen Sterrenhemel beschouwde en zeide : «Smits of Janssen (des schrijvers naam doet hier niets ter zake), Smits of Janssen, beste jongen, dat is alles mooi en wel. maar ge moest thuis zitten en schrijven aan uw Groot Boek over de Ploerten.quot;
Als men zulk een soort van roeping heeft, is het louter dwaasheid zich er aan te willen onttrekken. Zoo iemand moet tot de wereld spreken : hij moet zijn hart lucht geven, of smoren en sterven. »Let wel op,\'\' heb ik meermalen in den geest tot uw gehoorzamen dienaar gezegd, »hoe gij trapsgewijze zijt voorbereid en nu met een onweerstaanbare kracht gedreven wordt om uw verheven arbeid te ondernemen. Eerst is de wereld geschapen; daarna, zooals van zelf spreekt, de ploerten. Zij bestonden sinds jaren, sinds eeuwen ; en waren even onbekend als Amerika. .Maar — ingens palchat tellus — langzamerhand begon de menschheid te ontwaren dat er zulk een ras bestond, \'t Is nog geen vijf en twintig jaren geleden, dat een woord — een krachtige, éénlettergrepige klank — | werd uitgedacht om dat ras aan te duiden. Die naam heeft zich over Engeland verbreid, evenals de spoorweglijnen. Ploerten worden gezien en gekend in de gansche uitgestrektheid van een rijk, waarover de zon, naar men zegt, niet ploegt onder te gaan. Een weekblad verschijnt en | is bereid hunne geschiedenis te boekstaven; en de persoon is daar om die geschiedenis te schrijven.quot;
Ik heb (en voor deze gave ben ik oprecht dankbaar) een scherpziend oog voor een ploert. Indien hot ware het schoone is, dan is het ook schoon het ploertendom te bestudeeren ; ploerten op te sporen in de wereldgeschiedenis, zooals zekere hond jes in Hampshire truffels opsporen ; mijnen te ontginnen in de maatschappij en rijke aderen van ploerterts te | vinden. Ploerterigheid is als de Dood op eene plaats bij Horatius, welke ik hoop dat ge nooit gehoord hebt: «met gelijken voet stootende tegen de hutten der armen en kloppende aan de paleizen der vorsten.quot;\' Het is eene groote dwaling, lichtvaardig over de ploerten te denken en te meenen. dat zij alleen in de lagere klassen der maatschappij bestaan. Op elke honderd mensehen zal, geloof ik, in eiken stand een aanmerkelijk cjjfer voor de ploerten moeten worden uitgetrokken. Ge moet niet overhaast of bekrompen over de ploerten denken. Door zóó te handelen toont gij. dat gij zelf er een zijt. Ik zelf ben er eens voor aangezien.
Toen ik de baden gebruikte te Bagnigge Wells en mijn intrek had genomen in het Keizershof aldaar, placht er tegenover mij aan de ontbijttafel eenige dagen achtereen een ploert te zitten, zoo onverdraaglijk, ; dat ik gevoelde nooit eenig nut van de baden te zullen hebben zoolang hij daar bleef. Zijn naam was luitenant-kolonel Ploertzin, van de dragonders. Hij droeg verlakte laarzen en knevels, hij lispte, haalde do woorden lang uit en brauwde. Hij poseerde voortdurend en bewaaide zijne geverfde bakkebaarden met een grooten bonten foulard, die de heele
3
kamer met zoo\'n verpestoncle muskuslucht vulde, dat ik besloot don ploert slag te lovcren, en dat of hjj öf\' ik liet logement zou verlaten. Ik begon eerst onschuldige praatjes met hem. waarover hij zoer ontstelde, want hij wist niet wat hij doen moest wanneer hij zoo op don man af werd aangevallen, en kon zich niet begrijpen dat iemand het ooit in zijn hoofd kreeg het eerst tot hem te spreken ; vervolgens gaf ik hem met eene vriendelijke buiging de courant, die ik juist gelezen had, en eindelijk, toon hij die avances van mijn kant niet schoen te willen opletten, keek ik hem strak aan en ging mijne vork als tandenstoker gebruiken. Nadat bij twee morgens achtereen zoo was gekweld, kon hij het niet langer uithouden en ruimde het veld.
Ingeval de kolonel dezo regels onder do oogen mocht krijgen, zou hij zich dan den badgast willen herinneren, die hem vroeg of hij Kolen-kooper voor een goed schrijver hield, en hem met eene zilveren vork het logement uitdreef ?
EERSTE HOOFDSTUK.
DE PLOERT UIT EEN GOEDAARDIG OOGPUNT ÜESCIIOUWD.
Er zijn twee soorten van ploerten: do betrekkelijke en de volstrekte. Ik bedoel met volstrekte ploerten zulke menschen, die overal en te allen tijde, in alle gezelschappen, van den morgen tot den avond, van hunne kindsheid tot het graf, ploerten zijn, omdat zij van nature daartoe zijn voorbestemd. Er zijn anderen, die alleen in zekere omstandigheden en bij bepaalde gelegenheden ploerten zijn.
Tot opheldering: ik heb iemand gekend, die voor mijn oogen eene zoo gruwelijke daad pleegde als die, waaraan ik zelf mjj blijkens het voorgaand hoofdstuk schuldig maakte met het opzet om kolonel Ploertzin te verjagen, namelijk: hij gebruikte zjjne vork als tandenstoker. Ja, het is waar, ik heb eens iemand gekend, die in mijn gezelschap etende in het Europeesch Koffiehuis, tegenover de groote opera, gelijk een ieder weet de eenige fatsoenlijke plaats waar men te Napels kan eten, zijn erwten gebruikte met behulp van zijn mes. Het was iemand, wiens gezelschap mij in het begin zeer aangenaam was — we hadden elkaar bij den krater van den Vesuvius ontmoet, we waren samen door eene bende roovers uitgeplunderd en een tijdlang in Calabrië, tot we rantsoen stelden, gevangen gehouden, wat overigens met mijn verhaal niets te maken heeft — liet was een man van veel kennis, oen uitmuntend hart en uitgebreide lectuur, maar ik had hom nog nooit met een bord erwten gezien, en zijne behandeling van die onschuldige peulvrucht veroorzaakte mjj het grievendst leed.
Nadat ik bijgewoond had, dat hij zich in het openbaar zóó aanstelde, bleef mjj maar één weg open — ik moest de kennis afmaken. Ik droeg aan een gemeenschappelijken vriend op, dit besluit zoo kiesch mogelijk aan Mr. Marrowfat mede te deolen, en hem te zeggen dat pijnlijke omstandigheden, die in geenen deele zijne eer betroffen of mijne achting voor zijn karakter verminderden, plaats hadden gegrepen, welke mij noodzaakten voortaan allen gemeenzamen omgang met hen te vermijden ; en dienvolgens ontmoetten wij elkander dien zelfden avond op eon bal bij de hertogin Monte Fiasco, en deden of we elkaar nooit hadden gezien.
Iedereen te Napels merkte de scheiding op van Damon en Pythias
De 2gt;loert uit een goedaardig oogpunt beschouwd.
— op mijn woord, Marrowfat had meer dan eens mijn leven gered, — maar wat kon ik, a!s een geboren Engelschman, doon ?
Mijn waarde vriend behoorde in dit geval tot de betrekkelijke ploerten. Het is niet ploertig in menschen van aanzien en hoogen rang bjj eenig ander volk, zoo zij hun mes gebruiken op bovengenoemde wijze. Ik heb Monte Fiasco zijn bord met zijn mes zien schoonschrappen en de andere vorsten aan tafei zijn voorbeeld volgen. Ik heb aan den gastvrijen disoh van tl. K. H. do aartshertogin Stephanie van Baden (die, wanneer deze regels onder hare keizerljike oogen mochten komen, nede-rig gesmeekt wordt haar zeer onderdanigen en getrouwen dienaar in
genade te gedenken), ik heb, zeg ik, de erfprinses van Potztausend-lonnenvetter, die doorluchtige, schoone vrouw, haar mes zien gebruiken als eene vork of een lepel, ik heb het haar haast zion inslikken, evenals de goochelaar doet op de kermis. En gelooft go dat ik verbleekte? dat mijn onbepaalde hoogachting voor de vorstin er onder leed ? Noen, beminnelijke Amalia! Een van de vurigste liefdevlammen, ooit voor eene vrouw gekoesterd, was door die aanbiddelijke dame in -mijn hart aangeblazen. Onvergelijkelijke schoone, moge nog lange, lange jaren uw mes voedsel brengen naar die lippen 1 de roodste, de liefste van de heele wereld!enade te gedenken), ik heb, zeg ik, de erfprinses van Potztausend-lonnenvetter, die doorluchtige, schoone vrouw, haar mes zien gebruiken als eene vork of een lepel, ik heb het haar haast zion inslikken, evenals de goochelaar doet op de kermis. En gelooft go dat ik verbleekte? dat mijn onbepaalde hoogachting voor de vorstin er onder leed ? Noen, beminnelijke Amalia! Een van de vurigste liefdevlammen, ooit voor eene vrouw gekoesterd, was door die aanbiddelijke dame in -mijn hart aangeblazen. Onvergelijkelijke schoone, moge nog lange, lange jaren uw mes voedsel brengen naar die lippen 1 de roodste, de liefste van de heele wereld!
De reden van mijn geschil met Marrowfat vertelde ik aan geen sterveling op aarde. AVe ontmoetten elkaar in de zalen van den hoogen adel — onze vrienden en betrekkingen. Wij bonsden tegen elkaar in de balzaal, of zaten aan dezelfde tafel, maar de verwijdering bleef bestaan en scheen onveranderljjk. tot den 4 Juni van verleden jaar.
Wij waren beiden gasten bij Sir George Golloper. Wij hadden onze plaatsen, hij aan de rechter-, uw gehoorzame dienaar aan de linkerhand van de beminnelijke, schoone Lady G. Een schotel erwten behoorde tot de menu: eenden met groene erwten. Ik sidderde toen ik Marrowfat met eene groote portie voor zich zag, on keerde me om, uit vrees dat ik hot ijselijk wapen zijne wijde kaken zou zien binnendringen. Hoe groot was mijne verbazing, hoe onuitsprekelijk mijne blijdschap, j toen ik bemerkte dat hij zijne vork gebruikte evenals ieder fatsoenljjk christenmensch. Geen enkelen koer nam hij zijne toevlucht tot het wreede | staal. De herinnering aan oude tijden werd levendig in mij — de vele diensten, mij door hem bewezen : hoe hij me uit de handen der roovers had bevrijd, hoe eervol en kloek hij zich gedragen had in die kiesehe zaak met de gravin Dei Spinache, en eindelijk hoe onbekrompen hij mij 1700 pond had geleend, — ik barstte bijna in tranen uit, tranen van vreugde; mijne stem beefde van aandoening. «George, oude vriend,quot; riep ik, «George Marrowfat, beste jongen, mag ik mot je drinken?quot;
Bevend, innig getroffen, en met eene stem haast oven trillend als de mjjne, antwoordde hij: »Wat zal het zijn. Frank, bordeaux of madera?quot; Ik had hem aan mijn hart kunnen drukken en liet het alleen uit eerbied voor het gezelschap. Die kleine, vriendelijke Lady Golloper kon moeielijk gissen welke de reden was van de hevige aandoening, die de eend, welke ik bezig was te snijden, op haar paars zijden schoot deed vallen. Dc goedaardigste van alle vrouwen was in het minst niet boos over die onhandigheid, en de knecht nam den vogel weg.
Van dien tijd af zijn wij de trouwste innigste vrienden geweest, en George is natuurlijk nooit weer tot zijn afschuwelijke gewoonte vervallen. Hij had ze zich eigen gemaakt op eene kostschool, ergens op hot platteland, waar zij erwten bouwden en slechts vorken hadden niet twee tanden Alleen door een tijdlang op het vasteland te verwijlen, i
5
6
waai\' de vork met vier tanden algemeen is, had hij zich dit barbaarsch gebruik afgewend.
In dit opzicht, maar ook in dit alleen, wil ik gaarne bekennen lid te zijn van de Zilveren-Vorkenmaatschappij, en als dit verhaal slechts een van mijn lezers tot nadenken brengt en hem beweegt zich zeiven ernstig af te vragen : «Eet ik mijn erwten met een mes, ja of neen ?quot; en hij al de ellende berekent, die hem of zijne familie kan trelfen zoo hij daarmede voortgaat, zullen deze regels niet tevergeefs geschreven zijn geweest. En nu, welke ook de diensten mogen zijn welke andere schrijvers aan do menschheid kunnen bewijzen, meen ik mij te mogen vleien, dat ik althans als een nuttig en waarachtig zedepreeker zal worden beschouwd.
Daar intusschen sommige lezers wat stomp van begrip zjjn. zal het misschien beter zijn wanneer ik hier onmiddellijk laat volgen welke eigenlijk de zedelijke strekking van dit verhaal is Die strekking is deze: de maatschappij heeft zekere zaken verordend, de menschen zijn verplicht zich aan de wetten der maatschappij te houden en naar haar onschuldige voorschriften te leven.
Indien ik ooit op eene plechtige vergadering van de academie kwam (en de Hemel beware mij, er onder eenig voorwendsel of in welk cos-tuum ook te verschijnen) indien ik naar eene partij ging, in mijne huisjas en pantoffels, en niet in de gewone uitrusting van een fatsoenlijk man, namelijk: verlakte laarzen, een rijk geborduurd vest, een gibus, een overhemd met jabot en een gestukadoorden hals, zou ik de samenleving hoonen, ik zou erwten eten met mijn mes. Laat den portier der academie aan een ieder, die zoo weinig gevoel van betamelijkheid heeft, de deur wijzen. Zulk een misdadiger is in het oog der maatschappij ontegenzeglijk een onbeschaamde, weerbarstige ploert. Zij heeft evenals iéder geregeld bestuur haar wetboek en hare politie, en hij, die de vruchten [ wil genieten van de verordeningen door haar uitgevaardigd, behoort ook zich aan haar uitspraken te onderwerpen.
Ik ben van nature afkeerig van zelfzucht en haat eigen lof met een gloeienden haat, maar ik kan toch niet van mij verkrijgen hier een geval te verzwijgen, dat eene zeer geschikte toelichting kan zijn op het onderwerp, thans ter sprake, en waarin ik meen met een zeldzaam beleid te hebben gehandeld.
Toen ik eenige jaren geleden te Constantinopel was (op eeue zeer moeilijke en kiesche zending) — de Russen speelden dubbel spel en het was noodzakelijk een extra-negolialor te gebruiken — gaf Lecker-bish, pacha van Romelia, toen ter tijd opperst Galiondisji van de Porte, een diplomatischen maaltijd op zijn zomerpaleis te Bujukdere Ik zat links van den Galiondisji, en de Russische gezant graaf Diddlolt\' aan zijne rechterhand. Diddloff was een kieskauwer, die bij het minste akelige geurtje of hapje flauw viel; staande de onderhandelingen had hij driemaal getracht mij te laten vermoorden, maar voor de menschen waren we natuurlijk de beste vrienden en begroetten elkander allerhartelijkst.
De Galiondisji is — of liever was — want helaas! de strop heeft een eind aan zijn kostelijk leven gemaakt — een dapper voorstander van de oude Turksche politiek en gebruiken. Wij aten met onze vingers en hadden sneden brood voor borden; de eenige nieuwigheid die hij toeliet was het gebruik van Europeesche likeuren, welke hij met smaak gebruikte. Hij was bovendien een vrecselijk eter. Van de schotels, waarmede de tafel prijkte, werd er een buitengewoon grooten voor hom gezet, waarop een geheel lam lag nog in zijne wol, opgevuld met pruimen, knoflook, assafoetida en andere kruiden, de afschuwelijkste poespas die een ster-
veling ooit geroken of geproefd heeft. De Galiondisji at er smakelijk van, en. trouw aan de Oostersche gewoonte, was hij er op gesteld zijne vrienden rechts en links te bedienen. Telkens als hij een bijzonder sterk gekruid stuk aantrof, wilde hij het eigenhandig zijnen gasten in den mond steken
Ik zal nooit het gezicht vergeten van dien armen Diddloff, toen Zijne Excellentie, een aantal stukjes tot een grooten bal samengerold hebbende, uitriep: Buk, huk (het is overheerlijk), en den afgrijselijken bolus Diddloff op de evenvermelde wijze toediende. De oogen van den Rus rolden woest in zijn hoofd, hij slikte den bolus naar binnen met een adelig vertrokken gezicht, waarop ik den voorbode van eene stuip vreesde te lezen, en eene flesch grijpende, die voor hem stond en waarin hij meende dat Sauterne was, maar die naderhand bleek brandewijn te bevatten, dronk hij ze genoegzaam half leeg voor hij zijne dwaling bemerkte. Dat was de genadeslag: hij werd, bijna dood. de kamer uitgedragen en in een oranjerie van den Bosphorus neergeleid.
Toen de beurt aan mij kwam, nam ik het lekkere hapje met een dankbaren glimlach zeide ISisniillah, smakte mijne lippen met een uitdrukking van waar genot, en toen de volgende schotel werd rondgediend, maakte ik zelf zoo handig een balletje en stopte het den Galiondisji met zoo groote bevalligheid in den mond, dat ik van dat oogen-blik zijn hart had veroverd. Rusland was op eens in ongenade en het verdrag van Kabobanople werd geteekend. Wat Diddloff betreft, met hem was het geheel afgeloopen: zijn geëerbiedigde heer en meester riep hem naar Petersburg terug, en onze laatste gezant aldaar zag hem, onder n». 3907, werken in Siberië.
De strekking van dit verhaal is, behoef ik het nog te zeggen ? dat er in de maatschappelijke samenleving veel onaangename dingen zijn. welke men zich met een vrooljjk gelaat moet getroosten.
TWEEDE HOOFDSTUK.
DK KONINKLIJKE PLOERT.
Jaren geleden, bij het begin van de regeering onzer geliefde majesteit, gebeurde het, »op een sehoonen zomeravond,quot; gelijk mijn geachte ambtgenoot James zou schrijven, dat drie of vier jonge officieren na het eten een glaasje wijn dronken in het logement »de Koningskroon,quot; gehouden , door jufvrouw Anderson, in het koninklijke dorp Kensington. De hooge olmen van de vorstelijke tuinen stonden in volle pracht en tallooze rij- \' tuigen van den Engelschen adel rolden voorbij op hun, weg naar het nabijzijnd paleis, waar de hertog van Sussex, wiens inkomen hem in de laatste tijden alleen veroorloofde soirees te geven, zijne koninklijke nicht onthaalde. Toen de staatsiekoetsen haar adellijken last aan het paleis hadden afgezet, kwamen de koetsiers en lakeien om een eenvoudig fieschje ale te knappen in don tuin van «de Koningskroon.\'\' Uit ons priëel zagen wij de kerels binnenkomen Heilige Zephanjah! het was een prachtig gezicht. De fulpen in een Uollandschen tuin konden niet bonter en schitterender zijn dan de livreien van deze veelkleurige dienaren. Al de bloemen van het veld prijkten op hun breeden boezem, | al de kleuren van den regenboog schitterden op hunne pluche korte broeken ; daar wandelden zij den tuin op en neer met die indrukwekkende
8
plechtigheid, dat draaien met de valsche kuiten, waarvoor wij altijd in diepen eerbied het hoofd hebben gebogen. Het pad was niet breed
fenoeg voor hen toen zij daar niet de nestels over de schouders in hunne anariegele, karmozijnen en lichtblauwe pakken heen en weer stapten.enoeg voor hen toen zij daar niet de nestels over de schouders in hunne anariegele, karmozijnen en lichtblauwe pakken heen en weer stapten.
Op eens, juist toen zij als pauwen zich in al hunne heerlijkheid vertoonden, werd er even getingeld, eene zijdeur ging open, en daar verschenen, na hunne koninklijke gebiedster te hebben afgezet. Harer Majes-teits eigen vuurroode lakeien met epauletten en zwarte pluche broeken.
Het was deerniswaardig de andere arme sukkels bij hunne komst te zien afdruipen, üeen van die brave grootelui s knechts durfde de koninklijke lakeien onder de oogeu zien. Zij verlieten het pad, zij kropen in duistere hoeken van den tuin en dronken hun bier in doodsche stilte. De koninklijke livrei hield het plein in onbetwist bezit, totdat haar werd aangezegd dat de soep op tafel was, waarop zij wegging: en uit den koepel, waar zij haar maal gebruikten, hoorden wij behoudende toasten en toespraken en koninklijke aardigheden. De andere knechts kregen we niet meer te zien.
Die waarde lakeien, zoo bespottelijk aanmatigend op liet eene oogen-blik, en zoo akelig kruipend op het andere, zijn niets anders dan de waardige afdrukken hunner meesters. Hij, die laffe dmgen op eene laffe wijze bewondert, is een ploert: dat is eene goede bepaling van het karakter, geloof ik.
En daarom is het dat ik, natuurlijk mot den meesten eerbied, mij heb verstout den koninklijken ploert aan het hoofd dezer reeks te plaatsen, en het oorbaar vind alle. andere voor hem ruimte te laten maken. Van dezen of genen doorluchtigen vorst te beweren dat hij een ploert is, is niets anders dan te zoggen dat zijne majesteit een mensch is. Koningen ook zijn menschen en ploerten, en in een land, waar ploerten verreweg de meerderheid uitmaken, kan een bovenste beste, ongetwijfeld, niet ongeschikt zijn om de teugels van hot bewind te voeren. Bij ons zijn zij dan ook verwonderlijk wèl geslaagd.
Bij voorbeeld, Jakob I was een ploert, een Schotsche ploert, de ergste soort op aarde die ik ken. Hij schijnt geen enkele van de goede eigenschappen van een man te hebben gehad — noch dapperheid, noch edelmoedigheid, noch eerlijkheid, noch verstand: maar lees eens wat de dominé s en groote geleerden van Engeland van hem hebben gezegd! Karei de Tweede was een schurk, maar geen ploert, terwijl Lodewijk XIV. die oude kwast, de aanbidder der Pruikerij, op mij altijd den indruk heeft gemaakt van een onweersprekelijken en koninklijken ploert.
Ik wil echter geen voorbeelden van koninklijke ploerten aan onze eigene geschiedenis ontleenen, maar wijs liever op een naburig rijk, dat van Brentfort — en op zijn koning, wijlen den groeten en diepbetreur-den Gorgius IV. Met dezelfde onderdanigheid, waarmee de lakeien in de «Koningskroonquot; plaats maakten voor Harer Majesteits hofdienaren, boog en kroop de adel van het Brentfortsche volk ook voor Gorgius en verklaarde hem alom voor den eersten «gentleman\' van Europa. En het is de moeite waard zich af te vragen wat de adel zich toch wel voor eene voorstelling moot maken van een gentleman, wanneer hij dien titel aan een man als Gorgius toekent.
Wat beteekent het een «gentleman\'\' te zijn ? Het beteekent vriendelijk te zjjn, beleefd, edelmoedig, onbekrompen, dapper, wijs, en wanneer men al die hoedanigheden in zich vereenigt, ze op de beminnelijkste, innemendste wijze te laten blijken. Is het niet do plicht van een gentleman een gehoorzaam zoon te zijn, een trouw echtgenoot, een
zorgvolle, brave vader? Behoort zijne levenswijze niet betameljjk te zijn, zijne rekeningen betaald te worden, zijne neigingen en lusten edel en fijn, bet doel van zijn leven grootscb en verheven te zijn ? Kortom, zou niet de levensbeschrijving van den eersten gentleman in Europa van dien aard beboeren te wezen, dat zij tot stichting op eene jonge-meisjesschool gelezen en met nog meer nut door jongens bestudeerd kon worden ? Jk stel deze vraag aan u, onderwijzeressen der jeugd, aan mevrouw Ellis en alle vrouwen van Engeland: aan alle sclioolmeesters, te beginnen met Dr. Hawtrey tot Meester Squeers inkluis, Tk roep in mijne verbeelding voor mij op een eerbiedwekkend gerechtshof van jeugd en onschuld, bijgestaan door geachte leermeesters en leermeesteressen, gezamenlijk als rechters zittende en Gorgius daar zijne zaak bepleitende. Weg uit het hof, weg uit ons midden, gij vette, oude Florizel! Boden, jaagt hem weg, dien puistigen, rooden dronkeman ! — als Gorgius een standbeeld hebben moet, in het nieuwe paleis dat het Brentfortsche volk bouwt, behoort het in de knechtskamer gezet te worden. Men moet hem voorstellen een rok snijdende, in welke kunst men beweert dat hij heeft uitgemunt. Hij heeft ook maraskino-punch uitgevonden, en een schoengesp (dit geschiedde in den bloei zijner jeugd en in de volle kracht zijner vindingrijkheid) en een Chineeschen koepel, het leehjkste gebouw op de wereld. Hij kon met vier paarden rijden bijna evengoed als de koetsier eener diligence, kon keurig schermen, en speelde, naar men zegt, vrij aardig op de viool. En hij lachte met zulk eene betoo-verende innemendheid, dat mensehen, die in zijne koninklijke tegenwoordigheid werden binnengeleid, zijne prooi werden, lichaam en ziel, evenals een konijn de prooi wordt van een groeten boa-constrictor.
Ik zou durven wedden, dat wanneer Mr. Goedhals ten gevolge eener omwenteling op den troon van het Brentfortsche volk werd geplaatst, zijn onderdanen evenzeer door de onweerstaanbare liefelijkheid van zijn koninklijken glimlach zouden worden betooverd en beven zouden wanneer zij neergeknield zijne hand mochten kussen Ingeval hij te Dublin kwam. zouden zij een gedenkteeken voor hem oprichten op de plaats waar hij aan wal stapte, evenals de Paddylanders deden toen Gorgius hen bezocht. Allen hebben wij met groot genot het verhaal gelezen van \'s konings reis naar Haggisland waar zijne tegenwoordigheid zoo\'n dolle i opgewondenheid veroorzaakte, en waar de beroemdste man van hot land. de baron van Bradwardine, toen hij aan boord van het koninklijk vacht kwam en een glas vond waaruit Gorgius gedronken had, het als een onschatbare reliquie in zijn rokzak verborg en naar wal terugroeide, Maar de ongelukkige baron ging op hot glas zitten en maakte eene lee-lijke scheur in zijn rok, en wat het ergste was, de onschatbare reliquie was voor altijd verloren. Cl edele Bradwardine, hoe kon een oud, afgesleten bijgeloof u op uwe knieën doen vallen voor een afgod zooals die Gorgius was?
Zoo ge behoefte gevoelt over de wisselvalligheid der aardsche zaken te mijmeren, ga het beeld van Gorgius zien in zijne ware, onvervalschte kleeding in het wassenbeeldenspel Entree één shilling. Kinderen en dienstboden half geld. Ga en betaal zes stuivers !
UE INVLOED VAN DEN ADEL OP DE PLOERTEN.
Verleden zondag oene week hooide ik uit de kevk komende twee ploerten over den dominé spreken. De een vroeg den ander wie de geestelijke was.
„Hij is Mijnheer Zoo en Zoo,quot; antwoordde de ploert n0. 2, «huiskapelaan van graaf\' Dinges.quot;
«Och kom, is hij ?quot; zeide ploert no. i, kennelijk zeer tevreden
Onmiddellijk had hij een juisten blik op des predikanten rechtzinnigheid en persoonlijk karakter. Hij wist niets meer van den graaf dan van den dominé, maar de laatste was in zijn oog gerechtvaardigd door den rang van den eerste. En recht tevreden met zijn weleerwaarde, stapte hij, het klein kruipend ploertje, naar huis
Dit gesprek gaf\' mij meer stof\' tot nadenken dan de heele preek gedaan had en opnieuw verbaasde ik mij over de macht en algemeenheid van de grootelui\'s aanbidding ten onzent. Wat kon het dien ploert scholen of\' zijn weleerwaarde huiskapelaan van Lord Dinges was of\' niet \'1 Wat beduidt die adel vereering in ons vrij land ? Hoe zijn we er allen mee doortrokken, hoe vallen we allen min of\' meer voor dien afgod op onze knieën ? — En wat betreft het belangrijke onderwerp, dat ik mij nu voorstel te behandelen, ik geloof\' dat de invloed van den adel op de ploertigheid sterker en in \'t oogvallender is geweest dan die van .elke andere instelling. De bestendiging, de aanmoediging en de bloei van de ploerten behooren almede tot de «onwaardeerbare diensten,quot; zooals John Kassei spreekt, welke wij aan den adel te danken hebben.
Het kan ook niet anders. Een man wordt verschrikkelijk rijk, of hij is een trouwe, ijverige steun van een minister, of\' hij wint oen groeten veldslag, of weet een voordeelig verdrag te sluiten, of is een knap advocaat. die door zijne groote praktijk aanzien en fortuin verwerft en lid 1 wordt van het hof: het dankbare land treedt op en beloont hem voor altijd met eene gouden kroon (met meer of minder paarlen) en een adel-lijken titel en den rang van wetgever. »Uwe verdiensten,quot; spreekt het vaderland, «zijn zoo groot, dat uwe kinderen in zeker opzicht over ons zullen mogen heerschen. Het doet er volstrekt niet toe, dat uw oudste zoon onnoozel is We achten de weldaden, ons door u bewezen, zoo hoog, dat de eeretitels en voorrechten op hem zullen overgaan, wanneer de dood u uit ons midden weggerukt zal hebben. Zoo ge arm zijt, zulleu we u eene som gelds geven, voldoende voor u en den eerstgeboren zoon van uw geslacht, om voor altijd in overvloed en pracht te leven. Het is ons uitdrukkelijk verlangen, dat er een afzonderlijke Kaste in dit gezegend land zal zijn, die den eersten rang bekleeden, de eerste prijzen behalen, en over de aanzienlijkste posten en voordeden beschikken zal. Wij kunnen niet al uwe kinderen Pairs maken — dat zou er te zeer de klad in brengen en het Huis der Lords te nauw maken — maar de jongere zonen zullen ontvangen al wat eene goede regeering hun toevoegen kan. Zij zullen de keur van al de betrekkingen hebben: zij zullen majoors en kolonels worden op negentienjarigen leeftijd, wanneer grijs- en kaalhoofdige luitenants reeds dertig jaar de recruten heb-! ben gedrild; zij zullen als veelbelovende jonkmannen van een en twintig jaar commando voeren over oorlogschepen en over oudgedienden, die
De invloed van den adel op de ploerten-
in het gevecht zijn geweest lang voor zij waren geboren. En daar wij bij uitnemendheid een vrij volk zijn en het in ons belang, rekenen onze landgenooten tot trouwe plichtsbetraohting aan te sporen, roepen wij: ; word rijk, onmetelijk rijk; zie als advocaat met pleidooien of adviezen veel geld te verdienen, of\' wel onderscheid u en win een veldslag, en gij zelf\', gij, nu een vergeten burger, zult in de bevoorrechte Kaste ko- ; men en uwe kinderen zullen van rechtswege over de onze heersclien.quot; 1
Is liet nu bij zulk een staat van zaken onze schuld wanneer de ploert- \\ zin alom bij ons bloeit en toeneemt? Hoe kan het ons verweten worden zoo we voor lords kruipen? Menschen blijven menschen: zijn vleeschen bloed kan men niet verloochenen Welk sterveling kan weerstand bieden aan deze krachtige verleiding? Bezield door wat in de wandeling een edele wedijver heet, streven sommigen naar eerepalmen en verkrijgen ze: anderen, te zwak en te laf, vallen neer in domme bewondering en buigen zich voor hen, die ze gewonnen hebben; anderen weer, niet bij machte ze zich te verwerven, worden verteerd van haat, afgunst en woede. Er is slechts een klein aantal welwillende, in het minst niet ingebeelde wijsgeeren, die den tegenwoordigen toestand der maatschappij kunnen beschouwen (laaghartige aanbidding van geld en rang, een eeredienst door de wet ingesteld, ploertzin, in één woord, voor alle eeuwen bevestigd en bestendigd), en die met wijsgeerige kalmte hot verschijnsel waarnemen. En zou er onder die koele toeschouwers wel één zijn. vraag ik, wiens hart niet van blijdschap en trots opspringt, wanneer men hem gearmd met een paai\' hoogadellijke heeren kon zien wandelen. Neen, net is bepaald onmogelijk bij den toestand onzer tegenwoordige maatschappij niet nu en dan een ploert te zijn.
Aan den eenen kant brengt die stand van zaken den burgerman er toe, ploertig laag en kruipend, — den lord, ploertig trotsch en aanmatigend te zijn. Als een edele burggravin in haar reisverhaal onder de onaangenaamheden van eene stoomboot ook deze opnoemt, dat «men met allerlei soort van menschen in aanraking wordt gebracht, waaruit volgt dat een ontmoeting niet sommige van Gods schepselen haar Hooggeborene onaangenaam is, wanneer de burggravin zeg ik, in dien toon schrijft, moeten we wel bedenken, dat het voor elke vrouw ter wereld onmogelijk zou geweest zijn om van nature zulke gevoelens te koesteren, maar de gewoonte van kruipen en buigen, welke allen, die deze fiere, schoone lady, de eigenares van twee zwarte en nog zoovele andere diamanten, omringden, hebben aangenomen, heeft haar in waarheid doen gelooven dat zij van een ander maaksel is en dat gewone menschen niet geboren zijn om met haar om te gaan, anders dan op een eerbiedigen afstand.
Ik herinner mij, dat ik mij eens te Cairo bevond, waar een Euro- | peesch vorst juist doortrok op zijn weg naar Indië. \'s Nachts was er esne groote ontsteltenis in het logement: een man was verdronken in een put, dicht daarbij : al de gasten liepen naar buiten, en onder deze ook uw gehoorzame dienaar, die aan een jongmensch naar de reden vroeg van het alarm. Hoe kon ik weten dat die jonge man een prins was ? Hij droeg zijne kroon noch schepter; hij had oen wit jasje aan en een witten hoed op Maar hij keek zeer verbaasd dat iemand hem aansprak, antwoordde met een onverstaanbaar gebrom en wenkte zijn aide-de-camp te komen en tot mij te spreken. Het is onze schuld, niet die van de grooten, wanneer zij zich zoo oneindig boven ons verheven wa- j nen Wanneer het uwe bepaalde liefhebberij is u onder de wielen te werpen, zal Jaggernaut over u heen gaan, daar kunt gij staat op maken; |
11
en als gij en ik, mijn waarde vriend, overal waar we ons vertoonden, het volk in slaafsche aanbidding voor ons zagen neervallen, zouden wij die vormen van voornaamheid spoedig aannemen en ons de grootheid 1 getroosten, welke ons de wereld met geweld wil opdringen.
Hier vind ik in de Reisindrukken van Lord L. een voorbeeld van de 1 kalme, goedaardige wijze, waarop een groot man de hulde van zijne minderen aanneemt. \\a eenige hoogst belangrijke en diepzinnige opmerkingen te hebben gemaakt over Brussel, schrijft zijn lordschap: »(jredu-rende mijn verblijf in het Hotel do Belle Vue — oen veel te hoog geprezen logement en niet half\' zoo goed ingericht als het Motel de France — maakte ik kennis met Mr. L., den dokter van do ambassade. Hij was zeer beleefd en verlangde mij het beste van de stad te laten zien, en bestelde daarom oen diner en gourmand bij den voornaamsten restaurateur, bewerende dat hij dien van den Itocher de Cancale te Parijs in keurigheid overtrof. Met ons zessen namen wij deel aan het feest, en bekenden eenparig, dat het oneindig ver beneden de fijnheid en den smaak van den Franschen kok stond en veel buitensporige!\' was. Altijd dezelfde fabel van den kikvorsch en den os!quot;
2ene gevoelige les voor hem, die het diner gaf! Dokter L.. die verlangde zijn lordschap het beste in Brussel te laten zien, onthaalt hem op het fijnste en keurigste wat voor gold te krijgen is, en de lord vindt het festijn buitensporig en middelmatig. Buitensporig, het was niet te goed voor hem.\' Middelmatig! Dr. L. had zijn best gedaan des hooggeboren verhemelte te strooien, en zijn lordschap neemt hot maal aan ; en bedankt met een afkeurend oordeel.
1 Maar hoe kan het anders in een land waar de grooteluis-aanbidding deel uitmaakt van het nationale geloof en waar onze kinderen worden opgebracht in eerbied voor den bijbel en voor hot wapenboek?
WAT PLOERTEN [IEWONDEREN.
Laat ons nu nagaan hoe moeilijk het zelfs voor waarlijk groote men-schen is de klip der ploertigheid te ontzeilen. Het is alles goed en wel dat de lezer, wiens lijn gevoel gekwetst wordt door de bewering, dat koningen, vorsten en lords ploerten zijn, ons toeduwt: »Gij zelf zijt de ergste ploert. Terwijl gjj voorgeeft ons ploerten voor te houden, is het alleen uw eigen leelijke kale knikker, dien ge schildert met eene narcisachtige verwaandheid en zelfingenomenheid.\'\' Maar ik wil die uitbarsting van kwade luim bij mijn lezer liefderijk vergeven, uithoofde van zijn afkomst en zijn vaderland. Het is bijna onmogelijk voor eenig sterveling niet min of meer een ploert te zijn. Zoodra de menschen zich van dit feit kunnen overtuigen, is er veel gewonnen, voorzeker Als ik op de kwaal heb gewezen, laat ons hopen dat het andere wetenschappelijke mannen zal gelukken het geneesmiddel te ontdekken
Wanneer gij, iemand uit den middelstand, een ploert zijt, gij, dien niemand bijzonder vleit: gij. die geen slaven hebt; gjj, voor wien geen lakeien kruipen noch glimlachende leveranciers staan te knipmessen ; : gjj, die in het gewoel gestooten en getrapt wordt, te midden van on door ploerten, uwe broederen : bedenk dan hoeveel bezwaarlijker het is die ! klip te vermijden voor een ander, die niet dezelfde voorrechten heeft
12
I
als gij en die zijn leven lang een voorwerp is van aanbidding en bewie- | rooking: bedenk hoe mooilijlc het is voor den afgod van een ploert, zelf ! geen ploert te zijn.
Toen ik met mijn vriend Eugenio op deze indrukwekkende, overtuigende quot;wijze sprak, kwam Lord Buckram ons voorbij, de zoon van den burggraaf Hagwig, en klopte aan de poort van het vorstelijke huis zijner voorvaderen. Zijn edele vader en moeder bekleedden, gelijk een ieder weet, hoogaanzienlijke betrekkingen aan het hof\' van wijlen Zijne Majesteit. De burggraaf was lord van de kleedkamer en zijn gemalin lady van het poeiersalon van koningin Charlotte. Buck (zooals ik hem noem, want we zijn op heel familiaren voet) knikte mij in het voorbijgaan toe en ik ging voort met aan Eugenio te betoogen, hoe onmogelijk het was dat deze edelman niet oen van de onzen zou zijn, nadat hij zijn gansche leven door ploerten was bewerkt.
Zijn ouders besloten hem buitenshuis te laten opvoeden en zonden hem zoo vroeg mogelijk naar eene kostschool. De weledel zeergeleerde i Otto Roze, hoofd van de voorbereidende academie voor jongelui van aanzienlijken huize, nam den jeugdigen lord onder zijne leiding, viel voor hem up de knieën, en aanbad hem. Telkens wanneer vaders en : moeders zijn inrichting bezochten om hunne kinderen te komen zien, werd de jonge lord binnengeroepen. Met een gevoel van trots en voldoening sprak de heer Roze van den burggraaf Bagwig als een van de welwil-1 lende vrienden en beschermers zijner inrichting. Hij maakte Lord Buckram i tot een lokaas voor eene zoo groote menigte leerlingen, dat het gebouw met een nieuwen vleugel moest worden vergroot. Er werden vijf en dertig ijzeren ledikantjes met sitsen gordijnen besteld. Als mevrouw Roze visites ging maken, nam zij den jeugdigen lord in haar rijtuigje mede en deed de dominé\'s- en doktersvrouw van spijt haast barsten. Bij gelegenheid dat Roze\'s eigen zoon en Lord Buckram op liet stelen van appels en peren werden betrapt, kastijdde de waardige vader als een echte Brutus zijn eigen bloed en vleesch zeer onbarmhartig, omdat hij den jongen lord op den dwaalweg bracht. Toen Buckram de school verliet was het een aandoenlijk tooneel; Mr. en Mevrouw Roze smolten weg in tranen. Altijd wanneer de schoolmeester bezoek verwachtte, lag er op zijne schrijftafel een brief, gericht aan den burggraaf Bagwig.
Te Eton werd den jongen lord een goed deel ploertigheid uitgeklopt 1 en hij werd met de meeste onpartijdigheid afgeranseld. Maar oolc daar zag hem een troepje aankomende grootelui\'s likkers overal en ten allen tijde naar de oogen. De jonge Croesus leende hem drie en twintig fon-j kelnieuwe guinjes, zoo even uit zijn vaders bankierskantoor ontvangen. 1 De jonge Kruipman maakte de thema\'s voor hem en deed zijn best hem in zijn werk thuis te brengen; maar Bul gaf hem de volle laag in eene worsteling die vijf en twintig minuten duurde, en meer dan eens werd hij gevoelig afgestraft, omdat hij niet behoorlijk de schoenen had gepoetst van Smits, zijn heer en meester. Alle jongens zijn Goddank nog geen kruipende aardwormen in den morgen van hun leven !
Maar toen hij op de academie kwam werd hij van alle kanten door klaploopers en grootelui\'s likkers omringd. De professoren bogen voor hem, de lectoren stonden niet hun hoed in de hand. Zijn wegblijven i bij den openbaren eeredienst of het nachtelijk buurgerucht op zijne kamers werd niet opgemerkt. Een aantal jongelui van den fatsoenlijken middelstand (het is voornamelijk onder de zoons van rijke kooplui, kassiers en industrieelen, dat de ploertzin welig tiert) een aantal van deze hingen aan zijn lijf als klitten. Er kwam geen einde aan Croesus\' onbe-
krompen voorsdiotton en Buckrara kon niet op do jacht gaan, of Slaven, van nature een bang kereltje, ging mee en was bereid om de breedst mogelijke sloot over te springen. De veelbelovende Roze kwam ook aan de academie; zijn vader had zich gehaast om hem nog met Buckram te laten studeeren. Hij verteerde een kwartaal van zijn jaarlijksch inkomen om Back een enkel feest te geven, maar hij wist, dat hij altijd op een genadig oordeel mocht rekenen voor zjjn verkwisting in zulk een geval; en een bankje van honderd gulden kwam zonder tout per omgaande post, als hij Buckram\'s naam in een zijner brieven vermeldde.
Toen Lord Buckram, nadat hij gepromoveerd was (want alma mater is ook een ploert en eerbiedigt groote lui evengoed als de rost van de menschen), eene buitenlandsche reis ondernam om zijn opvoeding te voltooien, kunt ge begrijpen aan wat gevaren hij was blootgesteld en hoeveel strikken hem gespannen werden. Gravin Leach en hare dochters reisden hem na van Parijs naar Rome en van Rome naar Uaden-Baden; Miss Lagith barstte in tranen uit, toen hij zijn voornemen bekend maakte ; j om Napels te verlaten, en viel flauw op den boezem harer moeder : wanneer volharding en veertig duizend pond hem konden verlokt hebben, zou Miss Lydia Croosus alleen Lady Buckram zijn geworden. Graaf ! Torowski was blijde haar te krijgen met de helft van het geld.
En nu is de lezer wellicht verlangend te weten wat soort van menach hij was, die zoovele daraesharten veroverde en die zoozeer de lieveling-was van allerlei slag van menschen. Zoo wij hom gingen beschrijven, zouden we persoonlijk worden, en dat is iets waarvan wo in deze en de volgende bladen steeds zullen zoeken ons te ontliouden. En bovendien I doet hot niets ter zake wat hij voor een mensoh is of welke zijne persoonlijke eigenschappen zijn.
Stel bij voorbeeld dat hij een jonge lord was met eene zekere voor-i liefde voor belletrie en dat hij zijne dichterlijke droomen, onverschillig hoe onbeduidend of dwaas ook, uitgaf: de ploerten zouden ze koopen bij duizenden en duizenden van exemplaren; zijn uitgevers (die NB. mijn «Lentebloemenquot; en mijn «Heldendichtquot; weigerden) zouden hem geven ; wat hij verlangde. Stel dat hij een vroolijke Frans is, die er voel van houdt bellen uit te draaien, druk in de kroegen te loopen en de klepperlui af te rossen : de goede gemeente zal het door de vingers zien en zeggen dat hij een luchthartige, goede jongen is. Stol dat hij een liefhebber is van het spel en van paris, en min of meer aanleg heeft om een klein schurkje te zijn en er geen gewetensbezwaar van maakt een onnoozelen bloed van den huig to lichten : de goede gemeente zal het j hem niet kwalijk nemen. Stel het is een stumpert: toch zal hij krachtens de heerlijke wetten van ons gezegend vaderland goed genoeg zjjn om over ojjs \'te regeeren. Stel hij is oen braaf, welontwikkeld, eerlijk 1 man. des te beter voor hem. Maar hij mag oen ezel zijn en zal toch j geëerd worden: of een losbol, en toch algemeen bemind zijn: of een | schurk, en toch zal men verontschuldigingen voor hem weten uit te I denken. De ploerten zullen hem toch aanbidden. De mannelijke ploerten zullen hem eer bewijzen, de ploertinnen met liefderijke oogen naar hem opzien, al is hij ook\' nog zoo afschuwelijk.
14
Over de hoogst fatsoenlijke ploerten.
OVER DE HOOGST FATSOENLIJKE PLOERTEN.
Nadat ik behoorlijk ben gelaakt en gekapitteld over mijn streven om koningen, prinsen en den hoogen adol door het slijk te sleuren, geloof ik in dit hoofdstuk allen te zullen bevredigen, wanneer ik ais mijn onwrikbare overtuiging uitspreek, dat men onder den hoogst fatsoenlijken stand van dit uitgestrekte en gelukkige rijk den grootsten overvloed van ploerten vindt. Ik stap de voorname straten in geheel hare lengte af, ik wandel onze ruime pleinen rond: overal ontvang ik denzelfden indruk. Ik blijf staan op goed geluk voor het een of ander huis en zeg: o huis. gjj wordt bewoond — o bel, gij wordt getrokken — o, ongekleede lakei, die lui en vadsig tegen de ijzeren tralies van het hek u in de zon staat te koesteren, gij wordt betaald — door ploerten. Dat is eene vreeselijke gedachte, haast voldoende om een zachtzinnig gestel tot zelfmoord te drjjven. Ziehier die grooto woning midden in het plein. Daar woont graaf Loughcorrib: hij heeft vijftig duizend pond \'s jaars. Een déjeuner dansant, verleden week bij hem aan huis gegeven, kostte, ja wie weet hoeveel ? De bloemen alleen voor de zalen en do ruikers dei-dames kostten vierhonderd pond. De man daar met zijne grijze broek, die huilend de stoep afkomt, is een sohuldeischer: Lord Loughcorrib heeft hem ongelukkig gemaakt en is niet thuis: dat wil zeggen, zjjn lordschao kijkt nu uit zijn studeervertrek door de zonneblinden naar hom. Volg uw weg. Lord Loughcorrib, en gij zijt een ploert een hardvochtige booswicht, een huichelaar der gastvrijheid; een schelm, die valsche wissels op de maatschappij afgeeft; maar, .... ik word al te welsprekend.
Gij ziet dat fraaie huis, no. 23, waar een slagersjongen aan de keukenbel trekt. Hij heelt drie lamscoteletten in zijne mand: zij zijn bestemd voor het middagmaal van eene geheel andere en eveneens zeer voorname familie: voor Susan Scraper en hare dochters, de jonge jufvrouwen Louise en \'Emilie Scraper. De bedienden, gelukkig voor hen. zijn op kostgeld gehuurd — twee groote lakeien in lichtblauw en kanariegeel, een vette, kloeke koetsier, die wat aan den fijnen kant is. en een kamerdienaar, die nooit bij de familie zou zijn gebleven, zoo hij niet oppasser was geweest van generaal Scraper, toen gezegde generaal zich zoo roemrijk bij Walcheren onderscheidde. Zijne weduwe zond zijn portret aan de commissarissen der societeit en zij hebben het opgehangen in een van de donkerste jassenkamers. Hij is afgebeeld zittende voor oen open raam met roode gordijnen: op een afstand wordt een dikke nevel gezien, quot;t is de kruitdamp van een aüiital stukken geschut: hij zelf zit fier met opgeheven borst en wijst op eene kaart voor zich, waarop met groote letters Walcheren te lezen staat.
Lady Susan is, gelijk een ieder weet die met den geslachtboom der adellijke familiën bekend is, de dochter van den grooten, voortreffelij-ken graaf Bagwig, reeds vroeger vermeld. Zij houdt al wat tot haar behoort voor het beste en het uitmuntendste op de wereld. De eerste menschen zijn natuurlijk de Buckram\'s, dan volgen in rang de Scraper\'s. De generaal was de grootste generaal; zijn oudste zoon, Scraper ; Buckram Scraper, is thans de grootste en beste sterveling; zijn tweede I zoon de daaropvolgende grootste en beste: zij zelve het pronkjuweel der vrouwen.
15
En inderdaad, zij is eene zeer eerbiedwaardige en beminnelijke vrouw. Zij gaat natuurlijk eiken zondag naar de kerk, zij zou moenen dat de kerk in gevaar kwam als zij het naliet. Zij teekent op alle lijsten van liefdadigheid en is patrones van een heirleger philanthropische instellingen : in één woord, zij is eene modelraoeder.
Geen leverancier is er te vinden, die zou kunnen klagen dat zijne rekening niet op den dag betaald was. De bedelaars in hare wijk ontvluchten haar als de pest, want als zij gaat wandelen onder de hoede van Jan, heeft die trouwe dienaar altijd twee of drie traktaatjes in do hand om ze af te schepen. Tien guinjes in het jaar zullen voldoende zijn voor al haar aalmoezen, en er is geen fatsoenlijke vrouw in Londen, die voor zoo weinig geld zoo dikwijls naar naam gedrukt ziet.
Die drie lamscoteïetten, welke gij daar de keuken ziet binnenbren-I gen, zullen van avond tegen zeven uur op een zilveren schotel, een familiestuk, worden voorgediond, in tegenwoordigheid van den zesvoeti-gen lakei en den huisknecht in zwarten rok en witte das, terwijl de kroon en het familiewapen der Scraper\'s u overal tegenblinkt. Ik beklaag mejufvrouw Emilie Scraper — zij is nog jong — jong en hongerig. Zou het waar zjjn, dat ze haar zakgeld aan koekjes verdoet ? Uooze tongen beweren liet, maar helaas, zij heeft niet veel over voor koekjes, diü arme kleine hongerige ziel! Want om de waarheid te zeggen, als de lakei, en de kamenier, en de dikke vette koetspaarden, en de zes gastmalen in het diner-seizoen, en de twee plechtige avondpartijen, en de huur van het groote huis, en de reis naar een Engelsche of buiten-landsehe badplaats betaald zijn, is Lady Susan\'s inkomen tot een zeer schraal sommetje ingekrompen, en is zij haast even arm als gij of ik.
Dat zoudt ge niet denken, wanneer ge hare groote staatsiekoets naar het hof zaagt rollen en oen kijkje kondt krijgen van hare veeren, kanten en diamanten, waarmede haar ladyschaps grijze lokken en indrukwekkend hoekig gelaat zijn opgeschikt, dat zoudt ge niet denken, wanneer ge ;)Lady Susan Scraper voorquot; te middernacht hoordet roepen, zoodat de geheele voorname buurt er van dreunt; dat zoudt ge niet denken, als zij in haar satijnen kleed de kerk komt binnenruischen, de gedienstige Jan achter haar aandravende met de gebedenboeken in do hand. Is het mogelijk, zoudt ge zeggen, dat zoo n voorname, zoo\'n statige dame als zij, krap in haar geld kan zitten ? Eilacy, het is zoo en niet anders.
Zij heeft, ik wil er op wedden, nooit in deze bedorven en gemeene wereld het woord ploert gehoord. En, o goden, hoe zou ze sidderen als zij vernam, dat zij — zij, plechtig als Minerva — zij, kuisch als Diana (zonder zelfs de onvrouwelijke voorliefde van de heidensche godin voor jachtvermaak te bezitten), dat ook zij eene ploertin was.
Eene ploertin is zij en zal ze blijven zoolang zij zoo\'n schromelijke waarde hecht aan haar naam, aan den uiterlijken schijn, en zooveel overheeft voor die ondraaglijke praalzucht; zoolang zij zich in al hare pracht alom vertoont, als Salomo in al zijne glorie; zoolang zij gaat slapen — gelijk ik onderstel dat zij doet — met een tulband en een paradijsvogel er op en een langen staart aan hare nachtjapon; zoolang zij zoo onuitstaanbaar deugdzaam en nederbuigend is ; zoolang zij niet ten minste één harer lakeien aan lamscoteïetten snijdt ten behoeve van de jonge dames.
Ik heb mij mijn oordeel over haar gevormd uit hetgeen ik opgemerkt had bij mijn ouden schoolkameraad, haar zoon Sydney Scraper, een j jong advocaat zonder praktijk — de zachtzinnigste, beleefdste, fat-
16
soenlijksto van alle ploerten, die nooit een cent boven zijn inkomen van tweehonderd pond uitgeeft, en die eiken avond op de sooieteit kan ge- j vonden worden, suffende over een tijdschrift, onder liet onberispelijk I genot van een half fleschje bior.
ZESDE HOOFDSTUK.
VERVOLG.
Aanschouw het huis vlak naast Lady Susan Scraper. De eerste woning met het zeil boven do deur. Die tent zal van avond worden neergelaten, ton behoeve van do vrienden van Sir Alured en Lady S. do Mogyns. wier partijen zoo oprechtelij k bev/onderd worden door de hooge genoodigden en door den gastheer en de gastvrouw tevens.
Perzikkleurige jassen met zilver galon en spinaziegroen pluche broeken maken de lakeien van de familie de Mogyns tot de Pieten van hun soort, wanneer zjj op eene wandeling in Hyde Park verschijnen, waar Lady de Mogyns in haar rijtuig op satijnen kussens achteloos uitgestrekt heen en weer stapt en alleen de uitgekozonste van do voorname lui minzaam groet. De tijden zijn wat veranderd voor die Marianne, of, gelijk zjj zich zelve noemt, Marian de Mogyns !
Zij was eene dochter van den heer Flack. kapitein van de cavalerie, die jaren lang geleden met zijn regiment uit Ierland overkwam en Wales tegen den Korsikaanschen overweldiger verdedigde. Het regiment was te Pontydwdlm in garnizoen, waar Marian hare netten uitwierp en de Mogyns, een jeugdig bankier aldaar, in de mazen opving. Zijne be-leefdheid en verliefde lonken op een officierenbal waren zoo in \'t oog-loopend, dat haar vader zwoer: de Mogyns moest of op het veld van eer sneven, of zijn schoonzoon worden, lljj verkoos het huwelijk. Zijn naam was toen nog Muggins: en zijn vader, een welgezeten bankier, aannemer, smokkelaar, kortom iemand die op alle manieren geld zocht te maken — had hem bijna op grond van deze verbintenis onterfd. Er was een gerucht in omloop dat Muggins Sr. een adellijken titel had verworven, omdat hij geld had geleend aan een v.rst.l.k p.rs..n. Ik geloof het niet, want de k.n.nkl.k. familie heeft altijd hare schulden betaald, de prins van Wales aan het hoofd.
Hoe het ook zij, tot zijn dood bleef hij eenvoudig Sir Thomas Muggins, die nog verscheidene jaren van den oorlog voor zijne geboortestad Pontydwdlm zitting had in het Parlement. De oude bankier betaalde op zijn tijd den tol aan de natuur en liet, naar men zegt, een aardigen pluk geld na. Zijn zoon Alfred Smith Mogyns kreeg het grootste gedeelte van het vermogen en erfde bovendien den titel en de waardigheden van zijn vader. Eerst vele jaren later trad hij op als Sir Alured 1 Mogyns Smith de Mogyns, met een geslachtsboom, expresselijk voor hem ! vervaardigd en te vinden in het Wapenboek der adellijke familiëu, onder het woord.
17
»De Mogyns. Sir Alured Mogyns Smyth, tweede baron van dien naam. Deze edelman is een telg uit een van de oudste geslachten in Wales, waarvan de oorsprong zich in de nevelen van den grijzen voortijd verliest. Een geslachtsboom, beginnende met Sem, is nog in \'t bezit van de familie, en eene overlevering van verscheiden duizend jaren beweert, j dat deze door den kleinzoon van genoemden aartsvader zelf op de |
PLOERTENBOEK EXZ.
18
Papyrus-rol is geteekend; dit echter in het midden latende, kunnen we geen den minsten twijfel koesteren omtrent de fabelachtige oudheid van het geslacht do Mogyns.
Ten tijde van Boadicea dong Hogyn Mogyn mot den beroemden held Caractacus naar de hand van gemolde vorstin. Hij was een man van reusachtige grootte en werd gedood door Suetonius in den slag. die een eindo maakte aan de onafhankelijkheid van Brittannië. Van hem stamden af in rechte lijn do prinsen van Pontydwdlm. Mogyn van de gouden harp, Bogyn-Morodac-ap-Mogyn en eene lange reeks van barden en krijgs-| helden, wijdbefaamd zoowel in Wales als m Armorioa De onafhankelijke prinsen Mogyns boden langen tjjd weerstand aan de aanmatigingen 1 van do koningen van Engeland, totdat ten laatste Gam de Mogyns zich onderwierp aan prins Hendrik, zoon van Hendrik IV, en onder den naam van David (ram de Mogyns zich roemrijk ondorschoidde in dèn slag bij Azincourt. Van dezen stamt de tegenwoordige baron af. Daarop volgt de geslachtslijst in onafgebroken volgorde tot Thomas Muggins, eersten baron van Pontydwdlm-state, gedurende \'23 jaar lid van het Parlement voor genoemde stad, die als zoon naliet Alured Mogyns Smith, den tweeden baron, die tot echtgenoot nam Maria, dochter van wijlen j den generaal P. Flack van Ballyflack in hot koninkrijk Ierland. Sir Alured heeft twee kinderen, een zoon Alured Caradoo. geboren 1819, i en eene dochter Maria, geboren 1811.quot;
i Hot duurde lang oer Lady de Mogyns als eene ster van eerste grootte i in de voornaamste kringen ■ flikkerde. In den beginne was do ongoluk-! kigo Muggins op genade en ongenade overgeleverd aan zijn arme. uitgehongerde iersche aanverwanten; zoolang hij nog erfprins was. werd zijn huis door deze dierbare betrekkingen belegerd en stroomden daar I beken van rooden wijn en don geliefkoosden nationalen drank. Tom Tufto zag zich genoodzaakt de straat, waar Muggins woonde, te verlaten, omdat ze, naar hij beweerde, verpest was door die verwonschto Whis-| keyluoht.
! Ëerst buiten Engeland loerden zij voornaam te zijn. Zjj wisten zich den weg te banen tot alle vreemde hoven en drongen mot geweld door I in de zalen der ambassadeurs. Zij gaven luisterrijke partijen t^ Parijs, te Rome, to Napels: zij lokten een koninklijken prins op oen hunner soirees, en bet was te Parijs dat zij voor hot eerst optraden onder don weidschon naam do Mogyns, dien zjj thans nog met zoo grooten luister voeren.
Allerlei verhalen zijn in omloop van de wanhopende pogingen, in hot werk gesteld door do onvermoeide Lady de Mogyns, om zich do plaats te veroveren welke zij nu bekleedt, en diegenen van mijne geachte lozers, die tot den middelstand behooron en onbekend zijn met de listen, de kuiperijen, de laagheden, die, naar men mij verzekerd hooft, schoring en inslag zijn in do grooto wereld, mogen hun goed gesternte zegenen dat zij althans niet behooren tot do voorname ploerten. Do strikken, gespannon door Lady de Mogyns om de hertogin de Buckskin op hare partijen te krijgen, zouden Talleyrand de handen van verbazing doen [ ineenslaan. Zij kreeg eene ijlende koorts omdat zij zich te leur gesteld zag [ in hare hoop om op een thé-danmnt bij Lady Aldermansbury gevraagd te worden, en zou zich van kant bobben gemaakt, zoo niet een uitnoo-diging voor een bal aan hot bof haar was komen troosten. De volgende anekdote heb ik uit don mond van Lady Clapperclaw zelve vernomen : «Toon die akelige Lady Muggins, die in weerwil van al bare voor-i naamheid ieder oogenblik haar Iersche afkomst verraadt, allo zeilen
19
bijzette om de groote wereld binnen te stevenen en zij haai\' afschuwelijke dochter Blanche (Maria heeft een bult en gaat niet uit, maar is de eenige lady van de familie), toen die ongelukkige Betje Muggins 1 hare Blanche ter markt bracht, een monster met een neus als eene radijs en een gezicht als een knol. stelde zij er hoogen prijs op (want haar vader was bij den mijne staljongen geweest) door ons te worden voortgeholpen, en vroeg mij te midden van eene doodsche stilte aan tafel bij den franschen gezant, waarom ik haar geen kaart voor mijn bal had gezonden.quot;
«Omdat mijne zalen toch al overvol zijn en UEd. dus onnoodig gedrongen en gestooten zoudt worden,quot; zei ik. Inderdaad, zjj neemt zooveel plaats in als een olifant, en bovendien ik wou haar niet hebben, en daarmee uit.
»Ik dacht dat mijn antwoord duidelijk was geweest en haar voorgoed zou hebben afgeschrikt: maar. ja wel. den volgenden dag komt zij mij eene visite maken, jammerende en smeekende : «Lieve Lady Clapperclaw,quot; zei ze. «ik kom niet voor mij, ik vraag het u voor mijne dierbare Blanche, het kind gaat dit jaar voor het eerst uit. en niet op uw bal 1 Zij zou er de tering van zetten en sterven Ik verlang niet te komen. Ik wil thuis blijven om mijn gemaal, die aan de jicht lijdt, op te passen. Maar mevrouw Bolster gaat. zoo heb ik gehoord ; zij zal Blanche meenemen en voor haar zorgen quot;
«Hebt gij ook lust om in te teekenon voor de uitdeeling van dekens en spijskaarten, ten behoeve van de ongelukkige Rothdrummers; gij, die dien kant uitkomt,quot; zei ik. «en wier grootvader, oen goede eenzame man, daar koeien weidde, zult u daaraan zeker niet willen onttrekken ?quot;
«Zou twintig guinjes genoeg zijn, lieve Lady Clapperclaw?quot;
«Ja, twintig guinjes, daarmede ben ik tevreden,quot; zeide ik, en zij betaalde ze mij dadelijk. Dus zeide ik : »Nu, Blanche mag komen, maar gij niet, denk er om,quot; en zij nam afscheid onder eene zee van dankbetuigingen.
Welnu, zoudt ge het willen gelooven ? op den avond van mijn bal kwam dat akelige mensoh toch met hare dochter! Ik was woedend en riep haar luidkeels toe : « Had ik u niet gezegd dat gij niet komen zoudt ?\'\' «Maar, me lieve Lady Clapperclaw,quot; zei ze, «wat zou de wereld daar we! van hebben gedacht? Ik heb het rijtuig gezonden om Sir Alured de Mogyns uit de societeit te halen ; vergun me eventjes hier te blijven.quot;
«Nu gij er eens zijt, mevrouw, moogt ge, wat mij betreft, blijven en mede soupeeren,quot; antwoordde ik en liet haar staan en sprak geen enkel woord meer tot haar den heelen avond.
«En nu,quot; gilde Lady Clapperclaw, hare handen ineenslaande en met meer heftigheid syirekende dan te voren, «wat denkt ge wel dat die nare, gemeene, leelijke vetweiders-dochter gedaan heeft ? Gisteren op de wandeling wou ze mij niet kennen, en zij heeft mij geen uitnoodiging gezonden voor haar bal van dezen avond, waar de Prins zal komen, nuar ik hoor 1quot;
Ja, zoo was het. De kloeke, onvermoeide Lady de Mogyns heeft in de harddraverij om don voorrang de arme oude Clapperclaw ver achter zich gelaten. Hare vorderingen in voornaamheid kan men berekenen naar de verschillende soorten van vrienden, die zjj een tijdlang gezocht en ingepalmd heeft en later links liet liggen en voorbijstreefde. Zij heeft zich zoo dapper in den zwaren strijd geweerd, dat zij ten laatste den eereprijs heeft behaald, zonder genade vriend en vijand van de ladder afdringende, naarmate zij sport voor sport hooger klom.
Eerst waren liet do lersohe bloedverwanten, die opgeofferd worden : haar vader liet zij tot \'s mans groot genoegen en rust met de dienstboden eten, en ook haar geaohten gemaal, Sir A lured de Mogyns, zou zij naar liet onderhuis hebben gezonden, ware hij niet in haar oogen een l geschikte kapstok, om eenmaal hare toekomstige grootheid aan op te hangen. Hovendien is en blijft hij de betaalmeester van haar dochters toilet. Hij is goedaardig en tevreden in zijn lot: hjj wandelt van de eene societeit naar de andere, is quot;s morgens een onvermoeid piketspeler en verliest eiken avond een aardige som met whisten Zijn zoon heeft zijn vaders plaats in het Parlement ingenomen en heeft | zich natuurlijk bjj het middeleeuwsche Engeland aangesloten. Hij is de eenige man in zjjn vaderland, die aan de Mogyns\'en gelooft, en met heimwee terugziet naar de dagen, waarin een do Mogyns aan de spitse van een leger stond. Hij heeft een doeltje ziekelijke, water- en melkachtige gedichtjes uitgegeven. Hij draagt op het hart eene haarlok van Laud, den godzaligen martelaar, en viel flauw toen hij bjj zijn bezoek te Rome Zijner Heiligheids pantoffel mocht kussen. Hij slaapt met wit glacé handschoenen aan, en is op eene voor zijne gezondheid hoogst gevaarlijke wijze onmatig in het gebruik van slappe thee.
ZEVENDE HOOFDSTUK.
GELDPLOEBTEN.
Het feit valt niet te verbloemen, dat deze roeks van losso beschouwingen ontzettende beweging onder alle klassen van dit rijk veroorzaakt. Briefjes, overladen _ met uitroepings- en vraagteekenen, opgevuld met bittere verwijten of luide toejuichingen, geworden den schrijver van alle kanten. VVij zijn tot de orde geroepen door drie verschillende familiën de Mogyns, die zich beklagen dat wij op onridderlijke wijze familiegeheimen hadden verraden: niet minder dan vier Lady\'s Scraper zijn ontdekt, en jonge heeren bij do vleet zijn verlegen om een half fleschje bier te bestellen en een maandwerk te doorbladeren, uit vrees dat zij voor den jongen Sydney Scraper zullen worden aangezien.
»Wat kunt ge toch zoo tegen den hoogst fatsoenlijken stand hebben ?quot; vraagt op verwijtenden toon eene teedere schoone, die klaarblijkelijk tot dien stand behoort.
»Waarom gaat gij alleen de adellijke ploerten te lijf?quot; schrijft een geacht lezer. «Zullen de ploertige ploerten dan ook liiet hunne beurt krijgen ?quot;
\'\'Stel de kerkelijke ploerten aan de kaak,quot; raadt een ander. : «Onlangs te Parijs zijnde,quot; zegt een spotvogel, «zag ik Lord B., die met zijne laarzen in de hand \'\' it het venster leunde en met luider stem gilde; (jargon, cirez-moi ces bollen! Zal hij ook niet onder de ploerten worden opgenomen ?quot; Neen. in geenen deele. Als zijn lordschaps\'laarzen i vuil zijn, .komt dit daar vandaan dat hij Lord B. is en wandelt. Er steekt niets ploertigs in slechts één paar laarzen te hebben of een paar ! dat men het liefst draagt; en nog veel minder berispelijk is het verlangen ze schoon te laten maken als zij vuil zijn. Lord B. was volkomen in zijn recht toen hij dat vroeg, en deed wat ieder fatsoenlijk man in zijne i plaats zou hebben gedaan. Wij zijn dan ook zoo ingenomen met hem, dat wij, zoo het niet met onze overtuiging streed, hem in de boven ver-
I
21
1 melde bevallige houding zouden hebben afgebeeld : maar wij zullen ons te allen tijde in onze vluchtige opmerkingen onthouden van personaliteiten. Evenals Phidias het puikste koos van minstens een twintigtal schoenen, eer hij zijne Venus beitelde, zoo hebben wij dikwijls wel duizend ploerten te boschouwen voor wij er één op het papier kunnen brengen.
De geldploerten volgen in belangrijkheid en zijn nu aan de beurt; intusachen, daar is eene groote moeielijkheid bij. Do geldploert is meestal zeer moeielijk te genaken. Ten ware gij zelf een kapitalist zijt, kunt ge hem niet in het heilige der heiligen van zjjn kantoor opzoeken. Zoo ! ge niet in meerder of minder mate tot den adel behoort, is er zeer | weinig kans voor u hem in zjjn huis te ontmoeten. In eene groote geld-I ploertenfirma vindt ge gewoonlijk een vennoot die op liefdadigheidsljjsten i teekent en tot de fijnen behoort; van een ander (den wetenschappelijken geldploert) kunt re wellicht een kijkje bekomen op Lord U\'s soirée\'s, of bij de lezingen van eene geleerde maatschappij; van een derde (den kunstlievendeii geldploert) op schilderij-verkoopingen, op tentoonstellingen, of in de opera, of do concertzaal. Maar in de meeste gevallen is gemeenzame bekendheid met dat plechtige, statige en deftige wezen on- | denkbaar.
in andere landen van Europa is de geldploert toegankelijker en handelbaarder dan bjj ons, en ontvangt hij Jan en alleman bij zich aan huis. Iedereen bij voorbeeld kent de vorstelijke gastvrijheid van de Scharlaschild-familio te Parijs, Napels, Frankfort enz. Zij noodigde iedereen, zelfs arme drommels, op hunne partijen. Prins Polonia te Rome, en zijn broeder, de hertog Strachimo, zijn eveneens beroemd om hunne
gulhartigheid. De eerstgemelde van deze twee is een man naar mijn art, iemand voor wien ik gaarne mijn hoed afneem. Daar titels op het Romeinsch grondgebied niet veel kosten, heeft hij van den eersten klerk van zijn bankierskantoor een markies gemaakt, hetgeen niet wegneemt dat Zijne Hoogheid, als gij bij hem komt wisselen, er eenbajocco zal afhouden, zoo goed als elke gewone geldwisselaar. Het is een waar genoegen zulke groote lui met een duit of wat gelukkig te kunnen maken: de armste man gevoelt bij zoo\'n gelegenheid dat hij ook nog goed kan doen. De Polonia\'s hebben met de oudste en aanzienlijk te geslachten van Rome huwelijken aangegaan en gij kunt hun familiewapen op honderd plaatsen in de eeuwige stad zien. vereenigd met het wapen van de Colonna\'s en de Doria\'s.ulhartigheid. De eerstgemelde van deze twee is een man naar mijn art, iemand voor wien ik gaarne mijn hoed afneem. Daar titels op het Romeinsch grondgebied niet veel kosten, heeft hij van den eersten klerk van zijn bankierskantoor een markies gemaakt, hetgeen niet wegneemt dat Zijne Hoogheid, als gij bij hem komt wisselen, er eenbajocco zal afhouden, zoo goed als elke gewone geldwisselaar. Het is een waar genoegen zulke groote lui met een duit of wat gelukkig te kunnen maken: de armste man gevoelt bij zoo\'n gelegenheid dat hij ook nog goed kan doen. De Polonia\'s hebben met de oudste en aanzienlijk te geslachten van Rome huwelijken aangegaan en gij kunt hun familiewapen op honderd plaatsen in de eeuwige stad zien. vereenigd met het wapen van de Colonna\'s en de Doria\'s.
Onze geldploerten zijn allen even tuk op aristocratische huwelijken. Het doet mijn hart goed dit op te merken. Ik ben eenigszins wreed en afgunstig van aard — en het is mij een genoegen die twee soorten van ploerten te zien, die, de twee machten in onze maatschappij vertegenwoordigende. elkander haten en verachten, maar voor een korten tijd een wapenstilstand sluiten en zich verbroederen voor.... de bevordering t van het vuig eigenbelang. Het doet mij goed een ouden aristocraat te I zien, opgeblazen van trots op zijn afkomst, afstammeling van hoogadellijke Noordsehe zeeschuimers, wiens bloed eeuwen achtereen onbesmet is gebleven en die op gewone Engelschen neerziet, ongeveer met dezelfde gevoelens als een vrijgeboren Amerikaan op een neger — het doet mij goed, zeg ik, dien ouden Stifi\'neek te zien, als hij genoodzaakt wordt zijn hoofd te buigen, zjjn verwenschten trots te verkroppen en den kelk der vernedering te ledigen, hem ingeschonken door den huis-j knecht van Pump en Aldgate, «Pump en Aldgate,quot; zegt hij, »uw groot-[ vader was een metselaarsknecht, en zijn troffel is nog bij u op het kan-
22
toor voorhanden. Uw geslachtsboom begint in het spinhuis ; de mijne wortelt in al de vorstelijke paleizen van Europa. Ik ben hierheen gekomen met W illem den Veroveraar; ik ben een volle neef van Karei Martel. Orlando Furioso, Philips August. Peter den Tweede en Frede-rik Barbarossa. Ik veracht u, maar ik heb geld noodig, en ik ben bereid u mijne geliefde dochter Blanche Stitfneck te verkoopen voor honderd duizend pond, om mijne hypotheken af te lossen. Laat uw zoon ■ haar trouwen, en zij zal Lady Blanche Pump en Aldgate worden.quot;
De oude Pump en Aldgate hapt gretig toe En het is eene troostrijke j gedachte, dat geboorte voor geld kan worden gekocht: zoo leert men ze naar waarde schatten. En inderdaad, waarom zouden wij. die niet van adellijke afkomst zijn. den adel hooger aanslaan dan de telgen van oude geslachten zelve doen? Wellicht is dit het grootste nut van dat verfoeilijke wapenboek, dat men het kan naslaan en vinden hoe velen hunne geboorte gekocht en verkwanseld hebben; hoe arme loten van adellijke heeren zich verkoopen aan de dochters van rijke geldploerten. hoe rijke geldploerten adellijke lady\'s weten te belezen — opdat wij zoodoende vervuld mogen worden met een oprechte bewondering voor de i laagheid van den handel in menschenvleesch.
De oude Pump en Aldgate koopt het artikel in quaestie en betaalt het geld. De verkoop van het ongelukkige kind wordt onder inroeping van \'s Hemels zegen door den geestelijke bekrachtigd, en het volgende jaar leest ge in de courant: »Bevallen van een zoon Lady Blanche Pump.quot;
Na deze belangwekkende kennisgeving zeide een oude kennis, die den jongen Pump bij toeval op zijn kantoor aantrof, op hartelijken toon: ))Hoe gaat het met je vrouw. Pump, oude jongen ?quot;
Mijnheer Pump zag zeer verlegen rond, en antwoordde na een oogen-blik stilte zoo plechtig mogelijk: »Lady Blanche Pump is vrij wel. ik dank u,quot;
»Oh. ik dacht dat zij je vrouv) wasquot; hernam de onbeschaamde vle- 1 gel. hem groetende, en tien minuten later sprak iedereen op de Beurs | van die grappige ontmoeting, en nog heden ten dage, zoodra de Jonge Pump zich op de beurs vertoont, wordt het geval weer opgehaald.
W ij kunnen ons verbeelden hoe prettig het leven moet zijn van dien armen Pump, dien martelaar van den mammondienst. Stel u het huiselijk geluk voor van een man met eene vrouw die hem veracht: die zijn eigen vrienden niet bij zich mag ontvangen ; die den fatsoenlijken middelstand, | waartoe hij behoorde, verloochend heeft en tot de hoogere kringen niet wordt toegelaten, maar al de dagen van zijn leven aan bitse aanmerkingen, vernederingen en beleedigingen is blootgesteld, en zich met de gedachte moet troosten dat zijn zoon eenmaal gelukkiger zal zijn.
in de dagen van olim was het in sommige ouderwetsche societeiten de gewoonte, wanneer een lid een goudstuk wenschte te wisselen, dac de knecht hem het geld in gewasschen zilver bracht; zoo het onmiddellijk uit de handen van den slaaf was gekomen, vreesde men dat het te viiil zou zijn voor een fatsoenlijk mans vingers. Evenzoo mag het geld van den geldploert, wanneer het een paar geslachten door gewasschen en ingewisseld is tegen landgoederen, bosschen, kasteelen en prachtige paleizen. ten laatste als echt aristocratisch gemunt goud circuleeren. De oude Pump houdt het kantoor schoon, loopt boodschappen, klimt zoetjes aan op. wordt eerste boekhouder en eindelijk deelgenoot in de zaak. Pump de tweede wordt hoofd van de firma, verdient meer en meer geld, huwt zijn zoon uit aan de dochter van een graaf. Pump de derde gaat voort met het kassierskantoor, maar zijne levenstaak is de vader te wor-
Ploerten van de geivapende macht. 23
den van Pump den vierde, die als een aristocraat ter wereld komt. onder den weidschen naam van baron Pumpington, zitting krijgt in het Hoogerhuis, en wiens • afstammelingen bij recht van eerstgeboorte over dit ploertenvolk heerschen.
ACHTSTE HOOFDSTUK.
PLOERTEN VAX BE GEWAPENDE MACHT.
üelijk geen gezelschap ter wereld aangenamer is dan dat van welopgevoede en veelzijdig ontwikkelde officieren, is er bezwaarlijk een ondraaglijker te bedenken dan dat van militaire ploerten. Zij zijn in alle rangen te vinden, van den generaal af, wiens borst rijk versierd is met sterren, kruisen en linten, tot het poppige tweede luitenantje, dat zich alle dagen scheert in de hoop van eenmaal een knevel te zullen krijgen.
ik heb altijd de oprechtste bewondering gevoeld voor het verstandige stelsel van bevordering, hier te lande in zwang, dat laatstgenoemd ventje (die verleden week nog straf kreeg, omdat hij zijn werk niet had afgemaakt) aanstelt om bevel te voeren over groote, verweerde knevelbaarden, die in de nieuwe en de oude wereld al de gevaren van den oorlog hebben getrotseerd: dat hem, alleen omdat hij een onbepaald krediet bij zijn vaders bankier heeft, een aantal menschen over het hoofd zal doen springen die duizendmaal meer ondervinding en verdiensten hebben dan hij; en dat hem na verloop van tijd al de voordeelen en eerbewijzen van zijn rang zal verschaffen, terwijl de oudgediende geen ander loon voor zijne trouw en dapperheid heeft ontvangen dan eene plaats in het invalidenhuis, en de grijze officier, dien hij achter zich gelaten hoeft, op stal is gezet, en zijn teleurgesteld leven onder het genot van een klein pensioen voortsleept.
Als ik in de courant lees: «Bevorderd tot kapitein bij het 97ste bataillon der infanterie luitenant Grig,quot; en bij hetzelfde besluit: «eervol ontslag verleend aan kapitein Grizzle,quot; weet ik al wat het lot is van den on-gelukkigen Grizzle. Ik volg hem met mijne gedachten naar het kleine provinciestadje, waar hij zijn anker uitwerpt en wanhopende pogingen in het werk stelt om met een inkomen, half zoo groot als het loon van een kleermakers-meesterknecht, zijn fatsoen op te houden; en ik zie in mijn geest don kleinen Grig opklimmende van rang tot rang, van het eene regiment overgeplaatst naar het andere, telkens met een hooger titel, altijd vrijgesteld van lastigen dienst en gevaarlijke tochten, alles alleen omdat hij geld heeft, en omdat Lord Gigsby, die vóór hem hetzelfde geluk heeft gehad, zi n vader is. Grig moet, dunkt mij, eene kleur krijgen als hij voor het eerst zijn orders zal geven aan die oude ijzervreters, die in alle opzichten boven hem staan. En daar het voor een bedorven kind zeer moeilijk is niet zelfzuchtig en opgeblazen te zijn, is het inderdaad een kwaad geval voor dit troetelkind der Fortuin geen ploert te zijn.
De lezer en geschiedvorscher, wien het om de waarheid te doen is, zal nauwelijks zijn oogen kunnen gelooven als hij opgeteekend vindt, dat ons leger, dat armzaligste knoeiwerk van al onze staatkundige instellingen. niettemin zich gunstig op het slagveld onderscheidt: en wij moeten uit don grond van ons hart den kleinen Grig en zijns gelijken den lof toekennen, dat zjj, zoo dikwijls de gelegenheid zich aanbiedt, waren
ine ?e-i-el ie-en m-on
ke en et m at m
in | n. ;
3- :
le j
heldenmoed betooneu. Wellington\'s aaletjonkors-regimenten vochten even dapper als eenig ander regiment: sommigen beweerden dapperder dan alle andere te zamen, maar dat is te mal om ov.\':r te sproken De groote hertog was destijds zelf een saletjonker. Dit intusschen bewijst niets, dan dat saletjonkers even braaf kunnen zijn als andere Britten.
De oorlogstijd is in don regel gunstiger voor den jongen Grig dan de vrede Denk eens aan zijn garnizoensleven: aan de geestdoovendo plichten die op hem rusten ; \'s morgens naar de kazerne om te zien of de knoopen goed gepoetst zijn of zoo iets ; later mag hij zich schor schreeuwen : »Op schouder het geweer!quot; «presenteer het geweer!quot; enz. Voorwaar plichten, welke ook het beperktste menschenverstand kan vervullen. De dagelijksche bezigheden van een lakei zijn ongetwijfeld even moeilijk en veelzijdig ontwikkelend. De kaaiwerkers, die voor een dubbeltje een ■jakje dragen, zouden het werk even goed kunnen doen als die leeghoofdige, goedaardige, mooi opgedirkte luitenantjes, die ge op hoog gehakte laarzen langs \'s Heeren straten ziet slenteren.
Ik heb do eer gehad eens of tweemaal een oudgediende te ontmoeten, die, nadat hij zijn heele leven in kranige regimenten gediend of er zelfs het bevel over gevoerd heeft, het sprekendst bewijs levert wat de vrucht ! van zoon soldatenbestaan is: ik bedoel den luitenant-generaal Granby ïufto, ridder van een onnoemelijk aantal orders. Zijne manieren zijn in den regel onberispelijk. In gezelschap is hij op en top een gentleman, maar desniettemin door en door een ploert.
t Is iemands schuld niet dat hij een kwast blijft tot zijn jongsten snik. en generaal Tufto is op zijn acht en zestigste jaar een grooter ezel dan hij was toen hij op zjjn vijftiende in dienst trad. Hij heeft zich overal onderscheiden; zijn naam staat in een twintigtal couranten met lof vermeld; hij is, om u de waarheid te zeggen, de man, wiens met sterren, kruisen en ridderlinten versierde borst reeds aan den lezer is voorgesteld. Het is intusschen moeilijk te zeggen welke deugden deze afgeleefde ijzervreter bezit. Hij heeft nooit in zjjn leven een boek gelezen, en met zijne gezwollen, bevende, jichtige hand schrijft hij als een kleine schooljongen. Hij heeft een hoogen ouderdom bereikt en grijze haren gekregen zonder in het minst eerwaardig te zijn. Hij kleedt zich tot den huidigen dag als een bespottelijke jonge kwast, en rijgt en spant zijn oude karkas alsof hij nog de onweerstaanbare Tufto van eene halve eeuw geleden was. Hij is zelfzuchtig, dierlijk, driftig en een vraat. Het is akelig hem aan tafel te zien. hoe hij onder zijn nauwen rok zit te uffen, terwijl de kleine, opgezette, roode oogen begeerig de schotels egluren. Hij vloekt onbekrompen, als hij iets vertelt, en discht met j genot allerlei gewaagde garnizoens-anekdotes op. Op grond van zjjn | rang en langjarigen dienst bewijzen sommige mensehen het getitelde en rijk behangen ondier een soort van eer, en hij ziet op u en mij met eene zoo onverholen domme minachting neder, dat het inderdaad vermake- ! Ijjk is om op te merken. Wellicht, zoo hjj voor een ander beroep was opgeleid, zou hij niet het verachtelijke schepsel zijn geworden dat hij nu is. Maar voor welk beroep? Hij was voor geen enkel geschikt; te onverbeterlijk lui en te verregaand onkundig voor eenig ander vak dan dit, waarin hij zich volgens de couranten in oorlogstijd als een goed en dapper officier, en in zijn garnizoensleven door rjjden, drinken, vechten en oonquêtes-maken had onderscheiden. Hij houdt zich zelf voor een van de verdienstelijkste en eerwaardigste menschen van de wereld. Na den eten kunt ge hem langs \'s Heeren straten zien slenteren, met onbeschaamde blikken de vrouwen welke hij ontmoet opnemende. Als hij
24
25
aan eene beroerte sterft zul de »Timesquot; eene gansohe kolom wjjden aan zijne verdiensten en veldtochten, en een aantal regels zullen noodig zijn voor de opsomming van zijne titels en ridderorden, maar het graf zal zich gesloten hebben over een van do bedorvenste, vervelendste, onbeduidendste ellendelingen, die ooit op aarde rondwandelden.
Uit vrees dat men mij wellicht voor een menschenhater en zwartgallige zou verslijten, die met niets tevreden is, neem ik de vrijheid hier als mijne welgevestigde overtuiging bij te voegen, dat hot leger geenszins alleen bestaat uit wezen zooals de luitenant-generaal Tufto. Hij is alleen gekozen, ton nutte van burgers zoowel als militairen, alsquot; een welgelijkend portret van den gelukkigen, voorspoedigen, liederljjken le-gerploert. Neen. zoodra de epauletten niet langer zullen worden verkocht, zoodra de lijfstraffen zullen zijn afgeschaft en er geen gevaar meer voor oorlog zal wezen, zal ook ik wellicht bereid gevonden worden om don rang van luitenant-generaal aan te nemen.
NEGENDE HOOFDSTUK.
Dl-: WEI.EERWAAKUE PI.OEHTEN.
Ka de ploerten van de gewapende macht komen wij zeer geleidelijk en als van zelf op de weleerwaarde ploerten, en het is duidelijk dat wij, met allen eerbied voor de Kerk, toch. gedreven door onze groote liefde voor de waarheid en voor onze medemonsohen, eene zoo talrijke en invloedrijke klasse niet van onze beschouwingen mogen uitsluiten.
Onder deze weleerwaarden zijn er enkele, wier aanspraak op ploertigheid onbetwistbaar is, en toch achten wij het hier de plaats niet er over uit te weiden; hij is geen fatsoenlijk man, die onder een plechtigen dienst in de kerk zijn hoed met afneemt of door leven te maken de aandacht der gemeente stoort.
Bovendien, het is mijne vaste overtuiging dat, als er enkele dominé\'s zijn die iets kwaads doen, er dadelijk een heirleger dagbladen zjjn. die \'gt;o en achquot; over die ongelukkigen roepen, ze met smaadredenen en scheldwoorden overladen, terwijl dezelfde organen der openbare meening, altijd zoo gereed om te keffen en te schreeuwen tegen de afgedwaalde herders, hoe het komt weet ik niet. zeer weinig acht slaan op de vele goede, dc duizenden brave geestelijken, die een christelijk leven leiden, met milde hand aan de armen geven, zich zelven alles ontzeggen en tot aan hun laatsten ademtocht trouw zijn aan al hunne plichten, zonder eenige loffelijke vermelding in de courant ooit beoogd of verkregen te hebben. Mijn waarde vriend en geachte lezer, ik wpnschte dat gij en ik eveneens konden handelen, en vergun mij u. heel in \'t geheim, nntre nous, in quot;t oor te fluisteren, dat van die diepzinnige wijsgeeren, welke het luidst tegen de dominé\'s uitvaren, niet vele, geloof ik, hunne kennis van de kerk hebben opgedaan door er dikwijls heen te gaan.
Maar gij, die met eene zekere trilling u nog de dorpsklok herinnert, die in uwe jeugd op een vroolijken zoiinigen zondagmorgen naar de kerk placht te wandelen, gij, die de dominé\'s vrouw aan liet ziekbed van een armen arbeider hebt zien zitten, of in do stad den herder hebt gevolgd, als hij. zijne heilige roeping wel beseffende, in afgelegen armoedige wijken de morsige en vermolmde trappen opklom om woorden van troost en bemoediging te spreken, schreeuw gij niet mede als oen van hen
struikelt, sluit u niet aan bij den grooten onnadenkende)! hoop die hen ongehoord veroordeelt.
Dat kan iedereen. Toen vader Noach te diep in het glaasje had gekeken, was er slechts één ziiner zoons die met zijn ongeluk durfde spotten, en dat was niet de beste van het gezin. Laat ons het voorbeeld der andere broeders volgen en niet afgewenden hoofde in stilte de schande bedekken.
Evenwel moet ik eerlijk bekennen, dat als ik de namen had van die zeven of acht bisschappen, wier testament ons in de courant is medegedeeld, en die bij hun dood par lête ongeveer tweehonderd duizend pond nalieten, ik deze graag als beschermheiligen van mijne weleerwaarde ploerten zou willen afschilderen.
Ik geloof dat als deze hoogeerwaarde kerkvoogden aan de poorten van het paradijs aankloppen met een afschrift van hun testament in de
hand. hunne kansen om binnengelaten te worden...... Maar de poorten
van het paradijs zijn wat hoog, en het is eene verre reis hun hoogeerwaarden daarheen te volgen: laat ons daarom liever omkeeren, uit vrees, dat ook ons wellicht lastige vragen mochten worden gedaan over onze lievelingsondeugden.
Laten we toch geen voet geven aan het algemeen verspreide vooroordeel, dat de geestelijken te hoog betaald worden en in overdaad en weelde hun leven slijten. Toen de nu overleden Sydney Smith, de ver- j maarde askeet. wien niemand zeker van voorliefde voor wereldsche ge- \' nietingen zal verdenken, het stelsel van hooge traktementen in de kerk aanbeval, daar fatsoenlijke jongelui, volgens hem, anders niet zouden besluiten om hunne diensten en krachten aan do kerk te wijden, nam hij als voldingend bewezen aan, dat de geestelijkheid in \'t algemeen vol- 1 strekt niet om stoffelijke welvaart met afgunstige blikken behoefde aangezien te worden. Overigens zou men uit de werken van sommige wel- i bekende schrijvers opmaken, dat een dominé zijn heele leven lang zich met allerlei lekkernijen vetmestte, en zijne keuken een trouwe afspiege- | ling is van den overvloed in het beloofde land. Spotzieke teekenaars vinden er een ondeugend genoegen in hem op de volgende wijze voor te stellen : Kort en dik, met roode opgezette wangen, alle voorboden van eene beroerte op het gelaat dragende, kortom een Silenus met eene pruik en een steek op. Terwijl, wanneer ge den man neemt zooals hij in waarheid is. gij zult bevinden dat de vleeschpotten van Egypte waarlijk bij hem niet gezocht moeten worden. Hij arbeidt en zwoegt in den regel voor een loon dat een kleermakers-meesterknecht zou versmaden: bovendien is zijn schraal inkomen met een tal van lasten bezwaard, welke vele van die strenge knorrige zedemeesters het liefst niet zouden opbrengen.. Hij is niet alleen tiendheffer: neen, laten zij, die hem zijne middelen van bestaan misgunnen, nooit vergeten dat er ook tienden geheven worden van zijn inkomen. Hij moet bij den ambachtsheer gaan eten en zijne vrouw behoort netjes gekleed te zijn; hjj moet er altijd uitzien als een fatsoenlijk man. zooals het heet, en zjjne zes hongerige zonen opvoeden overeenkomstig zijn stand en waardigheid. Vroeg hier nog bij, dat, zoo hij zijn plicht trouw waarneemt, hij telkens in zoo groote verleiding komt om zjjn geld uit te geven, dat geen sterveling er weerstand aan zou kunnen bieden. Wel zeker, gij die eene kist fijne havannah sigaren bestellen moei, omdat zij zoo lekker zijn ; of een heel-
26
27
derte nieuw penduletje, omdat gij het zoo n koopje vindt : of eene loge in de opera moet nemen, omdat Lablache en Grisi goddelijk zijn in ue Puvitani, verbeeld u hoe moeielijk het voor een dominé is zijn geld in den zak te houden, als hij een gezin bezoekt, waar vader, moeder en kinderen den heelen dag nog geen korstje brood hebben gezien, of niet eene flesoh portwijn te beloven aan eene brave trouwe huismoeder, die zoo even van haar dertiende kind is bevallen. Stel u zalk eene verleiding voor, mijn waarde zedeprediker en wijsgeer, en val een armen dominé niet te hard.
Maar hoe heb ik het nu ? In plaats van de weleerwaarden aan de kaak te stellen, zijn we bezig don lof te zingen van dat huichelachtig, zwartgerokte en witgedaste ras? O heilige Frans, die in rust op den godsakker ligt, o Jacob en Frits en Willem, gij vrienden mijner jeugd ! O brave en edele, oude Elias; hoe zou hij, die u kent. u en uw beroep niet eerbiedigen en liefhebben ? Moge deze pen verlammen en nooit meer eene enkele letter schrijven, als zjj het wagen durft met u den draak te steken.
TIEXDK HOOFDSTUK.
VKUVOI.ti.
«Geachte lieer,quot; aldus schrijft mij een onbekende hand, dzou de geestelijke, die onlangs, op aanzoek van een hertog, een huwelijk weigerde in te zegenen tusschen twee personen, die volkomen gerechtigd zijn om zulk eene verbintenis aan te gaan, ja dan neen onder de weleerwaarde ploerten behooren gerekend te worden ?quot;
Die vraag, mijn jeugdige vriend, mag. dunkt mij. niet zoo onbepaald gesteld worden: de omstandigheden dienen in aanmerking te worden genomen.
Met is zeer wel mogelijk, dat ingeval mejufvrouw Smits ware gekomen om niet mijnheer Jansen te trouwen, de bedoelde geesteljjke, als hij den ouden heer Smits niet tegenwoordig zag, den koster zou gezonden hebben om aan papa te laten weten wat er gaande was, en de inzegening zou hebben uitgesteld, totdat Smits Senior gekomen was. Hoogstwaarschijnlijk acht hij het zijn plicht alle trouwlustige jonge meisjes, die zonder haar papa komen, te vragen, waarom haar vader wegblijft, en zonder twijfel zal hij altijd den koster met het boven vermeld doel uitzenden.
Of, het is ook denkbaar, dat de hertog Coeurdelion een boezemvriend was van den dominé en hem meermalen had gezegd : «Zeg eens. beste jongen, mijne dochter mag nooit met den kapitein trouwen, en als zij het ooit in uwe kerk probeeren mocht, smeek ik u. op grond van onze jarenlange vriendschap, mij onmiddellijk te laten waarschuwen quot;
In beide deze gevallen ziet ge, mijn jeugdige vriend, dat de geestelijke. hoewel niet gerechtigd om do inzegening te weigeren, toch wel goede gronden kan aanvoeren voor zijne houding. Hij heeft natuurlijk evenmin recht mijn huwelijk tegen te gaan, als om mij het middagmaal te verbieden ; als een vrijgeboren IJ rit heb ik, mits ik het maar betalen
kan. op beiden even groot recht. Evenwel neem do herderlijke zorg in aanmerking\': een diep gevoel van de heiligheid zijner roeping, en vergeef dezen wel is waar lastigen, maar loffelijken ijver. Maar zoo de dominé voor den hertog deed wat hij in het geval van Smits niet doen zou; zoo hij aan de Cieurdelion\'s even vreemd was als ik aan het i doorluchtig vorstelijk huis van Saxen Coburg Gotha, dan, ja, dan moet ik bekennen dat uwe vraag een onaangenaam antwoord zou uitlokken, { een dat ik liever niet zou willen geven Ik wenschte wel eens te weten wat de luitenant-generaal Tufto zou zeggen, als een schildwacht zijn 1 post had verlaten, omdat de hertog (die niets met de gewapende macht uitstaande heeft) hem had verzocht zijn plicht niet te doen.
Och, of de kerkeknecht die kleine jongens met zijn langen stok wegjaagt, ook den wereldschen hoogmoed de kerk kon uitbannen! Want in welk opzicht verschilt wereldsche hoogmoed van ploertigheid? Als ik bij voorbeeld in de couranten lees, dat zijn weleerwaarde Charles James onlangs aan eenige jeugdige telgen van den adel in de Koninklijke Kapel liet avondmaal heeft toegediend — alsof de Koninklijke Kapel een soort van geesteljjk Almack is, en jonge menschen in kleine afgesloten hoogadellijke partijtjes voor hiernamaals moesten worden voorbereid, zonder dat zij op hunne reis derwaarts door het gezelschap van gewone laaggeboren stervelingen zouden worden gehinderd — als ik zulk een bericht lees, gevoel ik mjjne wangen van verontwaardiging gloeien. Wat drommel 1 kunnen we dan zelfs in de kerk de gelijkheid niet dulden ? Daar toch. dunkt mij, moest de hooge raad van adel zelf erkennen, dat wij allen van denzelfden geslachtsboom afstammen, en in rechte lijn nakomelingen van Adam en Eva zijn, wier nalatenschap onder ons gedeeld is.
Ik doe hierbij een beroep op allo hertogen, graven, baronnen en andere potentaten, en smeek hen niet te volharden in deze ergerlijke dwaling, en ik bezweer alle geestelijken, die deze regelen mochten lezen, do zaak in ernstige overweging te nemen en ridderlijk te verklaren : i)wij willen voortaan geen adellijke jonkers doopen, niet langer ze bevestigen met uitsluiting van andere christenkinderen.quot; Ik geef hun de verzekering, dat door een dergelijk besluit een groote lapis offensio-nis zal zijn weggenomen.
Het is niet omdat ik geen eerbied heb voor den adel (heb ik niet meer dan eens verklaard, dat ik van genoegen uit mijn vel zou kunnen springen, indien twee hertogen vertrouwelijk met mij op straat wilden wandelen *?); dus niet uit gebrek aan hoogachting en eerbied voor de bijzondere personen, zou ik wenschen dat die titels nooit waren uitgedacht. Maar. ik vraag u, als er geen boom was, zou er immers ook geen schaduw zijn ; en zou de wereld niet vrij wat beter, en de geestelijkheid (waarom het ons hier te doen isquot;l niet veel ootmoediger zijn, als die verleiding van rang en aanzien, die strikken voor den hoogmoed niet bestonden, en voortdurend gespannen werden om hen te vangen ? -
Ik heb menig voorbeeld gezien van hunne zwakheid. Toen Frans Snifle bij voorbeeld voor het eerst als dominé op een klein dorpje zijn beroep aanvaardde, kon men geen vriendelijker, ijveriger, beter sterveling bedenken dan hij was. Ilij leefde met zijn oude tante: zijn omgang met de armen wekte ieders bewondering ; hij schreef zelfs gaarne lijvige boek-dcelen vol zeer welgemeende, water-en-melkachtige preeken. Toen zijn ambachtsheer voor het eerst op het kasteel kwam en den dominé te eten vroeg, was Snifle zoo gejaagd, dat hij haast niet bij machte was het j
29
gebed uit te spreken en eene schaal met bessengelei op don schoot zijnei\' buurvrouw, Lady Fanny, liet vallen.
Welke waren voor zijne gemeente de gevolgen van zijn omgang met die hoogadellijke familie ? Hij kreeg woorden mot zijne tante, omdat hij bijna eiken dag uit eten ging. De ongelukkige vergat zijn armen geheel en al, en vermoordde zijn trouwen hit door ieder oogenblik in vliegenden draf\' naar het kasteel te rijden, waar hij telkens opnieuw voedsel gaf aan zijne bespottelijke liefde voor Lady Fanny. Hij liet de keurigste rokken en prachtigste vesten uit Londen komen, hij^ vertoonde zich mot fijne batisten overhemden, verlakte laarzen en witto handschoenen. Hij kocht van Lady Fanny\'s broeder een echt raspaard, was bij boogschuttersfeesten en wedrennen tegenwoordig, natuurlijk in stilte; en ik krijg nog eene kleur als ik bedenk dat ik hem in de opera zag zitten I Hij veranderde zijn naam (een gewone kunstgreep van onnoozele ploerten) en in plaats van eenvoudig F. Snifle te teekenen als voorheen, liet hij kaartjes drukken: Ds. F. D\'Aroy Snifle.
Het einde van do geschiedenis is gemakkelijk te raden. ïoen Lord Brandyball door gedienstige vrienden ingelicht werd omtrent des domi-né\'s liefde voor Lady Fanny, had hij dien geweldigen aanval van jicht, i die hem bijna (tot de onuitsprekelijke smart van zijn oudsten zoonj ten ] grave had doen dalen, en sprak tot Snifle zelf deze merkwaardige woorden, die hem in het geheel niet in het onzekere lieten aangaande zijn ; lordschaps meenino\': «Zoo ik niet een diepen eerbied voor de kerk had, mijnheer,quot; zeide de lord, »zoo waar ik leef, ik zou je van de trappen gooienna welke verklaring zijn lordschap een nieuwen aanval te lijden 1 had en Lady Fanny weinige weken later, zooals we allen weten, met generaal Podager trouwde.
Wat den armen Frans betreft, hij zat tot over zijn ooren in de schulden ; zijne schuldeischers barstten los en maakten hem het leven te benauwd. Onlangs heb ik van hem hoeren spreken als van een weleerwaarden avonturier, en hij is herhaaldelijk op allerlei badplaatsen gezien ; nu eens preebende; dan een verloren zoon «dienderende,quot; somtijds, zullen we het bekennen ? achter de speeltafel staande, terwijl hij met starende oogen en benauwde ademhaling de kaarten volgt.
Wanneer de Booze onder de gedaante van Lord Brandyball dezen on-gelukkigen jonkman niet op zijn levenspad ware tegengekomen, zou hij waarschijnlijk op eene trouwe en waardige wjjze de plichten zijner betrekking zijn blijven vervullen. Hij was dan met zijne nicht getrouwd, die vier duizend pond bezat, de dochter van een wijnkooper (de oude heer had meer dan eens zijn neef\' beknord omdat hij hem geen bestellingen van Lord B. bezorgde); hij had misschien zeven kinderen gehad, jongens in den kost genomen, met kunst en vliegwerk zijn inkomsten en uitgaven doen sluiten als eene bus, geleefd hebben en gestorven zjjn gelijk een dorpsdominé past.
ELFDE HOOFDSTUK.
OVER PLOERTIGK INSTELLINGEN.
Nauw verwant met de weleerwaarde, zijn de zeer- en de hooggeleerde ploerten : wij zouden ze verongelijken zoo we ze met stilzwijgen voorbijgingen. Vooraf\' echter een enkel woord over opvoeding en over onze nooit volprezen inrichtingen van onderwijs.
De wijsheid onzer vooronders, welke ik dagelijks meer en meer leer bewonderen, schijnt van oordeel te zijn geweest, dat de opvoeding der jeugd eene zoo onbeduidende, gemakkeijjke zaak was, dat iedereen, mits behoorljjk voorzien van een ronden hoed, een zwarten rok en een academisehen graad, dat werk op zich kon nemen. Geen verstandig landedelman zal nog heden ten dage een knecht huren zonder nauwkeurig naar zijne zedelijkheid en zijne bekwaamheden onderzoek te doen ; hij zal geen paard koopen, zoo hjj zich niet vooraf van diens deugdelijkheid hoeft verzekerd, maar zendt zijn zoon, den jongen Thomas, naaischool, al weet hi) niets van don meester af. en vertrouwt hem te K. aan do leiding toe van Dr. Blech, omdat hij zelf (de meer vermelde achtingswaardige landedelman) veertig jaar geleden ook te K. school heeft gelegen.
Wij hebben hart voor alle jongens op school, wij weten dat zij een groot deel van onze geachte lezers uitmaken, hopen nooit een woord te zullen schrijven dat ongepast of schadelijk voor hen zou zijn, en wen-schen uit den grond van ons hart dat onze jeugdige vrienden later geen ploerten zullen worden: daarom waarschuwen wij ze nu reeds tegen mishandeling van jongere en zwakkere kameraden, tegen bluffen op geld en trotschheid op geboorte.
Wie herinnert zich niet, toen de spoorwegen dreigden het land te overrompelen, dat zij nu geheel hebben veroverd, welke kreten van verontwaardiging en angst do autoriteiten te Oxford en Eton aanhieven, uit vrees dat die uitvinding van den lïooze ook tot deze zetels van zuivere wetenschap en wijsheid doordringen en de Britsche jeugd bederven zou? Allo smeekschriften, alle protesten waren vruchteloos: de spoorweg is gekomen, de middeleeuwsche instellingen zijn veroordeeld. De Gothen zjjn Rome binnengetrokken: Napoleon Stephenson trekt zijne re-publikeinsche lijnen om de gewijde steden heen. en de oudorwetsche pruiken, die ze bevolken, moeten liet hoofd buigen en de stadssleutelen i eerbiedig den ijzeren veroveraar aanbieden.
Indien ge nagaat, geachte lezer, hoe de universiteitsinstellingen een onuitsprekelijke bron van afzichtelijke ploertigheid waren, zult ge mij moeten toegeven, dat het meer dan tijd is sommige van die middeleeuwsche misbruiken aan te vallen. Wanneer ge nu eene plaats op den spoortrein neemt en die kweekscholen onzer jeugd bezoekt, zult gij van verbazing uw oogen nauwelijks durven gelooven. Daar sluipt er een angstig rond zonder een kwast aan zijne pet; een ander draagt het hoofd reeds hooger en pronkt met gouden of zilveren franje aan zijne fluweelen muts, terwijl een derde knaap met eene breede toga en een hoed, in het volle gevoel zijner hooge voortreffelijkheid, over do gewijde grasperken wandelt, welke gewone stervelingen niet mogen betreden.
Hij mag zoo doen omdat hij een edelman is. Omdat de jongen een lord is geeft de universiteit hem na verloop van twee jaar een acade-mischen graad, waarvoor een ander zeven jaar moet werken. Niemand, die niet in persoon die plaats heeft bezocht, zou kunnen gelooven dat in een inrichting voor opvoeding en onderwijs zulke onderscheidingen worden gemaakt, zoo bespottelijk en monstrueus schijnen zij.
Die jongens met gouden of zilveren franje zijn de kinderen van rijke lui: zij hebben het recht op beter voedsel dan hunne medescholierer, en mogen wijn bij hun eten gebruiken; de andere kunnen dien alleen op hunne kamers krijgen.
De ongelukkige knapen die geen kwasten aan hunne pet hebben worden sizars genoemd, te Oxford servileurs, inderdaad een mooie, fatsoenlijke
30
naam voor studenten! Hunne kleeding is, omdat ;;ij arm zijn, van die dei-anderen onderscheiden, en zoo dragen zij openlijk het wapen der armoede en mogen niet met hun acaderaiebroeders aan dezelfde tafel aanzitten.
Toen deze schandelijke en snoode onderscheiding werd ingesteld, was zij geheel in overeenstemming met den toenmaligen iiiaatsehappehjken toestand en een deel van het ruwe, onchristelijke, domme, middeleeuw-sche stelsel. Onderscheid van rang werd te dien tijde zoo noodzakelijk geacht, dat daaraan te twijfelen als godslasterlijk zou beschouwd zijn, oven godslasterlijk als het tegenwoordig in sommige gedeelten van de Vereenigde Staten voor een neger is. zich op gelijken voet met een blanke te stellen. Een schelm, als Hendrik Vlll, sprak met zoo groote deftigheid over de goddelijke macht, van hoogerhand hem verleend, alsof hij een door Jehovah bezield profeet ware geweest. Een ellendeling als | Jacobus 1 geloofde niet alleen, dat hij eene bijzondere mate van heiligheid in zich had, maar maakte zelfs dat anderen het ook geloofden. Willekeur van de regeering bepaalde de lengte van den schoen, dien een koopman dragen mocht, evenals zij zich bemoeide met zijn handel, de prijzen, met den uitvoer enz. Zij meende gerechtigd te zijn een man om zijn godsdienst te braden of oen jood zijne tanden uit te trekken, als hij nalatig bleef in het betalen van zijne belasting: zij beval hem zich ! in een geel samaar te kleeden en wees hem een afzonderlijke wijk in de stad tot woonplaats aan.
Heden ten dage mag een koopman de laarzen dragen, die hij zelf goedvindt, en heeft al vrij wel het recht verkregen om zijne waar te koo-pen en te verkoopen, zonder dat de regeering met hare lange vingers tusschen beide komt. De brandstapel voor ketters is opgeruimd, de schandpaal omvergehaald: zelfs worden er geestelijken van den hoogsten rang gevonden, die tegen de overblijfselen van vervolging hunne stem verhenen en bereid zijn om alle scheidsmuren tusschen de verschillende geloofsbolijdenissen weg te nemen. ()nze eerste minister heeft, al mocht hij het nog zoo graag willen, niet het minste recht op de kiezen van zijne joodsclie tegenstanders. Niet langer wordt van de joden geëischt dat zij eene bepaalde kleeding zullen dragen, volstrekt niet. zjj mogen zich kleeden als christenzielen en sommigen doen het met den meesten smaak; zij mogen wonen waar zij wenschen en velen hebben huizen, welke menig christen hun zou benijden. Waarom zou de ongelukkige servitor moeten voortgaan dien naam. dat kenmerk van zijn armoede te dragen? Omdat de universiteiten de laatste plaatsen zijn tot welke de hervormingen doordringen. Maar nu ge voor een beetje geld ongestoord derwaarts kunt reizen, hopen wij dat gij dikwijls van deze vrijheid gebruik en aan die onbehoorlijkiiedèn een einde zult maken,
TWAALFDE HOOFDSTUK.
ACADEMIE-PLOERTEN.
Al de voormalige leerlingen van het St.-Bonifacius-College zullen Hugby en Crump herkennen in deze twee schetsen. Zij waren meesters in onzen tijd. en Crump is sedert tot president van het college bevorderd. Hij was voorheen en is nog heden een prachtig exemplaar van een «hooggeleerden ploert.\'\'
Op den leeftijd van vijf en twintig jaren ontdekte Crump drie nieuwe metra en bezorgde de uitgave van eene zeer onbehoorlijke Griekscho co medie, met minstens twintig conjecturen op den Duitschen tekst van Sclinupfenius en Schnapsius. Deze diensten aan den godsdienst bewezen, gaven hom billijke aanspraken op bevordering in de kerk Hij is nu president van St. Bonifacius en het heeft weinig gescheeld of hij was bisschop geworden.
Crump beschouwt St. Bonifacius als het middelpunt van do wereld, en zijne betrekking van president als de voornaamste van geheel Engeland. Hij verwacht, dat de studenten en leeraren hem dezelfde eerzuilen bewijzen welke de kardinalen gehouden zijn te bewijzen aan Zijne Heiligheid den Paus. Ik houd mij overtuigd dat Crawler geen bezwaar zou maken om hem zijne muts achterna te dragen of Page om de slippen zijner toga op te houden, als hij met statigen tred tempelwaarts stapt. Hij galmt do psalmen met eeno zalvende stem, alsof het eene groote eer voor onzen Lieven Heer is, dat de president van St. Bonifacius zelf de gemeente voorgaat.
Toen de verbonden vorsten onze stad bezochten en eershalve doctoren werden gemaakt, werd er een gastmaal te St. Bonifacius gegeven, bjj welke gelegenheid Crump aan keizer Alexander toestond voor hem uit te gaan, maar toen ook volgde hij onmiddellijk nog vóór den koning van Pruisen en Blücher. Hij was voornemens den hettman Platof aan eene lager tafel met de mindere leeraren te plaatsen, en werd slechts noode overgehaald om hem aan zijn disch toe te laten; hij sprak den vermaarden en dapperen Kozak den geheelen tijd over niets anders dan diens eigen moedertaal en bewees hem zonneklaar dat hij er niets van begreep.
Wat ons studenten betrof, wij wisten nauwelijks meer van Crump dan van den Dalai\' Lama. Enkele uitverkorenen werden bij plechtige gelegenheden op thee genoodigd, maar mochten geen enkel woord spreken, tenzij do hooggeleerde zich tot hen richtte; en als zij het waagden te gaan zitten, fluisterde Mr. Toady, Crump s slaaf, hun in het oor: «Heeren, wilt ge zoo goed zijn op te staan? De president gaat voorbij, \' of wel: »Heeren, de president oordeelt het ongepast, dat studenten in zijne tegenwoordigheid zitten,quot; of eene diergelijke aanmerking.
Eere wien eere toekomt: Crump kruipt niet voor de grooten der aarde. Integendeel, men kan eerder zeggen dat hij ze met nederbuigende genadigheid behandelt; en als hij in Londen is, spreekt hij zeer minzaam tegen een hertog, die onder zijne leiding heeft gestudeerd, of steekt een burggraaf do toppen zjjner vingers toe. Hij verbergt volstrekt zijn afkomst niet, maar bluft er op met innige zelfvoldoening. i)Ik was een weeskind, mijne heeren, quot; zeide hij, «zie wat ik nu ben; de grootste ürieksche geleerde van de grootste universiteit van het grootste rijk in de wereld.quot; Waaruit hij de gevolgtrekking maakt, dat het hier beneden een overheerlijke wereld is voor bedelaars, omdat hij, een bedelaar zijnde, zoo gelukkig is geweest carrière te maken.
Hugby heeft zijne grootheid aan stiller verdiensten en eene benijdenswaardige volharding te danken : hij is een zacht, gedwee, onschadslijk wezen, met juist genoeg geleerdheid om privaatles te geven of vooveen toelatings examen voor te bereiden. Hij kwam vooruit door groote toegeeflijkheid voor de aristocratie, liet was aardig om to zien. hoe de man boog en kroop voor den zoon of den neef van een lord. Hij placht aan jonge edellieden zeer kostbare en fijne partijen te geven en hoogst fatsoenlijke, zwierige manieren aan te nemen, en met hen, ofschoon hij ! eigenlijk aan den fijnen kant was, op een lossen toon over de opera of
32
de laatst gehouden wedrennen te spreken. Het was liefhebberij hem met zjjn mager, bloemzoet lachend, verlogen gezicht te midden van een troepje trotsche, spotzieke aristo\'s te zien. Hij schreef vertrouwelijke brieven aan hun ouders en bleef nooit in gebreke hun, als hij in Londen was, een bezoek te brengen. Evenmin verzuimde hij zijne deelneming te betuigen, telkens wanneer er een sterfgeval, eene vermeerdering van familie of een huwelijk had plaats gehad; en hij achtte zich verplicht de oude lui, zoo dikwijls zij hunne zonen kwamen opzoeken, luisterrijk te ontvangen. Ik herinner mij een brief, die een heel studiejaar op zijne schrjjftafel lag, en begon:
Hooggeboren Heer Graaf.
Deze diende alleen om ons te bewijzen welk eene voorname briefwisseling hij voerde.
Toen de te vroeg ontslapen Lord Glenlivat, die ongelukkigerwijze op een wedren in den veelbelovenden leeftijd van vier en twintig jaren zijn lt; nek brak, op de academie was, vond die beminnelijke jonge man, \'s morgens vroeg thuis komende en Uugby\'s laarzen op de trap ziende, het niet onaardig ze van binnen met pek te besmeren, hetgeen den onge-lukkigen Hugby des avonds, toen hij ze wilde uittrekken, eene gansch niet aangename verrassing bezorgde.
Iedereen schreef die allergeestigste grap op rekening van Glenlivat\'s vriend, Robert Tizzy, die om zulke aardigheden beroemd was en onlangs nog den schelknop van Hugby zoek gemaakt, de gapers en mooren bij , apothekers en tabakswinkels weggenomen en meer guitenstreken van dien aard had gepleegd; en Robert, die ongetwijfeld van de zaak afwist, maar niet klappen wou, stond op het punt om weggejaagd te worden, en zou daardoor de plaats verliezen welke hem was toegezegd, toen Glenlivat vooruittrad, ruiterlijk bekende zelf de schuldige te zijn. den heer Hugby excuus vroeg en zich aan de tijdeljjke ballingschap onderwierp.
Hugby schreide als een kind, toen Glenlivat excuus verzocht. Als de jonge edelman hem de heele plaats over had voortgeschopt, zou hij, geloof ik, gelukkig zijn geweest, wanneer er slechts eene verontschuldiging en verzoening op volgde. «Mijnheer,quot; zeide hij, «bij deze gelegenheid hebt ge opnieuw bewezen een gentleman te zijn in den waren zin des woords. Gij zijt een sieraad van onze universiteit, gelijk ge later | een sieraad zult wezen van uw geslacht, een steunpilaar van den staat, wanneer de levendigheid uwer jeugd wat bedaard zal zijn en gij geroepen zult worden om werkzaam deel te nemen in het bestuur van ons volk.quot; En toen zijne lordschap de academie verliet, vereerde Hugby hem een exemplaar van zijne «Leerredenen voor een jong edelmanquot;, dat Glenlivat zich haastte aan mejufvrouw Ramm als een bewijs zijner hoogachting aan te bieden, zoodat het nu op het werktafeltje pronkt van die jonge dame, in het buft\'et van de koffiekamer.
Bij het begin van de groote vacantie gaat Hugby naar Londen en huurt kamers op een fatsoenlijken stand. Des middags is hij te paard in het park te zien en is overgelukkig zijn naam te lezen onder de voorname gasten van Lord Muff borough en den burggraaf Farintosh.
Maar somtijds kunt gij hem ook des zondags, tegen den tijd dat de koffiehuizen het licht ontsteken en een groote stroom van menschen met
PLOERÏEXBOBK KXZ. 3
monsterachtige hoeden en kakelbonte kleederen de straat vervult, des zondags kunt gij Hugby ook soms uit de kerk zien komen met eene stevige, kloeke dame aan den arm, wier oud gelaat een onmiskenbare uitdrukking van trots en blijdschap teekent wanneer zij rondziet en vriendelijk have kennissen groet, ja die den dominé zeiven staande houdt en naar Holburn voortwandelt, waar zij de schel trekt van een huis, waar op de deur te lezen staat: Hugby, Uitdrager. Het is de moeder van den weleerwaarden F. Hugby, even trotsch op haar witgedasten zoon als wijlen Cornelia te Rome op hare juweelen. Die man daar achteraan met den groeten bijbel is de oude Hugby, uitdrager en koster van beroep.
In het opkamertje voor aan straat, waar de tafel gedekt is, hangt een schilderij van het kasteel Muffborough, een portret van Lord Muff-borough, eene plaat uit een almanak, het St.-Bonii\'acius-College te Oxford voorstellende. Op den schoorsteenmantel prijkt het pleister borstbeeld van F. Hugby, toen hij nog jong was. Een exemplaar van zijne «Leerredenen voor een jong edelmanquot; ligt, naast »des Christens plichtenquot; en een hoop traktaatjes eu zendelingberichten en den academischen almanak, op het boekeurek. De oude Hugby kent het grootste gedeelte van dien almanak van buiten, de namen van genoegzaam alle professoren, leeraren, en studenten.
In vroegere tijden placht de oude Hugby bij tijd en wijlen zelf te pree-ken, voor zijn zoon geordend was; maar sinds kort wordt hij verdacht van zeer tot den steilen kant over te hellen en is hij erg gebeten op de liberalen.
DERTIENDE HOOFDSTUK.
ACADEMIE-l\'LOIillTEN.
Ik zou wel boekdeelen kunnen vullen met mijn aan- en opmerkingen over de verschillende academie-ploerten : zoo aangenaam zijn mijne herinneringen van dien tijd, zoo onuitputtelijk rijk de voorraad. Ik zou bovenal willen spreken over de vrouwen en dochters van sommige hooggeleerde ploerten, over hun en haar uitspanningen, kleeren en gewoonten en kleine jaloezieën; over haar onschuldige listen en kunstgrepen om jonge heeren te vangen, over haar allerliefste muziek- en danspartijtjes. Ik ben benieuwd te weten wat er geworden is van Emilie Blades, dochter van Blades, den professor in het sanskrit ? Ik zie nog heden hare verrukkelijke schouders, zooals zij midden onder eene schaar van 1 plus minus zeventig studenten zat, ze beurtelings op teedere lonkjes en fransehe romances onthalende. Zijt gij getrouwd, schoone Emilie met de blanke schouders ? Hoe prachtig waren uwe donkere lokken! wat een middeltje ! welk een onweerstaanbaar zeegroen japonnetje ! O goden, wat een camee, ter grootte van een halfstuiversbroodje ! Minstens zes en dertig studenten waren op een en denzelfden tijd tot over hun ooren verliefd op Emilie Blades; en er zijn geen woorden te bedenken om de smart, de •zachtzinnigheid, het oprecht innig medelijden, dat wil zeggen, de woede, de afgunst, den haat te beschrijven, waarmee de dames Trumps, dochters van den professor in de anatomie, haar beschouwden, omdat zij niet scheel zag, niet van de pokken geschonden was.
Het is gewaagd voor mij over don student-ploert een ooi-deel te vellen ; ik begin te oud te worden om met kennis van zaken over de soort te
34
spreken: intusschen behoef ik niet te verbergen, hoe wij in onzen tijd over dit punt dachten.
Wij plachten toen voor ploerten te houden boersche. ongemanierde kerels, die nooit een college oversloegen, nooit uit de kerk bleven, die halve laarzen droegen en pantalons zonder souspieds : die eiken dag behalve de colleges vier uur studeerden, die op prijsvragen werden bekroond en in onze oogen onverdraaglijk verwaand waren. Wij waren zeer bekrompen en zeer overhaast in ons oordeel en al te mild met hot toekennen van een brevet van ploertigheid. Die man zonder souspieds was trouw in de vervulling van zijne plichten en bereikte binnen den bepaalden tijd zijn doel: hij verzoette de laatste levensdagen van zijn achtingswaardigen vader, was de steun zijner bejaarde moeder, de raadsman en toevlucht zijner zusters. Hij schreef een geleerd werk over de grieksche taal of eene verhandeling over de kegelsnede, al naar gelang zijn geest hem ingaf. Jljj kreeg eene betrekking, zocht en vond eene vrouw, en is nu een dorps- of stadspredikant, die er nog altijd latei-roem op draagt een alumnus te zijn van de alma mater te Oxford of Cambridge: zijne gemeente acht en bemint hem en zit te slapen onder zijn preeken. Neen voorwaar, hij is geen ploert. Mijn waarde zoon en vriend, gij zijt de ploert, indien gij laag neerziet op een man, omdat hij zijn plicht doet, en weigert zijne hand te drukken, omdat hij geen handschoenen draagt.
Wij schenen het toen volstrekt niet ongepast te vinden voor een troep jongens, die cenige maanden geleden nog strafwerk hadden gekregen en thuis niet meer dan hoogstens drie glaasjes wijn mochten drinken, dat zij op eikaars kamers aan overdadig bezette tafels aanzaten en zich aan champagne en aan fijnen wjjn te buiten gingen.
Een gevoel van verbazing vervult ons. wanneer wij ons zoo\'n feest, gelijk het heette, voor den geest brengen. Rondom eene tafel, zuchtende onder slechte lekkernijen, zitten dertig jongens slechte wijnen te drinken, vuile aardigheden te vertellen, gemeene straatliederen te galmen, Vreeselijke hoofdpijn, een akelige boel den volgenden morgen, die ontredderde tafel, dat met wijn bevlekte tafellaken, die onuitstaanbare tabakslucht, altemaal noodwendige gevolgen van het feest! Verbeeld u daarbij, dat uw vader of voogd onverwachts u komt bezoeken, en zich voorstelt u in ernstige studie van een algebraïsch voorstel verdiept te vinden, en een oppasser ziet, die u een glas sodawater brengt om uwe j katterigheid te genezen !
Er waren jongelui, die de liefhebbers van zulke dolle feesten, de ruwe nachtbrakers, verachtten en zich veel op hun kieschen smaak en ■ hun uitgekozen fljr.r dinertjes lieten voorstaan. Beide klassen, de drin-i kebroers en de epicuristen, waren ploerten.
Nog waren er, die voel werk van hun toilet maakten, wij noemden ze de Pieten: Timmens, bij voorbeeld, die klokke vijf gezien kon worden onberispelijk uitgedost, met eene roos in zijn roksknoopgat, verlakte laarzen en paille-glacé handschoenen: — Jess amy, die beroemd was om I zijn opschik : een leelijke aap, over zijn heele lichaam schitterend van gouden ringen, kettingen, gespen, knoopen ; — Sachy, die mot gefriseerde haren dagelijks in lage schoentjes en wit zjjden kousen langs \'s Heeren straten slenterde : alle drie vast overtuigd dat zjj de wet stelden j voor kleeding en goeden smaak, alle drie naar mijn oordeel onverdraag-j lijke ploerten.
Voorts hadden we de wijsgeerige ploerten, die met een diepdenkend ; gelaat de ministers en vermaarde staatslieden naaapten en voor wie het
35
een geloofsartikel was, dat de regeering voortdurend een waakzaam oog op de academie hield, om daar hare toekomstige redenaars voor het Huis der Gemeenten te zoeken. Niet zeldzaam waren de stoute vrijgeesten, die niemand of niets aanbaden, met uitzondering misschien van Robespierre en den Koran, en met ongeduld den dag verbeidden, -waarop de verachtelijke naam van priester onder de kreten van verontwaardiging eener verlichte wereld voorgoed van deze aarde zou verdwijnen.
Maar de ergste van alle academie-ploerten zijn die ongelukkigen, die zich met open oogen in het verderf storten, alleen uit de zucht om liunne meerderen na te apen. Smits raakt in kennis met voorname jongelui op de academie en schaamt zich voor zijn vader, die een winkel houdt. Janssen gaat met de eersten uit den lande om en leeft, de jolige, ondoordachte luchthart. op even grooten voet als zij, maar maakt zijn vader ongelukkig, steelt zijn zusters huwelijksgift, vernietigt de vooruitzichten van zijn jongeren broeder, alleen om het genoegen te hebben een lord te kunnen onthalen en naast Sir John te mogen rijden. En ofschoon het voor Robinson eene heele aardigheid mag zijn zich te bedrinken en door den klepper, dien hij heeft willen afranselen, thuis gebracht te worden, ik vraag u wat aardigheid het voor zijne moeder moet zijn. de arme ziel 1 de weduwe van een gepensioneerd luitenant, die haar leven lang krom heeft gelegen, om aau dien levenslustigen. vrooljjken zoon een academische opleiding te kunnen geven.
MENSCHEN-ZIEXHE PLOERTEN\'.
Onze laatste hoofdstukken zijn wat te locaal en, naar ik vrees, voor vele mijner schoone lezeressen een beetje saai geweest; ten minste ik heb een stapel brieven voor mij liggen, waarin de een voor de andere mij toeroept: »Geef ons toch, zooals ge beloofd hebt, algemeene. maatschappelijke ploerten,quot; De hemel zjj haar genadig, de lieve schepseltjes, zonder blikken of blozen schrijven ze tegenwoordig zelve met hare fijne dunne vingertjes dat akelige, gemeene, nare woord 1 Zoo waar, het zou mij niet verwonderen, dat het zelfs onder de hofdames van onze geëerbiedigde koningin in gebruik was. In de eerste en beste kringen weet ik het experiimtia doctus. En waarom niet ? Ploertigheid is gemeen, akelig naar: niet het ongelukkige woord.
Welaan dan, wij gaan voort met onze taak, en hopen genade te vinden in de oogen der zoo even vermelde schoonen.
Nu het partijen-seizoen ten einde spoedt, nu vele honderden gastvrije zielen, met of zonder ploertigheid. Londen hebben verlaten: nu de tapijten opgerold en de blinden onbarmhartig gesloten zijn; nu deftige huizen, onlangs nog door oen gullen gastheer en eene vriendelijke gastvrouw bewoond, toevertrouwd zijn aan de zorgen van een oude suffige huisbewaarster, die, wanneer ge een kwartier hebt staan bellen, langzaam komt aansloften en door een reetje van de deur u geheimzinnig toefluistert, dat mijnheer en mevrouw uit de stad zijn, dat de familie naar buiten of den Rijn op is. of waarheen ge wilt: kortom, nu het partijen-seizoen over is, waarom zouden we niet naar hartelust over de menschen-ziende ploerten uitweiden en het gedrag en de houding van enkelen hunner, die voor zes maanden de stad hebben verlaten, in oogen-
schouw nemen? Sommige van die geachte ploerten zoeken ons wijs te maken, dat zij eene verre reis zijn gaan ondernemen, en brengen hun tjjd door tusschen Cherbourg en Cowes: andere behelpen zich in kleine en eenvoudige hutjes in Schotland, die zjj wel voorzien hebben van goed gesloten blikken bussen en met zorg gekurkte flessohen, om dag aan dag de heidevelden te doorkruisen en eene slachting onder de hoenders aan te richten: weer andere zoeken de gevolgen van den drukken tijd te Kissingen weg te baden, of hunne geleegde beurs door de kansen, welke het vernuftig bankspel te Homburg hun aanbiedt, te vullen. We kunnen zoo hatelijk wezen als we willen, nu ze allen weg zijn Nu er geen partjjen moer gegeven worden, laat ons inhakken op de menschen-ziende ploerten. De dinergevonde, de balgevende , de dcjeanorgevende, de stuifingevende ploerten.
O groote goón! Wat een geschreeuw zou er geweest zjjn. zoo ik ze in den vollen bloei van het partijen-seizoen had aangevallen. Ik had me met eene lijfwacht moeten omgeven om mijn lichaam te verdedigen tegen de verontwaardigde muzikanten en pasteibakkers. Reeds nu is mij in vertrouwen medegedeeld, dat sommige opmerkingen aangaande hoogst fatsoenlijke ploerten vrij euvel zijn opgenomen en ik groot gevaar loop vooreerst niet meer op partijen gevraagd te zullen worden. Ook ! goed — maar nu zij allen weg zijn, willen we ons hart eens te goed doen Zij zullen het mogelijk niet hooren, en zoo ja, zij kunnen toch niet zes maanden lang boos blijven. Tegen dat Februari in het land is l zullen we het weer goed zien te maken. En zelfs het ergste geval ge-. steld, welnu, we zullen geen diners meer hebben van de dinergevende, geen bals van de balgevende, geen stuifin\'s van de stuifingevende ploerten ; en zou dat ons beletten de waarheid te spreken ?
Ue ploertigheid van do stuifin-partijen is snel afgehandeld en vordert haast even weinig tijd. als gij noodig hebt om het kopje slappe thee te ledigen, dat een knecht met witte dAs en witte beenen en een plechtig ! gelaat, alsof hij ter begrafenis moest, u aanbiedt.
Lieve hemel 1 wat zoeken de menschen toch op die partijen? Wat raars is er te vinden, dat zoo\'n groote menigte die kleine vertrekken binnendringt ? Benijden we dan het lot der haringen, dat we midden in den zomer, als de thermometer bloedwarmte teekent, ons vrijwillig laten samenpakken, zoodat we geen vin kunnen verroeren? Nadat ge in een smallen doorloop (waar ge weet dat uwe laars onmeedoogend de barège japon van een oude dame aan flarden scheurt) half tot moes zijt gedrukt, nadat ge met moeite uw elleboog uit het witte vest van den armen Robert Guttleton, die ieder oogenblik dreigt te stikken, hebt bevrijd, bevindt ge u eindelijk in de receptiekamer en doet uw best een blik op te vangen van mevrouw liotibol, uwe beminnelijke gastvrouw. Zoodra zij u in \'t oog hoeft gekregen, is het uw plicht te grinniken, en zij glimlacht ^ ook, zeer lief natuurlijk, voor minstens de honderdste maal dien avond, en als zij heel blij is u te zien. wuift zjj met haar kleine handje, alsof zij u een kushandje wil toezenden, gelijk het heet.
Wat drommel, met welk recht geeft mevrouw Botibol mij een kushandje? Ik zou haar niet willen kussen voor al het goud van de wereld. Waarom sta ik te grinniken, zoodra ik haar zie, net alsof het voor mij een groot genoegen was haar te aanschouwen? Is dat waarlijk het geval? Wel neen, ik geef niets om mevrouw Botibol. Ik weet precies, hoe zij over mjj denkt. Ik weet wat zjj van mijne laatste gedichten heeft gezegd (ik hoorde het natuurlijk van een oprechten, waar-heidlievenden vriend;. Waarom, nog eens, staan wij daar te lachen.
37
te knipoogen, te telegraphooven als een paar onnoozelen? Omdat wij, mjjne waaide vrienden, beiden do plichten vervullen welke de ploertenmaatschappij van hare welopgevoede leden vordert.
Goddank 1 de begroeting is afgeloopen. mijne tronie is tot hare gewone uitdrukking van kwalijk verholen verveling en diepe wereldverachting teruggekeerd, en mijne vriendin liotibol buigt en wuift en grinnikt tegen iemand anders. Het is Lady Anna Clutterbuok, die hare vrijdagavonden heeft, gelijk mevrouw liotibol (Botje noemen wij ze in de wandeling) hare woensdagen. Naast haar staat freule Clementine Chitterbuck, dat spookachtig, vale meisje in verlept groen, met rossig blond haar, die onlangs haar bundel gedichten, allen in den meest verheven en sentimenteelen stijl, heeft uitgegeven. Do dames groeten i elkander en zijn zeer teeder. ofschoon ze elkaar haten, zooals dat te doen gebruikelijk is onder dames, die gelijksoortige partijen geven. Met een gevoel van onuitsprekelijke smart ziet de vriendelijke Eliza Botibol hare dierbare Lady Anna den vermaarden Abou Gosh, die juist ■ van eene reis door het Heilige Land is teruggekeerd, aanspreken en hem bidden hare vrijdagavonden op te luisteren.
Al dien tijd door, onder een onophoudelijk geschuifel en gestommel, gefluister en gegons, staat een schunnig gekleede, olijfkleurige vreemdeling, met gewassehen handschoenen, onhoorbaar in een hoek te zin-j gen onder begeleiding van eene piano. »üe groote Cacafogo,quot; fluistert i mevrouw Botibol, als zij langs u heenstrijfct, »een groot virtuoos; 1 Thumpenstumpff speelt, de pianist van den hettman Platoft\', weet u ?quot;
Om dezen Cacafogo en Thumpenstampff te hooren, staan een honderdtal menschen en meer opeengedrongen : een troepje oude mama\'s, kloek of verschrompeld; een frisch partijtje jonge meisjes: zes lords met de verveling duidelijk op het gelaat te lezen, onbeschrijfelijk plechtig en onverschillig : wonderlijke, vreemde graven met dikke bakkebaarden, bleekgele gezichten, en eene vracht hoogst twijfelachtige edelsteenen; saletjonkers met dunne middeltjes, lange bloote halzen, zelftevreden glimlachjes en bloemen in bet knoopsgat: de oude stijve kaalhoofdige stuifin-habitué\'s, welke ge overal ontmoet en die nooit een enkelen van die goddelijke avonden ongebruikt voorbij laten gaan; kapitein Flash, die ter wille van zijne vrouw geduld wordt, en Lord Ablengy, die overal te vinden is waar zij gaat — lionni soit, qui mal y pense. Wie en wat-al die menschen zijn, vraag het den kleinen Thomas Pi\'igg, die daar in al zijne glorie aanwezig is, iedereen kent, van alle gasten iets te vertellen weet, en die, als hij des avonds naar huis drentelt met zijn gibus | en zijne nette verlokte laarzen, zich onbetwistbaar voor den aardigsten ■ en meest gezochten jongen heer in do stad houdt en zich wijs maakt dat \' hij een deticieusen avond heeft gehad.
Met uwe gewone gemakkelijkheid en uw bekoorlijkst glimlachje nadert ge mejufvrouw Smits, die verlaten in een hoek staat. «Foei, mijnheer Ploert, ik geloof dat ge weer ijselijk ondeugend zijt,quot; giggeit zij. Dat is alles wat zij zegt Als gij haar vertelt, dat het mooi weer is, schatert zij van het lachen, of zoo ge als uw subjectief gevoelen opgeeft, dat het heel warm is, verklaart zij dat gij ook altijd een spotvogel zijt.
Middelerwijl is mevrouw Botibol alweer druk bezig nieuw aangekomen ! gasten, wier namen door een grooten knecht met eene vervaarlijke stem worden afgeroepen, allerliefst te ontvangen. De arme Cacafogo gaat voort het eene lied na het andere op te dreunen, in de hoop dat hij, door op deze partij onhoorbaar te zingen, in de groote wereld zal r/elanceerd worden. Groote goden ! wat eene zaligheid, als men eindelijk de deur
38
uit is on de vrije lucht weer inademt! En dan te bedenken dat er on-gelukkigen zijn die, nadat zij woensdag bij Botibol zijn geweest, voornemens zijn vrijdag naar Clutterbuck te gaan !
ZEVENTIENDE HOOFDSTUK.
DINERGEVENDli PLOERTEN.
In ons vaderland beslaan de dinergevende ploerten eene zeer aanmerkelijke plaats, en de taak om hen te beschrijven is uiterst gewichtig. Er was een tijd in mijn leven, toen het bewustzijn van een andermans brood te hebben gegeten mij den mond snoerde, en ik achtte het heiligschennis, en schandelijke miskenning van de rechten der gastvrijheid, iets ten zijnen nadeele te zeggen.
Maar waarom, vraag ik thans, zou een schapebout u blind maken, of eene tarbot en kreeftensaus u voor altijd het stilzwijgen opleggen ? Met het klimmen der jaren krijgen de menschen in den regel een helderder inzicht in hunne plichten. Ik mag mij niet langer laten omkoopen door een stuk wild, al is het nog zoo lekker. Natuurlijk zal ik ter wille van eene tarbot en kreeftensaus mijn mond houden, de beleefdheid vordert zulks, zoolang ik de goede gaven geniet; maar daarna, o neen ! Zoodra de heerlijkheden zijn rondgediend en de knecht de tafel afneemt, herneemt mijne tong al hare beweeglijkheid, al hare rechten. En zeg mij, waarde vriend, begint uw tongetje zich ook niet te roeren, als ge eene lieve buurvrouw hebt ? een bekoorlijk wezen bij voorbeeld van omstreeks vijf en dertig jaar, wier dochters nog niet uitgaan; die praten het prettigste. Want ziet u, de jonge meisjes, zij zijn alleen aan tafel, evenals de bloemen, om bekeken en bewonderd te worden. Hare maagdelijke schuchterheid, hare jeugdige onnoozelheid verbieden haar die gemakkelijkheid, dien gemeenzamen toon, waardoor juist de omgang met hare dierbare mama\'s voor ons iets onweerstaanbaar verleidelijks heeft. Van deze dus behooren wij in do eerste plaats werk te maken, wanneer wij in de wereld willen vooruitkomen; zij moeten onze wankelende schreden leiden. Verbeeld u dat gij naast zoo\'n dame zit : wat een genot om gedurende de korte verpoozing, welke het opbrengen van een nieuw gerecht u aanbiedt, hartelijk over uw geachten gastheer, den dinergevenden ploert, en zijn diner te lachen!
Wat is een dinergevende ploert ? vraagt wellicht een groen, baardeloos ventje, dat pas komt kijken, of een argelooze lezer, die geen ervaring heeft van de groote wereld.
39
Mijn waarde vriend, ik wil u niet alle, (dat zou te veel van een sterveling gevergd zijn) maar toch verschillende soorten van dinergevende ploerten afschilderen. Bij voorbeeld, onderstel een oogenblik dat ge tot don dusgenaamdon fatsoenlijken stand behoort en gewoon zijt aan rund-vleesch, dinsdag gebraden, woensdag koud, donderdag in den vorm ran gehakt of ragout opgedischt, met een beperkt inkomen en eene kleine woning, en dat gij het goedvondt uw geld weg te gooien en uw huis overhoop to halen voor een in verhouding tot uwe middelen te kostbaar diner, zoo bevindt ge u in eens midden in eeno talrijke klasse van dinergevende ploerten. Onderstel dat ge goedkoope schotels van den pasteibakker laat komen en oen paar oppassers huurt om als livrei-knechten te fungeeren, terwijl ge uw trouwe Bartje, die op gewone da-
_
gen dient, uit de kamer bant; onderstel eindelijk: dat gij, ofschoon ge voor u zeiven dagelijks eenvoudig aardewerk gebruikt, uwe tafel opschikt met allerlei fraaiigheden van nieuw zilver; kortom, dat ge u voor voornamer en rijker wilt uitgeven dan gjj inderdaad zijt; dan, mijn vriend, zijt ge een dinergevende ploert. En ach mij, eene rilling gaat mij dooide leden, wanneer ik bedenk, hoevelen deze woorden als eene beschuldiging aan hun adres zullen beschouwen.
Hij, die op deze wijze menschen ontvangt —- en helaas, hoe weinigen zijn er die het niet doen — handelt niet beter dan wanneer hij zijn buurmans rok leende om er mee te pronken, of dan eene dame, die diamanten huurt, ten einde op een bal te schitteren; in oen woord, hij is een kwakzalver en behoort onder de ploerten gerangschikt te worden.
Een ieder die buiten zijn gewonen kring van kennissen gaat, om lords, generaals en andere lui uit de groote wereld te noodigen, maar schraal en knieperig is in zijne gastvrijheid tegenover zjjns gelijken, is oen dinergevende ploert.
Mijn waarde vriend. Jack Tufthunt, om iemand te noemen, kent één lord, dien hij op eene badplaats ontmoet heeft. De oude Lord Mummel, die tandeloos is als een pasgeboren kind, plechtig als een begra-
f\'enis-bedienaar, en dom als..... Maar neen, we willen liever niet
verder in bijzonderheden afdalen. En toch geeft Tufthunt tegenwoordig nooit een diner, of ge ziet er dien tandeloozen, plechtigen. vervelenden patriciër — Tufthunt dus is een dinergevende ploert.
Een ander staaltje! Mijne goede vriendin Lady Mac\' Screw, die drie reusachtige lakeien achter tafel heeft en u een mageren schapebout voorzet op een zilveren schotel, u verschaalden wijn en vervalschten port in j vingerhoedsglaasjes laat presenteeren, is een dinergevende ploert van de tegenovergestelde richting, en ik wil gaarne bekennen, dat ik dan nog liever wil eten met Tufthunt of Lord Mummel, dan met die kale Mac\' Screw.
Schrielheid is ploertig; praalzucht is ploertig; te groote overdaad is ploertig; groote lui\'s aanbidding is ploertig; maar ik moet erkennen, dat er menschen worden gevonden nog ploertiger dan zij, wier gebreken hierboven vermeld zijn; die wezens namelijk, die diners geven kunnen en het niet doen. De man zonder gevoel voor gastvrijheid zal nooit sub iisdem trahibus zitten met mij.
Wat dan is eigenlijk gastvrijheid ? Eilacy, mijne waarde vrienden en broeders in het groote ploerten-gilde, hoe weinig krijgen wij van de goede soort te zien? Zijn de redenen inderdaad zuiver, die uwe vrienden bewegen u bij zich aan tafel to vragen? Dat is eene vraag, die meermalen bij mij is opgekomen. Bij voorbeeld, ik ben niet ergdenkond van aard, maar een feit is het, dat Hookey, zoo dikwijls hij op het punt j staat oen nieuw boek uit te geven, al de heeren van de dagbladpers rondom zjjn disch vereenigt; dat, als Walker zijn schilderij voor de tentoonstelling klaar heeft, hij in \'t oogloopend gastvrij wordt en zijne kunstbroeders en de inzenders van beoordeelingen op een keurig fijn dinertje en een lekker glaasje wijn verzoekt. De oude Hunks, een vrek i die onlangs gestorven is en al zijn geld aan zijne huishoudster heeft vermaakt, genoot jaren achtereen het vetto der aarde, alleen omdat hij de namen van al de kinderen zijner vrienden vroeg en in zijn zakboekje opteekende. Maar ofschoon ge uw eigen meening omtrent de gastvrijheid uwer kennissen moogt hebben, en ofschoon zij, die u om redenen van eigenbelang vragen, buiten alie kijf dinergevende ploerten zijn, zou ik u voor uw eigen bestwil aanraden niet al te angstig naar hunne drijf-
40
Dezelfde ploerten nog nader beschouwd. 41
veeren onderzoek te doen. Niet ten onrechte zeggen wij: «het past niet oen gegeven paard in den bek te zien.quot; Hoe het ook zij. het zal toch niet in de bedoeling van uw gastheer liggen u door een uitnoodi-ging to boleedigen.
En toch, wat dit laatste punt betreft, ik kon sommige menschen die zoo licht op de teenen getrapt zijn, dat zij zich werkelijk beleedigd achten wanneer het diner of het gezelschap niet naar hun smaak is. Daar hebt ge Guttleton. die thuis voor zestig cents van den kok eet, als hij ergens te eten wordt gevraagd, waar hij in de maand Mei geen doperwtjes vindt of komkommers ia Maart bij de tarbot, dan rekent hij zich verongelijkt. »\\Vat drommel,quot; bromt hij, «wat moet dat beduiden, dat de Forker\'s mij op een familiaar diner vragen ? Rundvleesch kan ik thuis ook krijgen.quot; «Hoe verregaand onnoozel van de Spooner\'s hunne schotels van den pasteibakker te laten komen en te meenen dat ik gefopt kan worden door hun snoeven op den Franschen kok.\'\' Voorts hebt ge nog .lack Puddington — laatst zag ik dien overigens vreedzamen, vroolijken man, letterlijk woedend, omdat Sir John Cordes hem, louter bij toeval, juist met dezelfde menschen had gevraagd, die hjj een dag te voren elders had ontmoet, zonder dat hij zich van een nieuw stel verhalen on anekdotes had voorzien. Arme dinergevende ploerten, ge weet niet hoe weinig dank ge inoogst voor al uwe moeite en al uw onkosten; gij hebt er geen begrip van, hoe wij, op-diners-gaande ploerten, om uwe tafel lachen en den neus ophalen voor uw ouden rijnwijn, en elkander ongeloovig aanstooten, als uw zoogenaamde Champagne wordt rondgeschonken. \\\\ ij weten allen, dat de hoofdschotels van heden overblijfselen zjjn van uw festijn van gisteren, en vermoeden dat sommige schotels onaangeroerd worden weggegoocheld om op uw gastmaal van morgen te kunnen prijken. Ik voor mij moet eerlijk bekennen, dat zoodra ik aan den voorsnijder merk, dat hjj behendig oen fricandeau of blanc manger wil wegmolfelen, ik zonder genade er dadelijk om vraag en er onbarmhartig mijn lepel in steek. Men zou denken dat ik na zoo\'n misdrijf nooit meer gevraagd werd: integendeel, de dinergevende ploerten zijn een wonderlijk ras! Ik heb een vriend, die een razenden opgang heeft gemaakt, alleen door dat hij op hoogen toon verklaarde, toen hem een zekeren schotel gepresenteerd werd, dat hij nergens aspic d\'homards at dan bij Lord Tittamp, en dat de kok van Lady .(emine de eenigo in Londen is, knap genoeg om een Filet en Serpenteau of Suprème de Volaille aux Truffes klaar te maken! Wij, waarde broeders, zouden den man de deur wijzen, niet waar ?
ACHTTIENDE HOOFDSTUK.
DEZELFDE PLOERTEN NOU NAD EU BESCHOI\'WI).
indien mijne vrienden de thans gebruikelijke gewoonte wilden volgen, eloof ik dat zij zedelijk verplicht zouden zijn mij een tastbaar bewijs unner hoogachting en erkentelijkheid aan te bieden voor de hoogst belangrijke wenken, welke ik hun ten beste geef. Wat zoudt go zeggen bij voorbeeld van een smaakvol zilveren tafelservies {zonder borden, want zilveren borden vind ik ongeoorloofde overdaad en mijne wenschen zijn bescheiden) benevens een zilveren trekpot, koffiekan, presenteerblad enz,, met een klein toepasselijk woordje aan mijne lieve gade, alles on-
verminderd een half dozijn zilveren kroezen voor mijne jeugdige bedelaars? Mij komt het voor, dat die pracht onzen huiselijken disch niet zou ontsieren, en ik geef\' do plechtige verzekering, dat ik mij het geschenk genadiglijk zal laten welgevallen.
Als ik mjjn zin had en mjjne plannen konden ten uitvoer worden gelegd, zou hot geven van diners in dezelfde mate toenemen als de ploertigheid daarbij verminderen zou. De familiare diners bohooren de spil te zijn waarom het goheele systeem zich beweegt. Uwe gewone daagsche tafel, dat is gezonde, overvloedige, goed bereide kost, beh.jort het onthaal te zijn waarop gij uwe vrienden noodigt, om de eenvoudige reden, dat gij zelf en de uwen er dagelijks mee tevreden moeten zijn.
Want voor wien ter wereld koester ik een warmer gevoel van liefde en achting dan voor mijne dierbare levensgezellin! Wie zou eene grooter plaats in mijn oprechte vriendschap kunnen bokleeden dan hare zes broeders, waarvan er drie of vier ons minstens tweemaal des weeks de eer van hun gezelschap aan tafel geven, of haar engelachtige moeder, mijne hooggeschatte en nooit volprezen schoonmoeder? Voor wie eindelijk zou ik meer bereid zijn den meest mogelijken omslag te maken, dan voor uw onderdanigen, gehoorzamen dienaar, den schrijver van deze wenken ? Nu zal toch geen sterveling gelooven, dat bij mij dagelijks het nieuw-zilver wordt uitgepakt, de gewone dienstmaagd ter zijde geschoven, om plaats te maken voor een paar lompe, onhandige knechts; niet gelooven, dat alle dagen fijne schotels bij den pasteibakker besteld en de kinderen weggemoffeld worden op de kinderkamer, zooals het heet, terwijl zij in werkelijkheid boven aan de trap staan te hunkeren, l om zoodra de gasten aan tafel zitten naar benoden te sluipen en uit de schotels te snoepen of de borden af te likken. Geen sterveling, ik herhaal het, zal ooit gelooven, dat een gewoon allodaagsch diner zich schuldig maakt aan de afzichtelijke ploertigheid, de bespottelijke uithalerij, de flauwe staatsie en vervelende deftigheid, die onze gastmalen bij plechtige gelegenheden kenmerken.
Althans zulk een opvatting zou waanzinnig zijn. Ik zou er evengoed toe kunnen komen om mijne dierbare Marie te verzoeken tegenover mij te gaan zitten met een bloementuin op het hoofd en eene laag uitgesneden satijnen japon aan: of nog beter, om eiken dag een knecht met eene witte das en een wit vest achter mijn stool te nemen, die in alle deftigheid zou moeten roepen: «een glas bier, mijnheer!quot;
Welnu, wanneer het, alles wel beschouwd, is zooals ik zeg; wanneer het nieuw-zilveren servies en de vertooning van opgeschikte gehuurde knechts laf en vervelend zou zijn in ons gewone leven, waarom dan niet altijd ? Waarom zouden Janssen en ik, die tot de fatsoenlijke middelklasse bohooren, onze levenswjjze veranderen en een toon aanslaan, die ons niet past, om onze vrienden te ontvangen, die, wanneer wij verstandig en rechtgeaard zijn. tot denzelfden stand behoorende. natuurlijk zich geen oogenblik door onze tijdelijke prachtvertooning laten misleiden en als zij thuis komen medelijdend de schouders over ons ophalen. geheel vergetende dat zij volmaakt dezelfde comedie tegenover ons spelen, wanneer zij ons ten eten vragen?
Indien het genoeglijk is met goede vrienden te eten, hetgeen alle menschen met een warm hart en eene goede maag volgaarne zullen erkennen, zou ik donken dat het beter is ze tweemaal dan eens te zien. Het is onmogelijk voor menschen van een beperkt inkomen telkens twaalf a vijftien gulden te betalen voor iederen vriend, die u de eer wil aandoen bij u aan te zitten. Gewoonlijk eet men voor iets minder. Ik
42
■
Beselfde ploerten nog nader beschouwd. 48
heb met mijn eigen oogen Zijne Hoogheid den hertog van Wellington op de societeit zijn middagmaal zien doen met een portie koud latnsvleesch en een half fleschje wijn; welnu, wanneer Zijno Hoogheid daarmede tevreden kan zijn, waarom dan gjj en ik ook niet ?
Dit is nu een vaste regel dien ik mij gesteld heb en waarvan ik nooit afwijk. Zoo dikwijls ik een paar hertogen en lords of\' diergelijke aanzienlijke personages bij mij te eten vraag, zet ik hun een stuk rund-vleesch of een schapebout voor met toebehooren. De waarlijk groote lui zijn u erkentelijk voor dien eenvoud: waarde vriend Janssen, zoo ge mij niet gelooven wilt, vraag het zelf aan een van hen of het niet ■ waar isl
Intussohcn ligt het geenszins in mijne bedoeling van die groote lui te | verlangen, dat zij mij op dezelfde wijze zullen terugzien. Weelde en pracht is een vereischte in hun stand, gelijk, naar ik hoop, netheid en betamelijke overvloed het kenmerk van den onzen zijn. De Fortuin heeft sommigen aangewezen voor zilveren en gouden schotels, en anderen opgelegd tevreden te zijn met eenvoudig aardewerk. En wanneer wij inderdaad dankbaar zjjn, mijn waarde vriend, dat wij ordentelijk linnen kunnen dragen, bedenkende lioevelen er om ons heen zijn, die dat geluk niet hebben, moeten wij natuurlijk hen voor beklagenswaardige, afgunstige dwazen houden, die alles overhebben voor een kanten eha-bot en thuis liever droog brood eten. üe onnoozele kraaien, die eene pauwenveer in den staart steken en dan moenen den praohtigsten vogel gelijk te zijn, wiens bestemming het is op het voorplein van kasteelen rond te stappen en zjjn schitterenden waaier in de zonnestralen te spreiden!
De kraaien mot pauwenveeren zjjn de ploerten dezer wereld, en nooit sinds de dagen van Aosopus zijn zij overvloediger en talrijker in eenig oord der wereld geweest, dan tegenwoordig in dit ons gezegend vrij vaderland.
Hoe kan die oude fabel toepasselijk zijn op het onderwerp nu ter sprake, den dinergevenden ploert ? De naiiping van de grooten is een algemeene kwaal in deze stad: van het eene einde tot het andere worden pauwenveeren door de meeste huisgezinnen in den staart gestoken. Er is bijna niemand onder de kraaien, dio niet te zijner tijd den trot-schen pauwengang en het hoogst fatsoenlijk pauwen-geschreeuw zoekt na te doen. O, gij verblinde, kwalijk geraden dinergevende ploerten, bedenkt, hoeveel waar genot gij verliest en hoeveel kwaad gij sticht door uwe bespottelijke grootachheid en voorname manieren! Gij propt elkaar op met ongezonde, aangezette spjjzen. en ontvangt uwe vrienden ten koste der vriendschap, om van de gezondheid voor quot;t oogenblik niet te spreken, ten nadeele van de gastvrijheid en gezelligheid, gij die, zonder dien pauwenstaart, zoo genoeglijk, prettig en vroolijk met uwe gasten zoudt kunnen vereenigd zijn.
Als iemand in een groot gezelschap komt van dinergevende en op-diners-gaando ploerten, en een eenigszius wijsgeerigen zin heeft, zal hij niet kunnen nalaten bij zich zeiven te bedenken wat een akelig comedie-spel die heele winkel is: de gerechten en de wijnen, de knecht en het servies, de gastheer en de gastvrouw, de gesprekken en het gansche gezelschap, hij, de wijsgeer, er niet buiten gesloten.
De gastheer zit te glimlachen, rechts en links een vriendelijk woordje zeggende, terwijl hij inwendig ten prooi is aan de folterendste angsten, dat hij te weinig wijn zal hebben uitgezet, dat eene fleseh, die naar de kurk smaakt, zijne heele rekening in de war zal sturen, dat de gehuurde
knecht een onliandigheid begaan en daardoor verraden zal. dat hij niet, zooals men denken moet, de huisknecht is, gewoon hem dagelijks aan tafel te dienen.
Zjjn echtgenoote luiiohelt niet minder; ook zjj lacht vriendelijk den gansehen tjjd door, ofschoon zij niet haar hart en hoofd in de keuken is en door voortdurende vrees gekweld wordt dat daar iets verkeerd zal gaan: als de pudding mocht inzakken, of de banketbakker het ijs niet op zijn tijd zendt! /.ij heeft een gevoel alsof zij een zelfmoord zou kunnen begaan dezelfde vriendelijke, glimlachende gastvrouw!
De kinderen boven gillen, omdat de meid hunne krullen met een heet ijzer verschroeit, Emma\'s haar met bossen uittrekt, of Suse\'s klein dop-i neusje hardhandig rood wrijft, totdat het ongelukkig wicht zich bijna een ongeluk schreeuwt. De jonge heeren van den huize zijn in dien ! tusschentijd, gelijk we reeds vermeld hebben, op strooptochten uit.
De knechts zjjn geen knechts, maar huurlingen voor één avond.
Hot servies is niet van zilver, maar fraai gepoetst namaak; van hetzelfde gehalte is de gastvrijheid en al wat men ziet.
De conversatie aan tafel is evenmin van den echten stempel De Lus- i tigmachcr van het gezelschap, dio juist voordat hij uitging met zijne j waschvrouw woorden over zijne rekening heeft gehad, is met bitterheid | in zijn hart bezig de geestigste verhalen op te disschen, en zijn over-j buurman krijgt eene kleur van boosheid dat hij geen woord plaatsen kan. ! .lawkins, die veel van een degelijk, wetenschappelijk gesprek houdt, ! zwijgt met voorname minachting. De jonge Muskadel, die fat uit de i schellingskraam, babbelt over modes, comedies en concerten, en verveelt i zijne buurvrouw, mevrouw Tax, die te veel kinderen en te weinig geld [ heeft om aan die wereldsche vermakelijkheden deel te nemen. De weduwe is uit haar humeur, omdat hare dochter, de schoone Maria, ge-I plaatst is naast een dominé en niet naast kolonel Goldniore. don rijken i weduwnaar, juist uit Indië teruggekomen. De doktersvrouw is knorrig, i omdat zij niet hooger aan tafel zit dan do echtgenoot van den notaris; 1 de oude dokter pruttelt over den verschaalden wjjn, en Guttleton haalt ! zijn neus op voor de vreemde gerechten, die hij overal beter heeft gegeten.
■ En dan te bedenken dat al die mensclien gelukkig, vroolijk en tevreden konden zijn, als zij op eenvoudig hartelijke wijze ontvangen werden, en alleen om die verwenschte zucht naar pauwenveeren zich zoo zitten te vervelen en te ergeren.
Menschlievende schimmen van Marat en Robespierre! wanneer ik zie hoe alle oprechtheid en waarheid bij ons door de aanbidding van den pauwenstaart vervalscht en bedorven zijn, begint mijn bloed te koken en zou ik geneigd zijn een algemeene slachting onder de pauwen uit te vaardigen.
NEGENTIENDE HOOFDSTUK.
PI.OEHTEN\' 01\' KKIS.
Nu de zomer in het land is en onze plichten tegenover do maatschappij en don. staat voor eenigen tijd kunnen rusten, heeft geen klasse van ploerten, geloof ik, meer recht om onze aandacht bezig te houden dan ! de reizende. Ik volg ze dagelijks met een nauwlettend oog, wanneer zij ■
44
hun tocht aanvaarden, en breng liet grootste deel van mijn dag bij de landingsplaats der booten door. Heele zwermen zie ik vertrekken, misschien wel met. een heimelijk verlangen om dit eiland te gelijk met die gelukkige ploerten voor eene poos vaarwel te zeggen. Goede reis, waarde vrienden! denk ik. Zeker vermoedt ge niet, dat de onschadelijke persoon, die van het havenhoofd met belangstelling u nastaart, uw vriend, uw geschiedschrijver en uw broeder is.
Vandaag ging ik weer naar het hoofd om mijn besten vriend Snooks voor het laatst aan boord van «de Keizerin van Frankrijkquot; de hand te drukken. Er was eene gansche menigte ploerten op het dek van die schoone boot, in het volle gevoel van hunne voortreffelijkheid en zucht naar kennis op en neer wandelende. Üver vier uren zullen zij te Ustende zijn: de volgende week zullen zij het vasteland overstroomen; zij zullen tot in de meest afgelegen landen het heerlijk beeld brengen van den engelschen ploert. Ik zal ze niet racer zien, maar in den geest met hen zijn; en inderdaad, er is ternauwernood eene plaats in de bekende en beschaafde wereld te bedenken, waar mijn oogen zo niet hebben ontmoet.
Ik heb ploerten gezien in leverkleurige jasjes en jachtlaarzen, de Cam-pagna nabij Rome doorkruisende, en heb hun vloeken en welbekende grootspraak in de zalen van het Vaticaan en onder de schaduwrijke bogen van het Colosseum gehoord. Ik heb een ploert ontmoet op den rug van een dromedaris in de woestijn, een ander die een sober maal zat te gebruiken aan den voet van de pyramide van Cheops. Het is eene streelende gedachte voor mij, na te gaan hoevele engelsche ploerten, op het oogen blik dat ik dit schrijf, nu het hoofd steken uit de vensters van het hotel Meurice, Rue de Rivoli, of in eene restauratie uitgillen; garson, du pang; garson, du vang;quot; of op de wandelplaats te Napels rondslenteren, oi\' zelfs hoeveleu op het havenhoofd te Ostende zullen staan om Snooks af te wachten, Snooks en de andere ploerten aan boord van «de Keizerin van Frankrijk.quot;
Let op den markies van Carabas en zijne twee rijtuigen. Mevrouw do markiezin stapt aan boord, ziet rond met die ongekunstelde uitdrukking van schroom en trotschheid, waarom de edele burggravin te recht vermaard is, en verbergt zich in hare reiskoets: want het is van haar niet te vergen, dat zij zich to midden van de andere ploerten op liet dek zou bewegen. Daar zit zij afgezonderd en afgesloten, daar zal zij in het geheim zeeziek zijn. De adellijke kroon op de paneelen van hare koets zijn evenzeer onuitwischbaar gegraveerd in het hart van de markiezin. Als zij de reis ondernam naar den hemel, in plaats van naar Ostende. geloof ik dat zij nog verwachten zou eene voor haar gereserveerde plaats te vinden en zij zou een knecht willen vooruitzenden om de beste kamers te bespreken. Een koerier met zjjn onmisbare tasch over de schouders— een vervaarlijke, barsche livreiknecht, wiens lange peper-en-zout jas schittert van de zilveren knoopen met het Carabaswapen — een koperkleurige, opgeschikte femmc-de-chamhre (alleen eene vrouwenstift is bij machte naar waarheid het zonderlinge bonte toilet van zoon persoon af te schilderen, reden waarom ik mij wel wachten zal hier in bijzonderheden af te dalen) — en een ongelukkige dame de compagnie, allen zijn in de weer om de edele markiezin en haar geliefkoosd schoothondje op hunne minste wenken to bedienen. Zij loopen heen en weer met eau-de-cologne, zakdoeken die geheel en al kant en borduursel zijn. schuiven allerlei wonderlijke, geheimzinnige kussens voor, achter, naast, onder de edele burggravin en laten geen hoekje in het rijtuig open.
45
De kleine markies, haar gemaal, wandelt over het dek met een versuft gelaat, aan beide kanten geflankeerd door eene lange, mager opgeschoten dochter. De blond-gesikte hoop van de familie zit al in de voorkajuit te rooken in een verbijsterend reisgewaad, kleine lage verlakte schoentjes en een overhemd met paarsche boa-constrictors versierd. Welke is de reden, dat reizende ploerten zich verplicht rekenen een dwaas costuum te kiezen ? Waarom kan men niet in zijne gewone jas reizen, maar oordeelt men het noodzakelijk zich te kleeden als een harlekijn in den rouw ? Zie, zelfs de jonge Aldermanbury, een koopman in kaarsen, die daar juist aan boord is gekomen, heeft ook een reispak, aan alle kanten vol gapende zakken, en Jaap Tapeworm, de notarisklerk, die drie weken verlof heeft, pronkt in slopkousen en een fonkelnieuw jachtbuis en moet zijn knevel laten staan, wel zeker.
Daar staat Pietje Hicks ! zie eens, hoe druk hij het heeft met de noo-dige bevelen aan zijn knecht. «David, waar is mijne reisnecessaire ?quot; ! a David, je moest die pistolen maar beneden in de kajuit brengen !quot; Pietje Hicks reist met eene necessaire, maar ongelukkigerwijze zonder baard; en wie ter wereld ons zal vertellen welken rampzalige hij met zijne pistolen zal doodschieten en wat hij met een knecht moet aanvangen, kan ik met geen mogelijkheid gissen.
Zie eens, daar hebt ge waarlijk den eenzamen Nathan Houndsditch ook, en zijn Roosje, en zijn Samuel. Wat een glans van vergenoegen en zelftevredenheid straalt uit de oogen van die ploerten van Oosterseh ras! Wat een verrukkelijk costuum is het hunne ! Groote goden, wat een ringen en kettingen, wat een wandelstokken met gouden knoopen en echte diamanten ! Wat een sik heeft de schelm aan zijne kin (ja, een ondeugd is het, en een goedkoop pleizier zal hij zich niet licht ontzeg-gen !) Samuel Houndsditch heeft ook een stok met een gouden knop en klein mozaïekje. Wat zijn echtgenoote betreft, zij vertoont al de kleuren van den regenboog: zij heeft eene paarsche parasol met witte voering en een gelen hoed en een spinaziegroenen doek en eene weerschijn zijden japon, gouden torren aan hare voetjes en rabarberkleurige handschoenen, terwijl knoopen van gekleurd glas, ter grootte van een vijfje tot een rijksdaalder, flonkeren en schitteren dat de oogen er u van tranen, i Ik heb het altjjd gezegd en vind het nu weer bevestigd; de na(ie in | hare galadagen is een mooi gezicht, zoo schilderachtig en beschamend prachtig en gelukkig.
Ginds komt kapitein Huil aanstappen, spiksplinter in \'t nieuw, 1 keurig en vlug als altijd: hij reist elk jaar van zijn leven vier of zes maanden en is te verstandig om dooi\' een in \'t ooglooponden opschik of onbeschofte manieren ergernis te geven, en toch, hij is grooter ploert dan oenig ander hier aan boord, iiull brengt den drukken tijd in Londen door, dag aan dag klaploopende op diners, en op een zolderkamertje dicht bjj zijne club slapende. Buitenslands is hij overal geweest; hij kent de beste merken in ieder logement van geheel Europa: gaat altijd met de fatsoenlijkste menschen om, heeft elk paleis, elk museum van Madrid tot Stockholm gezien; spreekt een afschuwelijk mengelmoes van zes zeven talen door elkaar, en weet niets, niets hoegenaamd. Huil loopt op liet vasteland de groote lui achterna en is een soort van liefhebberkoerier. Hij zal wel een middel vinden om in kennis te raken met den ouden markies van Carabas. Voordat zij te Ostende komen, zal hij zijn lordschap herinneren dat hij hem twintig jaar geleden te Weenen heeft ontmoet of de eer mocht hebben hem boven op den Rhigi een glas echten Schiedammer aan te bieden. Wij zeiden zoo even: Buil weet niets,
46
maai- wc komen ei\' op terug. Buil kent den geslachtsboom, de wapenen, het vermogen van geheel den adel, kortom hij kent het Wapenboek op zijn duimpje. Schijnbaar onverschillig rondslenterende, heeft hij een nieuwsgierigen blik geworpen op alle rijtuigen aan boord, de wapenborden ontcijferd en de kronen in oo^enschouw genomen; hij kent de geheele histoire scandaleusc van alle Engelschen op het vasteland; hoe graaf Towrowski op den hol ging met Miss Bages te Napels : hoe ijselijk intiem Lady Smugmag was met den jongen Cornichon van de Fransche ambassade te Florence: het juiste bedrag van de som die Jack Deuceace van Robert Greengoose te Baden-Baden heeft gewonnen, enz. enz. enz. : Als hij geen lord machtig kan worden, zal hij een jonker aanklampen, of anclers is de oude schurk, God betere het, in staat den een of ander onnoozelen burgermanszoon onder zijne bescherming te nemen en hem de wereld te laten zien, gelijk het heet, door hem op allerlei voor 1 fatsoenlijke lui verboden plaatsen te brengen. Bah! het is walgelijk. | Indien hij al de ondeugden bezit van do overmoedigste, onstuimigste jeugd, één troost voor hem is het ten minste, dat hij niet door een ge- 1 weten wordt gekweld. Daarbij is hij oliedom, maar vroolijk en gezellig 1 van aard. Hij gelooft van zich zelf, dat hij een zeer nuttig en in alle opzichten achtingswaardig lid der maatschappij is, maar misschien is de eenige goede daad, waaraan hij zich zeer onwillekeurig hoeft schuldig gemaakt, deze, dat hij een afschrikwekkend voorbeeld geeft en door zijn gedrag bewijst wat een akelig schouwspel het gezicht oplevert van een liederlijk oud man, die zijn leven als een onbeschaamde Silenus doorbrengt en op een goeden dag op zijn zolderkamertje sterft, zonder i berouw en zonder beklag, niet gemist en onopgemerkt, behalve misschien door zijn erfgenamen, die tot hunne groote verbazing ontdekken, dat de losbandige oude klaplooper nog geld heeft nagelaten. Kijk, daar heeft hij Carabas al ónder den arm; heb ik niet gezegd dat het zoo zijn zou ?
Verderop kunt ge de oude Lady Mac\' Screw zien en die jonge dames van zekeren leeftjjd. hare dochters. Dit gezelschap gaat netjes drogen en beknibbelen in België en langs den Rjjn, en hopen een kosthuis te zullen aantreffen, waar zij voor minder kunnen leven dan mevrouw gewoon is aan hare lakeien te betalen. Evenwel zal zij van engelsche ploerten, in de badplaatsen waar zij tijdelijk verblijf heeft gekozen, niet ophouden den meest mogelijken eerbied te eischen en dien ook ondervinden, want zij is de dochter van Lord Hagginton! Die breedgeschouderde vriend met zijn zwaren baard en gewasschen glacé handschoenen is mijnheer Phelim Clancy van Poldoadystown: hij noemt zich op zijn kaartje: Monsieur de Clancy, en als gij het waagt eene partij biljart of écarté met hem te spelen, is de kans tien tegen een dat gij het eerste spel winnen en de zeven of acht volgende verliezen zult.
Die dikke, weldoorvoede dame met vier dochters en een jong kereltje, pas student te Oxford, is mevrouw Kewsy, de echtgenoot van den vermaarden, zeer gezochten advocaat: zij zou liever op staanden voet sterven dan niet tot de groote wereld te behooren. Zij heeft het Wapenboek in hare reistasch, daar kunt ge op aan: maar zij wordt tot hare bittere spijt geheel overschaduwd door mevrouw Quod, de notarisvrouw, wier reiskoets met het heirleger koffers, doozen en valiezen, nauwelijks behoeft onder te doen voor het adellijke voertuig van den markies van Carabas. Bekijk haar eens goed: zij staat nu te spreken met Mr. Spout, het nieuwe lid van het Huis der Gemeenten, die eene reis gaat ondernemen om de gunstige werking van het Zollverein te onderzoeken en na
47
j zijne terugkomst den eersten minister lastige vragen zal voorleggen omtrent onze handelsbetrekkingen. Spout zal koning Leopold te Brussel met genadige -wehvillendheid behandelen, zal belangrijke brieven aan de courant van de stad zijner inwoning zenden en in zijne hoedanigheid van lid van het Huis der Gemeenten verwacht hij aan tafel genoodigd te zullen worden bij eiken vorst, dien hij de eer aandoet zijn land to bezoeken.
Daarnaast staat — maar hoor! de bel luidt, het schip gaat vertrekken, en Snooks nogmaals hartelijk de hand drukkende, haasten wij ons aan wal te komen en volgen met onzen zakdoek wuivende de keizerlijke boot, als zij de blauwe wateren doorklieft en de kostbare lading ploerten met zich voert
Het is jammer, dat wij zoo in onze beschouwingen zijn gestoord : er zijn nog zoovele en rijke typen van «ploerten op reis doch nu de bel geluid heeft willen wij ook den aftocht blazen en nog alleen enkele al-gemeene wenken ten beste geven tot heil en stichting van onze geliefde broeders.
Wij zijn gewoon over de Franschen te lachen om hunne snorkerij en onverdraaglijke ijdelheid. zoodra het geldt: vla France, la gloire et Vempureur,quot; en toch geloof ik in mijn hart dat de engelsche ploert in aanmatiging, zelftevredenheid en trots tevergeefs zijns gelijke zoeken zal. In een Franschmans opsnijderij is altijd iets gemaakts; hij slaat zoo wild door, met zooveel beweging en molenwiekerjj; gilt zoo luidkeels, dat do Franschman aan het hoofd der beweging staat, het middelpunt van de beschaving is enz., dat de twijfel aan de oprechtheid zijner verrassende beweringen aan alle kanten bij hem doorbreekt.
Bij den engelschen ploert daarentegen is in den regel geen leven, geen beweging waar te nemen, alleen de stille rust van eene diep gevestigde overtuiging. Wij zijn beter dan de geheele wereld: wij betwijfelen de waarheid dier stelling geen oogenblik: zij is een axioma; en als een dolle Franschman uitbazuint; da France, monsieur, est a la tête du monde civihsé,quot; lachen wij goedaardig om de malle inbeelding van den verblinden dwaas. Wij zijn de heeren en meesters van de schepping: wij weten dit zoo zeker in het binnenste van ons hart, dat de aanspraak, door een ander daarop gemaakt, ons belachelijk voorkomt. Geachte vriend en lezer, zeg mij als man van eer, zjjt gij liet niet volkomen met mij eens\'? Houdt ge een Franschman voor uws gelijke? Neen, fiere engelsche ploert, gij weet dat ge het niet doet, evenmin wellicht als uw gehoorzame dienaar en medeploert.
En ik ben niet afkeerig van het denkbeeld, dat deze vastgewortelde overtuiging en de daaruit voortspruitende houding van den Engelschman tegenover den vreemdeling, dien hij zich verwaardigt te bezoeken, het bewustzijn van meerderheid, dat den eigenaar van eene engelsche hoede-doos de geheele wereld door het hoofd zoo hoog doet dragen, een van de vele redenen is, waaraan wij den ongeveinsden en ruiterljjken haat te danken hebben, dien men in geheel Europa voor ons gevoelt; die verbazende, die onverholen, onbedwingbare eilandertrots, welke den markies van Carabas in zijne reiskoets vervult evengoed als Janmaat in het vooronder.
Ik herinner mij een fraai exemplaar van britschen trots; het was ta zien in het Hotel du Nord te Boulogne. Hij kwam in de algemeene kamer en ging aan de ontbijttafel zitten zonder te groeten, met een
48
ontevreden, minachtenden trek op zijn rood gelaat; zijne das was wit en zijn linnen en kleederon zoo onberispelijk stijf en zindelijk, dat iedereen hera terstond voor een dierbaren landgenoot moest herkennen. Alleen ; onze portwijn en andere bewonderenswaardige landsinstellingen konden zoo\'n dom, zoo\'n aanmatigend en met dat al toch zoo\'n fatsoenlijk wezen voortbrengen. Na eene korte poos werd onze aandacht op hem gevestigd, door dat hij eensklaps met eene donderende stem O uitgalmde.
Allen keken om op dat ü en dachten dat de kapitein aan ekster-oogen of iets van dien aard leed; maar de knechts wisten wel beter, en in plaats dat zij evenals wjj ontsteld waren, brachten zij den kapitein den ketel. O is, naar het schijnt, het\' Fransche woord voor kokend ^ water Ofschoon de kapitein eene diepo minachting voor het Fransch [ koestert, verbeeldt hij zich het bijzonder goed en vlug te spreken. Terwijl hij bezig was zijne dampende thee te slorpen en den grog-nasmaak van den vorigen avond zocht af te spoelen, kwam oen vriend bij hem 1 zitten met een verloopen puisterig gezicht, klaarblijkelijk ook een krijgsman. De beide veteranen elkander haast onmerkbaar toegeknikt heb-! bende, begonnen samen to ontbijten en te spreken, en wij hadden
het voorrecht belangrijke mededeelingen over den laatsten oorlog en [ i schrandere gissingen aangaande den volgenden, die naar hun oordeel niet langer meer kon uitblijven, te vernemen. Zij haalden de schouders op over de fransche marine, lachten om de fransche handelsvloot, bewezen hoe er in een oorlog een cordon van stoombooten langs onze oevers zoude zijn, bij — gereed om op het eerste gegeven bevel op de vijandelijke kust te landen, bij — en de Franschen bij — een pak sla- j gen te geven, ergor nog dan zij in den vorigen oorlog gehad hadden \' bij —. Ik overdrijf het niet: het was een kruisvuur van vloeken en ; j grootspraak, en daarbij bepaalde zich het onderhoud van de ijzervreters, i Er was ook een Fransenman in do zaal, maar aangezien hij niet lan- i ger dan tien jaar in Londen was geweest, verstond hij natuurlijk geen Engelsch en bleef verstoken van het genot, dat wij hadden gesmaakt. »(.), mijn geliefd vaderland,quot; zeide ik inwendig, «zoo waar, het is geen wonder, als gij zoo algemeen bemind zijt. Indien ik een Franschman was, hoe zou ik u haten!quot;
Die onwetende, onbeleefde, onbehouwen lomperd van een Engelschman i vertoont zich in alle steden van Europa. Een van de vervelendste en I onbeduidendste van Gods schepselen, doorkruist hij gansch Europa, baant zich met zijn ellebogen een weg door het gewoel der mensclien, trapt iedereen op de teenen, beleedigt rechts en links. In eene kerk of komedie, in eene schilderijzaal of kabinet van oudheden, zijn gelaat verandert nergens van uitdrukking. Duizend schoone gezichten, duizend voorwerpen van kunst en smaak gaan voorbij zijne roode opgezwollen oogen en laten hem koud. Hij gaat naar de kerk en noemt den eeredienst daar bijgeloovig en menschontcerend, alsof zijn altaar alleen Gode welgevallig kon zijn. Hij bezoekt een kabinet van schilderijen en weet minder van kunst af dan een fransche schoenpoetser. Natuur en kunst gaan langs hem heen, maar in zijne doffe, domme oogen is geen teeken van bewondering te vinden ; niets treft hem, dan alleen als hij een grooten Hans op zijn weg ontmoet: dan kan de stijve, trotsche, onbuig zame britsche ploert zoo nederig zijn als een lakei, zoo vlug en buigzaam als een harlekijn.
4
ELOERTENEOEK ENZ.
TWINTIGSTE HOOFDSTUK.
HET PI.OERTEN\'LEVEX BUITEN.
De stad moede, waai\' het gezicht van de gesloten huizon dei- aanzien-lijkon, die op reis of op hunne buitenplaats waren, mijn hart mot weedom vervulde, bang om alleen in de onafzienbare zalen onzer societeit te zitten en de knechts te vervelen, die, dacht ik, zoo ik er niet was, wellicht ook naar buiten zouden gaan om te jagen, besloot ik een klein 1 uitstapje in de graafschappen te doen en enkele bezoeken af te leggen, i die ik sinds langen tijd beloofd had.
Mijn eerste bezoek was bij den gepensioneerden majoor Ponto in Mangelwurzelshire. De majoor was in zijn vlug rijtuigje aan het station om mij af te halen. Het voertuig was niet prachtig, maar juist geschikt voor een eenvoudig burgerman: zooals Ponto, nadat hij den dienst had verlaten, zich altijd noemde. Wij reden langs heerlijke korenvelden en groene heggen, midden door een vroolijk engelsch landschap; de publieke weg, geljjk en goed onderhouden als de oprijlaan van het trotsch-ste kasteel, was ;nu eens aan weerskanten met hooge olmen beplant en liet dan weer vrij spel aan de verwarmende zonnestralen. Boeren in witte hemdsmouwen namen vriendelijk knikkend do pet af, als zjj ons voorbijkwamen. Kinderen, met koonen rood als appeltjes, bogen voor de deur van hunne woning. Hier en daar verrees in de verte een blauwach-1 tige dorpskerktoren, en toen de kloeke, vriendelijke tuinmansvrouw het : hek openmaakte en wij door den keurigen aanleg ondor heerlijke \' kastanje- en denneboomen de laan opreden, had ik zoo\'n zalig gevoel van vrijheid en versche lucht, als ik meende in de rookerige stad nooit ; te kunnen hebben. sHier,quot; zeide ik tot mij zeiven, «ademt alles vrede, i overvloed, geluk. Hier zal ik van die verwenschte ploerten bevrijd zijn : in zulk een aardsch paradijs is voor hen geen plaats.quot;
Stripes, de knecht van Ponto (hij had vroeger als korporaal onder hem gediend), nam mijn reiskoffertje en een klein geschenk, dat ik als een captatio benevolentiae voor mevrouw Ponto had medegebracht, namelijk eene partij kreeften en een vaatje oesters, netjes door mijn visch-koopman in een kistje gepakt, uit het rijtuig.
Ponto\'s buiten («Nimmer-doi\'quot; heeft mevrouw P. het gedoopt) is een waar Arcadië. Het huis is van boven tot beneden met kruipplanten begroeid : rechts en links, voor en achter ziet men niets dan openslaande deuren en veranda\'s. Een golvend grasperk met bloembedden en slin-
ferpaadjes, met prachtige rhododendrums en glinsterende laurustinussen, ie met de sparrenbosschen mevrouw Ponto op den zinrijken naam hebben gebracht, ligt op een kleinen afstand voor het huis.erpaadjes, met prachtige rhododendrums en glinsterende laurustinussen, ie met de sparrenbosschen mevrouw Ponto op den zinrijken naam hebben gebracht, ligt op een kleinen afstand voor het huis.
Ik liad uit de kamer, waar Ponto mij hoen geleidde, een lief gezicht over het plaatsje en den stal op het naburige dorp met zijne kerk en j een groot bosch in \'t verschiet. Do gele logeerkamer was voor mij in I orde gebracht, een heerlijk frisch en vroolijk vertrek. Do atmospheer 1 was welriekend, dank zij een prachtig bouquet op mijne schrijftafel; het I linnen was welriekend van de lavendelbladen, waarin het gelegen had ; het sitsen bedgordijn en do groote canapé waren, zoo al niet welriekend, toch geheel met bloemen bezaaid. De pennevegor op tafel had den vorm van eene dubbele dahlia en er was op den schoorsteen gelegenheid om mijn horloge in eene zonnebloem op te hangen. Een donkerpaarse convolvulus slingerde zich langs mijne vensters en de stralen van de
50
ondergaande zon maakten met de bloemen een prachtig kleureneffect. Alles rondom mij was bloem en frischheid. O, wat een verschil met die zwarte schoorsteenen in Londen, waarop mijn oog gewoon was te rusten !
«Gij moet hier een godenleven leiden, Ponto,quot; zeide ik met een gevoel van welbehagen, in een ruimen gemakkelijken stoel neervallende, terwijl ik met wellust den heerlijken bloemengeur, vrij wat gezonder en weldadiger dan de fijnste reukjes van mijn kapper itobinson, inademde.
«Niet onaardig, dit plaatsje, vindt ge niet? Stil en eenvoudig: ik houd van den eenvoud. Ge hebt geen knecht medegebracht ? goed, dan zal Stripes hier komen en u helpen uw koffer uit te pakken,quot; en de gedienstige geest, juist op hetzelfde oogenblik binnenkomende, begon mijn reiszak tc ledigen en legde mijne zwarte pantalon, het prachtig flu-weelen vest, de witte das en andere benoodigdheden voor een gala-costuum, met groote deftigheid en ernst op een stoel neer.
«Sapperloot, een groot diner,quot; dacht ik. toen ik die toebereidselen zag. en ik geloof zelfs dat ik het niet onaardig vond zoo dadelijk den eersten dag de beau-monde van den omtrek te ontmoeten.
«Hoor, daar luidt de bel voor den eersten keer,quot; zeide Ponto opstaande, en inderdaad, eene zware klok boven op den stal begon te bommen en kondigde het verblijdende bericht aan, dat het diner over een half uur zou aanvangen.
«Als het diner even groot is als de klok,quot; dacht ik, «ben ik in eene goede haven geland,quot; en had den tijd om in dat half uur niet alleen mijn persoon door een smaakvol en met zorg gekozen toilet zoo gunstig mogelijk te doen uitkomen, niet alleen om don stamboom van de Ponto\'s te bewonderen, die boven den schoorsteen hing, benevens het Ponto-wapen met kroon en dragers, gebakkon in de porseleinen lampetkan en kom, maar kon bovendien nog op mijn gemak mijmeren over het geluk van het buitenleven, over den primitieven eenvoud en de landelijke hartelijkheid in den omgang, en naar een buitenkansje verlangen, dat mij evenals Ponto in staat zou stellen de wijk te nemen naar mijn eigen landerijen, mijn eigen wijnberg en vijgeboom met een placcns uxor in mijn huis, en een half dozjjn dierbare panden onzer echtelijke liefde stoeiende en spelende om mijne vaderlijke knieën.
Bom ! bom 1 Na verloop van een dertig minuten luidde de bol voor de tweede maal op den nabijzijnden stal. Ik haastte mij naar beneden te gaan, in de stellige verwachting van minstens eCn tiental roode, forsch gebouwde buitenmenschen in de huiskamer te zullen aantreffen. Er was maar één persoon binnen; eene lange, statige dame, zwaar in den rouw en schitterende van gitten. Zij stond op, deed twee stappen vooruit, maakte eene diepe, plechtige buiging, waarbij al de gitten in haar kapsel dansten en rammelden, en zeide:
«Mr. Ploert, het is ons een oprecht genoegen u op Nimmer-dor te zien,quot; waarop een zware zucht volgde.
Dat was dus mevrouw Ponto: ik zeide haar, zoo beleefd en bevallig mogelijk buigende, dat het mij eene groote eer was haar kennis te maken en dat Nimmer-dor mij voorkwam een allerbekoorlijkst oord te zijn.
Een tweede diepe zucht. «Wij zijn nog ver familie, Mr. Ploert.quot; zei ze, droefgeestig met het hoofdschuddende. «Die arme goede Lord Rubadub !quot;
»(),quot; zeide ik en begreep volstrekt niet wat mevrouw Ponto bedoelde.
«Mijnheer Ponto heeft mij verteld, dat gij van de Ploerten zjjt uit Leicestershire, eene zeer oude familie en nog verwant aan Lord Ploer-
tenhome, die met Laura liubadub trouwde, die eene nicht van mij is, gelijk haar lieve vader, over wien we nu in den rouw zijn, mijn hooggeachte neef was. Wat een treurig ongeval! Slechts drie en zestig jaren oud, en tot dusver was eene beroerte in onze familie nog nooit voorgekomen. Ja, ja, mijnheer Ploert, een mensohenleven is als de
bloem des velds.....Hoe maakt Lady Ploertenhome het, is zij nog
al kalm onder haar verlies ?quot;
«Wel, mevrouw, inderdaad, ik zou het u niet kunnen zeggen,\'\' antwoordde ik, hoe langer hoe meer verlegen met mijn figuur.
Terwijl zij nog sprak hoorde ik een welbekend geluid, dat mij aan het opentrekken van eene flesch herinnerde, en een oogenblik later kwam Ponto binnen mot eene vreeselijk hooge witte das en een ietwat kalen zwarten rok.
«Lieve,quot; zeide mevrouw Ponto tot haar echtvriend, awij spraken over onzen diepbetreurden neef. Lord Rubadub. Zijn plotselinge dood heeft vele van de eerste familiën in Engeland in den rouw gedompeld. Blijft Lady Rubadub in hetzelfde huis wonen, hebt gij er ook iets van gehoord
Ik zeide niet van ja, maar antwoordde toch op goed geluk: »Ik geloof ten minste dat zij er nu nog woont,quot; en rondziende in de kamer ontwaarde ik op de canapétafel dat vervloekte, vervelende, laffe Wapenboek openliggen op het artikel Ploertenhome, dat rijk met potlood-aanteekeningen toegelicht was.
»De soep is op tafel,quot; riep Stripes, de deur wijd openslaande, en ik bood mevrouw Ponto den arm.
Ik ben niet voornemens hatelijke aanmerkingen te maken op het diner, dat mij door mevrouw Ponto werd voorgezet, maar wil alleen zeggen, dat ik liever Sherry drink dan Marsala, als mij de keus wordt gelaten, en van de laatste soort was ongetwijfeld de flesch, die ik kort voor liet eten had hooren opentrekken. En hij was niet eens bijzonder goed in zijn soort. Mevrouw Ponto echter scheen niet veel verstand van wijnen te hebben, althans zij noemde hen den heelen middag Amontillado en dronk hoogstens een half glas, zeer edelmoedig het overige voor haar man en gast overlatende.
Stripes was in de livrei van de Ponto\'s — een klein beetje schun-■ nig, maar voor het overige buitengemeen rjjk, met kleurige borduursels van passement en glimmende knoopen van aanmerkelijken omvang. De handen van den braven kerel waren, naar ik bespeurde, zeer groot en zwart, en eene zekere eigenaardige stallucht kittelde mijne reukzenuwen zoo dikwjjls hij in zijn dienstbetoon nabij mijn stoel kwam. Ik voor mij zou liever eene nette meid achter tafel hebben gehad, maar de hecren uit de stad zijn mogelijk wat al te keurig op die punten, en een livreiknecht staat zeker fatsoenlijker.
Daar het diner hoofdzakelijk bestond uit namaak-sehildpad-soep, varkenskop, varkenscoteletten en een overheerlijk varkensribbetje, geloof ik te mogen beweren, dat mijn gulle gastheer een van zijne zwarte lievelingen kort voor mijn aankomst had geofferd. Het was een overvloedig en goed maal: alleen er heerschte eene zekere eentonigheid in de gerechten, dat mag ik niet ontkennen, en den volgenden dag kon ik ; dezelfde opmerking maken.
52
Aan tafel vroeg mevrouw Ponto mij allerlei bijzonderheden aangaande mijn adellijke betrekkingen: wanneer Lady Angelina Skeggo gepresenteerd zou worden en of hare mama nog altijd zoo druk gebruik maakte van dat wonderdadig haarwater (deze laatste vraag met een ondeugend lachje); of het waar was dat Lord Guttlebury, behalve zijn franschen kok, een engelsche specialiteit had voor het braden van rundvleesch en een Italiaan voor macaroni en gebak; welke menschen laatst op Lady Clapperclaw\'s soiree waren gev/eost en of de dinsdag-morgens van Sir John Champignon nog al prettig waren. Was het wezenlijk waar, dat Lady Carabas, toen zij in een oogenblik van benauwdheid hare diamanten wilde beleenen. ontdekte dat zij gevlogen waren en haar gemaal, de markies van Carabas, er reeds over had beschikt? Hoe kwam het toch dat Snuffin. de groothandelaar in tabak, zijne huwelijksplannen op hunne tweede dochter, waarover hij met hen in onderhandeling was, zoo plotseling liet varen ? Zij had gehoord, dat er een kreool uit Havannah was overgekomen en het huwelijk had verhinderd.
»0p mijn woord, mevrouw,quot; had ik reeds gestameld, en wilde verder bekennen, dat ik niets wist omtrent al die zaken, welke mevrouw Ponto zoo\'n levendig belang schenen in te boezemen, toen de majoor mij met zijn zwaren voet op den teen trapte en met een veelbeteekenend gezicht zeide :
ïiKom, kom, oude jongen, je hoeft je niet zoo gesloten te houden. Wij weten nu toch eenmaal dat ge onder de groote lui in de stad behoort en hebben je naam herhaaldelijk vermeld gezien onder de gasten van Lady Clapperclaw en de Champignon s; van de Radabub\'s spreek ik niet, dat is natuurlijk, daar ge van de familie zijt.quot;
»0 ja, dat is zoo, ik eet er meestal tweemaal in de week,quot; zeide ik. en herinnerde mij te goeder ure dat mijn neef Amadeus Ploert inderdaad druk in de groote wereld uitgaat en dat ik zjjn naam meer dan eens in de achterhoede van do voorname gasten gezien had. Den wenk dadelijk vattende, begon ik nu. ik schaam me nog als ik er aan denk, mevrouw Ponto allerlei bijzonderheden mede te doelen, aangaande de eerste familiën in Engeland, zoo vreemd en wonderlijk, dat deze zeker niet het minst verbaasd zouden zijn, als zij ze ooit hoorden. Ik beschreef haar zeer nauwkeurig do drie toongevende schoonheden van het laatste seizoen, vertelde haar in groot geheim, dat de hertog van W. voornemens was te trouwen, den dag nadat zijn standbeeld zou zijn onthuld, en een aantal verzinsels meer.
Mevrouw Ponto was geheel oor, en hing, om zoo te zeggen, aan mijne lippen. Zij begon Fransche volzinnen op te zetten, precies zooals sommige malle wezens in de mode-romans, en wuifde mij allervriendelijkst met de hand toe, en verzocht me spoedig boven te komen pour prendre le caffó en entendre unrj pioe de mioesique, waarop zij als eene toover-godin de kamer uitzweefde.
«Zal ik eene flesch Port opentrokken of houdt ge ook van echten Schiedammer met water ?quot; zei Ponto, met een benauwd gezicht mij aanziende. Dat was heel anders dan ik had mogen opmaken uit zijn spreken bij ons op de societoit; daar was hij gewoon op zijne paarden en zijn kelder te bluffen en meermalen had hij, mij hartelijk op den schouder kloppende, gezeid; «Kom maar buiten op Nimmer-dor, mijn vriend, en ik zal je een jachtveld laten zien, waarvan je zult watertanden, en eene fijne flesch zal ik je schenken, zoo lekker als je ze hier niet krijgen kunt.quot;
«Om u de waarheid te zeggen,quot; antwoordde ik. )gt;ik drink liever j jenever-grog dan Port en bij voorkeur zelfs onze nationale yin.quot;
53
Dat trof goed, want het was gin, en Stripes bracht kokend water in eene zilveren kan op een prachtig zilveren blad.
Harpgetokkel en pianogehamer waarschuwde ons dat mevrouw Ponto\'s uny pioe de mioesique begonnen was, en de stallucht, die in de gedaante van Stripes do kamer weer binnenkwam, noodigde ons op te breken en de caff\'/i cn het huiselijk concert te gaan genieten. Mevrouw Ponto verzocht mij met een bekoorlijk lachje naast haar op do canapé te gaan zitten, waar zij bereids plaats voor mij had gemaakt en van waar we een heerlijk gezicht hadden op de blanke halzen van de jonge dames, die bezig waren ons op de goddelijke tonen te onthalen. En groote breede halzen waren het, geheel in harmonie met de tegenwoordige mode, want crinolines of wat men er voor in de plaats draagt, is geen erg kostbare weelde, zoodat de dames buiten voor weinig geld met de mode kunnen meedoen. Mejufvrouw Emilie Ponto voor de piano en hare zuster -Maria met dat oud-testamentische instrument, harp genaamd, hadden licht blauwe japonnen aan, strooken van boven tot beneden, en een omvang als oen pas met gas gevulde luchtballon,
«Een fikschen aanslag heeft Emilie, vindt u niet, en wat een mooie blanke arm, die van Maria!quot; zeide mevrouw Ponto, met moederljjken trots de schoonheden en verdiensten harer dochters roemende, terwijl zij tevens haar eigen arm met zooveel zwier kromde, dat ik geen oogenblik twijfelde, of zij was zeer tevreden over den goeden staat waarin dat lichaamsdeel nog verkeerde, ik lette op, dat zij negen armbanden droeg mot allerlei fraaiigheden die er aan bengelden.
«Herkent ge die polka\'s niet\'.\' Zij werden laatst bij Lady Clapperclaw gespeeld, door een zeer beroemd virtuoos.quot; Ik zei natuurlijk ja; ik kende zo om zoo to zeggen van buiten en begon met een echt kenners-gezicht niet mijn hoofd heen en weer te schudden. Toen de stukken afgespeeld waren viel mij het voorrecht ten deel aan de twee lange, schrale jufvrouwen Ponto te worden voorgesteld, en Miss Wirt, de gouvernante, nam plaats voor de piano om ons te vergasten op L\'ascension des escaliers. \'t Was duidelijk dat de dames tot do nieuwe Fransche school behoorden.
Wat nu het spelen van L\'ascension des escaliers betreft, ik kan het niet anders dan verbijsterend noemen. Eerst droeg Miss Wirt met veel nadruk en groote kracht het eenvoudige zangrijke thema voor; zij sloeg het, om zoo te zeggen, uit het instrument, en beukte zoo onbarmhartig en ongenadig op het oude hakbord, dat Stripes zeker in den stal elke noot kon hooren.
»\\Vat een vinger!quot; fluisterde mevrouw Ponto; en inderdaad, hot was een vinger, hard en stevig als een trommelstok. Toen zij het thema langzaam had afgehamerd, begon zij de trappen op een andere manier te beklimmen, en deed dit met eene bijna ongeloofelijke woede en vlugheid. Zij sprong de trappen op; zij rende de trappen op; zij galoppeerde de trappen op; zij vloog de trappen op, en dan, als zij boven op het portaal was, liet zij zich langs de balie afglijden tot lieel onderaan en viel met een zwaren plof, geheel buiten adem door do ongehoorde snelheid van de afdaling, op de lage noten neer. Vervolgens speelde Miss Wirt L\'ascension des escaliers op de meest gevoelvolle en aangrijpende wijze; klagende angstkreten en pijnlijke snikken kwamen uit de toetsen voort: gij zat te beven en tranen welden op inuwoogen, als zij de trappen opklom. Miss Wirt\'s handen schenen te verflauwen, en te verstijven, en langzamerhand onder de variatie\'s te veïsterven, maar eensklaps herwonnen zij al hare kracht, en onder een luid bazuin-
54
geschal, alsof zij eene vesting ging bestormen, steeg zij weer zegevierend naar boven. Ofschoon ik niet het minste verstand van muziek heb, zat ik met open mond half versuft te luisteren, en liet mijne koffie koud worden, en was voortdurend verbaasd dat de glasruiten niet sprongen en do kaarsen niet van de kandelaars vielen, onder de tonen van deze daverende muziek.
«Een verrukkelijk mensoh, vindt ge niet?quot; vroeg mevrouw Ponto. »De lievelings-leerling van Squirts. Een onschatbaar voorrecht voor ons, zoo iemand aan huis te hebben. Lady Carabas zou haar pink er voor willen missen. Een wonder van kennis en talent. Dank u, Miss Wirt en de meisjes fluisterden: »()!quot; ten teeken van haar ongeveinsde bewondering ; een diepe, opluchtende zucht, zooals men wel eens in de kerk hoort, wanneer de preek uit is.
Miss Wirt sloeg hare twee groote beenige handen om het dunne middel van de meisjes en zeide : «Lieve schatjes. ik hoop dat ge eerlang evengoed zult kunnen spelen als je kleine juf. Toen ik nog bij de Lunstan\'s was, vroeg die lieve hertogin altijd om dit stuk, en Lady Barbara en Lady Jane leerden het van mij. Het was terwijl Jane bet speelde, ik weet het nog best, dat Lord Gastletoddy verliefd op haar werd, en ofschoon hij slechts een lersche pair is. met niet meer dan vijftien duizend pond \'s jaars, wist ik Jane toch te bewegen hem te nemen. Kent u Lord Castletoddy, mijnheer Ploert ? Ue oude Lord Gastletoddy was een vreemdsoortig mensch; sommigen beweerden, dat hij niet wel bij het hoofd was. Ik heb zelve Zijne Koninklijke Hoogheid, den hertog van Sussex (och, dat was ook zoo\'n lieve man, jammer alleen dat hij het rooken niet kon laten) ik hoorde Zijne Hoogheid zeggen: nik geloof zeker dat Castletoddy gek is 1quot; Nu, zijn zoon was het niet, toen hij mijne lieve Jane naar het altaar voerde, al had het lieve kind maar tien duizend pond pour lout potarje.quot;
«Een onschatbaar mensch,quot; fluisterde mevrouw Ponto mij in \'t oor, «zij heeft jaren lang in de voornaamste kringen verkeerd.quot;
En ik, die mij dikwijls geërgerd heb, wanneer ik gouvernantes met minachting zag behandelen, voelde mijn hart opspringen van pleizier, omdat ik duidelijk merkte dat deze Miss Wirt hier allen onder de plak had, en dat zelfs de statige mevrouw Ponto het hoofd voor haar boog.
Mijn rijk was nu voor het oogenblik uit. Ik had niets te zeggen tegenover eene dame, die op zeer vertrouwelijken voet geleefd had met al de hertoginnen uit het Wapenboek. Zij was niet zelve de rozeknop, maar zij was er vlak bij geweest. Zij had met de grooten dezer aarde aangezeten : en over hen spraken wij (Miss Wirt had het hoogste woord) het overige van den avond, totdat het tijd was om ter ruste te tijgen.
quot;In dit aardsch paradijs dus zijn er ook ploerten !quot; klaagde ik, toon ik onder do dekens kroop.
TWEE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.
Een dagboek of iets diergelijks van het dagelijksch leven op Nimmer-dor zal wellicht niet onwelkom zijn aan diegenen onder mijne lezers, die verlangend zijn meer van nabij kennis te maken met de zeilen en gebruiken van een engelsche familie en huishouden. Tijd voor een dagboek heb ik in overvloed. Het pianogehamer begint al \'s morgens te zes ure en houdt aan tot het ontbijt, met eene tusschenpoos van hoogstens
55
éeno minuut, in welken tijd liet instrument van beul verwisselt on jufvrouw Emilie in plaats van hare zuster Maria gaat studeeren.
üp mijn woord, liet verwenschte hakbord houdt nooit op; als de meisjes hare lessen zitten te leeren, is de tijd voor Miss Wirt daar om haar oorverdoovende variatie\'s te oefenen en hare vlugge handen in beweging te houden.
Ik vroeg dat wonder onzer eeuw in welke andere vakken zij hare meisjes onderwijs gaf
»De nieuwe talon, mijnheer,quot; zei ze, do oogen zedig op den grond gevestigd, «Fransch, Duitsoh. Spaansch en Italiaansoh, Latijn en de eerste beginselen van het Griekseh, als men het verlangt. Engelsoh natuurlijk, de zuivere uitspraak en hot kunstmatig lezen, vooral van de dichters; aardrijkskunde en sterrekunde en het gebruik van de globes, algebra, maar niet verder dan de tweede raachtsvergeljjkingen, want van eene zwakke vrouw, mijnheer Ploert, kan men niet alles vergen, niet waar? Oude en nieuwe geschiedenis kan een welopgevoed meisje niet missen, en het is mijn eerste zorg ze daarin volkomen thuis te maken. Botanie, geologie en mineralogie beschouw ik als liefhebberij-studie. En met behulp van al die vakken kan ik u verzekeren, dat we op Nimmer-i dor nooit verlegen zijn met onzen tjjd, maar veeleer klagen dat hij om-! vliegt.quot;
Uit alleen ? dacht ik; genadige hemel, wat een opvoeding! Maai ik [ snuffelde in een verzenboek van mejufvrouw Ponto en vond niet minder ! dan vier fouten in vijf fransche woorden, en toen ik in een ondeugende j bui aan Miss Wirt vroeg of Dante Alighieri niet zoo genoemd was naar zijne geboorteplaats Algiers, waarop mij met een betooverenden glimlach een bevestigend antwoord werd gegeven, voelde ik mijn geloof in de degelijke kennis van Miss Wirt een weinig aan het wankelen gebraclit.
Als de hierboven vermelde onbeduidende morgenbezigheden zijn volbracht, gaan de ongelukkige wichten tot een oefening over welko zij de callisthenische bewegingen hebben gedoopt: ik zag ze van morgen zonder een zweem van eene crinoline den grasroller heen en weer trekken. Hare waardige moeder, mevrouw Ponto, was ook in den tuin, even sluik en schraal als hare dochters ; met een verlepten toer, een gedeukten kiep, een geruiten katoenen voorschoot voor en sloffen aan, op een matten hinkenden stoel gezeten en druk bezig boonen af te halen. Vergeet niet, dat mevrouw Ponto des middags aan tafel verscheiden ellen in den omtrek heeft, üoede hemel, wat een vogelverschrikker was zij in dat morgentoilet!
Behalve Stripes houden de Ponto\'s er een jongen op na, Cornel\'s of eigenlijk Krelis genaamd. Deze Krelis werkt in den tuin of in den stal, of zorgt voor de zwijnen. Cornells draagt een soort van livreirok, waarvan alle knoopen dreigen af te springen.
Als iemand eene visite komt maken en Stripes niet bij de hand is, schiet Krelis in dolle woede als een bezetene do kleeren van Stripes aan en doet de deur open, geheel veranderd, evenals Harlekijn in eene pantomime. Vandaag, terwijl mevrouw boonen zat af te halen, terwijl de meisjes met de callisthenische oefeningen bezig waren, komt Krelis als een stormwind aanvliegen, gillende: «Mevrouw, mevrouw, daar is
56
volk!quot; De meisjes hollen wo», den roller in den steek latende, mevrouw springt van haar ouden stoel op en Krelis loopt wat hij loopen kan om van pak te verwisselen, en in een ongeloofelijk korten tijd wordt Sir •lohn Hawbuck met eohtgonoote en jongsten zoon, den jongen heej-Hawbuck, door Cornelis den tuin binnengeleid, die met het onbeschaamd-ste gezicht van de wereld zegt; »Dezen kant uit, mijnheer, ik meen te weten dat mevrouw bij de rozen is
En zoo waar, zjj was er 1
in een smaakvol tuinhoedje, met keurig opgemaakte krullen, een allerliefst boezelaartje voor en beeldige lichte handschoenen staat de bewonderenswaardige vrouw de familie Hawbuck af te wachten: «Lieve i Lady Hawbuck, hoe ijselijk vriendelijk van u! Ja, altijd midden onder { mijne bloemen, zonder haar zou ik niet kunnen leven.quot;
»Natuurlijk, de bloem hoort bij bloemen, ahem!quot; zegt Sir John Hawbuck, die zich niet weinig op zijne ridderlijkheid laat voorstaan en geen volzin uitspreekt zonder dien met ahem te besluiten.
ygt;Waar is die leelijke boezelaar gebleven?quot; vraagt de jonge heer, »zoo even hadt ge hem nog voor, we zagen het over de heining, niet waar. pa ?quot;
«Ahem! ahem!quot; kuchte Sir John, zeer verlegen. «Waar is Ponto ? Waarom is hij gisteren niet op onze vergadering gekomen ? Hoe gaat het met uwe vogels van het jaar, mevrouw Ponto ? Hebben de fazanten van de Carabas\'en bjj u ook zoo n schade in de korenvelden aangericht, ahem!quot; en terwijl hij zoo sprak, gaf Inj voortdurend allerlei duidelijke wenken aan zijn veel belovenden stamhouder.
57
«Welnu, ze had immers zoo\'n boezelaar aan. hé, ma?quot; herhaalt het ventje, volstrekt niet uit het veld geslagen. Lady Hawbuck evenwel achtte het geraden haar zoon, oen waar enfant terrible, niet te antwoorden en wendde zich terstond tot do lieve meisjes.
»lk hoop dat de muziek u niet gehinderd heeft?quot; zei Ponto\'smiddags aan tafel. «Mijne dochters, weetje, studeeren alle dag vier uur, weetje, dat moet zoo, anders leeren zij het nooit, zegt Miss Wirt. Wat mij 1 betreft, ik heb er niet veel last van; als een echte buitenman ben ik i vroeg uit de veeren, om vijf uur al in de boerderij. Lang slapen komt bij mij niet te pas.quot;
De waarheid echter is deze: Ponto gaat dadelijk na het eten slapen en wordt wakker als zijne dochters tegen tien uur met spelen, nu geen studeeren meer, ophouden. Yan zeven tot tien, en van tien tot vijf is een ordentelijke tijd om te rusten voor iemand die beweert dat hij niet lang kan slapen. Bovendien geloof ik, maar dit is eene bloot subjectieve mecning, dat Ponto, als hij naar zijne boekenkamer gaat, daar ook slaapt. Hij sluit er zich dagelijks twee uur met de courant op.
Ik was ooggetuige geweest van de vermakelijke ontmoeting met de Hawbuck\'s, maar op een eerbiedigen afstand: ik bevond me op dat oogenblik in Ponto\'s studeerkamer, waarvan de vensters op den tuin uitzagen. Hot was een wonderlijk vertrek, die boekenkamer. Ponto\'s bibliotheek bestaat hoofdzakelijk uit laarzen. Hij en Stripes hebben daar des morgens belangrijke samenkomsten, waarin de aardappelen besproken worden, of het lot van het kalf bepaald, of het doodvonnis van een j vet varken ondorteekend wordt. Op de schrijftafel liggen briefjes en ; statistieke tabellen van liet vee, het hooi en het graan, netjes genom-
merd, naast elkaar. Men zou zich haast verbeelden op een notariskantoor te zijn. Voorts vindt men daar zijne spijkers, messen en ander tuingereedschap, zijne hondenfluiten en karwatsen. Hij had eene lade met een riem bruin papier voor pakjes, en een andere opgepropt met eene verbazende hoeveelheid bindtouw Wat men uitvoert mot zoo\'n menigte j zweepen, ben ik niet bij machte te verklaren. Deze prijken met en be-i nevens zijne vischhengels, en vinkennetten, en sporen, en laarzentrek-\' kers, en paardenhoeven, en paardenzalfjes, en potjes met zwart smeersel, waarmede hij zijn eigen schoenen poetst, en zeemlederen handschoenen, en zijne prachtig gedamasceerde sabel, en zijne patroontasch, en zijne stevels, alles in dankbare herinnering aan zijn gelukkigen diensttijd, als zege-teeken boven den schoorsteen. De huis-apotheek, en in een hoek dezelfde roede waarmede hij zjjn dierbaren zoon Wellesley Ponto placht te kastijden, toen hij nog een jongen was (Wellesley werd nooit in zijn vaders studeerkamer gelaten dan voor dit treurig bedrijf), dit alles met een «Handboek voor den landbouw.quot; »de Veeartsquot; en enkele van die soort, benevens een schaak- en dambord, vormden de bibliotheek van mijn geachten vriend Onder de tropee hangt een portret van mevrouw Ponto in eene licht blauwe japon, met een uiterst dun middeltje. Het was voor haar huwelijk gedaan. Een vossenstaart ligt boven op de lijst, om het kunststuk tegen de stof te beveiligen.
«Mijne boekerij is klein,quot; zegt Ponto met eene verbijsterende onbe-schaanidheid, «maar keurig en uitgelezen, mijn waarde ; ik heb mij den heelen morgen in dien goddeljjken Macaulay zitten vermeiden.quot;
DRIE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.
Te gelegener ure werd ons ook do visch voorgezet, die ik, zooals de belangstellende lezer zich herinneren zal, uit vriendelijke beleefdheid voor mevrouw Ponto had medegebracht, maar de kreeften on oesters, kostbaarheden hoogst zeldzaam m het graafschap, waren te lang bewaard en hadden ongelukkigerwijze al hunne frischheid verloren, tenzij wellicht mijne voorname gastvrienden bij voorkeur ook adellijke visch aten. Ik voor mij echter was dankbaar dat ons maal niet alleen uit mijn welgemeend geschenk bestond.
Nooit zal ik het gewichtig oogenblik vergeten, toen liet tweede gerecht binnenkwam, dat in groote staatsie op een zilveren schotel door Stripes met een servet over zijn arm en zijn zwarten duim werd opgedragen, en in één ongel ukkigen patrijs, niet veel grooter dan eene lijvige musch, bestond.
«Liefste, zult ge niet een stukje wild nemen?quot; zeide Ponto met het ernstigst gezicht van de wereld, en stak zijne vork in het mondjevol dat als een eiland dreef op de zilveren zee. Niet minder gewichtig was Stripes, als hij met statigen tred de tafel rondstapte en de gasten een glas Marsala inschonk, liet festijn van den grootvizier Khelad Barmecide kon niet plechtiger zijn.
Daar er in den omtrek van Nimmer-dor eene menigte buitenplaatsen waren, een prachtig kasteel en een aantal fatsoenlijke families; eene lief gelegen pastorie, dicht bij de kerk welke wij trouw bezochten, en alle uiterlijke sohyn, dat er gelegenheid te over was voor een uitgekozen gezelschap, kwam het mij vreemd voor, dat we niet nu en dan door
58
bezoeken van sommigen onzer buren werden opgevroolijkt, en ik besloot naar de reden daarvan te vernemen.
gt;)In onze omstandigheden en onzen rang kunnen we niet best omgaan ; met den notaris en zijne familie, dat begrijpt ge zelf,quot; zeide mevrouw Ponto.
»0 neen, natuurlijk niet,quot; antwoordde ik, hoewel ik volstrekt niet inzajj waarom niet. «Maar de dokter ?quot; vroeg ik.
«Len door en door knap man, een best mensoh; hij heeft mijne lieve Maria eenmaal van den rand van het graf teruggebracht. Inderdaad, hij is buitengewoon geleerd. Maar de maatsebappij heeft hare rechten; men kan zijn dokter aan tafel vragen, dat gaat nog; maar zijne vrouw, mijnheer, zijne dochters, mijnheer; daaraan valt niet te denken.\'quot;
i)Een half dozijn likkepotjes!quot;\' lachte Miss Wirt, de gouvernante, en hare veelbelovende leerlingen schaterden om de geestigheid.
«Wij houden alleen omgang met den adel,quot; vervolgde Miss Wirt, het hoofd fier oprichtende (1). «Maar de hertog is tegenwoordig op reis; met de Carabas\'en leven wij in onmin: de Ringwood s komen niet voor kerstmis buiten, zoodat er eigenlijk vóór het jachtseizoen niemand hier i is, letterlijk niemand.quot;
« Van wie is dat groote roode huis, even buiten het dorp ?quot;
«Wat, Ic chateau ccdicot 9 Die geld-aristocraat Mr. Yardley, een ex-lakenkooper met zijne kanariegele livrei en zijne vrouw in rood fluweel ? Hoe kunt ge zoo ondeugend zijn. mijnheer Ploert ? De onbeschaamdheid j en indringerigheid van die menschen is inderdaad zonder voorbeeld.quot;
«Welnu, dan hebt ge den dominé nog. den weleerwaarden Chrysosto-; mus. Dat is toch een fatsoenlijk man. zou ik denken.quot;
Bij die woorden zag mevrouw Ponto Miss Wirt bedenkelijk aan. Nadat zij niet het hoofd geschud en de schouders opgehaald hadden, sloegen zij de oogen naar het plafond. De meisjes deden eveneens. Het was duidelijk, dat ik iets vreeselijks had gezegd. Alweer een schurftig schaap in de kerk, dacht ik. en ik voelde mij pijnlijk aangedaan, want ik schaam mij geenszins te verklaren, dat ik eerbied heb voor don geestelijken stand. «Ik hoop toch.quot; vroeg ik. «dat er niets op hem valt aan i te merken V\'
«Aan te merken ?quot; klaagde mevrouw Ponto, hare handen wanhopend | ineenslaande.
«Ach 1quot; zuchtte Miss Wirt met hare volgzame kweekelingen.
«Dat spijt mij geducht,quot; hernam ik. «Ik heb nooit een vriendelijker, prettiger man gezien, nooit eene school gezien die beter in orde was, of eene stichtelijker preek gehoord.quot;
».la, maar hij preekt in eene toga Iquot; fluisterde mevrouw Ponto. «[lij is van de nieuwe richting, mijnheer Ploert.quot;
«Genadige hemel 1quot; riep ik, den heiligen ijver dezer rechtzinnige
(I) Later heb ik vernomen, dat de vader van deze aristocratisch gezinde dame een knoopenmaker te Londen was geweest; hij had veel ! ongelukken in zijne zaak en zijne dochters kregen door de knoopen eene ; zekere voorliefde voor de heraldiek. Evenwel moet ik tot haar eer hier : bijvoegen, dat zij van hare spaarpenningen in stilte haar vader zeer goed ; onderhield, en voor de opvoeding van haar jongsten broeder zorgde. Die | bijzonderheden vernam ik later van een goed vriend, die van nabij met de Wirt\'s bekend was. Naar het spreken van Miss Wirt zou men ge-I dacht hebben dat haar vader een Rothschild was geweest en dat zijn bankroet eene daling in de staatspapieren had veroorzaakt.
59
theologen zonder baard bewonderende. Juist kwam Stripes binnen met de tlieo : zij is zoo slap dat het mij niet verwondert, zoo Ponto\'s middagslaapje er niet door gehinderd wordt.
\'s Morgens plachten we nog- al eens op de jacht te gaan. Wij hadden Ponto\'s eigen palen om binnen te schieten (waar wij veldhoenders vonden) en het vrije veld van de Hawbuck\'s. Op zekeren middag een stoppelveld van Ponto afstappende, grenzende aan een bosch van den markies van Carabas, bemerkten wij een koppel fazanten en hadden wezenlijk oen aardige jacht. Ik schoot eene hen, gelijk ik mij nog herinner, tot mijne niet geringe blijdschap. «Berg ze op,quot; fluisterde Ponto, blijkbaar een weinig verlegen, «ik hoor iemand.quot; Dus stak ik den fazant weg.
«Gemeene kale jakhalzen, ellendige stroopers,quot; gilt er een aan geno zijde van de sloot, in de uitrusting van oen jachtopziener. «Ik wou dat i ik je hier aan dezen kant kon krijgen ; dan zou ik je wel anders leeren quot; «Die vervloekte Snappers,quot; bromde Ponto binnensmonds, »die kerel loopt me altijd als een speurhond na.quot;
«Wel zeker, de vogels meenemen, schelmen, en ze in de stad ver-koopen,quot; buldert de man, die, naar ik vernam, de houtvester van Ca-rabas was. «Je zult drie gulden voor het stuk beuren,quot;
»Je weet maar al te goed wat zij waard zijn en je baas ook, schavuit,\'\' roept Ponto op zijn aftocht.
«Wij schieten op onzen eigen grond: wij hangen geen strikken voor een andermans vogels ; wij zijn geen gemèene stroopers; wij schieten geen hennen, zooals die ezel daar uit de stad; zie, de staart steekt nog uit zijn zak. Kom maar over de sloot, als je durft, dan zul je wat zien.quot;
«Wil ik je eens wat zoggen,\'\' begint Stripes, die met ons als polsdrager mee was (hij is inderdaad kamerdienaar, koetsier, huisknecht en jager, met Krelis onder zijne bevelen), «als je het waagt over de sloot te springen. Jan Snappers, en je buis uit wilt trekken, dan zal ik je een pak ransel geven dat je lang zal heugen, en waarbij dat van verleden jaar maar kinderspel is \'
«Zoek je eigen portuur,quot; gromde Snappers, en zijn hond fluitende verdwijnt hij in het bosch. Aldus bleef de overwinning aan onzen kant, hetgeen niet belette dat mijne meening omtrent het buitenleven aanmerkelijk gewijzigd werd.
VIER EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.
i «Vervloekt volk, die aristocraten !quot; zeide Ponto, toen we op een goedea dag over de Carabas\'en spraken, tusschen welke en de bewoners van i Nimmer-dor eene bittere veete bestond. «Toen ik pas in het graafschap mij metterwoon neerzette, kwam de markies, natuurlijk een volbloed j behoudsman, mij en mijne vrouw een bezoek brongen on was zoo over-\' stelpend beleefd, dat ik, tot mijne schande moet ik het bekennen, mij door den ouden kwast liet inpakken en mij verbeeldde al een bjjzonder i goed buurman in hem getroffen te hebben. Goedo hemel, mijnheer, we kregen ananassen van Carabas, en fazanten van Carabas, en druiven van tiarabas, en het was ieder oogenblik: «Ponto, wanneer kom ! je weer eens een morgentje schieten ?quot; of: «Jongen, Ponto, do fazanten
60
moeten wat gedund worden.quot; Lady Carabas hield niet op of mevrouw Ponto moest op het kasteel komen en daar een paar dagen logeeren, en joeg me, God betere het, op schromelijke onkosten voor toques en flu-weelen en satijnen japonnen. Goed: de verkiezingen komen, en ofschoon ik altjjd een warm liberaal was geweest, laat ik mij door mijne gevoelens van vriendschap en hoogachting verleiden om voor den markies te werken, die werkelijk de meerderheid krijgt. Het volgende jaar verlangt mevrouw Ponto eenige weken in Londen door te brengen, met kamers van tien pond in de week, eene vaste vigilante voor al dien tijd, een nieuw toilet voor haar en do meisjes, en do hemel weet wat al niet meer, dat ik na verloop van dien tijd te betalen had. Onze eerste kaartjes werden afgegeven bij de Carabas\'en; mevrouw de burggravin laat de hare door een reusachtigen lakei terugbezorgen, en ik geef u te denken hoe mijne lieve Betsy zich gevoelde, toen zij de meid de kaartjes zag aannemen en Lady Carabas wegrijden, ofschoon ze ons beiden voor het raam moest gezien hebben. Zoudt ge willen gelooven, mijnheer, dat wij later vier malen achtereen daar eene visite hebben gemaakt en dat die vorwenschte aristocraten nooit een voet over onzen drempel hebben gezet ? Lady Carabas gaf negen groote diners en vier dejeuners, en noodigde ons geen enkele reis; in de opera deed zij alsof zij ons niet kende, ofschoon mijn vrouwtje de geheele voorstelling door meer haar toeknikte en wuifde, dan dat zij naar het tooneel zag. Wij schreven haar een vriendelijk briefje ora kaartjes voor Almack: zij antwoordde om ons te berichten, dat zij over de hare reeds beschikt had, en zeido in tegenwoordigheid van hare kamenier, die het weer aan onze keukenmeid oververtelde, dat het onbegrijpelijk was hoe menschen van ons allooi zich zoo ver konden vergeten, dat zij zelfs de gedachte opvatten om op zulk eene plaats te willen verschijnen. Naar het kasteel Carabas gaan! Ik wou liever barsten dan ooit weer een voet zetten in het huis van dien onbeschoften, trotschen, berooiden, kalen jakhals, en ik heb het hem gezeid. in zijn eigen gezicht!quot; Daarop gaf Ponto nog eenige inlichtingen aangaande de finantieele ongelegenheden van den markies Carabas; hoe hij overal in den omtrek geld schuldig was; hoe zijn kamerbehanger door hem grootendeels geheel fout was gegaan en geen rooden duit krijgen kon; hoe zijn slager zich om dezelfde reden had opgehangen; hoe de zes groote lakeien in tijden geen geld hadden gezien, en hoe ja, kort geleden, de plechtigste van alle koetsiers op het voorplein van het kasteel zijne staatsiepruik afgenomen en ze Lady Carabas in het gezicht geworpen had: altemaal verhalen die ik. daar zij mij onder het zegel des geheims werden verteld, niet oorbaar acht ter algemeener kennisse te brengen JJeze bijzonderheden evenwel benamen mij geenszins den lust dat middeleeuwsche slot .meer van nabij te beschouwen.
Zoodra ge het park binnenkomt, valt uw oog op twee vervallen woningen, in dorischen stijl gebouwd, met zwarte schoorsteenen; boven de zuilen van hot hek staan natuurlijk de gelaarsde katten, het welbekend, sprekend wapen van het Carabas-geslacht.
»Geet den portier een shilling,quot; zeide Ponto, die er mij in zijn wagentje heen gebracht had, »\'t is een lange tijd geleden, dat kan ik je verzekeren, sinds hij klinkende munt heeft gezien.quot;\'
Ik weet niet of er eenige grond voor die bijtende opmerking was,
61
theologen zonder baard bewonderende. Juist kwam Stripes binnen met de thee ; zij is zoo slap dat het mij niet verwondert, zoo Ponto\'s middagslaapje er niet door gehinderd wordt.
\'s Morgens plachten we nog al eens op de jacht te gaan. Wij hadden Ponto\'s eigen palen om binnen te schieten (waar wij veldhoenders vonden) en het vrije veld van de Hawbuck\'s. Op zekeren middag een stoppelveld van Ponto afstappende, grenzende aan een bosch van den markies van Carabas, bemerkten wij een koppel fazanten en hadden wezenlijk een aardige jacht Jk schoot eene hen, gelijk ik mij nog herinner, tot mijne niet geringe blijdschap. «Berg ze op.quot; fluisterde Ponto, blijkbaar een weinig verlegen, »ik hoor iemand.quot; Dus stak ik den fazant weg.
«Gemeene kale jakhalzen, ellendige stroopers,quot; gilt er een aan gene zijde van de sloot, in de uitrusting van een jachtopziener. »Ik wou dat 1 ik je hier aan dezen kant kon krijgen: dan zou ik je wel anders leeren quot; |
«Die vervloekte Snappers,quot; bromde Ponto binnensmonds, »die kerel loopt me altijd als oen speurhond na.quot;
»\\Vel zeker, de vogels meenemen, schelmen, en ze in de stad ver-koopen,quot; buldert do man, die, naar ik vernam, de houtvester van Ca-vabas was. »Je zult drie gulden voor het stuk beuren.quot;
».Te weet maar al te goed wat zij waard zijn en je baas ook, schavuit.quot;\' roept Ponto op zijn aftocht.
»Wij schieten op onzen eigen grond : wij hangen geen strikken voor een andermans vogels; wij zijn geen gemeene stroopers: wij schieten geen hennen, zooals die ezel daar uit de stad; zie, de staart steekt ; nog uit zijn zak. Kom maar over de sloot, als je durft, dan zul je wat zien.quot;
«Wil ik je eens wat zeggen,\'\' begint Stripes, die met ons als polsdrager mee was (hij is inderdaad kamerdienaar, koetsier, huisknecht en jager, met Krolis onder zijne bevelen), «als je het waagt over de sloot te springen, .lan Snappers, en je buis uit wilt trekken, dan zal ik je een pak ransel geven dat je lang zal heugen, en waarbij dat van verleden jaar maar kinderspel is \'
«Zoek je eigen portuur,quot; gromde Snappers, en zijn hond fluitende verdwijnt hij in hot bosch. Aldus bleef de overwinning aan onzen kant, hetgeen niet belette dat mijne meening omtrent het buitenleven aanmerkelijk gewijzigd werd.
VIER EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.
I
»Vervloekt volk. die aristocraten!quot; zeide Ponto, toen we op een goeden dag over de Carabas\'en spraken, tusschen welke en de bewoners var. i Nimmer-dor eene bittere veete bestond. «Toen ik pas in het graafschap mij metterwoon neerzette, kwam de markies, natuurlijk een volbloed j behoudsman. mij en mijne vrouw een bezoek brengen en was zoo overstelpend beleefd, dat ik, tot mijne schande moet ik het bekennen, mij door den ouden kwast liet inpakken en mij verbeeldde al een bijzonder goed buurman in hem getroffen te hebben. Goede hemel, mijnheer, we kregen ananassen van Carabas, en fazanten van Carabas, en druiven van Carabas, en het was ieder oogenblik: »Ponto, wanneer kom je weer eens een morgentje schieten?quot; of; »Jongen, Ponto. de fazanten
60
moeten wat gedund worden.quot; Lady Carabas hield niet op of mevrouw Ponto moest op het kasteel komen en daar een paar dagen logeeren, en joeg me, God betere het, op schromelijke onkosten voor toques en flu-weelen en satijnen japonnen. Goed: de verkiezingen komen, en ofschoon ik altijd eon warm liberaal was geweest, laat ik mij door mijne gevoelens van vriendschap en hoogachting verleiden om voor den markies te werken, die werkelijk de meerderheid krijgt. Het volgende jaar verlangt mevrouw Ponto eenige weken in Londen door te brengen, met kamers van tien pond in de week, eene vaste vigilante voor al dien tijd, een nieuw toilet voor haar en de meisjes, en de hemel weet wat al niet meer, dat ik na verloop van dien tijd te betalen had. Onze eerste kaartjes werden afgegeven bij de Carabas\'en; mevrouw de burggravin laat de hare door een reusachtigen lakei terugbezorgen, en ik geef u to denken hoe mijne lieve Betsy zich gevoelde, toen zij de meid de kaartjes zag aannemen en Lady Carabas wegrijden, ofschoon ze ons beiden voor het raam moest gezien hebben. Zoudt ge willen gelooven, mijnheer, dat wij later vier malen achtereen daar eene visite hebben gemaakt en dat die verwenschte aristocraten nooit een voet over onzen drempel hebben gezet ? Lady Carabas gaf negen groote diners en vier dejeuners, en noouigde ons geen enkele reis; in de opera deed zij alsof zij ons niet kende, ofschoon mijn vrouwtje de geheele voorstelling door meer haar toeknikte en wuifde, dan dat zij naar het tooneel zag. Wij schreven haar een vriendelijk briefje om kaartjes voor Almack; zij antwoordde om ons te berichten, dat zij over de hare reeds beschikt had, en zeido in tegenwoordigheid van hare kamenier, die het weer aan onze keukenmeid oververtelde, dat het onbegrijpelijk was hoe menschen van ons allooi zich zoo ver konden vergeten, dat zij zelfs de gedachte opvatten om op zulk eene plaats te willen verschijnen. Naar het kasteel Carabas gaan! Ik wou liever barsten dan ooit weer een voet zetten in het huis van dien onbeschoften, trotschen, berooiden, kalen jakhals, en ik heb het hem gezeid. in zijn eigen gezicht!quot; Daarop gaf Ponto nog eenige inlichtingen aangaande de finantieele ongelegenheden van den markies Carabas; hoe hij overal in den omtrek geld schuldig was; hoe zijn kamerbehanger door hem grootendeels geheel fout was gegaan en geen rooden duit krijgen kon; hoe zijn slager zich om dezelfde reden had opgehangen: hoe de zes groote lakeien in tijden geen geld hadden gezien, en hoe ja, kort geleden, de plechtigste van alle koetsiers op het voorplein van het kasteel zijne staatsiepruik afgenomen en ze Lady Carabas in het gezicht geworpen had: altemaal verhalen die ik, daar zij mij onder het zegel des geheims werden verteld, niet oorbaar acht ter algemeener kennisse te brengen Deze bijzonderheden evenwel benamen mij geenszins den lust dat middeleeuwsche slot meer van nabij te beschouwen.
Zoodra ge het park binnenkomt, valt uw oog op twee vervallen woningen, in dorischen stijl gebouwd, met zwarte schoorsteenen; boven de zuilen van het hek staan natuurlijk de gelaarsde katten, het welbekend, sprekend wapen van het Carabas-geslacht.
»Geet den portier een shilling,quot; zeide Ponto, die er mij in zijn wagentje heen gebracht had, »\'t is een lange tijd geleden, dat kan ik je verzekeren, sinds hij klinkende munt heeft gezien.quot;
Ik weet niet of er eenige grond voor die bijtende opmerking was,
61
maav do kleinigheid werd met zeer veel graagte aangenomen en het ijzeren hek opende zich voor mij.
«Arme portierster,quot; dacht ik bij mij zeiven, «weet je wel dat je op dit oogenblik den ploertograaf binnenlaat?quot;
Ik was het hok binnen: links en rechts strekte zich voor mij, zoo ver het oog reiken kon. een slecht onderhouden, verloopen park uit, besloten door een vochtigen grijzen muur. Midden in het park is een groote poel of vijver, met biezen begroeid en hier en daar met plekken erwtensoep bedekt. Een armzalig tempeltje verrijst op een eilandje in dat verrukkeljjk meer, en eene verrotte boot, die onder een haveloos schuitenhuisje ligt, voert er den belangstellenden vreemdeling desver-kiezend heen. Eeuwenheugende olmboomen en eiken, die sinds lang de bjjl zouden gevoeld hebben, zoo niet eene bepaling den markies verbood om uit hakken te gaan, staan rondom den vijver geplant.
Zoo wandelde de ploertograaf in wijsgeerige gedachten verzonken de lange oprijlaan af. Aan den negen en veertigsten boom links had de ongelukkige slager zich opgeknoopt: ik kon me die daad van wanhoop gemakkelijk verklaren, zoo somber en triestig was de indruk, dien de plaats op mij maakte.
Ik heb vergeten te zeggen, dat het kasteel al terstond bij den ingang vlak in het gezicht ligt en blijft liggen, uitgezonderd alleen wanneer de booraen op het akelige eilandje het voor een oogenblik bedekken. Het is een ontzaglijk gebouw van rooden steen, vierkant, hol en vochtig. Vier steenen torens met windhanen verheffen zich statig op de vierhoeken. Midden in den voorgevel is een indrukwekkend ionisch portiek, dat men langs eene breede, met gras begroeide sombere marmeren trap bereikt. Rechts en links onafzienbare rijen donkere zwarte ramen, drie verdiepingen hoog, achttien vensters elke rij. Een afbeelding van het paleis en de vorstelijke trap kunt ge vinden in »do Gezichten van Engeland en Wales.\'\' Zoo go het boek openslaat ziet ge het Carabas-kasteol mot vier groote rijk vergulde koetsen op het voorplein, en verschillende groepen van heeren en dames in staatsiepruiken en hoepelrokken, de plechtige trappen niet onaardig stoffeerend.
De stoepen echter van zulke groote huizen zijn eigenlijk gemaakt om ze niet te beklimmen. De eerste Lady Carabas (zij behooren pas eene groote halve eeuw tot den adel) zou, als zij in een stortregen uit hare koets stapte, tot op haar hemd nat zijn geweest voor zij halverwege het ionisch portiek gevorderd was, waar vier nielancholische beelden; «Vrede, Overvloed, Godsvrucht en Vaderlandsliefdequot; de eenige schildwachten zijn. Die paleizen moet men door middel van achterdeurtjes binnenkomen.
«Juist de wijs waarop de Carabas\'en den adelstand binnenslopen,quot; zegt de menschenhatende Ponto.
Welnu, ik schelde aan eene kleine deur op zij; de toon van de zware klok rolde dof door de sombere gewelven, totdat ten laatste een men-schengelaat, naar den uiterlijken schijn te oordeelen behoorde het aan een huisbewaarster, door een reetje kwam gluren, en zoodra het mij met de hand in den zak zag tasten, de deur opende. Ongelukkige, eenzame huisbewaarster, dacht ik. Kon mejufvrouw Crusoe erger verlaten zijn op haar eiland? De deur sloot zich weer achter mij en ik bevond mij in het kasteel Carabas.
«Het voorhuis,quot; dreunt de huisbewaarster op. «De alligator boven den schoorsteen werd door den admiraal Carabas medegebracht, ten tijde dat hij nog in werkelijken dienst was. Het wapen boven de deuren is
62
het wapen van de Carabas-familie.quot; Het zag daar nog al goed en vroo-lijk uit. Wij gingen verder, moesten een paar trappen opstjjgen, kwamen in den zijgang met uitgeslagen en slecht gewitte muren en traden »rfe groote ridderzaalquot;
binnen.
«De groote zaal: twee en zeventig voet lang, op zes en vijftig in de breedte en acht en dertig in de hoogte. Het snijwerk van den schoorsteenmantel, versierd met de borstbeelden van Venus en Hercules en andere heidensohe goden en godinnen, is geleverd door Van Chrislum, den beroemdsten kunstenaar van zjjn eeuw. Het plafond, door Calinanoe bewerkt, de schilder-, bouw- en toonkunst, zinnebeeldig voorstellende (de laatste ia dat naakte vrouwmensch met een draaiorgel) hoe zij George, den eersten burggraaf van Carabas, den tempel der Muzen binnenleiden. De glasschildering is van Van de Putte; de vloer is zuiver patagonisch marmer, en die groote zilveren luchter was een blijk van hoogachting, den tweeden burggraaf aangeboden door Lode wijk XA\'I, wiens hoofd onder de guillotine viel in de Fransehe revolutie. Nu komen wij in
ode galerij.quot;
eenhonderd acht en veertig voet lang, op twee en dertig breed: zij bevat een inderdaad vorstelijke verzameling van kunstwerken.
Sir Andries Katz, grondlegger van het Carabas-geslacht, bankier van den prins van Oranje. Kneller.
De tegenwoordige Lady Carabas. door Lawrence.
Haar gemaal, door denzelfden. Zjjn lordschap zit op eene rots en heeft eene rood fluweelen broek aan.
Mozes in het biezenkistje. Schilder onbekend.
De stier van Paulus Potter. Kopie.
Het morgentoilet van Venus. Italiaansche school.
Vlaamsche boeren in de gelagkamer. Van Ginnums.
Jupiter en Europa. Marmeren groep van hooge waarde.quot;
En zoo reutelde het goede mensoh voort, van de eene kamer in de andere, van de blauwe naar de groene, en van de groene naar de eetzaal, en van de eetzaal naar de boekerij, ongestoord de heele lijst van schilderijen en zeldzaamheden opsommend, terwijl zij hier en daar zeer behoedzaam even een hoekje oplichtte van een grof katoenen overtrek, om de pracht te laten bewonderen van de oude, verlepte, treurige satijnen behangsels en meubelbekleeding.
Eindelijk waren wij tot haar ladyschaps slaapkamer genaderd. Midden in deze ongezellige groote holle zaal staat een bed, ongeveer ter grootte van een Chineeschen tempel. Het eerbiedwekkende, rijk vergulde gevaarte wordt langs een aantal trappen bereikt, en is zoo ruim, dat het in afdeelingen verhuurd kon worden: het zou heel gevoeglijk slaapkamers kunnen verschaffen aan geheel de Carabas-familie. liah ! wat een ongezellig, akelig bed! Men zou aan den eeneu kant een moord kunnen begaan, zonder dat de bedgenoot aan den anderen kant het merkte. Genadige hemel! stel u Lord Carabas voor, dat kleine, nietige ventje, als hij met zijne slaapmuts diep in de oogen de kaars heeft uitgeblazen en dat bed bestijgt!
Het gezicht van die sombere en vervallen pracht was te voel voor mij. Ik zou gek worden, als ik die eenzame huisbewaarster was, in die onafzienbare galerijen, die verlaten bibliotheek, opgevuld met spookachtige infolio\'s. welke niemand durft openslaan, met een inktkoker op de tafel zoo groot en zwart als eene doodkist, en spookachtige familie-
63
maar do kleinigheid werd met zeer veel graagte aangenomen en het ijzeren hok opende zich voor mij.
«Arme portierster,quot; dacht ik bij mij zeiven, «weet je wel dat je op dit oogenblik den ploertograaf binnenlaat ?quot;
Ik was het hok binnen: links en rechts strekte zich voor mij. zoover het oog reiken kon. een slecht onderhouden, verloopen park uit, besloten door een vochtigen grijzen muur. Midden in het park is een groote poel of vijver, mot biezen begroeid en hier en daar met plekken erwtensoep bedekt. Een armzalig tempeltje verrijst op een eilandje in dat verrukkelijk meer, en eene verrotte boot, die onder een haveloos schuitenhuisje ligt, voert er den belangstellenden vreemdeling desver-kiezend heen. Eeuwenheugende olmboomen en eiken, die sinds lang de bijl zouden gevoeld hebben, zoo niet eene bepaling den markies verbood om uit hakken te gaan, staan rondom den vijver geplant.
Zoo wandelde de ploertograaf in wijsgeerige gedachten verzonken de lange oprijlaan af. Aan den negen en veertigsten boom links had de ongelukkige slager zicli opgeknoopt: ik kon me die daad van wanhoop gemakkelijk verklaren, zoo somber en triestig was do indruk, dien de plaats op mij maakte.
Ik heb vergeten te zeggen, dat het kasteel al terstond bjj don ingang vlak in het gezicht ligt en blijft liggen, uitgezonderd alleen wanneer de boomen op hot akelige eilandje het voor een oogenblik bedekken. Het is een ontzaglijk gebouw van rooden steen, vierkant, hol en vochtig. Vier steenen torens met windhanen verheffen zich statig op de vier hoeken. Midden in den voorgevel is een indrukwekkend ionisch portiek, dat men langs eene breede, met gras begroeide sombere marmeren trap bereikt. Rechts en links onafzienbare rijen donkere zwarte ramen, drie verdiepingen hoog, achttien vensters elke rij. Een afbeelding van het paleis en de vorstelijke trap kunt ge vinden in ))de Gezichten van Engeland en Wales.\'\' Zoo ge het boek openslaat ziet ge liet Carabas-kasteel mot vier groote rijk vergulde koetsen op hot voorplein, en verschillende groepen van heeren en dames in staatsiepruiken en hoepelrokken, de plechtige trappen niet onaardig stoffeerend.
De stoepen echter van zulke groote huizen zijn eigenlijk gemaakt om ze niet te beklimmen. De eerste Lady Carabas (zij behooren pas eene groote halve eeuw tot den adel) zou, als zij in een stortregen uit hare koets stapte, tot op haar hemd nat zijn geweest voor zij halverwege het ionisch portiek gevorderd was, waar vier melancholische beelden: «Vrede, Overvloed, Godsvrucht en Vaderlandsliefde\'\' de eenige schildwachten zijn. Die paleizen moet men door middel van achterdeurtjes binnenkomen.
«Juist de wijs waarop de Carabas\'en den adelstand binnenslopen.\'\' zegt de menschenhatende Ponto.
Welnu, ik schelde aan eene kleine deur op zij: de toon van de zware klok rolde dof door de sombere gewelven, totdat ten laatste een men-achengelaat, naar den uiterljjken schijn te oordeelen behoorde het aan een huisbewaarster, door een reetje kwam gluren, en zoodra het mij met de hand in den zak zag tasten, de deur opende. Ongelukkige, eenzame huisbewaarster, dacht ik. Kon mejufvrouw Crusoe erger verlaten zijn op haar eiland? De deur sloot zich weer achter mij en ik bevond mij in het kasteel Carabas.
«Het voorhuis,quot; dreunt de huisbewaarster op. «De alligator boven den schoorsteen werd door den admiraal Carabas medegebracht, ten tijde dat hij nog in werkelijken dienst was. Het wapen boven de deuren is
62
het wapen van de Carabas-familie.quot; tiet zag daar nog al goed en vroo-lijk uit. Wij gingen verder, moesten een paar trappen opstijgen, kwamen in den zijgang niet uitgeslagen en slecht gewitte muren en traden
iu(e grnote rijderzaalquot;
binnen.
»De groote zaal: twee en zeventig voet lang, op zes en vijftig in de breedte en acht en dertig in de hoogte. Het snijwerk van den schoorsteenmantel, versierd met de borstbeelden van Venus en Hercules en andere heidensche goden en godinnen, is geleverd door Van Chrislum, den beroemdsten kunstenaar van zijn eeuw. Het plafond, door Calinance i bewerkt, de schilder-, bouw- en toonkunst, zinnebeeldig voorstellende (de laatste is dat naakte vrouwmensch met een draaiorgel) hoe zij George, den eersten burggraaf van Carabas, den tempel der Muzen binnenleiden. De glasschildering is van Van de Putte; de vloer is zuiver patagonisch marmer, en die groote zilveren luchter was een blijk van hoogachting, den tweeden burggraaf aangeboden door Lode wijk XVI, wiens hoofd onder de guillotine viel in de Fransche revolutie. Nu komen wij in
»de galerij.quot;
eenhonderd acht en veertig voet lang, op twee en dertig breed: zij bevat een inderdaad vorstelijke verzameling van kunstwerken.
Sir Andries Katz, grondlegger van het Carabas-geslacht. bankier van den prins van Oranje. Knellor.
De tegenwoordige Lady Carabas. door Lawrence.
Haar gemaal, door denzelfden. Zijn lordschap zit op eene rots en heeft cene rood fluweelen broek aan.
Mozes in het biezenkistje. Schilder onbekend.
De stier van Paulus Potter. Kopie.
Het morgentoilet van Venus. Italiaansehe school.
Vlaamscue boeren in de gelagkamer. Van Ginnums.
Jupiter en Europa. Marmeren groep van hooge waarde.quot;
En zoo reutelde het goede mensch voort, van de eene kamer in de andere, van de blauwe naar do groene, en van de groene naar de eetzaal, en van de eetzaal naar de boekerij, ongestoord de heele lijst van schilderijen en zeldzaamheden opsommend, terwijl zij hier en daar zeer behoedzaam even een hoekje oplichtte van een grof katoenen overtrek, om de pracht te laten bewonderen van de oude, verlepte, treurige satijnen behangsels en meubelbekleeding.
Eindelijk waren wij tot haar ladyschaps slaapkamer genaderd. Midden in deze ongezellige groote holle zaal staat een bed, ongeveer ter grootte van een Chineeschen tempel. Het eerbiedwekkende, rijk vergulde gevaarte wordt langs een aantal trappen bereikt, en is zoo ruim, dat het in afdeelingen verhuurd kon worden ; het zou heel gevoeglijk slaapkamers kunnen verschaften aan geheel de Carabas-familie. Bah ! wat een ongezellig, akelig bed! Men zou aan den eenen kant een moord kunnen begaan, zonder dat de bedgenoot aan den anderen kant het merkte. Genadige hemel! stel u Lord Carabas voor, dat kleine, nietige ventje, als hij met zijne slaapmuts diep in de oogen de kaars heeft uitgeblazen en dat bed bestijgt!
Het gezicht van die sombere en vervallen pracht was te veel voor mij. Ik zou gek worden, als ik die eenzame huisbewaarster was, in die onafzienbare galerijen, die verlaten bibliotheek, opgevuld met spookachtige infolio\'s. welke niemand durft openslaan, met een inktkoker op de tafel zoo groot en zwart als eene doodkist, en spookachtige familie-
63
portretten, die met hunne strakke oogen u levenloos aanstaren. Geen wonder voorwaar dat Carabas daar niet dikwijls komt. Men zou twee duizend man noodig hebben om het kasteel vroolijk te maken. Geen wonder dat de koetsier zijne pruik wegwierp, dat de meesters insolvent zijn, en dat de bedienden in dat ongezellig verloopen slot van heimwee wegkwijnen.
Ken enkele familie moest zich schamen zoo\'n toren van Babel voor zich te laten bouwen: zulk eene woning past niet voor een sterveling. Maar misschien heeft de arme markies Carabas er geen schuld aan: het noodlot heeft hem daar geplaatst, gelijk het Napoleon naar St. Helena zond. Stel het geval, dat gij of ik door het noodlot tot burggraven bestemd waren geweest; wij zouden niet geweigerd hebben, denk ik, maar zouden het kasteel Carabas met alle ap- en dependentiën, schulden en hypotheken hebben aangenomen en ons verplicht hebben geacht tot hetzelfde uiterlijk schijnvertoon, tot denzelfden ondraaglijken trots, tot dezelfde ongeoorloofde overdaad.
Wanneer ik toekomend jaar in de courant een verslag zal lezen van Lady Carabas\' luisterrijke partijen, en den armen, ongelukkigen, onder schulden gebukten burggraaf in het park zie rijden, zal ik een veel levendiger belang stellen in die rampzalige slachtoffers van den ploertzin | dan ik te voren ooit deed. Arme, oude kale ploert! rijd door en maak u gelukkig met de gedachte, dat de gansche wereld nog in aanbidding neerknielt voor het huis van Carabas! Draag het hoofd hoog en zie met voorname minachting om u rond, arme oude bankroetier, die aan uwe lakeien hun loon schuldig blijft en allerlei streken moet bedenken om uwe leveranciers te bedriegen.
Zouden wij, o broederploerten, ons niet dankbaar en gelukkig moeten gevoelen, wanneer ons pad door het leven effen is, omdat wij niet noodwendig ten prooi vervallen aan die ontzettende aanmatiging en die on-geloofelijke laagheid, waartoe dit beklagenswaardig schepsel gedoemd is ?
Was mijn ontvangst op Nimmer-dor (dank zij die noodlottige dwaling van mevrouw Ponto, omtrent mijn aanzienlijke familiebetrekkingen, eene dwaling welke het mij niet gegund werd weg te nemen): was mijn ontvangst, zeg ik, hartelijk geweest, zij werd niets, vergeleken bij de verrukkingen en uitgelaten blijdschap die het bezoek voorafging en begroette van een echten wezenlijken lord en zoon van een lord, een krijgsbroeder van luitenant Wellesley Ponto, van de huzaren, die met deii jeugdigen luitenant voor eenige dagen overkwam van Guttlebury, waar zijn uitgekozen regiment in garnizoen lag. De voorname gast heette Lord Gules, kleinzoon en erfgenaam van Lord Saltire: een jong, klein, geelharig, sterk rookend ventje, dat zeker de kinderkamer nog niet lang verlaten heeft en die, hoewel hij de vriendelijke uitnoodiging van mijnheer Ponto in een brief, waarvoor een schooljongen zich schamen zou, aannam, niettemin een zeer verdienstelijk omcier was van onze geëerbiedigde majesteit.
Dit intusschen is zeker, kon hij niet ordentelijk schrijven, hij heeft zich toch andere talenten weten eigen te maken, in eene mate die hoogst-^ verwonderlijk is voor iemand van zijn leeftijd en portuur. Hij is een j \\an de beste schutters en paardrijders van geheel Engeland. Zelf reed
04
hij zijn paard Abracadabra bij den laatsten wedren en behaalde den eersten prijs Hij laat paarden loopen op bijna alle harddraverijen (onder andermans namen evenwel, want mijnheer zjjn grootpapa is streng en houdt niets van spelen of wedden); hij heeft sommen gewonnen en verloren, waarvan menig burgerhuishouden jaren lang behoorlijk zou kun- | nen leven. Hij kent al de stallen en al de jockey\'s, en nooit heeft men 1 gehoord, dat bij zich op eene paardenmarkt of een wedren heeft laten beetnemen. Hoewel zijn grootvader hem slechts een matig jaargeld i geeft, weet hij door middel van schuldbekentenissen en behulpzame vrienden zich de noodige gelden te verschaffen om op een voet overeenkomstig zijn rang te leven. Hij heeft zich niet onderscheiden door het af- \\ ranselen van nachtwakers: daarvoor is hij niet groot of sterk genoeg; maar in de bedrijven van straatschenderij is hij een meester. Op het biljart zegt men dat hij een professor is. Hij drinkt en rookt ruim zooveel als twee van de grootste officieren te zamen in zijn regiment. Wie kan zeggen of vooruit zien welk een carrière hij met zulke bekwaam- | heden nog maken zal? Wellicht zal hij zich te morgen of te avond met de politiek als een onschuldig tijdverdrijf gaan bezig houden, en i wij op een goeden dag zijn naam als dien van den eersten minister in de courant zien prijken
Mijn jeugdige vriend Wellesley Ponto is een plompe, knukkelige jongen. met een verloopen gezicht geheel met puisten bezaaid. Door dat ik hem voortdurend aan zijne kin zag wrijven en trekken, kwam ik op de gedachte, dat hij zioli verbeeldde de beginselen van een dusgenaamde impériale te voelen opkomen. Hij kan natuurlijk niet meedoen in die kostbare uitspanningen, welke zijn hooggeboren krijgsbroeder zoo algemeen bemind en geacht maken; hij houdt er anrlers wel van om onbekrompen te wedden, zoo hij maar goed bij kas is, en rijdt cok gaarne mede, als een ander hem een raspaard bezorgt; want hij kan onmogelijk meer doen dan voor zijne dienstpaarden zorgen. Wat drinken betreft 1 behoeft hij voor zijn waardigen kameraad geenszins te zwichten. Waarom denkt ge nu dat deze veelbelovende zoon zijn waarden vriend, den edelen Lord Gules, naar Nimmer-dor had meegenomen ? Eenvoudig omdat hij voornemens was zijne moeder te vragen, dat zjj zijn vader gelasten zou zijne schulden te betalen, wolk verzoek zij zeker in tegenwoordigheid van zoo\'n hooggeplaatst personage niet zou durven afslaan. De jonge Ponto vertelde mij die kleine bijzonderheden zelf met eene zeer beminnelijke openhartigheid Wij zjjn oude vrienden en ik herinner mij den tijd best, dat ik hem nu en dan duchtig ringeloorde toen hij nog op school was.
»Verd.....quot; zeide hij, »ons regiment is zoo drommels duur. Jo moet
65
jagen, dat begrijpt ge. Men zou niet in het regiment kunnen blijven, zoo men niet meedeed. De tafel is ook geen kleinigheid, en aan de officierentafel moet ik eten, moet champagne drinken en bordeaux. Wij kunnen niet evenals de piotten ons dik drinken aan bier of bessenwijn. En dan de uniform, het is om van te rillen, wat die ons kost! Kolonel Eitzstultz verlangt het zoo. Op zijn eigen kosten heeft hij laatst de pompoenen van de shako\'s veranderd, welke gij, oude jongen, onlangs nog scheer kwastjes hebt genoemd, een nare flauwiteit van je, zonder eenigen grond; die verandering alleen kostte hem vijfhonderd pond. Het jaar te voren getroostte hij zich een ontzettende uitgave om ons regiment keurig in dc paarden te zetten, en van dat oogenblik af hebben wij »de Grauwschimmels van Hare Majesteit de koninginquot; ge-heeten. Hebt ge ons ooit op de parade gezien? het is liefhebberij! Keizer Nikolaas kon zijne tranen van spijt niet inhouden, toen hij ons te
PLOERTESBOEK ENZ. 5
Windsor voor het paleis zag. Ik lieb Gules nog hier meegebracht, begrijpt ge, omdat de oude wat knorrig is en niet hooren wil van effecten verkoopen; Gules moet mijne moeder, die alles van den oude gedaan kan krijgen, maar belezen. Hij heeft haar al verteld, dat ik de lieveling was van het gansclie regiment, en den ouden heer heeft hij in vertrouwen medegedeeld, dat ik een model was van ingetogenheid, eigenlijk haast overzuinig. Niet onaardig, he ?quot;
Daarop groette Wellesley mij en ging zijn vriend opzoeken om met hem in den stal eene sigaar te rooken en den boel daar eens op te nemen. De jonge Ponto lachte met den edelen lord over de ouderwetsche sjees van zijn vader, maar was toch ietwat gebelgd, toon laatstgenoemde allerlei bijtende en spottende aanmerkingen maakte op eene staatsiekoets, prijkende met het verbonden wapen van de Ponto\'s en de Snayley\'s, het doorluchtige geslacht waaruit mevrouw Ponto was voortgesproten.
Jk van mijn kant volgde de jongelui niet, maar ging naar de boekenkamer van mijn waarden gastheer: tot mjjne verbazing vond ik hem daar en wel in een staat van onmiskenbare zwaarmoedigheid. «Daar, kijk eens,quot; zeide de ongelukkige, met een somber gelaat mij een papier : toestekend. «Dat is nu de tweede uniforms-verandering sinds hij in het i regiment is, en toch het is zijne schuld niet, de jongen zelf is niet ver- i kwistend. Lord Gules vertelde mij gisteren nog, dat hij de zuinigste, 1 meest overleggende officier van het korps is. Maar, zie die rekening eens in, mijn waarde, ontcijfer dien onzin en tel die lange rij op, en zeg me hoe een man, die van negenhonderd pond moet leven, op zoo\'n manier buiten schulden kan blijven ?quot; Een diepe zucht volgde de uit-boezeming, en zijn bekommerd gezicht, zijn versleten jachtbuis, zijne i kale bombazijnen broek, zijne magere, schrale beenen: alles maakte een deerniswaardigen, pijnlijken indruk. Nu, er was reden voor verslagenheid van harte. De jónge Ponto had een rekeningetje van den kleermaker medegebracht, waarvan het eindcijfer, voor allerlei noodelcoze laffe kinderachtigheden, de gansch niet kinderachtige som van driehonderd zeven en veertig pond. negen shillings bedroeg.
\'s Avonds zaten we als naar gewoonte om de theetafel vereenigd, en ter eere van Lord Gules zou de piano rusten. Mevrouw Ponto liet haar zoon echter geen rust; hij moest haar tot in de kleinste bijzonderheden alles vertellen van het laatste diner, dat hij bij zijn kolonel. Lord Fitz-stultz, had bijgewoond ; hoeveel knechts er achter tafel stonden, hoeveel gerechten er waren opgebracht, of de dames rijk gekleed waren, wie nog meer tot de genoodigden behoorden, en of het waar was, dat Zijne Koninklijke Hoogheid de prins van Wales er ook was gevraagd ?
I »Die jongen is mijn lust en mijn leven, de trots van mijn ouden dag,quot; j zei ze in verrukking, toen haar veelbelovende puisterige kroonprins ! opstond om met zijn vriend in de keuken, die op dit uur ontruimd was, j zijne twintigste sigaar te gaan opsteken. Maar zal ik ooit het benauwde, stille wanhoop teekenende gelaat van den armen Ponto kunnen vergeten? | O ouders en voogden, o wijze vaders en moeders in Engeland, o loden , van de wetgevende macht, die weldra weer tot heil van liet vaderland : zult vergaderen, vraagt Ponto om die kleermakersrekening, leest die lange dwaze lijst van onzinnige kwasterijen en ergerlijke kinderachtig- i heden, en zegt mij, hoe zullen we ooit van ploertigheid worden verlost, als de maatschappij zooveel doet voor haar bloei en weligen tier ?
Driehonderd zeven en veertig pond voor een kwadejongenszadel en uniform I Bij mijne ziel, ik zou nog liever een Hottentot of een Kaffer zijn! Wij lachen om den armen Jack, den aap, die in zijn veelkleurig 1
66
rokje ronddanst: of om den luramelaolitigen luien lakei met zijne valsohe kuiten en nauwsluitende pluchen broek ; of om den dommen neger, die zich met eene sabel en epauletten opschikt en trotsch rondstapt, in zijn eigen oogen een groot mijnheer! Maar, is dan een van Harer Majesteits «Grauw-schimmels\'\' in volle uniform niet een even bespottelijk en onnoozel wezen?
ZES EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.
Eindelijk en ten laatste brak de dajj aan. waarop ik kennis zou maken met enkele van de farailiën, die de Ponto\'s zonder vrees van zich te besmetten, konden ontvangen. En ofschoon Ponto onlangs zoo\'n gevoelige aderlating had ondergaan ten behoeve van zijn zoons uniform; hoewel hij, zoo dikwijls hij aan zijn bankiers rekening dacht en andere dreigende boren, bijkans in eene stemming verkeerde om zich den hals af te snijden ; hoezeer goedkoope marsala en eene haast benauwende zuinigheid in den regel do hoofdkenmerken van zijne tafel waren, moest de ongelukkige man nu tegen wil en dank zijn vroolijkst gezicht aantrekken en zich houden, alsof hij recht gelukkig was, zooveel waarde vrienden om zich vereenigd te zien.
Al de overtrekken werden voor deze plechtige gelegenheid van de meubels genomen, nieuwe japonnen voor de jonge meisjes uit Londen ontboden, het zilver uit de kast gehaald en opgepoetst: het gansche huis met al wat er in was droeg alle uiterlijke kenteekenen van feestelijkheid : zelfs Ponto had een nieuwen rok aan
En al die omslag voor een kleinen, onbeduidenden lord. dacht ik, al die beweging ter eere van een onnoozel, dom ventje, een luitenant van de cavalerie, die ternauwernood zijn naam zonder fout kan schrijven, terwijl een uitnemend, diepzinnig menschenkenner en zedeprodiker, zooals — zeker iemand, dagen achtereen mot koudon schapenbout of var-kensvleesch in allerlei vormen wordt afgescheept. Ook al goed: ik vergeef het u, mevrouw Ponto, uit den grond mijns harten vergeef ik het u, te meer omdat ik, in weerwil van uwe zeer duidelijke wenken, do mooie logeerkamer, die ge mij, op zoo\'n voornaam bezoek niet voorbereid, hadt toegewezen, niet wilde ontruimen; neen, ik bleef waar ik was en zeide dat Lord Gules, een jongmensch en krijgsman, juist klein en gehard genoeg was om op oen zolderkamertje te slapen.
De partij, door de Ponto\'s aan hunne naburen aangeboden, was eene zeer plechtige partjj. De Hawbuck\'s verschenen in de staatsiekoets, en hun lakei in gele livrei, alleen overschaduwd door dien van Lord Hipsley, het liberale lid van het graafschap, diende, gelijk zulks buiten te doen gebruikeljjk is, mede aan tafel. De oude freules Fitzague kwamen aansukkelen in haar ouderwetschen fourgon, met vette zwarte paarden, een vetten koetsier en dito lakei. Nadat deze nieuwe gasten met hare valsche krullen en roode neuzen eu opgeschikte mutsen behoorlijk verwelkomd waren en plaats hadden genomen, werd de weleerwaarde Lionel Petitpois door Stripes (ook al in een fonkelnieuwen rok) aange-j kondigd. die met generaal Sago en diens echtgenoote het gezelschap voltallig maakten. Lord en Lady Frederik Hewlett waren ook gevraagd, maar zij hadden zelve menschen op «Jachtlust,quot; zeide mevrouw Ponto mij in vertrouwen, en dien zelfden morgen nog hadden de Castlehag-gard\'s het laten afzeggen, omdat mevrouw weer zoo\'n boozen aanval i van schele hoofdpijn had. Tusschen twee haakjes gezegd, \'t was
67
toevallig ; Lady C\'astlehaggavd was altijd door sclielo hoofdpijn geplaagd, als er diner op Nimmer-dor was.
Wanneer het ontvangen van voorname gasten een mensch gelukkig kan maken, dan voorzeker was onze beminneljjke chatelaine mevrouw Ponto dien dag de zaligste van alle stervelingen. Iedereen, daar tegenwoordig, met uitzondering alleen van den laaghartigen bedrieger, die beweerde eeu neef te zijn van Lord Rubadub, en generaal Sago, die daarentegen echter ik weet niet hoeveel tonnen gouds uit Indië had meegebracht, behoorde tot den hoogen adel. Mevrouw Ponto kon haar hart terdege ophalen. Als zij zelve eens graven dochter was geweest, had zij geen voornamer gezelschap om zicli kunnen vereenigen; en bedenk nu, dat haar vader in olie deed te Bristol, eeno zaak, maar al te zeer van algemeene bekendheid.
Waar ik dien middag in stilte over klaagde, het was niet over het diner zelf: dit was voor dezen keer inderdaad vr:; goed en overvloedig; maar over de ongeloofelijke saaiheid en dufheid van het gesprek dat aan tafel word gevoerd. O, teedergeliefde broeders, wanneer wij elkander niet oprechter of hartelijker liefhebben dan onze medeploerten ten platten lande, een feit is het dat wij ons beter weten te amuseeren, en als wij ons vervelen, zijn we althans niet genoodzaakt er een uur vier vijf ver voor te rijden.
De Hipsley\'s bij voorbeeld kwamen heel uit het zuiden en de Hawbuck\'s even ver uit het noorden naar Nimmer-dor, en waren invloedrijke potentaten in twee verschillende uiteinden van Mangelwurzelshire. Hipsley, die tot een oud adellijk geslacht behoort en op een met hypotheken angstig bezwaard landgoed woont, wond er volstrekt geen doekjes om, dat hij eeno diepe minachting koesterde voor Hawbuck, die rijk is en van nieuwbakken adel. i fawbuck op zijne beurt neemt eene nederbuigende houding aan tegenover Sago, die van zijn kant de Ponto\'s voor niet veel beter dan bedelaars houdt. »De oude freule Blanche,quot; zeide Ponto, «zal, hoop ik, een legaatje vermaken aan haar petekind, mijne tweede dochter. Wij hebben ons stuk voor stuk voor haar pleizier half vergiftigd, met al hare drankjes \'\'
Freule Blanche namelijk en freule Tiose Fitzague hebben ieder haar stokpaardje: de eerste is altijd met onfeilbare geneesmiddelen in de weer, de andere heeft een boekenmanie. Ik ben niet afkeerig van het vermoeden, dat freule Blanche een koud kompres op hare maag had, den dag zelven toen ik de eer van haar gezelschap genoot. Zij behandelt iedereen in den omtrek en is begonnen met alles eerst op haar eigen persoon te beproeven. Geen geneesmiddel werd ooit in de couranten aangeprezen dat zjj zich niet aangeschaft en onderzocht heeft: haar geloof in de panaeeën is onorastootehjk. Zij heeft een heirleger hoofdpijnen genezen, door middel van Sqninstane\'s zinkingsnuif: het portret van Hahnemann prijkt op haar armband, eene haarlok van Priezsnitz versiert haar maagdelijken boezem. Zij was niet uitgesproken over haar eigen kwalen en die van hare gezelschapsjufvrouw, en wanneer zij een ongelukkige dame beethad, liet zij ze niet los, maar trok haar mee naar een hoekje van het vertrek en weidde daar uit over hepfiitis. bronchitis, neuralgie, cephalalgie en andere barbaarsche namen meer. Was haar slachtott\'er haar ontsnapt, dan rolden haar oogen onrustig rond en zochten wie zij nu onder handen zou nemen Ik bemerkte dat die arme dikke Lady Hawbuck het angstzweet uitbrak, toen freule ülanche haar eenige wenken omtrent het bedrieglijk gezonde van haar gestel had gegeven, en mevrouw Sago werd zoo bleek als een doek en zette
68
haar derde glas madera, op een waarschuwenden blik van freule Blanche, haastig neer.
Freule Rose sprak over boeken en de leesbibliotheek te Guttlebury: reisbeschrijvingen en ontdekkingen schenen hare liefhebberij te zijn. Zij stelde een levendig belang in jiorneo en bewees een inderdaad bewonderenswaardige kennis te hebben van de Punjaub en het Kaffer land: «Wat een geheugen!quot; riep men onwillekeurig, als men die lange verhalen en wonderlijke namen hoorde. De oude generaal Sago, die. opgeblazen en verhit van het eten, bedaard zal te suften, werd eensklaps uit zijne doinmeling gewekt, toen de Punjaub ter sprake kwam, en deelde het gezelschap eenige bijzonderheden omtrent eene tijgerjacht mede. Ik zag dat freule Rose haar buurman, den weleerwaarden Lionel Petitpois, min of meer medelijdend en uit de hoogte behandelde. Hij was een jonge domine met een warm hart en een zwak hoofd, die overal op zijne wegen zedelijke en opwekkende traktaatjes uitdeelt en daardoor zijne gemeente hoopt te bekeeren Ik zag hem Miss Wirt steelsgewijze »de kleine godvruchtige waschvrouwquot; in den zak stoppen, en toen ik de gevangenis te Guttlebury bezocht, vond ik daar twee doortrapte gauwdieven, die onder het genot van een partijtje smousjassen de uitspraak van hun vonnis verbeidden en eveneens van zjjn weleerwaarde tot nut-, tige tijdverkorting een stapel traktaatjes hadden ontvangen : uit dankbaarheid voor welken christelijken dienst zij hem zijne beurs en zijden zak-! doek hadden ontfutseld.
ZEVEN EX TWINTIGSTE HOOFDSTUK.
«Waarde mjjnheer,\' zeide eene jonge dame van rang en aanzien, «als gij alles op Nimmer-dor zoo ploertig vondt; als het varkensvleesch u verveelde en do schapenbout u niet smaakte ; als mevrouw Ponto eene malloot was en Miss Wirt u vermoeide, waarom bleeft gij er dan zoo lang ?quot; Foei, mejufvrouw, wat eene vraag! Hebt ge nooit gehoord van sol-I daten die onder een regen van kanonkogels eene vesting bestormen; van i dokters die dagen en nachten achtereenvolgens in de ziekenhuizen , ■ pestlijders verzorgen, of van andere voorbeelden van vrijwillige zelfop- j offering? Welke is de reden, die uw geachten vader beweegt om zijne gezellige prettige woonkamer te verlaten en naar het Parlement te gaan om daar tot laat in den nacht over de vervelendste wetten en staatsstukken te hooren praten ? Plichtbesef, mejufvrouw, plichtbesef alleen, J dat even sterk behoort te zijn bij militairen, volksvertegenwoordigers ! en mannen van de pen. Voorwaar, onze weg gaat niet altijd over rozen ! I Gij wilt me niet gelooven? Uwe rozeroode lipjes plooien zich tot een wereldwijs sceptisch lachje, welnu, ik wil dan eerlijk opbiechten. Gij moet weten dat mijne kamers nieuw geverfd en behangen moesten worden en mijne hospita, jufvrouw Sclantin. die eene getrouwde dochter in Durham heeft en zeer onlangs eene gelukkige grootmama is geworden, had grooten lust haar kleinzoon eens te gaan zien, en daarom besloot ik ook maar eenigen tijd uit «ie stad te gaan Maar o hoe heerlijk zagen mijne kamers er uit, toen ik terugkwam, hoe gelukkig en vrij gevoelde ik mij! O, cari nenales! weest gegroet, gij mist en nevel!
Zoo ge evenwel mocht meenen, dat in het verhaal aangaande de familie Ponto geen zedelijke strekking ligt, verkeert ge in eene schromelijke dwaling. In dit hoofdstuk willen we die nader toelichten, en aan-| toonen, hoe de Ponto\'s evengoed als alle andere aangehaalde voorbeelden
69
alleen moeten dienen om de ploertigheid in al hare dwaasheid en naaktheid te schilderen.
Gij zult opgemerkt hebben dat in de beschrijving van het plocrtenleven buiten, mijn vriend Ponto bijna alleen aan het publiek is voorgesteld, waarom dat ? Zouden wellicht geen andere larniliën hare gastvrije huizen voor ons hebben opengezet ? Verre van dien, Sir John Hawbuck, Sir John Hipsley kennen te goed de plichten die op hen als landedel-lieden en eigenaars van uitgestrekte goederen rusten. De pracht van den Indischen Nabob, generaal Sago, heb ik met mijn eigen oogen bewonderd. En dan die oude freules te Guttlebury, zoudt ge meenen dat een zeker jongmensch, wiens naam we hier liever zullen verzwijgen, daar niet te allen tijde met open armen werd ontvangen\' Is het | u dan gansch en al onbekend, dat men buiten al blijde is wanneer men iemand zietquot;?
Intusschen, deze voorname personages kunnen voor het oogenblik ; niet nader in oogenschouw worden genomen en moeten zich tevreden stellen met eene mindere rol in ons ploertenspel; zoo zij zich verongelijkt ! achten, raad ik hun aan te bedenken, hoe menigmaal in eene komedie j zelfs een koning minder te zeggen heeft dan een zijner onderdanen. De doge van Venetië bij voorbeeld gaat uit den weg voor Othello, die maar een neger is, en de koning van Frankrijk verzinkt in liet niet naast Falconbridge, een man van geen geboorte hoegenaamd. Dit zij de troost voor de meergemelde dignitarissen, die over miskenning mochten klagen. Ik herinner mij zeer goed, dat de wijn bjj Hawbuck lang zoogoed niet was als die bij Hipsley, terwijl daarentegen een zeker merk hermitage zoo ik mij niet vergis, op Rozenhof godendrank mocht heeten; jammer maar, dat die afgunstige knecht ons niet meer dan een vingerhoedje vol schonk. Ook herinner ik mij de gesprekken ! O, mijne lieve schoone, wat waren zij vervelend en nietsbeduidend! Over ploegen en eggen: over patrijzen en stroopen : het oploopje bij gelegenheid van de laatste verkiezing: de kibbelarijen van graaf Mangelwurzel met zijne vrouw en kinderen, en allerlei nietsbeduidende geheimen meer zou ik kunnen opteekenen. zoo niet de bescheidenheid mij het stilzwijgen oplegde.
En bovendien, waartoe zou het dienen ? In deze door en door domme, ovei\'igens achtingswaardige gezinnen, valt niet die ploertigheid waar te nemen welke het onze levenstaak is aan de kaak te stellen. Een os is een os — een groet, loeiend, vet, herkauwend dier. Hij brengt zijn leven, overeenkomstig zjjne bestemming, al herkauwende door. verteert de voor hem bepaalde hoeveelheid rapen en lijnkoeken, totdat de tijd •is gekomen dat hij van dit wereldtooneel verdwijnt en plaats maakt voor andere loeiende en herkauwende broeders. Misschien gevoelen wij niet den behoorlijken eerbied voor een os; misschien beschouwen wij hem als een noodzakelijk kwaad en berusten wij in zijn bestaan. De ploert nu, mijne waarde jufvrouw, is de kikvorsch die zich tot de grootte van een os zocht op te blazen. Laten wij trachten het onnoozele schepsel die dwaasheid uit het hoofd te praten.
Beschouw, bid ik u, met eenige aandacht de geschiedenis van mijn beklagenswaardige]! vriend Ponto, een goedhartig, welwillend man, niet o ververstan dig, maar ook niet dommer dan het meerendeel zijner natuurgenooten, een liefhebber van portwijn, van jagen, van landbouw, een teeder echtgenoot en vader, een gulle gastheer, in het bezit van zoo lief en aardig een buitentje als een redelijk schepsel slechts verlangen kan, en daarbjj van duizend pond \'s jaars. Het is niet veel, ik
70
erken het, maar er zijn toch mensohen die van minder moeten leven en evenwel geen gebrek lijden.
Bij voorbeeld, daar hebt ge den dokter, dien mevrouw Ponto niet kan vragen of bezoeken. Die man verschaft het dagelijksch brood aan j een talrijk gezin en is de afgod van de arme lieden in den omtrek, | daar hij hun zijn raad, geneesmiddelen en portwijn geeft en niets in rekening brengt. Moe die menschen met hunne schrale verdiensten kunnen j rondkomen is, mevrouw Ponto zeide het me zelve, een wonder.
Dan volgt de dominé, onze oude vriend Chrysostomus : mevrouw Ponto vertelde me dat zij over de nieuwe richting ongenoegen hadden gekregen, maar van elders heb ik een ganseh andere reden gehoord: me-; vrouw Chrysostomus had bij de Hawbuck\'s hooger aan tafel gezeten, i Wat het inkomen van don goeden man is, kunt go gemakkelijk te weten komen; niet zoo gemakkelijk daarentegen hoeveel hij er van aan de 1 armen geeft.
Zelfs Petitpois moet dat erkennen, hoezeer die nieuwerwetsche toga een gruwel is in zijne oogen. En zoo kwijt ook Petitpois zich op zijne manier van zijn plicht en deelt niet alleen traktaatjes uit, maar ook goeden raad en geld aan zijne behoeftige gemeenteleden. Mij is van goeden i huize : (dat had ik haast vergeten u te vertellen) 1\'eden waarom mevrouw Ponto, die al lang gemerkt heeft dat Lord üules niet bijten wil, al haar best doet hem voor een van hare dochters in te pakken.
Welnu, ofschoon Ponto\'s inkomen alleen ongeveer zooveel bedraagt als dat van deze drie te zamen genomen, is het treurig om te zien in welk eene jammerlijke krapte de ongelukkige kerel leeft. Welk pachter kan bij hem op inschikkelijkheid rekenen? Welke armen hopen van i hem eenigc ondersteuning te ontvangen ? «Mijnheer is do bovenste beste,quot; j zegt Stripes, »en toen hij nog in dienst was, kon er geen royaalder ]
kerel gezien worden. Maar zooals mevrouw hem duimt en narijdt.....
waarachtig, ik ben verwonderd dat dc jonge jufvrouwen niet van den honger zijn gestorven.quot;
En dat moet zij wel doen ; zij hebben eene voorname gouvernante en | voorname meesters ; laten hare kleeren maken bij de modemaakster van Lady Carabas: haar broeder gaat op geljjken voet met graven en baronnen om en verteert een kluit geld; en alleen de adel wordt op Nimmer-dor ontvangen. Mevrouw Ponto beschouwt zich zelve dan ook als do beste van alle moeders en echtgenooten en als een wonder van , zuinigheid en overleg, dat zij met duizend pond \'sjaars zooveel bluf 1 kan slaan, zoo n vertooning kan maken.
O, wat een zalig gevoel van vrijheid doorstroomde mij, toen Stripes ! mijn koffertje in het rijtuig zette en mij, daar de arme Ponto het spit had, naar het station bracht. Ik vond een partijtje commis-voyageurs in de wachtkamer; de een sprak over de firma, waarvoor hij reisde, een ander over zijn diner, een derde over de ellendige logementen in |
de graafschappen en zoo voort..... een onderhoud, zeker niet over- j
belangrijk, maar natuurlijk en zonder bluf, licht even aangenaam als de gesprekken van de landedellieden, die ik onlangs had ontmoet, en buiten kijf veel aangenamer om te hooren dan de effect-stukken van Miss Wirt, en de snoeverij van mevrouw Ponto op hare hoogaanzienlijke vrienden.
71
ACHT EX TWINTIGSTE HOOFDSTUK.
PLOERTEN-KRANSJIi.
Wanneer ik naga, welk een ontzettende beweging in alle standen van de maatschappij mijne welwillende en goedaardige opmerkingen veroorzaken, kan ik niet nalaten mij met het blijde vooruitzicht te vleien, dat wij eerlang in onze dagbladen een rubriek zullen hebben voor ploertonnieuws. evenals we sinds jaren ons in politic-berichten en mede-deelingen omtrent het hof en den adel mogen verheugen. Wanneer er een treffend geval van mishandeling, eene verkeerde toepassing van de armenwet heeft plaats gehad, wie is dan welsprekender dan ons oppositieblad om het misbruik alom den volkc bekend te maken ? En waarom zou dan ook, als er een gruwelijk feit van ploertigheid is gepleegd, de verontwaardigde dagbladschrijver de aandacht zijner lezers daar niet op vestigen ?
De laatste verkiezing bij voorbeeld in Mangelwurzelshire, zou die ; niet eene rijke stof aanbieden, zoo men ze uit het oogpunt der ploertigheid beschouwde ? Om nu niet eens te spreken van het vloeken en schelden, het tieren en razen, van den ergerlijken onzin bij die gele-1 genheid uitgekraamd, de onbeschaamde leugens en afschuwwekkende wederzijdsche aantijgingen, waardoor de strijd zich heeft onderscheiden -— want grootendeels was dat eene persoonlijke zaak en hebben wij er ons niet mee te bemoeien — ik wil u alleen vragen, of het niet een doorslaand bewijs is. hoe laag en kruipend, hoe door en door ploertig een geheel graafschap moet zijn, als het, in weerwil van zulke ergerlijke tooneelen, toch geen andere mannen uit zijn midden tot vertegenwoordigers kiest dan zulke candidatcn, alleen omdat zij door den adel ondersteund worden. «Wij verlangen niet.quot; schijnt liet graafschap ce zeggen, «dat onze vertegenwoordiger zijne taal zal kennen, of dat hij eene christcljjkc tong in zijn mond zal hebben ; wij vinden gevoel van welvoeglijkheid of gezond verstand volstrekt geen veroischten ; heteenige dat wij verlangen is ilat onze candidaat ons door den graaf Mangelwurzel worde aanbevolen, cn het eenige wat we in dien graaf vorderen is dat hij een graaf zij en vijftig duizend pond \'s jaars te verteren hebbe.\'\' O ! verachtelijk ploertenland. o kruipende, gouden-kalf-aanbiddende slaven.
Maar ik word te scherp : laten we onze gewone zachtzinnigheid niet uit het oog verliezen, noch dien toon van zachte spotternij vergoten welken ik tot dusver zonder uitzondering bij mijne dikwerf hartbedroe-vende beschouwingen heb aangeslagen. Welnu, ploertigheid is doorgedrongen tot in do binnenkameren onzer huisgezinnen, evengoed als zij den scepter zwaait over het groote staatstooneel.
ik herinner mij onlangs een geval in de courant gelezen te hebben van eene jonge dame, die door een waarzegger bedrogen, inderdaad een heel eind op reis ging naar Indië (ik geloof haast tot aan de zeehaven) om een echtgenoot te zoeken, die, volgens zijne voorspelling, haar aldaar wachtte. Gelooft ge dat dit arme misleide schaap haar ouderlijke woning zou verlaten hebben voor een man beneden haar stand, of voor iets anders dan zoo n lieven luitenant met gouden epauletten en een rooden rok ? Het was haar ploertzin die haar verleidde en haar eene gemakkelijke prooi maakte voor den bedrieglijken profeet.
Een ander voorbeeld; Mademoiselle de Saugrenue, de belangwekkende Frangaise met de lange zwarte krullen, die een tijdlang op Gods genade in een kosthuis te Gesport leefde en van daar gratis naar Faroham werd vervoerd, waar zij, gastvrij door eene vriendelijke oude dame out-
vangen, de gelegenheid wist te vinden om op zekeren nacht de zilverlade te plunderen en den spaarpot van de kleine kinderen te kapen, met welke twee schatten zij haar weg naar Londen voortzette. Hoe kunt
fe u de zeldzame welwillendheid voor dat jonge meisje verklaren? Varen het hare zwarte krullen of hare lieve oogen, die de mensohen zoo gunstig voor haar stemden? Malligheid! Dames houden niet van elkaar op grond van een mooi gezichtje en golvende lokken. Neen. zij vertelde dat zij eene nicht was vane u de zeldzame welwillendheid voor dat jonge meisje verklaren? Varen het hare zwarte krullen of hare lieve oogen, die de mensohen zoo gunstig voor haar stemden? Malligheid! Dames houden niet van elkaar op grond van een mooi gezichtje en golvende lokken. Neen. zij vertelde dat zij eene nicht was van le conite de Saugrenue, sprak van »ma tante, la comtesse,quot; en van haar zelve als een de Saugrenue. En dadelijk lagen de houders van het kosthuis in afgodische aanbidding voor haar geknield ; o, onnoozele, grootelui-vergodende kinderen van Ploertland.
Ten slotte nog de geschiedenis van den hoogwelgeboren heer Vernon te York. Deze hoogwelgeboren was blijkens zijn titel de zoon van een edelman en lichtte een oude dame op. Hij wist bij haar een tijdlang zich eene vrije tafel te verschaffen, baargeld, kleeren. onbepaald krediet en een geheel nieuw stel linnen ondergoed af te troggelen. Toen hij nu weer fatsoenlijk in zijne plunje zat. spande hij zijne netten over oen heel huisgezin, uit vader en moeder en drie dochters bestaande, een van welke hij de hooge eer bewees tot zijne vrouw te kiezen. De vader leende hom geld, de moeder maakte allerlei lekkernijen voor hem klaar, de dochters wedijverden in voorkomendheid en dienstbetoon. Maar wat was het einde? Op een goeden dag was de ellendeling gevlogen met een zilveren trekpot en een schotel kouden patrijs. Het was de titel van «hoogwelgeborenquot; waarmede hij deze domme, grootheid-zoekende ploerten had gevangen. Gelooft gij dat zij zich door een burgermanszoon zoo zouden hebben laten beetnemen ? \\Velke oude dame zal ooit op de gedachte komen, u, mijnheer, of mij bij zich aan huis op te nemen, al waren we ook nog zoo ongelukkig; wie zou ons troosten en kleederen en geld geven? Helaas, wie die de waarheid liefheeft, kan verklaren, dat hij verwacht insgelijks zulk eene menschlievende gastvrouw te zullen ontmoeten ? En toch hebben al die gevallen van lichtgeloovige en misleide ploertigheid in een en dezelfde week plaats gehad, met wie weet hoevele andere nog. die niet te mijner kennis zijn gekomen.
Juist toen wij deze beschouwingen wilden besluiten, kwam de meid binnen met een net rozerood briefje, dat wij ons haastten te openen, en na lang en rijp beraad gemeend hebben aan onze geachte lezers te moeten mededeelen:
«Waarde mijnheer.
Daar wij voortdurend met de grootste belangstelling elk nieuw hoofdstuk van uw Ploertenboek volgen, en telkens ons getroffen gevoelen door de juistheid uwer opmerkingen, zijn wij zeer verlangend te weten onder welke soort van die achtingswaardige broederschap gij ons zoudt plaatsen.
Wij zijn drie zusters, van zeventien tot twee en twintig jaren. Onze papa is waarlijk, op ons woord, van eene zeer goede familie (wij zien i u reeds glimlachen en vreezen dat gij deze mededeeling ploertig zult j vinden: wij stelden er echter prijs op dat gij het zoudt weten en hebben j het daarom op het gevaar af van uw ongenoegen te wekken niet ver-1 zwegen); onze grootvader van moedors zijde was een graaf. (1)
73
Onze omstandigheden zijn van dien aard. dat wij ons terstond uwe geschriften en de werken van dien lieven Charles Dickens kunnen aanschaffen. maar dat vervelende AVapenboek zult gij tevergeefs op onze tafel of in ons huis zoeken.
(I) Dat is erg ploertig, zou ik denken. P.
Wij loven heel onbekrompen en prettig, hebben een goeden kelder | voor de vrienden, enz, doch aangezien een huisknecht ons wat duur zou zijn, bedient ons eene nette meid aan tafel. Wij houden een koetsier en een staljongen, maar we passen wel op dat de stallucht nooit achter tafel komt.
Wij zijn juist even vriendelijk voor menschen met adellijke titels, als voor hen die er geen hebben. Wij dragen eene crinoline van machtigen omvang en zijn \'s morgens nooit sluik of schraal. Wij hebben dagelijks, onverschillig of er menschen zijn of niet. een goed, overvloedig diner, in gewoon aardewerk opgediend.
Zoudt ge nu zoo goed willen zijn, waarde mijnheer Ploert, ons een kort antwoord te zenden ? gij zoudt er ons zooveel pleizier mee doen. Niemand weet dat wij u schrijven, zelfs papa niet, en wij beloven dat wij u nooit meer lastig zullen vallen. (1) Zoo gij ons nu maar één enkel regeltje antwoordt: kom, doe het, al was het alleen voor de aar- ! ! dikheid.
Indien gij, wat zeer te betwijfelen is, tot zoo ver leest, zult gij den brief hoogstwaarschijnlijk in het vuur werpen. Als gij het doet, nu, gij 1 moet het weten. Maar ik heb nog al een goed idee van u en blijf mij • met eene blijde hoop vleien. In allen gevalle zullen we reikhalzend dag aan dag de aankomst van de post te gemoet zien.
Ik heb de eer met do meeste hoogachting, ook namens mijne zusters, te zijn:
enz.
Vergeef me dit gekrabbel; maar ik schrijf altijd in zoo\'n haast.quot;
Hierop antwoordde ik op de volgende wijze :
«Lieve jonge dames.
Ik ken de stad uwer inwoning en zal zorgen aanstaanden zondag over acht dagen daar in de kerk te zijn. Wilt gij zoo goed zijn eene roos in uw hoed te steken of iets anders, waaraan ik u zal kunnen herkennen ? Mjj zult gjj dadelijk raden — een zedig jongmensch met eene witte overjas, roodsatijnen das, lichtblauwe pantalon, verlakte laarzen en eene groote kostbare doekspeld. Ik zal een rouwband om mijn witten hoed doen, dat staat nog al netjes, en heb een bamboesrotting met gouden knop in de hand Het spijt mij dat er geen tijd genoeg is om mijne knevels te laten groeien.
Van zeventien tot twee en twintig, o goden! wat een leeftijd. Lieve jonge dames, ik zie u alle drie in mijne verbeelding. Zeventien past het best voor mij, mijne jaren in aanmerking genomen, maar geloof toch niet, in \'s Hemels naam, dat ik twee en twintig te oud vind. Neen, op mijn woord niet. En dan die ondeugende, geheimzinnige, lieve middelste 1 Stil wat, onstuimig hart, spring niet zoo op in mijn\' borst.
74
Gij ploerten, lieve jonge dames? Ik won den man wel eens zien die dat beweerde, ik zou hem duchtig de ooren wasschen. Het is volstrekt geen schande van eene goede familie te zijn. Dat kunt gij immers niet helpen, lieve schepseltjes? Wat beteekent een naam? wat doet een adellijke titel er voor? Ik wil u guluit bekennen dat ik zelf er niets tegen zou hebben een hertog te zijn, en onder ons gezegd en gebleven, ge zoudt wel een schraler been voor een Kouseband kunnen vinden.
(1) Och, lieve schepseltjes, we vinden het heerlijk als men ons zóó komt lastig vallen; maar geen geheimen voor papa, alsjeblieft. P.
Gij ploerten, lieve goedaardige zieltjes? neen. Dat is, ik hoop van neen, ik denk van neen; ik wil niet te overmoedig zijn. Niemand onzer past het al te boud te verklaren dat wij geen ploerten zijn. Dat vertrouwen reeds riekt naar verwaandheid, en verwaand te zijn is ploertig. In alle schichten van de maatschappij heeft moeder Natuur eene verwonderlijke en rjjke verscheidenheid van ploerten geplaatst. Maar zouden er ook geen teedere, geen medelijdende harten zijn, geen nederige, eenvoudige, waarheidlievende stervelingen ? Overdenkt deze ernstige vraag, lieve jonge dames. En indien gij ze beantwoorden kunt, zonder te blo- i zen, zooals zeker het geval zal zijn, heil u, beminnelijke schoonen, : heil den gelukkigen vader, heil bovenal de drie benijdenswaardige jon- l gelingen, die eerlang eikaars schoonbroeders zullen zijn !quot;\'
NEGEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.
PLOERTEN EN HET HUWELIJK.
Een ieder die tot de fatsoenlijke middelklasse behoort en met eenig gevoel van deernis voor zijne reisgenooten op dit levenspad bezield is: iedereen ongetwijfeld, die vier of vijf lustra in deze wereld heeft rondgeslenterd, moet zijn hart bezwaard gevoelen als hij aan die vele slachtoffers denkt, welke de maatschappij, dat is, de ploertzin, dagelijks doet vallen. Tegen hartelijkheid en eenvoud en natuurlijke menschen-rain voert de ploertzin een hardnekkigon, openlijken strijd. Men mag niet beminnen uit vrees voor de ploerten; men durft niet gelukkig zijn uit vrees voor de ploerten; men verkwijnt en teert uit onder het drukkend juk der ploerten. Liefdevolle warme harten verdrogen; jongelingen, levenslustig en gulhartig in den bloei hunner jeugd, djjen allengs tot puisterige zelfzuchtige oude vrijgezellen uit. Lieve teedere meisjes verflensen en verleppen en sterven weg in de eenzaamheid, daar de ploertzin haar de bevrediging harer rechtmatige wenschen, huiselijk geluk en liefde, welke de natuur zelve haar in het hart plantte, heeft geweigerd. Mijn gemoed is beklemd, als ik de verwoesting zie door dien aartsschelm aangericht; een onbedwingbare toorn rijst in mij op, eene onchristelijke woede bezielt mij tegen den ploert. Hier, bulder ik, grijnzend doodshoofd, hier, gij domme, verachtelijke ploert, en sneef onder mijne hand ! En ik wapen mij met zwaard en speer en groet mijn ouden vader en ga weg om een strijd te ondernemen op leven en dood tegen den afzichtelijken menscheneter en reus, die in zjjn kasteel zoo menig teeder hart voortdurend martelt en foltert.
Wanneer ik eenmaal koning word, verklaar ik plechtig dat in mijn gt; rijk vrijgezellen noch oude vrijsters zullen gevonden worden. De weleerwaarde Ds, Malthus zal telken jare verbrand worden in plaats van den Guy Fawkes. Zij, die niet trouwen willen, moeten naar het werk- ; huis; en het zal voor den armsten zoowel als voor den rijksten eene mis- i daad zijn, zoo hij niet een lief meisje heeft om hem te beminnen.
Deze gedachten kwamen met vernieuwde kracht bij mij op, nadat ik eene wandeling had gemaakt met een oud vriend. Jaap Spiggot genaamd, die juist op de grens staat van een oud heer te worden, na de mannelijke en bloeiende jeugd, waarin ik hom mij nog zoo duidelijk kan | voorstellen. Jaap was een van de knapste officieren in ons regiment; ; wij waren toen ter tijd beste maatjes, doch ik verliet den dienst spoedig |
75
Wjj loven heel onbekrompen en prettig, hebben een goeden kelder voor de vrienden, enz, doch aangezien een huisknecht ons wat duur zou zijn, bedient ons eene nette meid aan tafel. Wij houden een koet-: sier en een staljongen, maar we passen wel op dat de stallucht nooitach-j ter tafel komt.
Wij zijn juist even vriendelijk voor menschen met adellijke titels, als voor hen die er geen hebben. Wij dragen eene crinoline van machtigen omvang en zijn \'s morgens nooit sluik of schraal. WTij hebben dagelijks, onverschillig of er menschen zjjn of niet, een goed, overvloedig diner, in gewoon aardewerk opgediend.
Zoudt ge nu zoo goed willen zijn, waarde mijnheer Ploert, ons een kort antwoord te zenden ? gjj zoudt er ons zooveel pleizier mee doen. j Niemand weet dat wij u schrijven, zelfs papa niet, en wij beloven dat wij u nooit neer lastig zullen vallen. ( I) Zoo gij ons nu maar één enkel regeltje antwoordt; kom, doe het, al was het alleen voor de aar-! dikheid.
Indien gij, wat zeer te betwijfelen is, tot zoo vei- leest, zult gjj den brief hoogstwaarschijnlijk in het vuur werpen. Als gij het doet, nu, gij | moet het weten. Maar ik heb nog al een goed idee van u en blijf mij i met eene blijde hoop vleien. In allen gevalle zullen we reikhalzend dag i aan dag de aankomst van de post te gemoet zien.
Ik heb do eer met de meeste hoogachting, ook namens mijne zusters, j te zijn;
enz.
Vergeef me dit gekrabbel; maar ik schrijf altijd in zoo\'n haast.quot;
Hierop antwoordde ik op de volgende wijze:
«Lieve jonge dames,
Ik ken de stad uwer inwoning en zal zorgen aanstaanden zondag over acht dagen daar in de kerk te zijn. Wilt gij zoo goed zijn eene roos in uw hoed te steken of iets anders, waaraan ik u zal kunnen herkennen ? Mij zult gij dadelijk raden — een zedig jongmensch met eene witte overjas, roodsatijnen das, lichtblauwe pantalon, verlakte laarzen en eene groote kostbare doekspeld. Ik zal een rouwband om mijn witten hoed doen, dat staat nog al netjes, en heb een bamboesrot-ting met gouden knop in de hand Het spijt mij dat er geen tijd genoeg is om mijne knevels te laten groeien.
Van zeventien tot twee en twintig, o goden! wat een leeftijd. Lieve jonge dames, ik zie u alle drie in mijne verbeelding. Zeventien past het best voor mij, mijne jaren in aanmerking genomen, maar geloof toch niet, in \'s Hemels naam. dat ik twee en twintig te oud vind. Neen, op mijn woord niet. En dan die ondeugende, geheimzinnige, lieve middelste 1 Stil wat, onstuimig hart, spring niet zoo op in mijn\' borst.
74
Gij ploerten, lieve jonge dames? Ik wou den man wel eens zien die dat beweerde, ik zou hem duchtig de ooren wassehen. Het s vol-; strekt geen schande van eene goede familie te zijn. Dat kunt gjj im-| mers niet helpen, lievo schepseltjes? Wat beteekent een naam? wat , doet een adellijke titel er voor? Ik wil u guluit bekennen dat ik zelf ! er niets tegen zou hebben een hertog te zijn, en onder ons gezegd en gebleven, ge zoudt wel een schraler boen voor een Kouseband kun-1 nen vinden.
(1) Och, lieve schepseltjes, we vinden het heerlijk als mon ons zoo komt lastig vallen; maar geen geheimen voor papa, alsjeblieft. P.
Gij ploerten, lieve goedaardige zieltjes? neen. Dat is, ik hoop van neen, ik denk van neen; ik wil niet te overmoedig zijn. Niemand onzer past liet al te boud te verklaren dat wij geen ploerten zijn. Dat vertrouwen reeds riekt naar verwaandheid, en verwaand te zijn is ploertig. In alle schichten van de maatschappij heeft moeder Natuur eene verwonderlijke en rijke verscheidenheid van ploerten geplaatst. Maar zonden er ook geen teedere, geen medelijdende harten zjjn, geen nederige, eenvoudige, waarheidlievende stervelingen? Overdenkt deze ernstige vraag, lieve jonge dames. En indien gij ze beantwoorden kunt, zonder te blo- j zen, zooals zeker het geval zal zijn, heil u, beminnelijke sehoonen, heil den gelukkigen vader, heil bovenal de drie benijdenswaardige jongelingen, die eerlang eikaars schoonbroeders zullen zijn
NEGEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.
PLOERTEN EN HET HUWELIJK.
Een ieder die tot de fatsoenlijke middelklasse behoort en met eenig gevoel van deernis voor zijne reisgenooten op dit levenspad bezield is: iedereen ongetwijfeld, die vier of vijf lustra in deze wereld heeft rondgeslenterd, moet zjjn hart bezwaard gevoelen als hij aan die vele slachtoffers denkt, welke de maatschappij, dat is, de ploertzin, dagelijks doet vallen. Tegen hartelijkheid en eenvoud en natuurlijke menschen- ; min voert de ploertzin een hardnekkigen. openlijken strijd. Men mag j niet beminnen uit vrees voor de ploerten; men durft niet gelukkig zijn | uit vrees voor de ploerten; men verkwijnt en teert uit onder het druk- j kend juk der ploerten. Liefdevolle warme harten verdrogen: jongelin- ! gen, levenslustig en gulhartig in den bloei hunner jeugd, dijen allengs tot puisterige zelfzuchtige oude vrjjgezellen uit. Lieve teedere meisjes verflensen en verleppen en sterven weg in de eenzaamheid, daar de ploert- , j zin haar de bevrediging harer rechtmatige wenschen, huiselijk geluk en liefde, welke de natuur zelve haar in het hart plantte, heeft gewei-j gerd. Mijn gemoed is beklemd, als ik de verwoesting zie door dien aartsschelm aangericht: een onbedwingbare toorn rijst in mjj op, eene onchristelijke woede bezielt mij tegen den ploert. Hier, bulder ik, ; grijnzend doodshoofd, hier, gij domme, verachtelijke ploert, en sneef onder mijne hand ! En ik wapen mij niet zwaard en speer en groet mijn ouden vader en ga weg om een strijd te ondernemen op leven en dood : tegen den afzichtohjken menscheneter en reus, die in zijn kasteel zoo menig teeder hart voortdurend martelt en foltert.
Wanneer ik eenmaal koning word, verklaar ik plechtig dat in mijn , rijk vrijgezellen noch oude vrijsters zullen gevonden worden. De weleerwaarde Ds. Malthus zal telken jare verbrand worden in plaats van den Guy Fawkes. Zij, die niet trouwen willen, moeten naar het werk- : huis; en het zal voor den armsten zoowel als voor den rijksten eene mis- ! daad zijn, zoo hij niet een lief meisje heeft om hem te beminnen.
Deze gedachten kwamen met vernieuwde kracht bij mij op, nadat ik eene wandeling had gemaakt met een oud vriend, Jaap Spiggot genaamd, die juist op de grens staat van een oud heer te worden, na de mannelijke en bloeiende jeugd, waarin ik hem mij nog zoo duidelijk kan | voorstellen. Jaap was een van de knapste officieren in ons regiment; ; wij waren toen ter tijd beste maatjes, doch ik verliet den dienst spoedig i
75
en verloor hem geheel uit het oog Maar ach, wat was hij veranderd sinds die dagen! Tegenwoordig draagt hij een riem onder zijn vest en ijegint zijne bakkebaarden te verven. Zijne wangen, die gezond en rood i waren, zijn angstig paars ; zijn oogen, weleer zoo helder en schitterend, hebben nu ongeveer de tint van een gepeld kievietsei.
«Zijt ge getrouwd. Jaap ?quot; vroeg ik: mij herinnerende hoe hij in de dagen van olim smoorlijk verliefd was op zijn nichtje Lotje Lovelace.
«Getrouwd? neen. dankje,quot; antwoordde hij met een grijnzenden glimlach. «Geen geld genoeg. Ternauwernood voldoende om zelf te leven, laat staan dan met eene vrouw en kinderen. Vijfhonderd pond! Kom, ga mee naar Dickinson, daar vindt ge nog de beste madera uit Londen, oude jongen.quot; Ik nam zijn uitnoodiging aan en wij spraken den heelen avond over den goeden ouden tijd. De rekening voor het diner en den wijn was fabelachtig, en de hoeveelheid grog. die Jaap toegebruikte, bewees wat een geoefende slaplip hij was.
«Een of twee guinjes: wat drommel, kan het mij schelen, hoeveel ik voor mijn diner uitgeef?quot; begon hij.
«En Lotje Lovelace?quot; zeide ik.
Jaap\'s purperen gezicht betrok; maar het duurde niet lang of hij barstte in een schaterend lachen uit. «Lotje J^ovelace!quot; herhaalde hij. «Zij is ! nog altijd Lotje Lovelace? maar, genadige hemel, zoon verschrompeld oud vrouwtje. Zij is zoo mager als een talhout; en gij herinnert u nog hoe goed zij in het vleesch zat; haar neus is rood en hare tanden blauw, zjj is altijd ziek, ligt altjjd overhoop met de familie, doet den gehee-len dag niets dan psalmen zingen of traktaatjes leten en pillen slikken.
Wel verd......, wat ben irc blij dat ik dien dans ontsprongen ben! Nog
een glaasje, oude jongen ?quot; Mjjn gedachten keerden met bliksemsnelheid tot de dagen terug, toen Lotje Lovelace een van de liefste en aardigste meisjes was die men zich kan voorstellen, toen ons hart in ons opsprong als wij haar hoorden zingen, en wij ons de goden gelijk achtten wan-| neer wij het geluk mochten hebben van met haar te dansen; rot die i dagen toen Jaap een medaillon met eene haarlok op de borst droeg en, wanneer hij na een feest aan tafel een weinig aangeschoten was, het teedere aandenken voor den dag placht te halen om het te bewonderen ! en te kussen en er over te huilen, tot niet gering vermaak van onzen ouden wereldwijzen sceptischen kolonel.
«Mijn vader en de hare konden het niet eens worden,quot; zei Jaap. «De j generaal kon niet meer dan zes duizend pond afschuiven, mijn oude wilde i van niet minder dan acht hooren. Lovelace zei hem dat hij naar den ! drommel mocht loopen en zoo eindigde het treurspel. Men heeft later | verteld dat zij er de tering van heeft gekregen. Malligheid! z.j is nu ■ veertig jaar en zoo taai en zoo wrang als eene citroenschil. Drink niet al te veel grog, mijn waardste: bedenk dat het altijd gevaarlijk is na een smakelijk diner, en vooral na de madera van Dickinson.quot;
«En wat voert ge tegenwoordig uit, Jaapvroeg ik.
«Zoodra de oude dood was heb ik mijn ontslag genomen. Mijne moeder woont te Bath ; eenmaal in het jaar ga ik er eene week logeeren; maar
het is er zoo verd..... vervelend, \'s Avonds een partjjtje en l\'a iülle een
penny het fischje. Vier zusters, allen ongetrouwd, behalve de jongste; , \'t is niet om uit te houden. In Augustus ga ik jagen in Schotland. Den winter breng ik in Italië door om mijne rheumatiek, begrijpt ge? Tegen Maart kom ik weer in Londen, waar ik zoo wat rondslenter en het grootste gedeelte van mijn dag op de societeit doorbreng. Nog één glaasje, een slaapmutsje, hé?quot;
76
Ploerten en het huwelijk. 77 |
sIJat is hot einde van twoe levens, die zooveel ,oeds beloofden !\' peinsde uw gehoorzame dienaar, toen hjj van Jaap Spiggot afscheid had genomen en naar huis sukkelde. »I)ie lieve aardige Lotje Lovelace heeft haar roer verloren en geen koers kunnen houden, de knappe levenslustige Jaap Spiggot heeft schipbreuk geleden en is als een dronken Silenus op \'t strand geslingerd.quot;
Welke is de reden dat de natuur (om geen heiliger naam te gebruiken) aldus gehoond en hare liefderijke bedoelingen zoo snood miskend zijn? Welke verwenschte nachtvorst heeft den liefdeknop, die in beider hart ontkiemde, doen versterven en de jonge maagd tot onvruchtbare eenzaamheid, haar ridderlijken minnaar tot een zelfzuchtig vrijgezelsloven veroordeeld ? Het was die gevloekte vorst der onderwereld, de ploertzin, die ons allen onder zijn ijzeren schepter gebukt doet gaan en zegt: »Gij zult niet beminnen zonder oeno kamenier; gij zult niet trouwen zonder paarden en rijtuigen; gij zult geene vrouw aan uw hart mogen drukken, geen kinderen om uwe knieën laten spelen, zonder oen livreiknecht en eene fransche bonne ; gij moogt naar den drommel loopen zoo ge geen geld genoeg hebt om op grooten voet te leven. Trouw zonder geld, en de maatschappij zal u verloochenen; uwe familie zal u ontloopen alsof ge een melaatsche waart; uw ooms en tantes zullen de oogen vroom ten hemel slaan en jammeren over de ongelukkige, diep ongelukkige wijze, waarop Thomas of Hendrik zich vergooid heeft.quot; Gij, jonge dochter, moogt u zelve zonder te blikken of te blozen verkoopen aan den ouden, knorrigen, jichtigen Croesus; gij, jonge man, moogt liegen en huichelen, uwe liefde onderdrukken en een oude tang tot vrouw nemen, mits zij u een fortuin aanbrenge. Maar, wee u, als gij arm zijtl De maatschappij, die ongevoelige, hardvochtige ploertin, zal u tot ellende en schande veroordeelen. Vorkwijn, teedere maagd, op uwe zolderkamer; arme vrijgezel, verknoei uw loven op de societeit!
Als ik die tegennatuurlijke monniken en nonnen van de orde van St. Beëlzebub zie, kent mijn haat voor de ploerten en hun afgoden, voor hun eerodienst en aanbidding, geen grenzen. Laat ons dien mensch-verslindendon Jaggernaut neervollen, zog ik, dien afzichtelijken Moloch! En ik gevoel mij bezield met den heldenmoed van Klein Duimpje en aanvaard den strijd tegen den reus Ploert.
DERTIGSTE HOOFDSTUK.
Uit dien zeer boeienden roman »Tien duizend pond \'s jaarsquot; herinnor ik mij een aandoenlijke beschrijving van de echt christelijke wijze, waarop do held, de hoer Aubrey, de slagen der Fortuin droeg. Nadat hij in treffende en bloemrijke bewoordingen Aubrey\'s gelatenheid on onderwerping bij het verlaten van zijn voorvaderlijk kasteel hooft geschilderd, deelt de schrijver ons mede hoe zijn held in oen postrijtuig naar Londen komt, waarschijnlijk als pasteitje zittende tusschon zijne vrouw en zijne zuster. Het is omstreeks zeven uur als zij do stad binnenrijden; koetsen rollen met daverend geweld over de straten, rechts en links worden de bellen met hevigheid door de zesvoetige lakeien geluid; tranen verduisteren de schoone oogen van Katharina en mevrouw Aubrey, wanneer zij bedenken dat in gelukkiger tijden op dat zelfde uur haar dierbare Aubrey ook gewoon was op gastmalen te gaan bij zijne voormalige aris- ! tocratische vrienden. Dat s ongeveer de zin van die roerende blad- ;
zijden; de woorden zelve ben ik niet bij machte terug te gevin. Maar het diep. bet verheven gevoel hoop ik van mijn leven niet te zullen vergeten. Wat toch kan er treffender zijn dan de gedachte aan de dierbare betrekkingen van een groot man, in tranen verzonken omdat hij een diner mist ? Welke schrijver heeft ooit met minder verf een ploert levendiger en natuurlijker geschilderd?
Wij lazen nog onlangs het boek ten huize van mijn jeugdigen vriend Raymond Gray, meester in de rechten, een aardige, vroolijke jongen, zonder eenige praktijk, maar daarentegen toegerust met een onuitputte-lijken schat van tevredenheid en zelfvertrouwen, die hem kracht geven om zijn tijd af te wachten en zich met een lachend gezicht in zijn tegenwoordigon nederigen toestand te schikken. Intusschen, totdat die blijde dagen zijn aangebroken, maken de onverbiddelijke wet der noodzakelijkheid en do onvermijdelijke dagelijksche uitgaven het Mr. Gray tot een gebiedenden plicht in een klein huisje in een verwonderlijk klein smal straatje dicht bjj het gerechtshof te wonen.
Maar wat nog wonderlijker is, mijnheer Gray heeft er eene vrouw ook. Zij is eene geborene 11 arley Baker, en ik geloof dat het onnoodig is hier bij te voegen dat dit eene zeer fatsoenlijke familie is. Verwant aan de Cavendish en, de Oxford\'s, de Marrybone\'s, dragen zij, hoezeer een weinig van hunne voormalige grootheid vervallen, het hoofd nog steeds hoog. Mevrouw ITarley Baker, ik weet zulks van goederhand, gaat nooit ter kerk, zonder dat de knecht haar met het gebedenboek volgt; on mejufvrouw Welbeck, haar ongehuwde zuster, zou zich schamen zoo zij zonder haar lakei twintig huizen ver eene boodschap ging doen; ofschoon de oude dame leelijk is als een middel tegen de liefde en groot en mans genoeg om een grenadier te woord te staan Algemeen was de verbazing hoe Emilie Harley Baker zich zoo ver kon vergeten om mot Raymond Gray te trouwen. Zij. de mooiste en fierste van de heele familie, zij, die Sir Cockle Byles, gepensioneerd kolonel van het Indische leger, bedankte; zjj, die haar neusje ophaalde voor Essex Temple, den veelbelovenden diplomaat, die om zijne hooge betrekkingen zeker vooruit moest komen ; zij, in een woord, die pour tout putage maar op vier duizend pond kon rekenen, huwde met een man die ternauwernood evenveel bezat. Een luide kreet van toorn en verontwaardiging werd door de gansche familie aangeheven, toen zij van de mésalliance hoorden. Mevrouw Harley Baker spreekt thans niet meer dan met tranen in de oogen over hare dochter en noemt ze een ongelukkig, verdoold schaap. Mejufvrouw Welbeck zegt: »ik houd dien man voor een schelm,\'\' en zij beschuldigt mevrouw Perkins, bij wie de jongelui elkaar op een bal leerden kennen, van in de zaak te hebben geknoeid.
Intusschen, mijnheer en mevrouw wonen in het straatje hieiboven vermeld, met eene keuken- en werkmeid, die, dat verzeker ik u, de handen vol hebben, maar zich er niets minder gelukkig om gevoelen en den heelen dag door lachen en zingen, dat het een lust is. Ook mijnheer en mevrouw hebben nooit, voor zoover ik weet, een enkelen middag oin hun diner geschreid, zooals die kniezende ploertige vriendinnen van mijn hooggeachten Aubrey; integendeel, met een tevreden en dankbaar hart genieten zjj de goede gaven, welke de liefderijke Fortuin hun dagelijks schenkt, en hebben zelfs nu en dan nog een stukje over voor een vriend, zooals de ploertograaf uit eigen ondervinding kan verzekeren.
Ik sprak eens over die diners en zekere overheerlijke citroenvla. het werk van mevrouw Gray s eigen handen, tot onzen gemeenschappeljjken
78
vriend, Mr. Goldmore, een van de directeuren van do üostindisclie Compagnie, toen liet gelaat van dien heer eene zoo ongeveinsde uitdrukking van verbazing en ontzetting toekende, dat ik, zijn apoplectisch gestel in aanmerking genomen, voor de gevolgen beducht werd. »iloe.quot; stamelde hij ten laatste, «geven die menschen ook al diners ?quot; Hij scheen het haast als eene misdaad, zeker als een wonder te beschouwen, dat zij werkelijk als fatsoenlijke lui aten, en had tot dusver gedacht dat zij gewoon waren in de keuken met een afgeknaagd been en eene korst oudbakken brood hun maal te t oen. Zoo dikwijls hij ze in het een of ander gezelschap ontmoet, is het eene nieuwe reden van verbazing voor hem (en hij maakt er volstrekt geen geheim van, maar zegt het aan wie het hooren wil) dat die dame zoo ordentelijk gekleed voor den dag kan komen en dat haar man een rok zonder lappen of stoppen aan het lijf heeft. Ik heb hem over hun armoede hooren uitweiden openlijk op de societeit, waarvan hij en Gray en ik de eer hebben lid te zijn.
Wij zien elkaar bijna dagelijks op de societeit. Tegen half vijf komt Goldmore van zijn kantoor en gij kunt hem eiken middag met de courant vinden voor dat hoekvenster, dat het uitzicht hoeft over het ge-heele plein, een groot, volbloedig man, met eene vracht breloques bengelende aan zijn wijd openstaand kleurig vest. Hij heeft breede panden aan zijn rok, die volgepropt zijn met brieven en stukken van de Compagnie, waarvan hij een der directeuren is. Ik wou. dat ik zoo iemand mijn oom mocht noemen en dat hij geen kinderen had; ik zou hem achten en liefhebben en hem van dienst zijn waar ik kon.
Tegen zes uur, wanneer de heele wereld op de been is en de rijtui- j gen af- en aanrijden en de gesikte lieertjes met vervelende gezichten uit j de vensters van de societeit staan te turen, kunt ge ook eene lichtgele 1 koets opmerken met zwarte paarden en een koetsier in eene staatsiepruik, en twee lakeien met gepoeierd haar in witte en gele livrei, en eene dikke dame er in. gewikkeld in een bonten indischen shawl met een poedel op haar schoot en eene groene parasol voor zich : deze koets rolt statig voor het sociëteitsgebouw : de kleine knecht springt van ; den bok om eerbiedig aan Mr. Goldmore (die evengoed als gij of ik weet dat zijn rijtuig voorstaat, want de laatste vijf en twintig minuten heeft hij er voortdurend naar uitgezien) te gaan zeggen : «liet rijtuig, mijnheer.quot; Goldmore knikt genadig met het hoofd, trekt zijn horloge en zegt veelbeteekenend tot zjjn mede-directeur van de Compagnie : »üiu acht uur vergadering, vergeet het niet,quot; en zijne koets binnengestapt ; zijnde, zakt hij in de kussens neer naast zijne wederhelft, om niet haar | een toer door het park te doen en van daar naar zijn prachtig paleis te rijden. Als zijn rijtuig wegrolt, ondervinden alle leden van die societeit een zeker zalig gevoel van trots. Het is hun alsof het vleesch van hun vleesch, bloed van hun bloed was. De koets behoort tot hunne societeit, en hunne societeit behoort aan hen. Zij volgen het rijtuig met belangstel-i Hng, zij begroeten het met blijdschap, zoodra zij het in het park zien. Maar, zacht wat, we zijn nog niet aan de societeitsploerten. ü, dierbare ploerten, wat een beweging zal er onder u zijn als ik dat punt ga behandelen !
1 Gij kunt nu. uit hetgeen ik u omtrent don heer Goldmore heb medegedeeld, opmaken wat soort van man hij is. Een domme, gewichtige Croesus, goedaardig en minzaam — snijdend minzaam »Mr. Goldmore,quot; pleegt zijn echtgenoote te zeggen, «kan nooit vergeten dat het mevrouw Gray\'s grootvader was die hem naar Indië zond, en ofschoon dat ongelukkige kind een zeer dwaas huwelijk heeft gesloten en haar rang in
79
de maatschappij heeft opgeofferd, haar man schijnt een fatsoenlijk, knap jongmensch te zijn en wjj zullen doen wat in ons vermogen is om hom vooruit te helpen.quot; Daarom vragen zij de Gray\'s twee- driemaal ten eten in een jaar, on om de maat hunner goedheid vol te meten, geven zij den knecht last eene vigilante te huren, die ze haalt en weer thuis brengt.
Ik ben natuurlijk een veel to oprecht vriend van de Gray\'s, om hun niet te zeggen hoe Goldmore over hen dacht en hoe verbaasd die Nabob was geweest, toen hij hoorde dat de advocaat zonder praktjjk nog alle dag zijne tafel liet dekken. Inderdaad, de verwondering van Goldmore werd een aardigheid van ons tegenover Gray, en als hij op de societeit kwam, plachten wij hem te vragen hoelang het geleden was sinds hij vleesch had geproefd ? of wij hem ook iets thuis wilden zenden ? en een aantal soortgelijke geestigheden meer.
Op zekeren dag deelde Mr. Gray, van de societeit thuis komende, ! aan zijne vrouw het verbijsterende bericht mede, dat hjj Goldmore ten eten had gevraagd.
»Lieve,quot; zeide mevrouw Gray, geheel van haar stuk, shoo kondt ge zoo onaardig zijn ? Mevrouw Goldmore kan niet in onze eetkamer.quot; }
«Houd u kalm, mevrouw Gray. Mevrouw Goldmore is op hot oogen-blik te Parijs. [Iet is Croesus alleen die komt, en na den eten gaan wij naar de komedie. Goldmore zeide op de societeit dat hij Shakespeare voor een groot dichter hield, en dat hij het zijn plicht achtte hem de hand boven het hoofd te houden. In een aanval van opgewondenheid heb ik hem bjj ons genoodigd.quot;
«Genadige hemel! wat kunnen wij hem voorzetten ? Hij heeft twee Fransche koks, je weet dat mevrouw Goldmore er altijd over spreekt en dat hij dineert bij de eerste lui in de stad.quot;
»Wat, koks? gedenk het oude versje, mevrouw:
Myn kunst heeft hulp van doen, of ik bekooek geen eer,
Maer suyckcr, sout en smout en kruyd en sulcke vodden Zyn all\' de helpers niet; sy helpen my maer brodden,
Soo een daer aen gebreeckt; den honger van myn Heer.\'\'
zeide Gray, «en als Goldmore dien kok maar meebrengt zal het we! gaan.\'\'
«Maar, lieve man, de keukenmeid is ziek en.....quot;
«Zwijg, wijf!quot; gebiedt Gray op tooneelspelerstoon. «Ik zal voor het festijn zorgen. Doe alles gelijk ik u gelasten zal. Vraag onzen vriend Ploert, hier aanwezig, mede aan te zitten. Aan mij verblijve de taak om het noodige te verschaffen.quot;
»Wees toch niet al te buitensporig, Raymond,quot; smeekt zijne vrouw.
»Geen nood, kleinmoedige levensgezellin des praktijkloozen advocaats. Het gastmaal ter eere van Goldmore zal overeenkomstig onze beperkte middelen zijn. Vol^ gij alleen stiptelijk al mijne bevelen op.quot; Kn daar ik uit een zeker knippen van zijn oogen en een kwalijk onderdrukten glimlach begreep dat de schalk de een of andere grap in het schild voerde, verbeidde ik met ongeduld den volgenden morgen.
80
EEN EN DERTIGSTE HOOFDSTUK.,
Met klokslag van vijven (in hot voorbijgaan, ik kan niet nalaten hier mijne diepe verontwaardiging te betuigen over die ploerten, welke tegen negen uur komen wanneer zij om acht uur gevraagd zijn, ten einde opgemerkt te worden. Moge de minachting van allo brave menschen, de laster hunner vijanden, de verwenschingen der keukenmeiden deze ellendelingen treffen en de maatschappij, welker heilige rechten zij met voeten treden, op hen wreken) met klokslag van vijven dus, zeg ik, het uur door Mr. en mevr. Raymond Gray bepaald, kon men een jongmensch van innemend, fatsoenlijk uiterlijk, netjes gekleed, met lichten, vluggen tred door Bittlestonestraat naar Bittlestoneplein zien stappen. De persoon in quaesiie was, moet ik het nog zeggen ? natuurlijk Mr. Ploert: die komt nooit te laat als hij ten eten gevraagd is. Doch laten we met ons verhaal voortgaan.
Hoezeer Mr. Ploert in zijn hart gedacht moge hebben, dat zijne glansrijke verschijning (hij had een spiksplinternieuwen zijden hoed op) eènig leven in die stille buurt bracht; en ik kan niet een gerust geweten verklaren dat bij de Fransche modemaakster een paar aardige wipneusjes door de gordijntjes kwamen steken ; toch was de beweging, door zijne komst veroorzaakt, niets, vergeleken bij do algemeene opschudding in de straat, toen vijf minuten over vijven do koetsier met de staatsiepruik, de kanariegele lakeien en de groote zwarte paarden van den heer Goldmore de straat doorholden. Het is eene enge, kleine straat, mot kleine, lage huizen. Kolenkoopers, een landmeter, een procureur, een j dansmeester en natuurlijk een aantal boekhouders en kantoorklerken ! maken den fatsoenlijken stand daar uit. Goldmore\'s rijtuig stak haast boven de woningen uit: de bewoners van do eerste verdieping althans ! ! konden gerust de hand aan Croesus geven, toen hij achteloos achterover-liggende hunne huizen voorbijreed; in een oogwenk stonden al de vensters \' van die eerste verdiepingen opgepropt met vrouwen en kinderen ; het was alsof de koning zijn intocht deed.
«Hoe beleefd van hem, allebei zijne lakeien meegenomen te hebben,quot; | zeide de onnoozele mevrouw Gray, die ook even naar de koets moest j zien. De zesvoetige slaaf sprong van zijn bankje af en gaf een ruk aan de schel dat hij bijna het heeio huis had omgetrokken. Al de hoofden j lagen uit do ramen. De zon scheen prachtig; do lakei, de koets en i Goldmore\'s rood gezicht en wit vest, alles straalde oogverblindend. De | reus keerde naar het rijtuig terug en sloeg de trede neer.
; Raymond Gray deed zelf do deur open, nog — in zijne hemdsmouwen.
Haastig stapte hij naar bu\'ten. «Kom binnen, Goldmore,quot; zeide hij. «Dat is goed, precies op tijd. /eg eens, kerel, maak het portier open en laat je meester er uit.quot; Er. de kerel gehoorzaamde werktuiglijk, ofschoon zijn gelaat eene verbazing en afschuw teekende, die alleen kon overtroffen worden door de bijna totale verbijstering, welke op het purperen gelaat van zijn heer en moester te lezen stond.
»Hoe laat wilt u het rijtuig terug hebben ?quot; vroeg de slaaf eerbiedig gebogen.
i «Wel, laat het aan de komedie komen,quot; riep Gray. «Het is een stapje van hier naar de komedie, dat kunnen we bost wandelen. Ik heb\'al plaatsen voor ons allen genomen. Zorg dus dat ge tegen elf uur daar zijt.quot;
81
»Ja, tegen elven,quot; stamelt Goldmore nog verward, en met een ze-
G
PLOEETENBOEK ESZ.
nuwaohtigen tred stapt hij het huis binnen, alsof hij naar het schavot wandelde. Zijne koets rolde statig weg, door tallooze belangstellende oogen gevolgd. Nog heden ten dage spreekt men over do koets als eene verschijning in een kindersprookje.
«Treed binnen en praat een oogenblikje met Mr. Ploert,quot; zeide Gray, de deur van zijn salon openende, «ik zal u komen roepen zoodra de coteletten klaar zijn. Fanny is in de keuken om naar den podding te zien.quot;
«Genadige hemel !quot; fluistert Goldraore mij zeer vertrouwelijk in het oor. «Hoe is hot toch bij hem opgekomen om ons te vragen ? Op mijn woord, ik had niet gedacht dat het hier zoo erg armoedig was.quot;
«Eten op tafel, eten op tafel!quot; gilt Gray, en eene stikkende lucht walmde ons tegen. Toen we de eetzaal binnenkwamen stond mevrouw Gray klaar om ons te ontvangen. Zij zag er uit als eene prinses, die bij toeval een schotel aardappelen in handen had, welke aardvrucht zij met waardigheid en kalmte op de tafel neerzette. Haar echtgenoot was in-tusschen bezig coteletten te braden op een rooster boven het vuur.
«Fanny heeft den appelpodding gemaakt,quot; zeide hij, «de coteletten zijn mijn werk. Hier is er een mooie. Daar, Goldmore, proef die eens.quot; En hij wierp eene prachtige ootelet op het bord van zijn rijken gast. Welke woorden, welke uitroepingsteekenen zouden de voortdurende verbazing van dien Nabob kunnen teekenen ?
Het tafellaken was zeer oud, hier en daar gestopt; we hadden mosterd in een kopje, een zilveren vork voor Goldmore ; de overigen aten met staal.
«Ik ben niet met oen zilveren lepel in mijn mond geboren,quot; zeide Gray met oen ernstig gelaat. «Dit is de eenige die wc hebben. Fanny eet er meestal mee.quot;
«Lieve Raymond!quot; smeekt zijne vrouw niet zachte stem.
«Ja, ja, zij had het vroeger heel anders, Goldmore, dat weet ge wel. Maar ik hoop haar mettertijd nog eens een ordentelijk servies te kunnen bezorgen. Men heeft mij gezegd dat het gegalvaniseerde zilver zeer goed voldoet. Maar wat drommel, waar blijft de jongen met het bier? En nu,quot; vervolgde hij, van het vuur opstaande, «wil ik ook een heer zijn,quot; en hij trok zijn rok aan en nam bij ons plaats aan tafel, nadat hjj nog vooraf vier malsche coteletten, eigenhandig door hem geroosterd, op een schotel had gelegd.
«We hebben niet alle dagen vleesch op tafel, Goldmore, en een maal als dit is voor mij een waar festijn. Gij, rijken der aarde, die thuis in overdaad en weelde leeft, kunt u geen voorstelling maken van de moeielijkhe-den en ontberingen, welke een praktijklooze advokaat te verduren heeft.quot;
«Genadige hemel!quot; steunde mijnheer Goldmore.
«Waar is het bier ? Fanny, loop eens even hier over naar «De Vriendschap,quot; en ga gij zelve het halen; zij schijnen vergeten te hebben hot bij ons te laten bezorgen. Hier heb je een halven shilling.quot; En wie kon onze ontsteltenis beschrijven toen mevrouw Raymond Gray werkelijk opstond en ging.
«Genadige hemel!quot; was weer do gewone uitroep. «Mevrouw, laat mij gaan.quot;
«Voor geen goud van de wereld, mijn waarde. Zij is er gewoon aan, en daar ginds zouden zij u niet half zoo goed bedienen als haar. Neen, laat haar maar begaan, zij kent den weg.quot;
En mevrouw Gray ging de kamer uit en kwam een oogenblik later terug, een blaadje met eene kan bier dragende. De kleine Agnes, aan wie ik bij gelegenheid dat zij gedoopt werd een zilveren beker had mo-
gen aanbieden, volgde met een paar pijpen in de hand en twee allerliefste kuiltjes in hare vriendelijke wangen
«Hebt o-e Tapling over die gin van laatst onderhouden, liefste?quot; vroeg j Gray, nadat hij Agnes had gezegd de pijpen op den schoorsteen te leggen. «De laatste die we van hem hadden smaakte precies naar terpentijn, en gij zelfs kondt er geen lekkeren grog- van maken Dat zoudt ge niet gedacht hebben, Goldmore, dat mijne vrouw, een geboren Har-ley Baker, zelve jenever-grog zou klaarmaken. Mijne hooggeschatte schoonmoeder zou, geloof ik, zich van kant kunnen maken, zoo zij den gruwel ooit hoorde.quot;
«Foei, Raymond, lach toch niet altijd om mama.quot;
| «Nu, houd je maar bedaard, zij zal zich nog wel eens bedenken en | ik wensch haar een lang, lang leven toe. Neen, gij maakt nooit grog
voor mij klaar, en gij houdt er niet van om eens even mee te proeven — en____
i maar Goldmore, zeg mij, drinkt ge het bier uit een gias of uit de kan ?quot; «Genadige hemel!quot; stamelt Goldmore wederom, toen de kleine Agnes met de kan kwam aansukkelen, ze met hare twee kleine knuistjes vasthoudende, en ze den ontstelden directeur aanbood.
Om kort te gaan, zooals het diner begonnen was, op diezelfde wijze werd het voortgezet en geëindigd. Gray vervolgde zijn ongelukkigen : gast met de zonderlingste en ontzettendste beschrijvingen van zijne tobberijen, armoede en ellende. Hij vertelde hem hoe hij, toen zij pas t getrouwd waren, \'s morgens zelf de messen sleep, en hoe hij later de ! kinderen in een wagentje trok; hoe knap zijne vrouw was in het omwer-! pen van pannekoeken en wat al vreemdsoortige kleedingstukken zij voor ! hem had vervaardigd. Hij gaf order aan Tibbits zijn klerk (die, om u de waarheid te zeggen, de gedienstige geest was geweest, die het bier wras gaan halen, terwijl mevrouw Gray het alleen uit de aangrenzende kamer binnen had gebracht) de flesch port boven te brengen, als het diner afgeloopen zou zijn. en dischte Goldmore een verhaal op van de 1 ■wijze waarop die flesch in zijn bezit was gekomen, on^eloofelijker en wonderlijker nog dan eenig ander van zijne verzinsels. Toen het tafellaken was weggenomen en mevrouw Gray was opgestaan, om ons lustig over onzen port te laten digereeren, brak Gray eensklaps do stilte af door Goldmore een luiden klap op de schouders te geven en te zeggen; »Wel. Goldmore, nu moet go mij eens iets zeggen.quot;
ïWat dan ?quot; vraagt Croesus.
«Hebt ge van middag niet oen goed maal gehad?quot;
Goldmore bleef mot den mond open zitten, alsof eensklaps een licht voor hem was opgegaan. Ja, hij had een goed diner gehad, en besefte i het eerst nu, dat hem die vraag werd gedaan De drie coteletten, welke I hij had georberd, waren van hot beste lamsvleesch geweest, de aardap- i pelen puik in hun soort, en de podding, eigenhandig door mevrouw Gray vervaardigd, hoe zou hij daar een aanmerking op kunnen maken ? Het bier was koel en schuimend, en de portwijn zou een domino\'s kelder geen schande hebben aangedaan. Ik spreek zoo met het oog op de toe-konist: ik weet dat Gray nog enkele flesschen bezit.
p Wel,quot; begon Goldmore na ecne korte pauze, waarin hij do vraag, hem door Gray gesteld, met nauwgezetheid had overwogen, »wel, op mijn woord, nu dat gij het zegt, ik heb, inderdaad, ik heb een overheerlijk diner gehad, overheerlijk, op mijn woord, ,1e gezondheid, Gray, mijn waarde vriend, en die van uwe lieve vrouw; en als mevrouw Goldmore I van Parijs terug is, hoop ik dat wij meer dan vroeger het genoegen zul-j len hebben u bij ons aan huis te zien.quot;
83
Middelerwijl was het langzamerhand tjjd geworden voor do komedie ; wij maakten ons klaar en eindigden aldaar onzen genoeglijken dag. Maar het best van mijn verhaal, dat tot de kleinste bijzondorheden zuivere waarheid bevat, moet nog komen. Na het festijn, door Gray aan Goldmore aangeboden, gevoelde de Nabob een zoo innig medelijden met zijn uitgehongerden en wegterenden gastheer, dat hij besloot hem krachtdadig te helpen; en daar hij directeur was van een onlangs opgerichte Levensverzekering-Maatschappij, wist hij Mr. Raymond Gray tot advocaat en raadsman van de maatschappij te doen benoemen op een niet onaardig jaarlijksch inkomen; en het is niet langer dan gisteren of\' eergisteren dat hij in een oostevsche zaak ^Buchmuchjee-Bobbachoe tegen Ranchowder-Bahower, geloof ik) zich nieuwe lauweren won door zijn uitgebreide en grondige kennis van het Sanskrit.
Of hjj ooit Sanskrit bestudeerd heeft weet ik niet, maar Goldmore bezorgde hem de zaak. en zoo komt het dat ik dien ouden plechtigon Nabob tegenwoordig nooit meer zie, of ik groet hem met een gevoel van achting en genegenheid.
TWEE EN DERTIGSTE HOOFDSTUK.
«Wij, vrijgezellen, trouwe steunpilaren van do soeieteit, hebben alle reden om u dankbaar te zijn voor de goede meening welke gij van ons hebt,quot; zeide een oud schoolkameraad en vriend mij, Essex Temple geheeten. «Gij noemt ons ego:ston, oliebollen, nachtbrakers en diergelijke lieve naampjes meer. Gij verzekert met de grootste koelbloedigheid dat wij onherstelbaar voor de haaien zijn. Gij veroordeelt ons omdat wij ons leven in eenzaamheid verdoen en ontzegt ons allo aanspraak op een deugdzamen wandel en betamelijk christelijk leven. Wie zij.: gij, mijnheer Ploert, om zoo streng te oordeelen ? Wie zijt gij, met uw verwensohten, vriendelijken glimlach, die met ons en al uwe natuur-genooten den spot drijft ? \'
»lk wil u mijn eigen geschiedenis verhalen, mijnheer Ploert, van mij en mijne zuster Klaartje: gij moogt or dan van maken wat ge wilt, en lachen om oude vrijsters en uitvaren tegen oude vrijers, geheel naar uw goedvinden.quot;
Ik wil u in vertrouwen mededeelen, dat mijne zuster Klaartje met den advocaat Skirter geëngageerd is geweest, een knappen kerel, dat zal niemand ontkennen, maar dien ik altijd voor verwaand, zelfzuchtig en penningzestien heb gehouden. Hoe het zij, vrouwen zijn in den regel blind voor do gebreken van mannen, welke de liefde haar eenmaal onder een bedrieglijk licht heeft voorgesteld. Skirter, die ongevesr zooveel gevoel in zijn hart heeft als een steen, maakte jaren achterean veel werk van Klaartje, en voor een advocaat zonder praktijk, zooals hij toen ter tijd was. was zij volstrekt geen slechte partjj.
ilebt go ooit het leven van Lord Eldon gelezen? Herinnert ge u hoe die oude ploert met innig welbehagen vertelt dat hij zelf naar de markt ging om voor een paar penny\'s sprot te koopen, die hjj dan thuis eigenhandig bakte ? Hoe hij room draagt op zijne nederigheid en bluft met zijne vrijwillige armoede: hij, die in dienzelfden tijd minstens duizend pond \'sjaars overhield ? Welnu, Skirter was oven trotsch op zijne zuinigheid en zelfbeheersching, juist even dankbaar voor zijne bekrompenheid en knieperigheid: hij had natuurlijk vast besloten niet te trouwen zon-
84
der een behoorlijk ruim inkomen. Wie zou dat kunnen afkeuren? Klaartje wachtte en wachtte met engelengeduld van jaar tot jaar. Hij was nooit ongelukkig, zijne liefde hield hem \'s nachts niet uit den slaap of hinderde hem ooit in zijne plannen van aanzien en grootheid. Hij zou liever een procureur om den hals zijn gevallen dan dat hij Klaartje een hartelijken kus had gegeven, ofschoon zjj toch een aardig, mooi, frisch gezichtje had, en wanneer zij alleen op hare kamer zat te zuchten en voor de honderdste maal het half dozijn koude ongevoelige briefjes overlas, die de vervloekte egoist haar had geschreven, kunt ge er gerust op rekenen, dat hij aan niets anders dacht dan aan zjjne processtukken, altjjd koel, onverschillig, zelftevreden, een model van ijverige plichtsbetrachting. Zoo werd liet huweljjk van jaar tot jaar verschoven en uitgesteld, totdat Mr. Skirter middelerwijl de beroemde advocaat werd die hij thans is
Mijn jongere broeder Frits Temple Pump, die officier van de huzaren was, en hetzelfde fatsoenlijke maar niet overgroote vaderlijk erfdeel had ontvangen als Klaartje en ik, moest omstreeks dien tijd smoorlijk verliefd worden op ons nichtje Fanny Figtree, en voortvarend als hij was, nauwelijks had hij het jawoord of hij besloot ook te trouwen. Die bruiloft hadt ge moeten zien ! Zes bruidsmeisjes in het blauw, om den waaier, het bouquet, de flacon en den zakdoek voor de bruid te dragen: manden vol linten en strikken om de knechts en paarden mee op te sieren ; eene hoogst fatsoenlijke verzameling belangstellende en nieuwsgierige vrienden in de kerk, en een groote hoop armelui en straatjongens voor de stoep; al de rijtuigen van do adellijke kennissen, welke tante Figtree voor deze gelegenheid had opgeroepen, en natuurlijk vier paarden voor de koets van onzen jeugdigen en onbezonnen Frits.
Na de plechtigheid volgde het dejeuner, nota bene met een troep hoornblazers voor de deur en een aantal politieagenten om de orde te bewaren. De gelukkige bruidegom verspeelde ongeveer een jaars inkomen aan japonnen voor de bruidsmeisjes en aardige presentjes, en de bruid moest een trousseau hebben van kant, juweelen en allerlei opschik, geheel onnoodig voor een eenvoudige tweeden luitenants vrouw. Maar Pump was voor geen kleintje vervaard en sprong met zijn geld om alsof het maar lottopenningen waren. Mevrouw Pump op het schimmeltje, dat haar verliefde man haar gegeven had, was de «kranigste\'\' van alle officiersvrouwen te Brighton of te Dublin. Bah, wat kon die oude tante Figtree mij vervelen met hare lange verhalen over Pump s grootheid en adellijke kennissen I Klaartje woont sedert eenigen tijd bij de Figtree\'s in, daar ik niet rijk genoeg ben om een huishouden op te zetten en haar | bij mij te nemen.
Pump en ik waren altijd een beetje op een afstand. Daar ik niet het minste verstand van paardevleesch had, moest hij wel eene diepe minachting voor mij gevoelen, en bij het leven van onze dierbare moeder, die telkens opnieuw\' zijne schulden betaalde en hem haar Benjaminnetje noemde, is het wel mogelijk dat er bij mij een tikje jaloerschheid onder liep. Het was Klara die gewoonlijk den vrede tusschen ons wist te her- i stellen.
Zij ging naar Dublin om bij Pump te logeeren en was bij hare terugkomst niet uitgepraat over het prettige leven dat hij daar leidde : hij was de aardigste en liefste man in de stad — adjudant van Zijne Excellentie den Stedehouder — Fanny overal gevierd en bewonderd — de gemalin van Zijne Excellentie, peettante van haar tweeden jongen. Do oudste had bij den doop eene ceel aristocratische namen ontvangen, dat
zijn grootmoeders hart van vreugde opsprong. Kort daarna kwamen Pump en Fanny voor eenigen tijd naar Londen, waar numero drie werd geboren.
Dit zou het petekindje van Klava zijn, en och, wat was zij er gek mee! Het was alsof ze nog eens zoovee! van Pump hield als vroeger. ! »0, Essex,quot; zeide ze tegon mij, «hij is zoo goed, zoo ridderlijk, zoo lief voor zijne vrouw en kinderen, zoo knap van uiterlijk. Is het mijne schuld als ik zooveel van hem houd en zijne kleine gebreken door de vingers zie?quot; Op zekeren dag toen mevrouw Pump nog hare kamer hield en de dokter haar dagelijks bezocht, gebeurde het dat ik zaken op de beurs had, en wie denkt ge wel dat ik dicht in de buurt daar ontmoette ? Niemand anders dan Pump en Klara. De trouwe zuster zag er gelukkiger en opgeruimder uit dan ik haar in langen tijd had gezien. Pump daarentegen kreeg eene kleur en was min of meer verlegen.
Ik begreep dadelijk aan de uitdrukking van haar oogen wat er gebeurd was ; zij had zich opgeofferd Ik begaf mij terstond naar onzen gewonen makelaar, en vernam dat zij dien morgen voor twee duizend pond papieren verkocht en het bedrag aan Pump gegeven had. Boos te worden of aanmerkingen te maken was mosterd na den maaltijd: Pump had het geld en was al op reis naar Dublin voor ik thuis kwam. Nu zou hij rijk worden, hij zou die gelden omzetten, er mee speculeeren, ze in een , onderneming steken die twaalf percent beloofde, of wat al mooie praat jes meer. De waarheid echter was, dat hij do weddenschappen, die hij bij den laatsten wedren had verloren, ging betalen, en ik laat aan u zelve ; over om te berekenen, hoeveel intresten en kapitaal Klara ooit van I haar geld heeft teruggezien
liet was meer dan de helft van hetgeen zij bezat, en later heeft hij nog eens duizend pond van haar gekregen. Toen volgden er booze tijden: wanhopende pogingen om een totalen ondergang en openbare schande te voorkomen: krachtsinspanning van alle kanten en opofferingen waarover (en Essex Temple hield een oogenblik in) waarover het i beter is hier niet uit te weiden. Evenwel, zij baatten zoo weinig als zulke opofferingen plegen te baten. Pump en zijne vrouw zijn nu op het ! vasteland, ik vraag niet eens meer waar. Klara verzorgt de drie kinderen en Mr. Skirter heeft haai\' een ijskouden brief geschreven om haar ! te berichten dat hij zich verplicht ziet zijne lang gekoesterde huwelijksplannen te laten varen, een besluit dat mejufvrouw Temple zeker zelve heeft willen uitlokken, toen zij het grootst gedeelte van haar fortuin wegschonk.
»Ën dat is nu die door u zoo geroemde leer omtrent arme huwelijken.,quot; eindigt Temple met een zegevierenden blik. »Hoe weet gij dat ik niet verlang te trouwen ? Met welk recht durft gij over mij en mijn arme zuster spotten ? Zijn wij niet de ongelukkige slachtoffers van dat cn-bekookt, ondoordacht trouwsysteem, dat gij, mijnheer Ploert, goedvindt te verdedigen ?quot; En hij dacht mij schaakmat te hebben gezet, hetgeen evenwel, vreemd als het klinken moge, geenszins mijne bescheiden meening is.
Zou niet elk van de in dit verhaal betrokken personen gelukkig hebben kunnen zijn, zoo slechts die verwenschte ploertzin niet heerschte ? Indien het Klara\'s ideaal was zoo\'u kouden, ongevoeligen, berekenenden egoist aan haar hart te drukken, als hjj was die haar bedrogen heeft, welnu, zij had dat geluk kunnen smaken. Zij is alleen ongelukkig omdat Mr. Skirter geld en grootheid aanbidt, een ploert en een ellendeling is.
86
Wanneer de dollo Pump en zijn ijdeltuit van eeno vrouw zich m-m gemaakt en anderen in hun val hebben meegesleept, — is liet niet alleen geschied omdat zij met den adel wilden omgaan, verzot waren op paarden en rijtuigen, op mooie kleeren en partijen, en alles wilden opofferen om hun onverstandige wenschen bevredigd te zien ?
Rn wie is het die hen op dat dwaalspoor bracht ? Zoo de wereld eenvoudiger was, zouden dan die onnoozele zielen ook niet met den stroom zijn meegegaan? Maar het is juist de wereld die zoo hooge waarde hecht aan paarden en rijtuigen, aan fraaie kleeren en partijen. Genadige hemel! lees de berichten van partijen in de groote wereld, lees de zoogenaamde voorname romans. Beschouw de menschheid van het noorden tot het zuiden, van hot oosten tot het westen, en let op hoe de arme ploert den rijken ploert nastapt; hoe de slaafsche ploert kruipt voor de voeten van den trotschen ploert, en de voorname ploert zijn deemoedigen broeder verdrukt. Komt do gedachte aan gelijkheid ooit op in het brein van Croesus ? Zal Lady Nabob het ooit afloeren van spijt te verteren, omdat zij niet bij de hertogin gevraagd wordt, en met nederbuigende vriendelijkheid mevrouw Broadcloth te bejegenen, wier echtgenoot den jonkhecrtitel nog niet voert? Zal mevrouw Broadcloth ooit oprecht en hartelijk de hand van mevrouw Seedy drukken, en ophouden die arme lieve mevrouw Seedy met geveinsde deernis te beklagen om haar schraal inkomen ? Zal mevrouw Seedy, die in haar groot hol huis van honger bijkans sterft, het verkoopen en in eene lieve kleine woning of op kamers haar genoegen gaan eten ? Zal hare huishoudster, raejufvrouw Letje, eindelijk eens vergeten zich re ergeren over de familiariteit van winkeliers, of de ij delheid van Mietje de keukenmeid te beknorren, die bloemen in haar hoed draagt evenals eene dame ?
Maar waarom zouden wij op zulke tijden hopen ? Kan ik dan verlangen dat alle ploerten van de aarde zouden verdwijnen? Kan ik verlangen ooit geen stof meer voor mijn ploertenboek te vinden ? Zelfmoord is ongeoorloofd.
I 0
DRIE EN DERTIGSTE HOOFDSTUK.
SOCIETEITSPLOERTEN.
In de eerste plaats verlang ik mij bij de dames, die ik bij deze de verzekering geef van mijne meest ongeveinsde hoogachting, aangenaam te maken, en wij zullen daarom, tenzjj gij er iets togen mocht hebben, eene klasse van ploerten gaan aanvallen, waarop, naar ik geloof, de meeste vrouwelijke gemoederen fel gebeten zijn — ik bedoel, de socie-teitsploerten. Ik heb zelden, zelfs de zachtzinnigste en beminnelijkste vrouw, zonder oen ziertje bitterheid over die maatschappelijke instellingen hoeren spreken, waar de mannen zich het recht hebben voorbehouden, als hoeren en meesters der schepping te gebieden.
Ten tijde van mijn grootvader was het de vrijmetselarij die den vrouwelijken wrevel gaande maakte. Mijn oudtante (wier portret wij nog steeds niet groote piëteit in de familie bewaren) waagde het, zich in de jjroote klokkast te verborgen van de loge «het groote Oosten,quot; ten einde de handelingen van het geheimzinnig genootschap te bespieden : ongelukkig evenwel voor haar schrikte zij zoodanig toen de klok eensklaps
87
elf uur begon te slaan, dat zij in haar angst, juist op het oogenblik dat de grootmeester-nationaal den symbolischon troffel op tafel legde om te dienen bij het opnemen van een neophyt, de kast openbrak en midden in de kamer vloog. Groot was de ontsteltenis van alle aanwezige leden, maar verstandig toch het besluit: met algomeene stemmen werd mijn oudtante tot grootmeesteres-nationaal gekozen. Ofschoon die bewonderenswaardige en moedige vrouw later nooit een woord tot wie ook gekikt heeft van de mysteriën der inwijding, wist zij toch ons allen met zulk een heiligen eerbied te vervullen voor de geheimenissen van .Tachin en Boaz, dat niemand van onze familie sinds dien tijd ooit zich bij het genootschap heeft aangesloten cn de gevreesde teekenen der vrijmetselarij heeft gedragen.
Het is bekend dat Orpheus door eenige thracische dames, die terecht verontwaardigd waren omdat hij zich van haar afzonderde en beweerde tot de logo «de Harmoniequot; te behooren, in stukken werd gereten. «Laat hem tot zijn Eurydice terngkeeren,quot; riepen zij, xdie hij voorgeeft nog altijd te betreuren.quot; Maar wat heb ik noodig dit verhaal hier in al zijne kleuren en geuren op te disschen ? Neem een Conversations-Lexicon en gij zult i)? vore Orpheus het gansche geval welsprekender geschilderd vinden dan mijne pen zon kunnen, al deed zij ook nog zoo haar best. Daarom willen we liever, zonder een onnoodigen omhaal van woorden, terstond ons belangrijk onderworp, de societeitsploerten, aanvangen.
Naar mijn bescheiden oordeel moesten societeiten voor vrijgezellen verboden zijn. Indien mijn vriend, die vroeger reeds ter sprake is geweest, Jaap Spiggot. niet onze »Vis L\'nita Fortiorquot; had, waar hij dagelijks kan komen, (ik heb ook de eer lid to zijn van V. U. F. en van negen andere diergelijke instellingen), wie weet of hij op het huidige : oogenblik nog wel een vrijgezel zou wezen? In plaats van alles op zijn 1 elfendertigst te hebben en op hunne wenken bediend te worden, zooals het geval is in de societeit, moesten de vrijgezellen zoo ongelukkig mogelijk gemaakt worden, zou ik denken. Prijzen behoorden te worden uitgeloofd voor hen, die nieuwe middelen wisten te bedenken om hun vrijen tijd ongezellig en onpleizierig te maken. In mijn oogen is er geen hatelijker gezicht dan de jonge Smits, die in het volle genot van zjjne jeugdige benijdenswaardige gezondheid, een diner met drie entrée\'s bestelt ; dan mijn veertigjarige vriend Janssen, wanneer hij in een makkelijken stoel neergezonken over den laatsten roman of een belangrijk tijdschrifts-artikel zit te suften; dan de oude Brown, die verpersoonlijkte zelfzucht, voor wien de belletrie geen bekoorlijkheden meer heeft en die lui op eene canapé ligt uitgestrekt met do avond-editie van do Times in zijne handen en een aantal andere couranten onder zjjn hoofd, zijne beenen, zijn armen gestopt en die nog de onbeschaamdheid heeft zijn naasten buurman dood kalm te vragen: «Mag ik de Punch na uquot;?quot;
Neen, die soort van zelfzucht moest niet bestaan, nog veel minder gevoed worden. De jeugdige Smits bij voorbeeld, in plaats van hier te zitten smullen en fijnen wijn te drinken, moest liever zijn, waar? — wel, aan de theetafel immers, naast die aardige lieve Miss Higgs, ridderlijk de thee voor haar opschenkend cn haar een nieuw verschenen gedicht voorlezend, terwijl hare mama, de oude mevrouw Higgs, een oog in het zeil houdt en in haar moederlijken trots zich verheugt over de ongekunstelde bewondering die uit zijn oogen straalt.
Waar behoorde mijn vriend Janssen te zijn? Op zijne jaren moest hij het hoofd zijn van een huisgezin. Op dit uur — laat ons stellen negen na den middag — moesten de kinderen naar bed en de huiskamer netjes
88
in orde gebracht zijn. Hij en mevrouw Janssen behoorden in alle eer en deugd ieder aan een hoek van den haard te zitten bij de gezellige ronde tafel met eene flesch Port tusschen hen in, niet zoo vol meer als een uur geleden. Mevrouw heeft twee glazen gehad; mevrouw Gamble, Janssen\'s geëerbiedigde sehoonmoeder, drie; en Janssen heeft als een rechtgeaarde leeuw het overige voor zich genomen, en zit, totdat het tijd wordt om naar bed te gaan, op zijn gemak te droomen.
En Brown, dat courantenvorslindend ondier, welk recht heeft hij om zoo laat in den avond op de societeit te zitten? Hij moest een partijtje maken met mejufvrouw Mac. Whirter, met zijne vrouw en den doktor. Tegen tien uur moest de meid zijn blaker binnenbrengen en behoorde hij do veeren op te zoeken, juist als de jongelui aan dansen beginnen te denken. Hoeveel betamelijker, eenvoudiger en edeler zijn de bezigheden, die ik hier voor die leeftijden aangeef, dan de gewone nachtelijke slemppartijen op de societeit!
En, dames, denkt nu eens aan de ongelukkigen, die niet alleen de eet- en leeszalen bezoeken, maar zich in nog andere vertrekken wagen van die holen des verderfs, welke het mijn voornemen is te verwoesten. Stelt ii Canon voor, den rampzalige, met zijne jas uit, op zijne jaren, met zijn buik, die den ganschen nacht door de ballen over het groene laken voortstoot en onvermoeid is in weddenschappen met dien akeligen kapitein Spot! Deukt aan Pain berg\', die in eene halfverliohte zaal met drie andere nietswaardige!! uur aan uur zit te whisten tegen een guinje het fischje en vijf pond de robber. Maar bovenal verplaatst u, zoo mogelijk, in gedachten in dien poel van ongerechtigheid, welke, naar ik hoor, op sommige societeiten wordt aangetroffen, de rookkamer genaamd; denkt aan de lichtmissen, die daar te zamen komen, aan de zeeën dampende rumgrog, die daar verzwolgen worden; stelt ze u voor zooals zij met het hanengekraai thuis komen en met den sleutel behoedzaam de deur opensteken, de huichelaars, die arglistiglijk hunne laarzen uittrekken, voordat zij de trappen opsluipen, uit vrees van de kinderen wakker te maken, of de vrouw van hunne keuze, die rusteloos alleen ligt te woelen, terwijl de nachtkaars in de pijp brandt. Ik ben nooit een voorstander geweest van geweld, ik ben van nature geenszins bloed- I dorstig of vernielziek, maar, lieve dames, indien gij mocht samenzweren om den uitvinder van den huissleutel te vermoorden en alle sociëteitsgebouwen in deze stad te verbranden, zal er ten minste één ploert zijn die er niet minder goed om over u zal denken.
De eenige menschen, wien volgens mijn gevoelen het bezoeken van de societeit kan worden toegestaan, zjjn do gehuwde heeren zonder betrekking of vasto bezigheden. Hunne voortdurende tegenwoordigheid in huis kan zelfs door de teedorste en meest verliefde vrouw niet wenschelijk worden geacht. De meisjes, bij voorbeeld, beginnen piano te studeeren, hetgeen in een fatsoenlijk huisgezin minstens drie uur moet duren, en nu zou het toch wel wat hard zjjn van den ongelukkigen vader te vergen dat hij al dien tijd in de huiskamer zou zitten en veroordeeld zou zijn om naar die oneindige studies en die oorverscheurende valsche ac-ccorden te luisteren, die bij dergelijke gelegenheden de piano ontlokt worden. Een man, vooral als de natuur hem een goed gehoor heeft verleend, zou inderdaad gevaar loopen om van die dagelijks terugkee-rende foltering krankzinnig te worden.
Of stel een ander geval, mevrouw; gij hebt lust om naar uwe modemaakster te gaan of naar den banketbakker of naar den juwelier. Het is duidelijk dat het voor u veel beter is tjjdens die boodschappen uw
89 i
man op de socioteit clan naast u in liet rijtuig te hebben, ongeduldig ovei\' uwe moeilijkheid in hot kiezen, knorrig over uw in zijn oog bespottelijke spilzucht.
Die soort van eohtgenooten behoort terstond na het ontbijt uitgezonden te worden, en als zij geen lid van liet Parlement zijn of directeur van doze of\' gene onderneming, is het hun plicht naar de societeit to gaan en daar tot etenstijd te blijven. Mij althans is het een waar genoegen, zoo dikwijls ik de ramen onzer fatsoenlijke societeiten voorbijga, die trouwhartige blozende gezichten van deze zeer leeghoofdige maar niettemin achtingswaardige oude heeren te bespeuren. Zulke menschen zijn daar over dag het best op hunne plaats. Als gij afscheid neemt van uw heer en meester, mevrouw, bedenk wat een genot het voor u zal zijn hem weer terug te zien. Tegen dien tijd hebt gij uwe huishoudelijke zaken geregeld, gij hebt de noodige koopjes gedaan, gij hebt uwe visites gemaakt, uw poedel in het park een luchtje laten scheppen, uwe fran-sche kamenier heeft de laatste hand gelegd aan het toilet, dat u zoo onweerstaanbaar verleidelijk maakt bij kaarslicht, en gij zijt juist in eene stemming om uw huis gezellig en aangenaam te maken voor hem die don heolen morgen is uitgeweest.
Ongetwijfeld voor hen is het eene wijze en goede instelling : zulke menschen moeten eene societeit hebben en hen zullen wij nooit onder de societeitsploerten rangschikken.
VIER EX DERTIGSTE HOOFDSTUK.
Sinds ik mijn voornemen heb te kennen gegeven om in mijne verzameling ook de societeitsploerten op te nemen, heeft er eene buitengewone onrust op die inrichtingen van gezellig verkeer geheerscht; ik weet er van moe te praten, daar ik de eer heb lid van negen societeiten te zijn.
Eendracht maakt macht en Koning en Vaderland: officieren societeiten. Vrijheid in alles. Redding door bezuiniging De Liberaal. De Economist; politieke societeiten. De llissus. De Pentelicus. De Polyphloisboio Thalasses: letterkundige societeiten. Hoe die laatste soort aan zulke uit-heemsche namen gekomen is heb ik nooit kunnen ontdekken, en ik wou i wel eens weten hoevelen van hare leden den oorsprong en de betee-j kenis begrjjpen. Wanneer ik tegenwoordig een dier gebouwen met een j bezoek vereer, weet ik dat dadelijk bij mijn binnentreden de zalige rust gestoord is. Ik zie de hoofden bij elkaar steken : enkele leden knikken mij toe, anderen zien me met norsche blikken aan.
«Die vervloekte brutale kale jakhals! als hij het waagt mij in zijn boek op te nemen, zal ik hem tot moes slaan,quot; bromt de bloeddorstige kapitein l\'ludge.
»Ik heb je altijd wel gewaarschuwd, wat er van komen zou, wanneer we zulk soort van volk toelieten,quot; zegt Uouville de Rouville tot zijn collega Spooney, beiden commiezen op het ministerie, afdeeling «pakjes-maken en brievenlakken.quot; »Die broodschrijvers zijn heel goed in hun eigen kring, en in mijne qualiteit van landsambtenaar wil ik gaarne beleefd tegen hen zijn, maar om op een vertrouwelijken, gemeenzamen voet met hen om te gaan, dat is wezenlijk wat veel gevergd. Kom, laat ons gaan en hem ontwijken;quot; waarop de twee heertjes met eene voorname buiging langs mij heenglijden.
Toen ik in de koffiekamer kwam van de «Vrijheid in alles,quot; stond de
90
oude Jawkins te oreeren tegen een troepje heeren, dio zich klaarblijkelijk erg verveelden. Daar stond hij met zjjne courant zwaaiende en doorslaande als een blinde vink. »Wat.quot; piept hij, «zei ik nog verleden jaar togen Peel? Als gij aan do koornwetten tornt, komt ge op de suikerquaestie, en zjjt ge cen,5 aan de suiker dan volgt noodwendig do thee. Ik bon geen voorstander van monopoliën. Tk ben een zuiver i liberaal, maar ik mag niet vergeten dat wij ons op een hellend vlak bevinden, en als wij vrijen handel moeten hebben, waarborg raij dan ook reciprociteit. En wat denkt ge dat Sir Robert Peel mij antwoordde ? Mr. Jawkins. zei hij____quot;
liier viel Jawkins\' oog toevallig op uw gehoorzamen dienaar, en eensklaps brak hij met een schaamrood gelaat zijn dommen volzin af — dien ! ouden voor de duizendste maal herhaalden volzin, die de schrik is van • al de leden op de societeit.
Jawkins is een verstokte societeitsploert; alle dagen staat hij voor j dienzelfden haard met de courant in zjjne hand. waarvan hij het hoofd-, artikel met luide stem en een onbegrijpelijke onbeschaamdheid zijn buurman voordreunt, die het geen vjjf minuten geleden zelf van a tot z heeft | gelezen. Jawkins is een man van geld: dat kunt ge dadelijk zien aan j zijne witte das. Zijn morgen brecgt hij door bij bankiers en makelaars ! en overal bluft hij onuitstaanbaar op zijne gemeenzaamheid met de ministers: »Ik was gisteren bij Peel en hjj zei me dat zijn plan was de | wet in te trekken. Graham cn ik bespraken de zaak en ik geef u mijn i woord van eer dat hij er juist over denkt zooals ik.quot; Tegen het verschijnen van de avond-editie zorgt hij op de societeit te zjin : »lk kan u zeggen, mijn waarde vriend, hoe de stemming is op de beurs. John Loyd\'s gevoelen omtrent deze zaak is niet gunstig. Rothschild heeft mij het zelf verzekerd.quot; En zoo draaft hij door en algemeen houdt men ! hem voor een goed ingelicht man.
Hij woont in Belgravia natuurlijk, in een fraai leverkleurig huis waar alles even plechtig, statig en rijk is. Zijne gastmalen staan met lof vermeld in de couranten en zjjne vrouw en dochters genieten de eer eenmaal \'sjaars aan het hof te verschijnen, bij welke gelegenheid haar echtgenoot nooit vergeet in zijn uniform der schutterij zich op de societeit te vertoonen.
Wanneer hij een gesprek met u aanknoopt is zijn gewone aanhef: «Toen ik nog lid van het Parlement was, enz.en inderdaad, hjj is een blauwen maandag volksvertegenwoordiger geweest, maar werd door zijn eigen partij er uitgeknikkerd, omdat men hem van kwade trouw verdacht.
Een andere soort van politieke ploerten, die ik bijna op alle sociëteiten heb aangetroffen, is do man die zich weinig bekommert om de binnenlandsche politiek, maar een baas is in de buitonlandsche aangelegenheden. Deze klasse, geloof ik, vindt men nergens dan op sociëteiten. Voor hen alleen leveren de dagbladen met opoffering van aanzienlijke sommen de buitenlandsche berichten. Hij is de man die werkelijk en ernstig ongerust is omtrent de plannen van Rusland en de verraderlijke staatkunde van I^odewijk Napoleon. Hij is het die dagelijks vreest eene fransche vloot op de Theems te zien en een waakzaam oog gevestigd houdt op den president der Vereenigde Staten, wiens openingsrede (de hemel zij hem genadig) hij zonder een woord over te slaan gelezen en van buiten geleerd heeft, llij kent de namen van de geheime raddraaiers in Spanje en weet u met een veelbeteekenend gelaat te zeggen, wanneer eene ministerieele crisis in Italië te wachten is.
91
Dat Lord Palmerston zich aan Rusland heeft verkocht, dat hij de juiste som kent en het handelshuis dat zo heeft uitbetaald, is een geliefkoosd onderwerp van dien allervervelendsten ploert. Eens heb ik hem op zeer geheimzinnigen toon aan een kennis de volgende belangrijke mededee- | ling hooren influisteren:
«Waarom was de vorstin Scaramoffsky laatst niet op het bal van ; Lady Palmerston? omdat zij geen lage japon kon aandoen. En waarom | kon\' ze dat niet? Wil ik je eens vertellen waarom niet? de rug van hare hoogheid is rauw, mijnheer, rauw als een beefsteak. En weet ge hoe het komt ? Verleden dinsdag om twaalf uur kwamen drie tamboers in russischen dienst haar uit hare woning halen en een half uur later ontving prinses Scaramoffsky in tegenwoordigheid van den russischen gezant, vier kameniers, den gnekschen priester en den secretaris van legatie, dertien dozijn stokslagen. Zij werd geknoet, mijnheer, geknoet in het midden van de negentiende eeuw en in het hartje van Engeland, alleen omdat zij had durven zeggen, dat do grootvorstin Ülga rood haar had. En nu, mijnheer, wil ik u vragen of Lord Palmerston nog langer minister kan blijven?quot;
Zijn vriend ziet hom verbaasd aan, stamelt «goede hemel,quot; en twjj-felt geen oogenblik aan de waarheid van de medegedeelde afstraffing.
VIJF EN DERTIGSTE HOOFDSTUK.
Waarom waagt niet de een of andore beroemde schrijver zich aan «De geheimenissen dor societoiten of het mannendom ontmaskerd?quot; Het zou een rijk en leerzaam onderwerp wezen voor eene begaafde pen. Wij zullen ons allen wel herinneren, hoe wij als jongens, wanneer wij op de kermis waren en al ons geld verteerd haddon. met eene zeker angstige nieuwsgierigheid rondom de kramen en spellen slenterden en ons allerlei weidsche voorstellingen maakten van \'tgeen daar binnen te zien zou zijn.
Dc mensch is een drama — een drama vol hartstochten en geheimen, vol laagheid en heerlijkheid, bedrog en waarheid enz. Ieder mensche-lijk hart is eene kennistent; en ofschoon er op do societeit geen sterveling mag zijn van uw kennis, ge hebt gelegenheid in overvloed tot waarneming en bespiegeling, wanneer ge u zeiven maar afvraagt wat er in die verschillende tenten, onder die rokken en vesten, rondgaat. Dat is eene bezigheid die u nooit verveelt, en ik heb wel oens van societoiten gehoord waar geen lid ooit togen een ander spreekt: allen zitten zi; in de leeskamer, doodstil, de een den ander waarnemend.
En toch, hoe weinig kan men op hot uiterlijk afgaan! Er was eer. lid bij ons op de societeit — een groot, dik, wel geconserveerd man, alleen zijn hoofd begon wat kaal te worden, rijk gekleed, met verlakte laarzen en eeno kleurige caehc-nez als hij uitgaat; hij was stil in zijne manieren, beloofd en fatsoenlijk, en zeer keurig in het bestellen van het diner. Ik had er op willen zweren dat het Sir John Paklington was, en achtte hem, zooals men dat gewoon is iemand te doen die vijfhonderd pond daags te verteren heeft. Welnu, op zekeren dag vroeg ik den knecht waar Sir John Paklington bleef, en vernam tot mijne verbazing dat het door mij bedoelde lid de boekhouder van een geachte firma hier ter stede was op een salaris van tweehonderd pond. antwoordende op don naam Dubbens; terwijl Sir John Paklington het leehjke pok-
92
dalige snuffige veutjo is dat altijd zat te brommen ovei\' het slechte bier en den knecht een standje maakte, omdat hij hem een paar stuivers te veel had aangerekend.
Het liefst echter kies ik de jongelui uit tot voorworpen van mijn onderzoek. Hun spel is minder gesloten, gij kent om zoo te zeggen de kaarten die zij in handen hebben. Neem bij voorbeeld mijne jeugdige vrienden Wiggle en Waggle. Aan de manier, waarop eerstgenoemde zijn haar voor den spiegel opmaakt en zijne das recht trekt, kunt ge terstond zien dat hij tot de klasse der hartveroverende ploerten behoort.
Waggle. )gt;üp mijn woord, Wiggle, het is zoo.quot;
Wiggle, i,Welnu, Waggle, als gij het dan opgemerkt hebt, ik geloof het ook, dat zij mij heel lief aankeek. We zullen zien of we haar van avond in de fransche komedie kunnen vinden.quot;
Deze soort, welke ik voornemens ben eenigszins van naderbij te beschouwen, is naar mijne geringe ervaring vrjj ruim b^zet. Wiggle en Waggle zijn beiden leegloopers. Zij komen uit den fatsoenlijken middelstand. Een van hen maakt zich zeiven wijs dat hij in de rechten studeert, de ander komt er ruiterlijk voor uit dat hij niets uitvoert.
Wiggle heeft veel gereisd en spreekt in bedekte bewoordingen over zijn geluk bij duitscho gravinnen en italiaansche prinsessen die hij aan de publieke tafels heeft ontmoet; volgens zijn spreken is hij onweerstaanbaar. Zijne kamers zijn in de rondte behangen met portretten van danseuses en tooneelspeelsters. Hij brengt zijn morgen door, op de canapé uitgestrekt in eene veelkleurige wijde kamerjapon, met bet lezen van den Don Tuan en fransche romans. Hij hoeft goedkoope leelijke fransche platen, vrouwen voorstellende met smachtende oogen en golvende boezems; het heeten allen teedere souvenirs te zijn.
»\'t Is eene leelijke plaat, ik weet het wel,quot; zegt Wiggle, «maar ik heb eene reden om ze te houden. Het herinnert mij aan iemand—iemand die ik in verre landen heb gekend. Je hebt wel eens gehoord van do prinses di Monte Pulciano? Ik ontmoette haar te Rimini. Dierbare, tee-dergeliefde Francesea! Dat schoone krullekopje, ginds, met de schitterende oogen, oen tortel op hare hand, moet zeker genomen zijn, van.....
iemand, die gij waarschijnlijk niet kent; te Munehen daarentegen, mijn [ goede vriend, kent iedereen de gravin Ottilia van Eulenschreckenstein. Groote goden! wat een verrukkelijke schoonheid was zij, toen ik in 44 op den jaardag van prins Attila van Beieren met haar danste. Prins Carloman was onze vis-a-vis en prins Pepin huppelde in dezelfde quadrille. Zij had eene camelia in het haar. Waggle, ik heb die nog,quot; en zijn gelaat nam een uitdrukking aan van de diepste geheimzinnigheid en bij verborg zijn hoofd in de kussens van zijne canapé, geheel verloren in de heerlijkste herinneringen.
Verleden jaar maakte hij de nieuwsgierigheid van al zijne kennissen gaande; hij had op zijnquot; tafel een klein marokijnen doosje, met een gouden sleuteltje gesloten, dat hij altijd op zijn hart droeg en waarop eene slang, het zinnebeeld der eeuwigheid, was gegraveerd met eene jVI in het midden. Somtijds logde hij het doosje op zjjne schrijftafel, meestal onder bloemen bedekt, en midden in een gesprek vloog hij op en drukte het harts-! toehtolijk aan zijn hart Uit zijn bed riep hij meermalen zijn knecht en ; zei: «llieka, breng me mijn marokijnen doosje.quot;
»Ik weet niet wie het is,quot; zeide Waggle. «Wie kan ook achter al de intriges komen van dien ondeugd\'.\' Desborough Wiggle, mijnheer, is de slaaf van zijn ontvlambaar hart. Ge hebt zeker die geschiedenis wel gehoord van do italiaansche prinses, die om hem in een klooster werd
93
opgesloten. Wat! heeft hij er u niets van gezegd? dan mag ik er ook niet over spreken. Of van die gravin, waarom hij bjjna een duel had met den prins Witikind van Beieren? Mogelijk hebt ge zelfs niet eens hooren spreken van dat mooie meisje te Pentonville, de dochter van oen afgescheiden dorainé. Zij werd wanhopend toen zij op eens vernam dat hij verloofd was (met eene dame van eene zeer voorname familie, die hem echter later bedankt heeft) en zit nu in het gesticht
Waggle gelooft aan al die veroveringen van zijn vriend Wiggle als aan de waarheden van het Evangelie. «Een knappe vent, jammer dat hjj niets uitvoert! hij zou kunnen worden wat hij wilde, mijnheer, zoo hij zich slechts niet zoozeer door zijne hartstochten liet beheerschen. Zijne gedichten zijn het mooiste wat ge ooit gelezen hebt. Hij heeft een vervolg geschreven op den Hon Juan, naar aanleiding van zijn eigen avon-j turen. Hebt ge zijn versje aan Marie wel gelezen? Zóó kon Byron het niet, mijnheer, dat verzeker ik je.quot;
Het deed mij goed die verklaring te vernemen uit den mond van een zoo bevoegd beuordeelaar als Waggle is, want om u de waarheid te zeggen, ik zelf had het versje gemaakt om Wiggle een dienst te be-! wijzen. Ik kwam op een goeden morgen bij hem en vond hem met de j handen in het haar, hangend over een vuil ouderwetsch album, waar j hij nog geen enkel woord in had geschreven.
«Het lukt niet!quot; riep hij mij toe. «Soms kan ik heele zangen achtereen op-I schrijven, vandaag geen regel. Ü, Ploert, mijn waarde vriend, en toch | is de aanleiding zoo schoon, een goddelijk wezen! Zij heeft mij gesmeekt dat ik een vers voor haar aibum zou maken, en nu kan ik niet!quot;
«Is ze rijk ?quot; vroeg ik. «Ik dacht dat gij nooit een meisje zonder geld zoudt nemen quot;
«Ach. Ploert, zij is een zeldzaam begaafd, beeldschoon engelachtig schepsel, en ik kan geen woord bedenken!quot;
»iloe wilt ge \'t hebben? Gloeiend met suiker?quot;
«Spreek niet zoo, mijnheer, gjj treft mij in mijne ziel en kwetst mijn diepst gevoel. Ik verlang iets vurigs, iets hartstochtelijks, iets a la Byron. Ik wou haar zeggen dat ik te midden van liet feestgewoel en zoo I voort, ge begrijpt mij, alleen aan haar denk, dat ik de wereld veracht 1 en ze moede ben. weet je, en dan iets van eene hut van klei en het eind der aarde, weet je.....quot;
«Wel zeker, en een dolk voor het slot,\' zei ik met een spottenden glimlach, en schreef op;
AAN MAHIJi.
Te midden van het feestgewoel
Op gastmaal of schitterend bal.
Schijn \'k vroolijk en steeds opgewekt,
De gelukkigste man van \'t heelal.
Mijn mond teekent glimlach en bittren spot,
ïe zien voor iedereen.
Maar mijn ziel en mijn hart en mijn tranen Zijn voor u en voor u alleen!
«Nu, wat zegt ge daarvan. Wiggle?quot; vroeg ik. »Ik kan je verklaren dat mij de tranen in de oogen komen.quot;
«Warm, overheerlijk! maar nu een tweede coupletje; zou het niet geschikt zijn daarin te laten vloeien dat de heele wereld mij naar de
94
oogen ziet, om haar een beetje jaloersoh te maken, weet je, en dat ik.... dat ik op reis zal gaan. Misschien zal dat op haar gevoel werken.quot;
En alzoo begonnen wij (zooals de kwast zei) opnieuw;
Gestreeld en geliefd alom waar ik ben,
Te gader door jong en door oud,
Zie \'k mij door een ieder gezocht en begeerd,
Alleen om mijn aanzien en goud.
Z\' aanbidden mij..... maar ik lach
üm de slaven gestrekt aan mijn knie,
En in trouwe, teedere liefde.
Wend ik mij tot u, mijn Marie.
«Zeg eens, waar blijft de reis?quot; vroeg Wiggle angstig.
«Geduld maar, hartstochtelijke minnaar,quot; riep ik, quot;luister;quot; en met eene stem, half gesmoord van aandoening, dreunde ik op :
Ik moet voort, want mijn hart kent geen rust.
Sinds gij mij gevoel hebt geleerd;
\'t Geheim dat mij kwelt en mij knaagt en mij drukt. Bewaar ik steeds rein, ongedeerd,
De hartstocht dien ik niet....
«Luister, mijn waarde vriend,quot; viel Wiggle den bezielden zanger hier in de rede, juist toen hjj de laatste vier regels wilde uitgalmen, zoo roerend en diepgevoeld, dat zjj menig zenuwgestel zouden in beweging hebben gebracht, «luister eens, zoudt ge er niets in kunnen brengen van een tieren zoon van Mars en zinspelen op doodsgevaar?quot;
«Wat! gij een zoon van Mars, gij in doodsgevaar? Kerel, ben je niet wel bij het hoofd?quot;
«Om u do waarheid te zeggen,quot; hernam Wiggle met eene kleur als vuur, «ik heb haar verteld dat ik naar de Oost ging om het vaderland met mijn bloed te dienen quot;
j «Ellendige, verachtelijke bedrieger!quot; riep ik verontwaardigd. »Nu moogt ge het vers zelf afmaken!quot; En dat deed hij ook, natuurlijk heel uit de maat en zonder slot of zin, en blufte later tegen al zijne kennissen vreeselijk op zijne fraaie verzen.
De onnoozele Waggle had een blind vertrouwen in de zeldzame begaafdheden van zijn vriend, totdat hij verleden week met een ellenlang gezicht op de societeit kwam en mij toefluisterde; «O, mijn waarde, wat een ontdekking heb ik gedaan! Begrijp eens, ik ga zien naar het schaatsenrijden en voor mij uit gaat Wiggle wandelend met dat goddelijk wezen, de erfgename van een adellijken naam en een vorstelijk vermogen, die nooit volprezen Marie, weet ge, waarop hij die heerlijke verzen heeft gemaakt? Zij is vijf en dertig, zjj heeft rood haar en een neus als een deurknop. Haar vader heeft wat geld gemaakt met eene i druk bezochte gaarkeuken, en Wiggle gaat in de volgende week trouwen.quot; i
«Des te beter, mijn jeugdige vriend. Beter voor het vrouwendom, dat I die gevaarlijke Don Juan ten laatste een einde zal maken aan zijne hart- \' veroverende tochten, dat die nieuwerwetsche Blauwbaard geen harten meer zal breken Of liever nog, des te beter voor hem; want aange- ! zien er nooit een woord waar is geweest van al die verbijsterende liefdesgeschiedenissen welke hij u deed slikken, mag hij nog van geluk ! spreken dat hij genade heeft gevonden in de oogen van de eerzame dochter uit eene gaarkeuken. Er zijn ongetwijfeld menschen, en dat
95
wel in de hoogste rangen van de maatschappij, die liet hunne levenstaak achten in ernst het voorbeeld van Don Juan te volgen. Maar deze verdienen niet dat men om hen lacht; en, ofschoon ploerten van de ergste soort, zijn zij bovendien nog verachtelijke schavuiten. Hunne zaak evenwel behoort voor eene hoogere rechtbank thuis.
ZES EN DERTIGSTE HOOFDSTUK.
Bacchus is do godheid, voor welke Waggle een bijzonderen eerbied koestert.
«Geef mij wijn, maar goeden wijn,quot; zegt hij tot Eijn vriend Wiggle, die over beminnelijke vrouwen doorslaat, en houdt zijn glas voor zich en knipt diepzinnig, alsof hij een van de fijnste wjjnkenners was.
Ik heb opgemerkt, dat deze liefhebberij het veelvuldigst bij nog zeer jonge kereltjes gevonden wordt. Snobling, dio van de kostschool komt, Fledgling, die sinds een blauwen maandag tweede luitenant is, en Gor-lings, jongste klerk op een notaris-kantoor, drie sieraden van onze so-cieteit, kunnen menigmaal betrapt worden terwijl zij een zeer geleerd gesprek voeren over verschillende wijnsoorten.
»De flesch smaakt naar do kurk,quot; roept Snobling, en de knecht ze eerbiedig wegnemende, komt een oogenblik later met denzelfden wijn in een andere iiesch, welke door do jeugdige kenners verklaard wordt uitmuntend te zijn.
»Wat? Champagne?quot; zegt Fledgling, suikerwater, mijnheer! goed voor kinderen en vrouwen ; neen, geef mij Bourgogne en Port, dat is echte mannenkost.quot;
■Ja zeker, maar hoe is de Port tegenwoordig ?quot; vraagt Gorlings; «akelig, zoet, drabbig en aangezet. Waar is die krachtige heldere wijn van voorheen ?quot;
Iedereen, die de spotprenten van eene halve eeuw geleden heeft gezien, zal zich herinneren wat eene belangrijke plaats daar wordt ingenomen door puistige opgezwollen neuzen, dronken aangezichten en andere fraaiigheden van dien aard. Heden ten dage zjjn zij veel schaarscher (in de werkelijkheid en dus ook op platen) dan in die goede oudo tijden ; evenwel, er worden nog onder de jongelui enkele gevonden die pochen op drinkpartijen en wier gezichten, verloopen en verlept, grootendeels bezaaid zijn met zulke vlekken, welke Rowland\'s kalydor geacht wordt uit te wasschen.
«Jongens, ik was zoo aangeschoten, gisteravond,quot; zegt Hapkins met een zegevierenden blik tot Tomkins, zijn trouwen vriend; «ik zal je eens vertellen wat we hebben uitgevoerd. Wij ontbeten met Jaap Herring om twaalf uur en hielden ons op de been met borreltjes en sigaren tot vier uur; toon gingen we een uurtje door het park slenteren; daarop gingen we eten en dronken een stevig glas Port; terstond daarna keerden wij naar de societeit terug en dronken rumgrog. totdat alles om ons groen en geel werd. Heidaar Jan, een glas kirsch!quot; Societeits-knechten, de beleefdste, vriendelijkste, onderdanigsto van alle stervelingen, hebben ontzaglijk veel te lijden van deze ongevoelige, jeugdige drinkebroers.
Hoe verschillend van hunne ruwe woorden en barsche bevelen is de vriendelijke houding van mijn vriend Popworthy, die zoo even binnengekomen, den knecht tot zich roept en zegt:
Popworthy. «Poppins, ik wou vandaag vroeg eten; is er koudvleesch op schotel ?quot;
Poppins. »Er is hazenpastei. mijnheer; er zijn koude patrijzen in gelei, mijnheer; koude fazant, koude kalkoen, getruffeerd, enz. enz.quot;
Popworthy. «Zoo. En wat is tegenwoordig je beste wijn, Poppins? op halve flesschen, bedoel ik.quot;
Poppins. gt;)Ge hebt de keus, mijnheer, tussohen Lafitte en St. Julien; ook de Chateau Margaux is tegenwoordig zeer gezocht.quot;
Popworthy. «Goed; welnu, geef me dan een broodje en een glas bier; ik zal me vandaag maar eens spenen.quot;
Kapitein Shindy is weer een ander soort van societeitsploert. Menigeen herinnert zich hoe hij de heele societeit in rep en roer bracht door zijn razen en tieren, omdat zijn cotelet wat taai was.
«Kom hier, mijnheer, zie, mijnheer, is dat een gebraden cotelet, mijnheer; ruik eens, is dat vleesch voor een fatsoenlijk man ?quot; zoo gilt hij tegen den eersten knecht, die voor hem staat te rillen en te beven en hem tevergeefs verzekert, dat zoo even nog de bisschop van Bullock-smitliy drie coteletten van hetzelfde schaap genuttigd heeft. Al de knechts van de societeit worden er bijgehaald en zijn in de weer voor kapitein Shindy alleen. Hij werpt Jan de vreeselijkste vloekon en scheldwoorden naar het hoofd, omdat hij hem het zuur niet gauw genoeg brengt, en verwonscht Piet omdat hij met de saus achterblijft. Bram komt met de karaf aandraven en struikelt over Jaap, die de zilveren mand met knappende broodjes opdraagt. Zoodra Shindy de eetkamer binnenkomt (zoo groot is de kracht van het terrorisme) wordt ieder tafeltje verlaten en de andere leden mogen eten zoo goed en zoo kwaad zij kunnen: alle knechts staan onder de bepaalde bevelen van den bullebak.
Hij kent zijn volk en doet er zijn voordeel mee. Hij raast en wordt daarom beter bediend Op de societeit heeft hij tien slaven, die allen vliegen op zijne wenken. Mevrouw Shindy zit middelerwijl met hare kinderen op een armoedige bovenkamer en wordt bediend door een klein loopmeisje op sloffen.
ZEVEN EN DERTIGSTE HOOFDSTUK.
Geen welopgevoede en fijngevoelige dame in Engeland zal, ik ben er i zeker van, zonder deernis de jammerlijke geschiedenis kunnen lezen, welke ik nu voornemens bon te verhalen, de geschiedenis van Sackville Maine. De genoegens van de societeit zijn afgehandeld, laat ons nu ook even de schaduwzijden beschouwen, de vele gevaren waaraan deze inrichtingen ons mannen blootstellen: te dien einde moet ik de vrijheid { nemen u mijn nieuwen vriend, den heer Sackville Maine, voor te stellen.
97
Het was op een bal ten huize van mijne geachte vriendin, mevrouw | Perkins, dat ik hot genoegen had kennis te maken met dezen heer en zijne vrouw. Een jong wezen voor mij ziende in eenè witte japon met witte satijnen schoenen, met een rood lint ongeveer een el breed om het midden, dat allerbevalligst zwierde, terwijl zij in eene polka aan den arm van Herr von Springbach, een duitschen diplomaat, ronddraaide; met eene groene kroon op het hoofd en de zwartste lokken die men zich denken kan ; voor mij eene bekoorlijke vrouw ziende, zeg ik, terwijl zij in een bevalligen dans rondtolde en in hare wentelingen nu eens haar volle gelaat, dan drievierde, dan alleen een proflei vertoonde, een gelaat,
PLOEKTENHOEK ENZ.
van welken kant men liet ook beschouwde, fijn, mooi en gelukkig, gevoelde ik, en niemand zal het mij ten kwade duiden, oene licht verklaarbare nieuwsgierigheid naar de eigenares van zooveel bekoorlijkheden, en vroeg Wagley, die vlak bij mij stond, wie do dame was.
«Welke ?quot; zei Wagley.
«Die daar mot hare koolzwarte oogen.quot;
»St. st.,quot; fluisterde hij ; en de heer met wien hij sprak droop at\' met een meer of min verbolgen gelaat.
Zoodra hij weg was begon Wagley te schateren van het lachen. «Koolzwarte oogen ! Ge hebt den spijker op den kop geslagen. Dat is mijnheer Sackville Maine: de echtgenoot van de dame waarnaar gij mij gevraagd hebt. Hij is een kolenkooper. en ik houd mij overtuigd dat gind-scho ruime haarden van mevrouw Perkins uit zijne pakhuizen voorzien zijn. Hij zelf geraakt in lichtelaaie vlam, zoo dikwijls zijne kolenzaak op het tapijt komt. Hij en zjjne vrouw en zijne moeder zjjn zeer trotsch op mevrouw Sackville\'s familie: zij was eene jufvrouw Chuff, dochter van een schout-bij-nacht. Daar zit de weduwe van den dapperen krijgsman : die kloeke dame met vuurroode linten op hare muts, aan het speeltafeltje met den ouden Decamps.quot;
En zoo was het inderdaad. Sackville Maine, wiens naam eigenlijk tienmaal fatsoenlijker en welluidende!quot; klonk dan die van Chutt\', was gezegend met eene lieve mooie vrouw en eene voorname schoonmoeder, welke beide schatten sommige menschen wellicht hem zullen benijden.
Kort na zijn huwelijk was de oude dame vriendelijk genoeg om hem een kort bezoek te komen brengen, voor een dag of veertien heeite het, op zijn aardig net buitentje, en zoo groot is haar ingenomenheid met die plaats, dat zij tot den huldigen dag er niet van heeft kunnen scheiden. Zij heeft haar zoon, Nelson Coflingwood Chuff, ook meegebracht, doch deze is niet zooveel thuis als zjjne dierbare mama, daar hij nog in de gelukkige periode is van schoolgaan en een groot gedeelte van den dag met den neus over zijn Ovidius of Homerus mag doorbrengen.
Indien deze twee leden van de familie, zoo nauw aan zijne vrouw verbonden en zoo te recht dierbaar aan haar hart, als schaduwzijden van Maine\'s huwelijksgeluk mochten worden beschouwd, wie is er, vraag ik, die niet iets heeft in zijn leven wat hij gaarne anders zou zien? En inderdaad, toen ik mijnheer Maine pas leerde kennen, scheen geen sterveling mij gelukkiger toe dan hjj. Zijne woning was een juweeltje van smaak en gemak, zijne tafel en kelder keurig en met smaak en verstand voorzien en bediend. Bij hem vond men allerlei genietingen, zonder do , minste praalvertooning De omnibus bracht hem eiken morgen natu- zijn I kantoor, en met de boot keerde hij naar zijn aardsch paradijs terug, waar hij zich de lange winteravonden kortte door de dames, terwijl zij zaten te borduren, de laatst verschenen romans voor te lezen, of zijne vrouw te accompagneeren op de fluit, of met eenige andere gezellige huiselijke bezigheid. Mevrouw Chutt\' bedekte de canapé en gemakkelijke stoelen met eindelooze antimacassers, het werk harer handen. Mevrouw Sackville had een bijzonder talent voor beurzen en pantolfels, maar zij had nog andere goede hoedanigheden: zij kon een overheerlijken appelwijn bereiden, zij was ver in het inmaken van zuur en vruchten, zij had een album, waarin Sackville Maine in den tijd zijner hofmakerij uitgekozen stukken van Byron en Moore, idyllen beantwoordende aan zijn ideaal, met zijne fraaie koopmanshand, geschreven had. Zij had een dik en vaak geraadpleegd receptenboek: in één woord, zij was als eene brave welopgevoede vrouw behoort te zijn.
98
»En wat Nelson Colliiigwood betreft,quot; placht Maine met een ondeugend gezicht te zeggen : »zie, we kunnen niet buiten hom. Zoo hij de meubels niet vuil maakte en bedierf, zouden we, voor een jaar verloopen is, stikken onder al de kussens en antimacassers van mijne geachte schoonmoeder. En wien zouden we anders krijgen om Laura\'s nooit volprezen appelwijn op te drinken ? \' En de waarheid is dat Sackville do gaston, die dikwijls bij hem genoodigd werden, niet kon bewegen om er van te drinken : aan welke kieskeurigheid ik zelf, het spijt mij het te moeten bekennen, toen ik eenmaal op familiaren voet bij hen was. mij ook schuldig maakte.
«En toch, mijnheer,quot; placht mevrouw Chuff plechtig te verzekeren, »toch is de door u zoo verachte appelwijn door Engelands dapperste helden met graagte gebruikt. Admiraal Lord Exmouth proefde hem en roemde hem zeer aan boord van de Nebukadnezar, het schip van mijn man, toen nog kapitein-luitenant.quot;
Maar al dischte do oude weduwe ons dat verhaal telkenmale op, als do appelwijn op tafel kwam, het baatte haar niets. Hij mocht wonderen gewerkt hebben om den moed te verhoogen van dappere strijders,, voor den fijnen smaak en het keurig verhemelte van ons, ontaarde en vreemde zonen, was hij te wrang, te samentrekkend.
Ik zie Sackville nu in mijn geest zooals hij was, toen ik. door mijn vriend Wagley begeleid, mijn eerste bezoek aan hem en zijne familie bracht. Het was in de maand Juli, een zondagnamiddag: Sackville Maine kwam juist uit de kerk met zijne vrouw aan den eenen, zijne schoonmoeder (met vuurroode linten, natuurlijk) aan den anderen arm. Een opgeschoten jongen wandelde achter hen on droeg hunne kerkboeken ; de dames hadden zeer prachtige parasols met kleurige franje Het groote gouden horloge van mevrouw Chuft\', bengelende op haar dikken buik. schitterde als een vuurbal. Nelson Collingwood volgde op een afstand en kortte zich den weg met het doen van allerlei kattekwaad. Het was op een bekoorlijk punt. dicht bij huis, dat wij het gezelschap ontmoetten, en van mijn leven zal ik do statige buiging niet vergeten waarmede mevrouw Chuff mij begroette, terwijl zij verklaarde zich te herinneren, dat zij het genoegen had gehad mij bij mevrouw Perkins te ontmoeten, en evenmin den blik van diepe minachting dien zij wierp op een on-gelukkigen afgescheiden dominé, op dat oogenblik op eene ton met eene vervelende nare stem zijno vermaningen uitgalmende aan eene geloovige schaar.
»Ik kan het niet helpen,quot; zei ze, «maar ik ben de vrouw van een Engelsch zeeofficier, ik heb van kindsbeen af geleerd mijn koning en de Kerk te eeren ; en ik kan die afgescheidenen niet zetten.quot;
De heer Maine Sackville scheen geheel de staatkundige en godsdienstige beginselen van mevrouw zijne schoonmoeder te deelen.
«Wagley,quot; zei hij tot den vriend die mij daar heen had gebracht, »zoo ge niets beters te doen hebt, waarom zoudt niet gij en mijnheer (wijzende op mij) meegaan en vandaag bij ons eten? Zoodra we thuis zijn wordt er opgedaan. Laura en mevrouw Chuff zullen het zich tot een genoegen rekenen u aan tafel te zien; en ik kan u de verzekering geven van eene gulle ontvangst en een overheerlijk glas Port.quot;
«Dat is vrij wat prettiger dan op de Sarkophagus te eten,quot; dacht ik bij mij zeiven (Wagley en ik waren voornemens geweest daar ons maal te gebruiken), en zoo namen wij dankbaar de verleidelijke uitnoodiging aan, die spoedig tot eene zeer vertrouwelijke vriendschap leidde. Alles bij die menschen en in dat huis was zoo prettig, zoo welwillend en gezellig, dat de ergste menschenhaters daar met de wereld zich verzoend
99
zouden hebben. Mevrouw Laura was een en al lieftalligheid en voorkomendheid en zag er in haar eenvoudig raorgentoilet even snoeperig lief uit als op het bal bij mevrouw Perkins. Mevrouw Chuft\' pakte uit met hare verhalen over de Nebukadnezar, den slag tusschen do Doggersbank en het fregat la Furibonde, de wanhopende verdediging van kapitein Choufleur en de onverzettelijke kalmte van haar echtgenoot, toen ter tijd kapitein-lui tenant ter zee, enz. enz. En daar we ze dien dag voor het eerst hoorden, waren zij ons aangenamer dan wij ze later vonden. Saek-ville was de beste, gulste gastheer, dien men zich kan voorstellen. Hij vond alles goed wat een ander zeide en veranderde van gevoelen bij de minste of geringste tegenspraak. Hij had zeker het kruit niet uitgevonden en was bepaald geen hoogvlieger, maar een goed, best, braaf, welwillend man, nog altijd verliefd op zijne vrouw, welgezind voor iedereen, tevreden met zich zelf, tevreden ook met het gezelschap van zijne schoonmoeder.
Nelson Collingwood kreeg in den loop van den avond, toen de grog op tafel was gekomen, een klein beetje de hoogte, maar Sackville\'s goed humeur werd daardoor geen oogenblik gestoord. Hij belde den lang opgeschoten jongen en zei: «Breng hem naar boven. Jozef, en zeg er niets van aan zijne mama, hoor je. Jozef?quot;
Wat kon een zoo gelukkig gestemd, zoo welgezeten burger ongelukkig maken ? Wat ter wereld kon onrust en tweedracht zaaien in eene zoo liefhebbende en nauw verbonden familie ? Mijne lieve dames, mijn schuld was het niet; het was het drijven van mevrouw Chuft\'.
ACHT EN DERTIGSTE HOOFDSTUK.
Het onheil, dat den goedaardigen, eenvoudigen Sackville trof, kwam alleen voort uit die verwenschte Sarkophagus-societeit, en dat hij daar ooit een voet zette was half en half het werk van uw onderdanigen dienaar.
Want daar wij hadden opgelet dat mevrouw Chuff, zijne schoonmoeder, een onmiskenbare voorliefde had voor den adel (hare gesprekken liepen meestal over Lord Collingwood, Lord Cambier, Sir Brenton, enz.) begonnen Wagley en ik voor ons fatsoen tegenover haar op te snijden en spraken wij over niets dan lords, hertogen, burggraven en baronnen, alsof die hooggeborenen onze gemeenzame vrienden waren.
«Lord Sentonbury,quot; zei ik, «schijnt bekomen te zijn van het smartelijk verlies dat hij onlangs door den dood van zijn echtgenoote heeft geleden. Althans hij en de hertog waren gisteravond wat vroolijk op de Sarko-phagus; vondt je niet, Wagley?quot;
«Een goede kerel, de hertog,quot; hernam Wagley. «Met uwe permissie, mevrouw Chuft\', gij kent de wereld en hare gebruiken, zoudt gij mij willen zeggen wat een man zou moeten doen in mijn geval? Verleden Woensdag voor acht dagen dineerde de hertog, zijn zoon Lord Castle-rampan, Thomas Smits en ik samen op de societeit en ging ik eene weddenschap aan met den hertog. Het was maar om veertig guinjes. Ik won de weddenschap, doch de hertog heeft mij nog geen cent betaald. Kan ik nu zoon groot heer om geld aanspreken? Nog één kopje, als ik er om verzoeken mag, mevrouw.quot;
Het was gelukkig dat Wagley haar eene gelegenheid opende ora een bepaald antwoord te ontwijken, want do heele familie was verslagen.
100
Zij zaten elkaar met verbaasde oogen aan te staren. De verhalen van mevrouw Chuff over de adellijke zeeofficieren waren niets vergeleken bij dit treffend geval. Mevrouw Maine Sackville gevoelde zich niet meer op haar gemak en ging naar boven om naar de kinderen te zien: niet | naar dien kleinen ondeugd. Nelson Collingwood, die zijn roes lag uil j te slapen, maar naar een paar kleine cherubijntjes, die onder het dessert binnen waren gekomen en waarvan mijnheer en mevrouw Sackville ; de gelukkige ouders waren.
Het gevolg van deze en meer dergelijke mededeelingen was, dat wij den lieer Maine op zijn verzoek als lid van de societeit Sarkophagus voorstelden en hem het heuglijke bericht konden brengen dat hij aangenomen was.
Het was niet zonder oen vrij heftigen tegenstand gegaan, daar het geheim was uitgelekt dat onze candidaat in kolen deed. Enkelen van den adel, maar vooral rijke parvenu\'s, hadden het plan gesmeed hem te deballoteeren. Wij brachten den parvenu\'s aan het verstand dat de Lambton\'s en Stuart\'s ook kolen verkochten; wij bepraatten de trotsche leden van den adel door over zijne goede familie uit te weiden, zjjn aangename vormen en beminnelijk karakter te prijzen, en op don dag dat de ballotage plaats zou hebben, beschreef Wagley met eene wegslepende welsprekendheid het gevecht tusschen de Doggersbank en la Furibonde en don onverschrokken moed van kapitein Maine, den vader van het voorgestelde lid. En met behulp van deze en andere kleine onnauwkeurigheden in het verhaal, maar dat kwam er niet op aan, haalden wfj onzen vriend er door; er waren maar enkele zwarte boonen; van Byle natuurlijk, die stelselmatig tegen iedereen stemt, en van Bung, die uit de hoogte neerziet op een kolenkooper, nu hij sedert een paar maanden zjjne wijnzaak aan kant heeft gedaan.
Een paar weken later ontmoette ik Sackville Maine onder de volgende omstandigheden :
Hij was bezig de societeits-lokalen aan zijne familie, te vertoonen. Hij had ze derwaarts gebracht in een aardig vlug rijtuigje, dat nog voor de deur stond te wachten met het kleine knechtje van mevrouw Chuff op i!en bok, in zijne zondagsche livrei. Nelson Collingwood, de lieve mevrouw Sackville, mevrouw Chuff, (de oude schout-bij-nacht plachten wij ze in de wandeling te noemen) allen waren present: de laatste, het spreekt van zelf, met hare vuurroode linten, die, hoe prachtig ook, thans geheel verbleekten tegenover de overdadige weelde en pracht van de Sarkophagus. Sackville Maine was opgetogen en stelde er hoogen prijs op zijne vrouw en schoonmoeder de gansche inrichting tot in de kleinste bijzonderheden te laten zien. Zij vonden alles even mooi en waanden zich in een klein paradijs.
Het is van algemeene bekendheid, dat de Sarkophagus een zeer leerzaam gebouw is: men vindt daar vertrekken in de meest verschillende bouworden. De groote bibliotheek is in den stijl van koningin Elizabeth; de kleine boekerij zuiver gothiseh. De eetzaal is streng dorisch, de lees- i kamer heeft een egyptische kleur. De speelzalen en de vertrekken voor gezellig verkeer zijn Louis XIV (zoo genaamd omdat de afschuwelijke ornamenten die men daar ziet ton tijde van Louis XV in gebruik waren); de coHüe of binnenplaats is Italiaansch. Daar ziet men niets dan Florentynsch marmer, ahornhout, Venetiaansehe spiegels, arabesken
101
fresco\'s. Verblind door al deze pracht en het hart vol allerlei aandoeningen, welke zij niet durfde uitspreken, wandelde mevrouw Chuff, gevolgd door hare kinderen en schoonzoon, in stomme verbazing de verschillende zalen door.
In de groote bibliotheek (\'250 voet lang op \'150 breed) was do eenige persoon, dien Maine ontdekte, Mr. ïiggs. Hij lag op eene karmozijn nuweelen canapé, met een franschen roman van Paul de Koek op zijne knieën. Het was een klein boekje, hjj zelf een klein kereltje. In die ontzettende ruimte scheen hij niet veel grooter dan eene vlieg. Toen dc dames van eerbied trillende en ternauwernood durvende ademhalen hem voorbijgingen, wierp hij een veelbeteekenenden, ondeugenden blik op de schoone bezoeksters, alsof hij zeggen wilde: «Welnu, wat zegt ge er van, ben ik niet een knappe jongen?\' En ik geloof op mijn woord dat zij het ook vonden.
»AVie is dat?\'\' fluistert mevrouw Chuff, toen we ongeveer vijftig el verder waren.
iiTiggs,quot; zei ik, oven geheimzinnig.
«Prettig en gezellig hier. vindt ge niet?quot; zei Maine op ongedwongen luchtigen toon tot zijne dierbare wederhelft, «al de maandwerken, zie je, schrijfbehoeften, do nieuwste boeken, eene heerlijke bibliotheek, waar men niet tevergeefs zoeken zal. Wat hebben we hier? Ah, «Dug-dale\'s Geschiedenis van het Kloosterwezen,quot;\' een zeer zeldzaam en naar ik geloof ook onderhoudend werk.quot;
Daarop stelde hij aan de dames voor of zij een van de boekon van naderbij wilden bezien en koos het zevende deel, dat zijne nieuwsgierigheid had gaande gemaakt door de zonderlinge omstandigheid, dat een koperen knop op den rug uitstak. Maar in plaats van een boek te krijgen, trok hij eene lade open waarin een stofdoek en een borstel lag. Hij keek, erg op zijn neus, maar Xelson Collingwood kon zich niet goed houden, en zonder te denken aan de heiligheid van het vertrek waar h;j zich bevond, barstte hij in een schaterend lachen uit :
«Dat is nu het raarste boek dat ik ooit van mijn leven gezien heb,\' gilde hij van pleizier. »Ik wou dat ze er op school ook zoo uitzagen.\'quot;
«Foei, Nelson, houd je toch bedaard,quot; bestrafte mevrouw Chuff haar opgewonden zoon ; en wij haastten ons in een ander vertrek te komen.
Tloe ongekunsteld was hare bewondering voor de overgordijnen, en met wat eene warme belangstelling vroeg zjj naar den prijs van do el en berekende toen wat al die gordijnen te zamen wel hadden moeten kosten. en die vorstelijke canape\'s, die fabelachtige spiegels !
«Niet onaardig om er zich voor te scheren, he?quot; zei Maine tot zijne schoonmoeder. Hij werd pedanter naarmate hij de verbazing zijner dames zag klimmen.
«Loop, Sackville,quot; antwoordde zij, lachende om zjjn aardigheid, en wierp steelsgewijze een blik in den spiegel en trok hare vuurroode linten wat uit haar hoed en was nog al tevreden over haar uiterlijk. Ook voor mevrouw Sackville was de verleiding te sterk : eventjes moest zij er in zien, en het kwam haar voor dat de spiegel een allerliefst, vriendelijk gezichtje terugkaatste.
Maar waarom zou eene vrouw zich schamen in den spiegel te zien? Goede hemel, de lieve schepseltjes zijn daar juist op hare plaats. Instinctmatig vliegen zij er heen evenals de bij naar de rozen. Maar wat mij kan ergeren en wat ik toch met klimmende belangstelling pleeg waar te nemen, dat is den societeitsploert voor den grooten spiegel te zien. De oude Gilles haalt zijn boordje op en grinnikt zelfgenoegzaam tegen
102
zijn eigen leelijk verloopen geziclit. Hulker, die, plechtig als een grafbidder, zich zeiven bekijkt en zijn rok dicht knoopt om een taille te maken. Frits Minchin, die er even voorbjjzweeft als hij op weg is naar een diner en met inwendige tevredenheid de afspiegeling van zijne witte das opvangt. Ach, ach, wat een zwaar dagwerk hebben die spiegels om zooveel ijdelheid terug te geven !
Welnu, de dames bezochten het geheele gebouw met het grootste genoegen. Zij zagen de eetzaal en do kleine tafeltjes die reeds gedekt stonden en de heeren die hun tweede ontbijt gebruikten en den ouden Jawkina opspelende als naar gewoonte; zij zagen de leeskamers en de vervaarlijke beweging zoodra eene nieuwe courant binnenkwam ; zij zagen de keukens, die tooverwereld, waar de hoofdkok het bevel voert over twintig keuken-prinsessen en tien duizend koperen pannen, en stapten ten laatste weer in het aardig rijtuigje, gansch en al vervuld van al de wonderen die zjj gezien hadden.
Maar Sackville ging er niet mee in, ofschoon de lieve Laura mot opzet achteruit ging zitten en hem de eereplaats liet naast de roode linten van mevrouw Chuti\'.
»Wij hebben uw geliefkoosden schotel, Sackville,quot; zei ze met eene vriendelijk fluisterende stem, »ga je niet mee naar huis, liefste?quot;
«Neen, ik zal hier maar een stuk vleesch eten,quot; antwoordde do snoodaard. «Naar huis, Jakob.quot; En hij ging den ingang van de Sarkopha-gus weer binnen en het lieve geziclit van zijn aardig vrouwtje betrok.
NEGEN EN DERTIGSTE HOOFDSTUK.
Waarom, ja waarom waren W\'agley en ik ooit zoo wreed en onvoorzichtig, om den jongen Sackville Maine tot lid voor te stellen van die verwenschte Sarkophagus? Laat onze onberadenheid anderen tot een waarschuwend voorbeeld verstrekken; moge zijn lot en dat van zijn arme vrouw eene heilzame les zijn voor elk welgeaard huisvader! De gevolgen van dit noodlottig lidmaatschap waren:
Een van do eerste ondeugden welke de ongelukkige verdoolde zich in dat paleis der luiheid en ijdelheid eigen maakte was die van het rooken. Sommigen van de Pieten op de societeit, de burggraaf Macabow, Lord Doodeon en meer andere heeren van hoogen rang zijn gewoon aan die liefhebberjj bot te vieren in de biljartkamers, en deels uit een onweerstaanbaar verlangen om met die groote lui kennis te maken, deels ten gevolge van quot;s mensehen aangeboren aanleg voor al wat slecht is, volgde Sackville Maine het hoogadellijk voorbeeld en werd in een ongeloofelijk korten tijd een geoefend rooker. Waar deze slechte gewoonte eenmaal in een huisgezin is doorgedrongen, behoef ik niet te zeggen hoe treurig de gevolgen zijn voor het ameublement en de zedelijkheid beiden. Sackville rookte thuis in de eetkamer en dreigde zijne vrouw en schoonmoeder in de tabakswolken te verstikken. Viseselijk was de benauwdheid die de ongelukkige vrouwtjes te lijden hadden. Daarop werd hij een biljartspeler van professie, uren achtereenvolgens aan die uitspanning\' verknoeiende. Hij speelde in den regel partijen van honderd punten tegen een vrij hoogen inzet en placht niet alleen tot vier, vijf uur in den morgen dat werk voort te zetten, maar kon meestal reeds \'s morgens tot groot nadeel van zijne beurs, zijne gezondheid en huiselijk geluk op de societeit worden gevonden. Van het biljart naar de whisttafel is slechts één stap,
103
en zoodra een huisvader aan liet whisten raakt tegen vijf pond de robber, is het mijne vaste overtuiging dat het met hem afgeloopen is. Hoe kon do kolenzaak tieren en de handelsbetrekkingen aangeliouden worden, als liet hoofd van de firma dag aan dag aan de speeltafel zat?
Sinds hij nu hoofdzakelijk met groote Hansen en vreeselijke Brammen omging, begon Sackville zich voor zijn aardige doch eenvoudige woning buiten de stad te schamen: hij moest dichter bij onze geëerbiedigde majesteit onder den reuk van het hof en den adel wonen. Hoewel zijne schoonmoeder in den beginne recht in haar schik was. want de stand was fatsoenlijk en het huis heel lief, de arme Laura en hare kinderen vonden alle verandering geen verbetering. Waar waren do vriendinnen, die weleer reeds vroeg in den morgen met haar werk bij haar in den tuin kwamen zitten ? Waar de blonde krullebollen, de vroolijke speelmakkers harer lievelingen ? De groote ratelende koetsen, die hare tegenwoordige straat doorvlogen, brachten geen vriendelijke kennissen aan. De kinderen, die, keurig netjes opgedirkt en door eene bonna of zure gouvernante gevolgd, statig op en neer wandelden, waren niet als die 1 vroolijke spring-in-\'t-velden, die vliegers oplieten of haasjeover speelden.
Het huis zelf was ook niet zonder pracht gemeubileerd en ingericht, en o goden, wat een verschil tusschen de vervelende plechtige statiga partijen van Sackville Maine in de Hofstraat en de gezellige prettige dinertjes, toen zij nog buiten woonden! Geen koud rundvleesch meer, geen kostelijke Portwijn, neen, akelige fransche poespas, valsche Champagne, en gehuurde knechts met garen handschoenen, en societeits-ploerten tot gasten, in wier midden mevrouw Chuff zich niet op haai-gemak gevoelde en mevrouw Sackville Maine geen woord durfde sproken.
Maar veel last had ze daar niet van : de aterling was een fijne epicurist geworden en at meestal op de societeit mot de meest bekende lekkerbekken. Daar kondt ge hem vinden, den ongelukkige, Sillery slurpende en zijn bloed en maag bedervende met allerlei ongezonden aangezetten kost, en meer dan eens voelde ik een kneep in mijn geweten, als ik van mijne tafel, waar koud vleesch en een half fleschje bier mijn sober maal uitmaakten, een blik wierp op zijn kostbaar aan-gerichten disch, en bedacht dat het half en half mijn werk was. En dan verrezen andere gedaanten met zachtverwijtende blikken voor de oogen mijner verbeelding.
Waar zit zjjno vrouw nu ? vroeg ik mij af: waar is die arme, lieve, kleine vriendelijke Laura? Op dit oogen blik — het is ongeveer het uur dat de kinderen naar bed gaan — terwijl gindsohe onverlaat opzwelt van den wijn, staan do kinderen aan moeders schoot hun avondgebedje te stamelen en zij leert ze zeggen ; «Lieve Hoer, spaar ons onzen goeden papa.quot;
Als zij ze in bed heeft geholpen is hare dagolijksche taak ten einde gebracht, en gevoelt zij zich akelig verlaten en eenzaam, en zit avond aan avond tot laat in den nacht hem te wachten. O schande, o gruwel! ga huiswaarts, tjjd en geld verspillende drinkebroer.
Hoe Sackville zjjne gezondheid vernietigde, hoe zjjne zaak verliep, hoe hij in moeielijkheden en schulden geraakte, hoe hij zich genoodzaakt zag zijne nieuwe woning te verkoopen en naar Boulogne te verhuizen, dat alles zou ik haarfijn kunnen vertellen, zoo ik mij niet schaamde voor het deel dat ik zelf aan al dat onheil had. Zij keerden. Goddank, naar Engeland terug, omdat mevrouw Chuff op eens. niemand weet ten huidigen dage waar zij het vond, met eene belangrijke som gelds voor den dag kwam en al zijne schulden en wissels betaalde. Hij is in En-
104
geland, maar weer buiten op zijn oude plaatsje. Zijn naam is geschrapt als lid van de Sarkophagus. Als wij elkander tegenkomen, steekt hij de straat over om mij te ontwijken en ik duif er geen visite gaan maken, daar ik zou vreezen een verwijtenden blik of een uitdrukking van droefheid in Laura\'s oogen te lezen.
Intussohen. en die gedachte is streelend, niet in alle opzichten is de invloed nadeelig geweest door den schrijver dezer wenken op de societeitsploerten uitgeoefend. Kapitein Shindy durft niet langer de knechts te négeren en eet zjjn cotelet zonder hemel en aarde in rep en roer te brengen. Gobemouche neemt niet meer dan twee couranten te gelijk voor zijn particulier gebruik. Tiggs bedenkt zich voor hij schelt eu den knecht een kwartier laat loopen om hem een boek te gaven dat tien pas van hem op tafel ligt. Growles schaamt zich langs de tafeltjes rond te slenteren en nauwkeurig den maaltijd zijner medeleden op te nemen. Trotty Veck neemt zijn eigen paraplu uit den standaard, de oude katoenen, en heeft de mooie zijden, die hij laatst bij vergissing had gegrepen, teruggebracht. Welnu, wanneer slechts één societeitsploert op het pad der deugd is teruggevoerd en als aan onze ongelukkige knechts slechts één pak scheldwoorden en vloeken bespaard is, zouden dan wel deze schetsjes van de societeitsploerten gezegd kunnen worden geheel nutteloos te zjjn?
LAATSTE HOOFDSTUK.
En zoo zijn wij, waarde vrienden en broeders, ongemerkt tot het einde van onze taak genaderd; een geruimen tijd hebben wij ons samen vermeid in het pliilosopheeren en lachen over de menschen, en al hadden we nog honderd jaar te leven, nooit, geloof ik, zouden wij uitgepraat raken.
De aandacht van het publiek is wakker geschud, en talloos zijn de brieven welke ik dagelijks ontvang van belangstellende lezers, die mij een nieuw soort van ploerten aan de hand zoeken te doen.
Maar wat zou ik mij nog langer aftobben ? Zoodra deze behandeld waren zouden er weer nieuwe ploerten gevonden zijn; het is een ware Sisyphus-arbeid : niet één man is sterk genoeg om dit werk te voltooien. Ik voor mij heb enkele steenen aangebracht, doch er moet eene gansche pyramide worden opgebouwd. Het is dus raadzaam voor het oogenblik te rusten.
Maar niet voor altijd, neen ; dat zou ik niet kunnen. Mijne lezers en hun welzijn gaan mij te na aan het hart. Ik ken een gevierd schrijver, dien ik oprecht bewonder en vereer, die de laatste tien jaren in zijne voorrede telkenreize afscheid van het publiek heeft genomen en niettemin ieder jaar tot groote vreugde van zijne talrijke vrienden terugkomt. Het is mij een raadsel hoe hij hun zoo dikwijls in koelen bloede vaarwel kan toeroepen ! Ik geloof dat do meest geoefende tooneelspeler eene zekere weekelijkheid in de linkerborst gevoelt als hij zijne laatste buiging voor het publiek maakt. Weggaan ia altijd pijnlijk. Zelfs de man die u op de societeit verveelt wordt u eensklaps een goede vriend, zoodra ge hoort dat hij naar de Oost vertrekt. Eon welgeaarde boef. dunkt me, zal, als hij na eene jarenlange ballingschap naar het vaderland terugkeert en afscheid neemt van van Diemensland, zich verteederd gevoelen en niet dan met zeker leedgevoel van zijne lotgenooten scheiden.
De aandacht van het publiek is wakker geschud. Het woord ploert
106
heeft allengs burgerrecht verkregen en zal in het woordenboek niet langer mogen worden gemist. Wellicht kunnen wij het niet omschrijven : even moeilijk als geest of humor of bluf, maar wij weten wat het is. Weinige weken geleden had ik het genoegen aan tafel naast eene lieve jonge dame te zitten, aan dezelfde tafel waar een allervervelendst oud beer onbehoorlijk zat door te slaan. Zonder een woord te spreken nam ik een mes en kraste op het smettelooze tafellaken p—t, en gaf mijne lieve buurvrouw een veelbeteekenenden blik. Zij glimlachte en begreep mjjne bedoeling terstond: haar vlugge geest vulde terstond de ontbrekende letters aan. die ik beleefdheidshalve had uitgelaten, en ik zag in haar oogen dat ze met mij den ouden Jawkins voor een ploert hield. Men kan ze er bezwaarlijk toe krijgen, die lieve schepseltjes, om zelve het woord to gebruiken, maar het is ongeloofelijk wat een aardige uitdrukking hare kleine en lachende mondjes aannemen als zij het uitspreken. Ingeval soms eene jonge dame de waarheid dezer bewering in twijfel mocht trekken, laat zij in stilte naar hare kamer gaan, zich voor haar spiegel plaatsen en zich zelve nauwkeurig gadeslaan als zij zacht lispelt: ploert. Zoo zij het maar eens beproeft wil ik er mijn hoofd onder verwedden, dat zij zal lachen en bekennen, dat het woord haar goed kleedt. Een aardig klein vol woord: altemaal zachte vloeiende klanken.
Jawkins ging al dien tijd door met bluften en opsnijden, van den prins geen kwaad wetende. En zoo zal hij ongetwijfeld voortgaan tot zijn jongsten snik, of ten minste zoolang hij nog iemand vindt die beleefd genoeg is om naar hem te luisteren. Den aard van den even-mensch en van een ploert kan men evenmin veranderen als men van een ezel een zebra kan maken, al legt men nog zooveel stropen op zijne huid.
Maar wat wij kunnen is onzen evenmcnsch waarschuwen dat de man, dien hij in Jawkins bewondert, een bedrieger is. Wij kunnen hem de I ploertenmaat aanleggen en onderzoeken of hij ingebeeld is en oen kwast, of opgeblazen en zonder eenigen christelijken deemoed; liefdeloos en trotsch op zijne bekrompen ziel. Hoe bejegent hij een grooten Hans, hoe houdt hij zich tegenover een burgerman ? Hoe stelt hij zioh aan in tegenwoordigheid van zijne hoogheid den hertog, en hoe als Smits de lakenkooper hem opzoekt?
En mij komt het voor dat de geheele maatschappij geslagen is met dien vloek van de gouden-kalf-aanbidding, en dat wij ons leven door- , brengen kruipende en vleiende, of snauwende en bulderende, van den hoogsten tot den laagsten toe. Mijne dierbare vrouw spreekt met ^roote behoedzaamheid — een gepast gevoel van eigenwaarde noemt zij het — \\ tegen onze buurvrouw, wier man een kruidenierswinkel houdt, en zij, j | ik meen natuurlijk mevrouw Ploert, zou haar pink willen geven om f.an het hof te kunnen komen, evenals hare nicht, do echtgenoot van den kapitein ter zee. Deze op hare beurt is eene goede ziel, maar zij kiijgt i eene kleur als een kreeft wanneer zij moet zeggen dat zij ons kent, die in eene achterbuurt wonen. En hoewel ik stellig geloof dat mevrouw Whiskington veel meer van ons houdt dan van haar mans familio, de Smigsmag\'s, is het toch eene liefhebberij haar te hooren praten over Lady Smigsmag en «ik zei tot Sir John, mijn waarde vriend Sir John, enz. enz quot;
Lady Smigsmag steekt, als zij mijn Elize ontmoet, genadig haar wijsvinger vooruit, dien mijne vrouw met al den eerbied welken eene welgeaarde vrouw voor een adellijken vinger pleegt te koesteren, mag kussen.
106
Ik kan het niet langer verdragen, die verwenschte uitvinding van voornaamheid, die alle natuurlijke hartelijkheid en ware vriendschap vermoordt. Gepast gevoel van eigenwaarde, wel zeker I Rang en fatsoen, mallepraat! De onderscheiding van rang en geboorte is eene leugen en moest sinds lang zijn afgeschaft. Wat! regels voor rang en onderscheiding: dat was goed voor de ceremoniemeesters in vorige eeuwen. Maar laat er nu een wapenheraut optreden en de wet van gelijkheid in de maatschappij afkondigen. Als dit geen evangelie-waarheid is, als de wereld dien kant niet uit wil, als de aanbidding van don erfelijken adel geen onzin en afgoderij mag heeten, geef ons dan liever de Stuart\'s terug en kortwiek de vrije drukpers naar hartelust.
Wanneer onze geachte familie, do Stnigsmag\'s, ons ooit noodigden om bij hen Lord Longears te ontmoeten, zou ik wel lust hebben om van de gelegenheid gebruik te maken en na het eten, als wij onder een glaasje fijnen wijn zaten, zoo goedaardig mogelijk te zeggen: «mijnheer, de Fortuin heeft u in hare grillige goedgunstigheid een geschenk gedaan van een aantal duizenden ponden quot;s jaars. De nooit volprezen wijsheid onzer voorvaderen heeft u over mij als mijn erfelijken wetgever aangesteld. Onze bewonderenswaardige staatsregeling (do trots van alle weldenkende Engelschen en een voorworp van afgunst bij de omringende natiën) legt mij de verplichting op u als mijn voogd, nnjn bewaker, mijn raadsman te beschouwen. Uw oudste zoon is zeker van zijne plaats in het Parlement, uwe jongere telgen zullen zich genadiglijk willen verwaardigen eervolle en goed bezoldigde betrekkingen in het leger en de staatskerk aan te nemen Onze bewonderenswaardige staatsregeling (de trots, enz.) verklaart, dat deze onderscheidingen u van rechtswege toekomen, zonder te vragen naar uwe botheid, uw ondeugden. uwe zelfzucht of uwe volslagen ongeschiktheid. Bot als gij zijt (en wij hebben evenzeer recht om te onderstellen dat Lord Longears oen ezel is. als anderen om hem voor een verlicht en onbekrompen man te houden) bot als gjj zjjt, zeg ik, niemand zal u van zoo verregaande onnoozol-heid verdenken, dat ge onverschillig zoudt zijn voor de voorrechten die gij geniet, of lust zoudt gevoelen om er vrijwillig van af te zien. Neen — en liberaal als wij zijn, onder gelijke omstandigheden, zouden Smits en ik ook ongetwijfeld, zoo wij geboren hertogen of graven waren, met hand en tand de rechten van den adel handhaven. Wij zouden met loffelijke onderwerping ons in die grootheid voegen. Wij zouden berusten in die bewonderenswaardige staatsregeling (den trots, enz ) die ons de macht en heerlijkheid verleend, en de wereld tot ons gebied gemaakt heeft. Wij zouden niet klagen over dat erfelijk recht van meerderheid, dat gansche scharen kruipende slaven voor ons in het stof doet nederbuigen.
Maar Smits en ik zjjn voorshands geen graven of hertogen, en kunnen nu niet gelooven dat het in het welbegrepen belang van Smits\' leger goed gezien is, dat een baron kolonel zal zijn op zijn vijf en twintigste jaar — of dat Smits buitenlandsche aangelegenheden goed behartigd zullen worden als de staat ze toevertrouwt aan de leiding van een half onnoozelen graaf.
Dat kruiwagensysteem, dat nepotisme, houdt Smits voor een ziekelijk verschijnsel van ploertigheid : en hij wil doen al wat in zijne maclit staat om niet langer onder de heerschappij van het ploertendom gebukt te gaan. Tegen Longears zegt hij : »\'t Is niet onze schuld, mijn waarde lord, wanneer wij begrijpen evengoed te zijn als gij. Ik geloof zelfs dat we met minder fouten schrijven, en even gezond denken : wij be-
107
| danken er voor, u langer als onzen heer en meester te erkennen en uwe ! laarzen te poetsen. Dat doen uwe knechts, maar die worden er voor betaald; en de kerel die bij u komt om de Ijjst te vragen van de gasten die ge op uw diner of bal hebt genoodigd, krijgt geld van het dagblad voor dien dienst. Maar wat ons betreft, Longears, wij hebben u voor niets te danken en verlangen u niet meer te geven dan wij u schuldig zijn. Wij willen graag den hoed afnemen voor Wellington, omdat het Wellington is en hij het vaderland groote diensten heeft bewezen ; maar gij, mijnheer, wie zijt gij ?quot;
Ik heb mijne maag vol van al die hofberichten en mededeelingen uit de groote wereld : ik ben ze moede. Voornaam, exclusief, aristocratisch en diergelijke woorden houd ik voor slechte, onchristelijke benamingen, die uit alle ordentelijke woordenlijsten behoorden geschrapt te worden. Een hofgebruik, dat mannen van talent en genie aan eene tweede tafel plaatst, is in mijn oog een ploertig gebruik. Eene maatschappij die zich uitgeeft voor beschaafd en welopgevoed, maar van kunsten en wetenschap niets weten wil. beschouw ik als eene ploertige maatschappij. Gij, die uit de hoogte op uw buurman neerziet, zijt een ploert; gij, die uwe vrienden vergeet, om groote Hansen achterna te loopen, zijt een ploert; gij, die u schaamt geen geld te hebben en een geheim maakt van uw beroep, zijt een ploert evengoed als hij, die trotsch is op zijn stamboom of op zijn rijkdom.
Om deze allen te lachen is mijne levenstaak. Moge ik slechts nooit vergeten dat het bovendien mijn ernstig streven moet blijven niet alleen over mijne medemenschen te lachen, maar vooral ze in liefde te verbeteren en van den dwaalweg af te brengen. Zoo daartoe ook deze schetsen en wenken bevorderlijk mochten bevonden worden, zou ik mij oprecht verheugen.
108
WANDELINGEN EN SCHETSEN IN LONDEN-
—-
BRIEVEN VAN DEN HEER BROWN AAN ZIJN NEEF.
Het is mij een waar genoegen, beste Robert, u in mijne buurt te hebben, en het was mij een genot u zoo netjes en fatsoenlijk op uwe kamers te zien. De stand is niet vroolijk, voorzeker; en drie donkere, moeilijke, krakende trappen te klimmen is geen aangename oefening voor iemand die zjjn geheele leven zich de moeite niet heeft willen getroosten bergen te bestijgen, üok gaf het toeten van den jongen advocaat, die onder u woont en, naar het schijnt, bijna voortdurend op den cornet a piston speelt, mij geen bijzonder groot genoegen toen ik bij u was en met u dejeuneerde, fk weet niet of ik mij vergis, maar uwe dienstmaagd of huishoudster (hoe noemt gij ze?) maakte op mij den indruk geen lid van het afschaffingsgenootscnap te zijn, en de tabakslucht, een overblijfsel volgens uw zeggen van een bezoek uwer vrienden den vorigen avond, was, ik moet het guluit bekennen, niet aangenaam, en ik dacht zelfs dat zij nog min of meer in uwe kamerjapon hing. Maar, — ik ben een oud heer. De sigaren zijn na mijn tijd in de mode geraakt, en worden, ik kan het niet ontveinzen, door de fatsoenlijkste menschen in i bescherming genomen. In deze en diergelijke kleine onaangenaamheden kunnen jongelui, zooals gij en uwe vriendjes, zich beter schikken dan ouderwetsche heeren van mijn slag. Het deed mij goed, waarde neef, de teekening van uw ouderlijke woning voor den schoorsteen te zien hangen. Uwe prijzen op het gymnasium verworven, zien er in uwe boekenkast recht deftig uit, en het verheugde mij de kaartjes van onze beide uitstekende afgevaardigden voor den spiegel te bemerken. Kortom, de kamers hebben een fatsoenlijk voorkomen, en ik hoop, beste jongen, dat gij een trouw gebruik zult maken van de gunstige gelegenheid u thans \'aangeboden om een goed rechtsgeleerde te worden.
Daar gij uw academische studiën thans hebt voltooid en op het punt staat uwe maatschappelijke loopbaan in Londen in te treden, wil ik u, waarde neef, eenige wenken op uw levenspad modegeven; die, ofschoon gij zeldzame talenten van u zelf hebt, toch van iemand komen die zich verheugt in eene rijke ondervinding, en die u daarom ongetwijfeld van groot nut zouden kunnen zijn, zoo gij ze niet, gelijk ge hoogstwaarschijnlijk doen zult, beneden u rekendet. Ik ben niet geroepen om mij met uwe studiën te bemoeien, ik heb u doen opnemen onder de leerlingen van den heer Tapeworm, ik heb u op een mistigen dag met uw
110 Wandelingen er* schetsen in Londen.
rug voor een gloeiend vuur op een hoogen kantoorstoel zien zitten, op uw vaders verzoek heb ik honderd guinjes aan dien zeldzaam begaafden pleitredenaar betaald voor het nut dat gij voorzeker uit zijne wijze lessen trekken zult, en leg mij gerust neer bjj de voorspelling uwer moeder dat gij vroeg of laat nog eens minister van justitie zult wezen. Dat het u goed ga. beste jongen, is mijn eenige wensch. Tussehen twee haakjes, ik zou wel graag willen weten wat die kan bier beteekende, die ik uwe kamer zag binnenbrengen, juist toon ik om één uur vertrok; en ik vertrouw dat het niet uw dorst was die op zulk een uur en door zulk een drank gelescht moest worden.
Dus niet met het oog op uwe studie gevoel ik lust om u eenige zede-lessen ten beste te geven, maar ten opzichte van uwe genoegens, uwe kennissen en gedrag als een jongmenseh van den fatsoenlijken stand.
Ik wil met de deur in het huis vallen en mijne zedeleer aan uw eigen persoon toetsen. Waarom, bjj voorbeeld, mijnheer, draagt gij die sik aan uwe kin en die valsche knoopjes aan uw vest? Eene sik is een goedkoop amusement voorzeker, en er aan te trekken, gelijk ik zie dat gij voortdurend doet, een onschuldige verpoozing in uw ledigen tijd. En wat de knoopjes betreft zult ge zeggen; «dragen niet alle jongelui ze.\' en wat kan ik beter doen dan valsche steenen koopen, daar ik geen echte betalen kan?quot;
Ik val u hier in do rede en ga betoogen waarom het uw plicht is uwe sik af te scheren en uw smaak voor opschik te laten varen. Beste Robert, in weerwil van ons en alle republikeinen ter wereld, er zijn rangen en standen in de maatschappij: en dat onderscheid moet door iedereen overeenkomstig zijn rang en stand onderhouden worden. Gij liebt evenmin recht, volgens mij, naar een sappeursbaard te verlangen als het mij voegen zou om boven mijn eenvoudig wapen eene gravenkroon te laten snijden. Ik beschouw eene sik aan de kin als het middelpunt van een gansch systeem, om zoo te zeggen, waarin alles dienovereen-komstig behoort te zijn — het geheele levenslied behoort in dien toon afgezongen te worden.
Zie bij voorbeeld eens naar Lord Hugo Fitzurse, zooals hij daar zit in zijn eigen loge in de komedie, naast dat hemelschoone wezen met die zwarte oogen en die prachtige kanten, die, naar ge u verbeelddet, u met haar binocle nauwkeurig opnam. Lord Hugo draagt eene sik, natuurlijk; hij grinnikt omzijn volslagen gemis aan gedachte te verbergen, en zijne bakkebaarden krullen dik en kroes om een van de schoonste en domste gezichten ter wereld.
Maar reken nu eens bij u zelf na wat het hem kosten moet dat eenvoudig kin-sieraad te onderhouden. Let op alle onderdeelen van dien liefelijken, hoogst fatsoenlijken, schoon (ik moet het bekennen) iller-dwaasten jongen mensch; en bedenk hoe bespottelijk het is, en zijn zou, hem te willen nadoen. Zie naar zijne handen (ik heb den jonger, heer op dit oogenblik nog duidelijk voor mij); de kleine pootjes bengelen over het kussen van de loge, zoo nuffig en nauwtjes in handschoenen ingesloten als die van eene dame. Zijne manchetten zijn tot aan zijn ellebogen met edelgesteenten vastgeknoopt. Juweelen en robijnen doen zijn overhemd zuchten onder een zwaren last. Hij draagt in zijn vestzak een horloge met allerlei aardigheden er aan bevestigd. Hij heeft zijne plaats in eene ruime prachtige loge, of ligt uit een van de balkonvensters in de groote societeit, of laat zich rondrijden in zijne smaakvolle kales — eene liefelijke en kostbare schilderij in eene kostbare lijst.
Wij, daarentegen, gij en ik, Robert, wanneer wij lust hebben om
Brieven van den heer Broion aan zijn neef.
naar de komedie te gaan. moeten er geen gewetenszaak van maken, vrijkaartjes aan te nemen van onzen vriend, den courantier, of eene plaats te huren in het parterre. Uw horloge is uw vaders oude jaeht-horloge. Als wij in hot park gaan, wandelen wij; of op zjjn mooist nemen wij een paard, als de grooto lui de stad uit zijn, en vertoonen ons even bij den ingang. Wij zullen nooit uit de ramen der groote so-cieteit zien. Het bedrag van Lord Hugo\'s kleermakersrekening zou voldoende zijn om u en uwe jongere broeders een heel jaar te laten leven. Zijn knecht heeft een inkomen als liet uwe, behalve nog de afgedankte kleeren, maar gij zijt te fatsoenlijk om een lords oude rokken en pantalons af te dragen, en niet rijk genoeg om hem na te volgen in de snede zijner nieuwe.
Voor mjj heeft een dandy niets onaangenaams, zoomin als een pauw, of eene buitengewoon groote kleurige tulp, of eene verbazend bonte zijden japon. Er zijn allerlei soorten van dieren, planten, en stoffen; die verscheidenheid heeft zeker in de bedoeling der natuur gelegen en brengt ongetwijfeld veel bij tot de fleurigheid van het leven. Daarom wil ik geenszins zeggen dat Lord Hugo een onnut wezen is, noch gevoel ik voor hem eenige minachting. Volstrekt niet; het ligt in den aard dei-zaken dat hij er moet zijn en zijn gelijk hij is; mooi en bevallig, rijk on geparfumeerd, prachtig, met groote bakkebaarden en oen leeg hoofd, in eén woord een weelderige kwast; wat gij, jongelui, overeengekomen zijt een »Pietquot; te noemen.
Maar een «Pietquot; op een goedkoopje, beste Robert (en dat sikje, met nog andere kleine bijzonderheden, welke gij iu de oprechtheid uws harten voor mij niet hebt kunnen verbergen, brengen er mij toe om u met klem te waarschuwen) is volstrekt geen aangenaam voorwerp van waarneming, schoon hij ons maar al te dikwerf voorkomt. Beproef u zelf, mijn jongen, en onderdruk elke begeerte, die ge in u mocht voelen opkomen, naar kleederen die te kostbaar zijn voor uw stand. Gij hebt geen lichte glacé handschoenen noodig. noch manchetten tot aan de ellebogen, wanneer gij de pleidooien en declaraties van uw patroon overschrijft. Gij zoudt ze maar met inkt bemorsen en zij zouden u het schrijven moeilijk maken. Lord Hugo daarentegen mag zijne beide handen zoo mooi maken als hij wil, daar hij er toch niets mee te doen heeft dan te rijden, of danseuses te applaudiseeren, of eene vork en mes en een tandenstoker te hanteeren, gelijk iemand van zijn rang en fortuin betaamt. Geloof me. sinds de dagen van onzen ouden vriend Aesopus zijn kraaien uitgelachen en mishandeld wanneer zij veeren droegen door de natuur voor een prachtiger staart bestemd. Maar dewijl de dwaasheid nooit uitsterft, is het onze plicht telkenmale aan de menschen van onzen tijd de lessen opnieuw voor te houden welke die goedhartige bochel ons heeft nagelaten.
En daarom: scheer af uwe sik. mijn jongen, en zend ze naar het meisje uwer keuze als een liefdebetoon zoo go wilt. Ik smeek u schaf ook den opschik af, waarvoor ge. gelijk ik duidelijk merk, eene zekere neiging hebt. Evenals gij thuis een eenvoudig maal hebt, netjes klaargezet op een schoon tafellaken, en niet een prachtig diner van een half dozijn entree\'s, zooals wij bij onzen district-vertegenwoordiger krijgen (en een uitmuntend maal is het), zoo moet ook uwe kleeding netjes, fatsoenlijk en zindelijk zijn, zonder eenige jacht op kostbaarheid. Pracht past aan de rijken, maar kan niet gekocht worden voor eene halve guinjc daags, hetgeen, wanneer uwe kamerhuur betaald is, zoo wat juist het bedrag van uw inkomen zal zijn, indien ik me niet vergis. Dit punt
111
112 Wandelingen en schetsen in Londen.
is onlangs, mijns inziens althans, vrij aardig ontwikkeld, in een overigens mal en sentimenteel boek, dat mij bij toeval in handen kwam, «Foggarty Diamant\'\' getiteld, of zoo iets. Iemand geeft den held, die een arme drommel is, eene diamanten speld ; hij is verplicht nieuwe overhemden te koopen ten behoeve van de speld, voorts een nieuw vest om goed te passen bij het overhemd, vervolgens een nieuwen rok omdat de oude te kaal is voor de rest van zijne kleeren : kortom, do arme drommel raakt er heel en al onder door die diamanten speld, welke hij ten laatste genoodzaakt is weg te doen, gelijk ik u zou aanraden uw opschik te verkoopen, zoo hij eenige waarde bezat.
Maar dewijl gij een goed uiterlijk hebt en fatsoenlijke manieren, en daar ieder jongmensch er op gesteld is goed gekleed te zijn en verplicht is. ter wille van zijn eigenbelang en om in de wereld vooruit te komen, op zijn voordeeligst zich voor te doen, zal ik eerlang de gelegenheid te baat nemen om u over kleermakers en kleeding een enkel woord te schrijven ; wolk punt ongetwijfeld wel een afzonderlijken brief verdient.
OVER DE KLEEDING EN HET TOILET IN \'T ALGEMEEN.
De natuur heeft u, mijn waarde Robert, evenals ieder lid van ons geslacht, goedgunstig begiftigd met oen schoon gelaat en eene bevallige gestaüa; en ofschoon gij zelf dit natuurlijk zeer goed weet, is hot even natuurlijk dat gij het niet onaangenaam vindt het u te hooren zeggen. Deze uwe natuurlijke gaven in aanmerking genomen, zullen enkele wenken opzichtelijk kleeding en toilet hier geenszins ongepast zijn ; want niets in het leven is onbeduidend, en voor den echten wijsgeer heeft alles eene zekere waarde. Een rok en een hoed, zoowel als andere wereldsche zaken, hebben twoe kanten, een binnen- en een buitenkant: ik bedoel, dat in de wijze, waarop iemand zich voordoet, veelal zich openbaart zijn inwendige gedachte, en iemand die zich prachtig, of te in quot;t oogloopend. of te kaal kleedt, verraadt hierdoor zekeren aanlog tot overdaad, of | zonderlingheid, of schrielheid.
Niemand in deze wereld is gerechtigd om zijne kleeding te verwaarloo-zen. Er steekt volstrekt geen verdienste in om een eerlijke kans, welke dan ook, met voeten te treden. Bij voorbeeld, ofschoon men van eene vrouw niet verwachten kan dat zij al de bijzonderheden van de heerenkleeding zal kennen, evenmin als wij op do hoogte behoeven te zijn van de duizend en zoovele kleinigheden welke die dierbare schepseltjes dragen: toch, ik vraag het u, Robert, tot welke damo zullen wij, wanneer we in een gezelschap zijn binnengeleid, ons het meest voelen aangetrokken ? Tot haar natuurlijk, wier uiterlijk voorkomen ons het | meest bevalt. Niet tot die opgeschikte en al te gekleede oude douai-i rière ; evenmin tot haar, die hare kleeron, al zijn ze nog zoo mooi, slordig heeft aangedaan Maar wij naderen de jonge dame die er netjes, I keurig en smaakvol uitziet en in wier uiterlijk wij ons verbeelden de ! aanwijzingen te vinden van natuurlijken smaak, aangeboren orde en reinheid. Wanneer mojufvrouw Smits in hare gekreukelde japon u ergert, niettegenstaande men u verzekert dat zij veel talenten en een groot fortuin heeft, terwijl jufvrouw Jones in haar eenvoudig en keurig toilet uwe bewondering wekt, zullen dan ook de dames niet door het uiterlijk der hoeren, welke zij in gezelschap ontmoeten, zich aangetrokken of te-ruggestooten gevoelen ? Als gij van uiterlijk een tijger zijt, kunt gij er
Over de kleeding en het toilet in \'t algemeen-
op rekenen een teer en vreeaachtig schepseltje bang te maken, en, zoo ge een slordervos zijt, haar te ergeren; en aangezien het een van de grootste gelukzaligheden in ons loven is op een goeden voet met de dames te staan, zal mijn beste Robert zeker wel niets verzuimen om hare gunst en genegenheid te verwerven.
Ja, een goed gezicht, goede manieren, en een goed toilet, zijn even zoovele voorrechten waarvan iader verstandig man trachten zal zooveo mogelijk partij te trokken. Zij helpen menigeen in don gezelligen omgang veel meer dan geleerdheid of genie. Het is dikwerf moeiljjk eerstge- ! noemde in een gezelschap aan den man te brengen. Zij is vaak to droo-merig en te onhandig voor ecnige andere cel dan het studeervertrek. En
felijk een langharig, langoorig schoothondje zich voor hot vuur kan oesteren, of rollen over de kussens der canapé, of zich nestelen op den schoot der dames, terwijl een prachtige olifant er bezwaar in zal vinden de trappen op te klimmen en een stoel te nemen, evenzoo zul- I len goede manieren en een goed uiterlijk u in menig huis doen ontvangen, waar gij tevergeefs zoudt aankloppen al hadt ge al do geleerdheid van een professor in uw zak.elijk een langharig, langoorig schoothondje zich voor hot vuur kan oesteren, of rollen over de kussens der canapé, of zich nestelen op den schoot der dames, terwijl een prachtige olifant er bezwaar in zal vinden de trappen op te klimmen en een stoel te nemen, evenzoo zul- I len goede manieren en een goed uiterlijk u in menig huis doen ontvangen, waar gij tevergeefs zoudt aankloppen al hadt ge al do geleerdheid van een professor in uw zak.
De menschen vragen voor den gezelligen omgang naar geleerdheid noch naar deugd ; manieren daarentegen zijn een vereischte. liet baat mij niets dat mijn buurman aan tafel Sanskriet kan lezen en het Conversations i Lexicon van buiten kent, dan of hij honderd duizend gulden en meer : op het Grootboek heeft (tenzij, altijd, dat hij partijen geve; in welk i geval het duidelijk is dat ik alle reden heb hem hoog te achten en mijn j best te doen hem te behagen), of dat de dame welke ik naar tafel I geleid, zoo deugzaam is als Cornelia, of wijlen mevrouw Hannah More. Het eenige waarnaar men vraagt is dat iedereen zich zoo aangenaam mogeljjk zal maken in onderhoud cn manieren, zoodat men gerust mag zeggen dat een goed humeur een van de beste kleedingstukken is die \\ men in gezelschap dragen kan. Ja, laat ons ruiterlijk verklaren dat zoo\'n \' stralend goed humeur op het lieve gezicht van mevrouw X. te zien, ons veel aangenamer aandoet dan de oogverblindende glans van mevrouw Z\'s beste diamanten. En toch, op het punt van deugd is deze laatste een echt kruidje-roer-me-niet. Maar deugd is een huiselijk artikel; manieren 1 het gewaad dat zij aantrekt zoodra zij uitgaat.
En daarom, mijn dierbare Robert, zou ik gaarne zien dat uw gala-i rok netjes was, goed gemaakt, u natuurlijk en gemakkelijk zittende, ; en toch met een zekeren feesteljjken glans er over, die zijne bestemming moet aanduiden. Niet omdat zij meenden dat hun uitwendig schoon door het sieraad zou worden verhoogd, hadden de oude wijsgeeren en drinkebroers do gewoonte hunne kale hoofden met bloemen te omwinden (geen krans, ik ben er van overtuigd, zou bij mogelijkheid oude knikkers mooi kunnen maken en ik voor mij zou liever een paardenhalster of eene slaapmuts in gezelschap dragen dan eene kroon van keurige bloemen of eene guirlande van hyacinten); — niet omdat de wijsgeer zich om toilet bekreunt, kleedt hij zich goed; hij doet het alleen wijl het een hoogtijdsteeken is, evenals een uithangbord het teeken is van eene herberg. Gij behoort een feestdag te beschouwen als een in uw kalender met roode letters gemerkten dag, en trekt daarom uw fraai, onbesmet wit vest, uw fijnste linnen en glimmendste laarzen aan, alsof ge zeggen wilt: »Het is feest vandaag; hier bon ik, netjes, prettig, met eene goede maag, vast besloten om te genieten.quot;
113
Gij zoudt geen pleizier kunnen hebben wanneer ge ongeschoren op eene partij kwaamt, in eene slepende kamerjapon. Gij behoort goed
PLOERTENBOEK ENZ.
Wandelingen en schetsen in Londen.
gekleed te zijn, overconkoinstig de omstandigheid. Een zonderling en wijs man, dién ik vioegor kende, en die, voor zoover men naar liet uiterlijk oordoelen kan. niet de minste ijdelheid bezat, was gewoon er eene gewetenszaak van te maken om op groote partijen een prachtig goud gestikt of karmozijnen vest te dragen. Hij scheen zich zelf bij die gele- ; genheden als een wandelenden ruiker te beschouwen, of een beweeg- j baren candelabre. Zijn vest was bestemd om de vertrekken op te luiste- j ren. En meen niet dat er eenige persoonlijke ijdelheid onder school; j zoodra ge hem daarvan hadt verdacht, zou hij het vest uitgetrokken en ^ arn den knecht hebben gegeven — maar do stelregel van dezen wijsgeer was dat de kleeding feestelijk moet zijn bij feestelijke gelegenheden — j en ik hoop dat gij uw goeden smaak in zulke gevallen zulttoonen. üij I gelooft toch niet dat de menschen, die u zoo gastvrij onthalen, alle dagen : vier en twintig waskaarsen in hunne eetzaal branden en allo dagen Cham- | pa-ne drinken? of dat mijno lieve vriendin, mevrouw Perkins, iederen ! avond, als zij geen bal heeft, verscheiden meubelen op hare slaapkamer bergt? \'Een jongmensch behoort zich, evenals zjjn gastheer en gastvrouw toilet maken, wat extra te kloeden voor extra-avonden. Ge- | niet, mijn jongen, in fatsoen on volop al wat de wereld u aanbiedt. Ik verlang evenmin van u dat ge zoudt weigeren een glas wijn te drinken, ■ of (mits altijd in eer en deugd) een jong meisje te bewonderen, als dat ! gij de geur\' eener roos zoudt versmaden, of uw oogon afwenden van een i schoon landschap. «Neque In choreai sperm:, puer,quot; zooals die goede | oude heiden zingt; en om te dansen moet gij spring- en draailustige : boenen bobben en een paar schoone handschoenen, waarmede gij de ; lieve kleine hand uwer damo kunt aannemen
Het zou even ongepast van mij zijn. wanneer ik verder in bijzonder- \' heden wilde treden uwe kleeding betreffende, daar gij uwe kleeren moet dragen, niet ik, on de mode telkens verandert. Toen ik aan Z. K. H. j den prins-regent werd voorgesteld in do uniform der huzaren, namelijk: een geel buisje, paarse pantalon met zilveren galon, groen marokijnen laarzen en een lichtblauw manteltje met hermèlijn geboord, droeg Z. K. H., een model van smaak en bevalligheid in zijne dagen, een rok waarvan de achterknoopen tusschen Z. II. schouderbladen zaten; en zoo iemand het nu waagde er zoo een te dragon, zou hij ongetwijfeld door de jongens op straat worden uitgejouwd en er uitzien om in een krankzinnigengesticht te worden opgesloten. Indien de knoopen hunne tegenwoordige, dalende beweging voortzetten, zal eens mans middel het volgend jaar op zijne hielen zakken, of na een omwenteling (wie weet het?) weer tot zijn \'nek opklimmen. Voortaan zij het uw vast voornemen u steeds aan de mode te houden: en laat uwe knoopen in de handen van een goeden kleermaker, die ze wel plaatsen zal waar de heerschende smaak het vordert. Enkele algemeene wenken echter mogen wel op een vriendelijken toon aan een jongmensch gegeven worden, die wellicht eor.igen aanleg heeft om in zekere dwalingen te vervallen.
Vermijd een in \'t oogloopend toilet, zooals wij er maar al te dikwijls ; zien op\'de wandelingen en openbare plaatsen aan het Ijjf van sommige kwalijk ingelichte jongelui. Er steekt geen kwaad in dat oen koffiehuis-jongen een wonderlijk costuum draagt, maar \'t is jammer wanneer fatsoenlijke jongelieden hem daarin navolgen. Ik heb jonge menschen gezien. \' toegetakeld als de smokkelaars, roovers en zeeschuimers op het tooneel. Vergeet nooit, beste Robert, dat het uwe roeping niet is om 1 een vlammetje aan te geven of voor markeur te spelen, en kleed u dus niet als die menschen.
114
Over den invloed van beminnelijke vrouwen op de samenleving. li 5
ludion uw baar en kleeren niet naar de tabak ruiken, gelijk, ik moet der waarheid recht laten weervaren, wel eens het geval is, zult gij er niet minder om bij de dames gezien zijn. Eu daar een man ojeen duit waard is ot\' wezenlijk een goed beminneljjk karakter kan hebben, die , niet gaarne den omgang zoekt met fatsoenlijke, welopgebrachte vrouwen, is het uw plicht hare vooroordeelen in dit opzicht te eerbiedigen. Als gij dan volstrekt rooken moet, rook in een ouden rok en ver van de dames verwijderd.
Vermijd ook eene kamerjapon, die het vermoeden wekt van luiheid, ongeschorenheid, zorgeloosheid op \'t punt van kleeding, en in \'t algemeen van eene zekere neiging tot traagheid en onverschilligheid. Begin uw dag met een rein geweten in elk opzicht. Reinheid is braafheid (1). Hij, die alleen een schoon gezicht en schoone handen vertoont, is een schelm en een huichelaar, en laat zich achten om eene deugd die hij niet bezit. En van al de vorderingen welke het mensohdom i.i \'t algemeen heeft gemaakt, en waarover Macaulay. in zijn onovertreffelijk werk j zoo welsprekend uitweidt, is er voorzeker geen enkele die den menschen-i vriend meer genoegen moet doen dan deze. dat er voortdurend meer j badkuipen bij de blikslagers worden besteld: inrichtingen, omtrent welke j onze voorouders in een jammerlijken staat van onwetendheid verkeerden. En ik hoop dat die inrichtingen binnen kort algemeen zullen zijn in ons land. en dat ieder fatsoenljjk man broeder van de Bad-Orde zal wezen.
OVER IJUN l.WLOEll VAX BEMINNELIJKE VliOUWEN 01\' UE SAMENLEVING.
Telkenmale en herhaaldelijk heb ik u. mijn Robert, gezegd hoe ontwikkelend en beschavend de invloed der vrouwen op de samenleving werkt, en welk een diepen eerbied wij voor haar behooren te gevoelen. Daar gij thans op kamers woont en natuurlijk kwalijk gediend zoudt zjjn met het voortdurend gezelschap van een ouden oom, die zich daarenboven al iieel gauw in uw omgang vervelen zou, bid en smeek ik u er toch werk van te maken met minstens twee of drie familiën, waar ge vriendelijke, welopgevoede dames ontmoeten kunt, op vertrouweljjken voet te komen. Ik heb vrouwen van allerlei volken gezien, maar nooit heb ik er leeren kennen die \'t bij de Engelsche kunnen halen (met inbegrip natuurlijk van onze Schotsche en lersche nichtjes), en ik hoop uit 1 den grond mijns harten, beste jongen, dat ge altijd eene vrouw tot vriendin zult hebben.
Doe daarom uw best, en maak u zeiven een wolkomen gast in het een of ander liuis waar lieve dames zijn. Breng met haar zooveel tijd door als ge maar kunt afzonderen. Laat geen gelegenheid voorbijgaan om i u bij haar aangenaam te maken: doe boodschappen voor haar, zend | haar bloemen en beleefde kleinigheden, toon u ten allen tijde bereid 1 \'om haar van dienst te zijn. wees gedienstig en beleefd, en help ze in
Wandelingen en schetsen in Londen.
have kleine listen om in liet park te gaan wandelen, of te dansen, of wat het ook zij. Nog eens, ik herhaal het, maak u zeiven een dames-vriend zooveel ge kunt.
Het is beter voor u eens of tweemaal in de week een avond door te brengen in een damessalon, al is het gesprek wat slepend en al kent gij de romances der jonge meisjes lang van buiten, dan te slenteren in eene societeit of koffiehuis, of te zitten droomen in het parterre. Alle uitspanningen van jongelui, waarvan fatsoenlijke vrouwen zijn uitgesloten, zijn, geloof me, verderfelijk in hare strekking. Mannen, die den omgang met dames vermijden, zjjn öf stomp en bot, öf hebben oen bedorven smaak en een afkeer van wat rein en onschuldig is. Die kof-fiehuisloopers, die den heelen nacht over het biljart hangen, noemen damesgezelschap vervelend. Poëzie, mijnheer, is vervelend voor een botterik; schoonheid heeft niets aantrekkelijks voor een blinde, muziek kan een ongelukkigen ezel niet bekoren die geen noot onderscheiden kan — en evenals een ware epicurist nooit afkeer zal hebben van helder welwater en smakeljjk brood, zoo verzeker ik u dat ik met het grootst genoegen oen geheelen avond met eene vriendelijke goedaardige moedor kan spreken over hare dochter die in de wereld komt, of over haar zoontje op de kostschool.
Een van do vele groote voordeden welke een jongmensch uit don omgang met vrouwen trekt, bestaat hierin, dat hij verplicht is eerbiedig te zijn tegenover haar. Die gewoonte is van groot nut voor uw zedelij-ken mensoh. geloof dit vrij. Onze opvoeding maakte ons allen tot de gruwelijksto egoïsten Wij vechten voor ons zeiven ; wij weten vooruit te komen voor ons zeiven ; wij nemen aan tafel het beste uit de schotels voor ons zeiven; wij geeuwen voor ons zeiven, en steken onze pijp op, en zeggen dat we niet willen uitgaan ; wij stellen boven alles ons zeiven er., ons gemak — en do grootste weldaad welke de omgang met vrouwen aan mannen bewijst is dat zij hun leert aan iemand anders te denken dan aan zich zeiven, — iemand anders die zij met achting en eerbied i moeten bejegenen. Flot spreekt van zelf dat mjjn wensch volstrekt niet \' is mijn goeden Robert met die van de andere sekse te zien omgaan, welke hij niet eerbiedigt noch eerbiedigen kan; dat is veel erger dan biljarten, erger dan rumgrog, erger dan een egoïst thuis te zitten dampen. Maar ik geef u mijn woord, dat ik u veel liever een heelen avond blaadjes zie omslaan voor mejufvrouw Fiddlecombe, dan te weten dat gij biljart, of rookt, of grog drinkt, of alle drie te gelijk.
Bedenk dat indien een huis pleizierig is en gij er gaarne wilt blijven komen, de groote, de levensquaestie is of gij bij de dames in een goed blaadje staat. Als het een goed thuis is, haal dan uw neus niet op omdat gij alleen op soiree\'s wordt gevraagd, terwijl anderen komen dinee-ren. Ga liever bjj u zeiven de dinerschulden na, welke eene gastvrije familie af te doen heeft; en wie zijt gij, mijnheer, dat ge altijd verlangen zoudt uwe voeten onder mijne tafel te steken ? Aangename kennissen kan men evengoed in het salon als in de eetzaal maken. Ga daarom vroolijk en opgeruimd naar avondpartijen. Wees vooraf vast beslcten u te amuseeren. Spreek met deze of gene oude dame. Wees do vierde 1 man, als men u vraagt, aan eene whisttafel. Zoo ge muzikaal zijt en eene romance kont, laat u niet bidden. Sta niet met een lang gezicht als het op dansen aankomt: marsch, vraag eene dame ! Zoo zult go uw kring van kennissen zich telkens zien uitbreiden. Moeders, door uwe beleefdheid en vroolijken toon veroverd, zullen u weer op hare partijen | vragen. Ge zult vooruitkomen, ge zult een rijk meisje trouwen, of
110
Over den invloed van heminnelyke vrouwen op de samenleving. 117
zoo niet, zult ge altijd de gelegenheid hebben cr oon aantal lieve en aardige te zien. Sommige jongelui, die ons meer verbazen door hunne verregaande onbeschaamdheid en zelfzucht, dan door hun gezond verstand, stellen er oen eer in op hoogen toon te verzekeren dat zij er hartelijk voor bedanken op soiree\'s te gaan, tenzij zulke partijen met een goed diner beginnen en de Bordeaux niet gespaard worde.
Ik heb mijne sohoono lieve vriendin mevrouw Y. Z. niet dikwijls uit haar humeur gezien, maar vond hare verontwaardiging zeer verschoonbaar, toen de jonge Frederik Noodle, voor wien de Y. Z.\'s altijd zeer beleefd zijn geweest en die menigmaal gast aan hunne tafel was, in een ongelukkigen aanval van blufzucht verklaarde, dat hij niet voornemens was voortaan op soiree\'s te gaan.
Wat Noodle er toe dreef dien bluf te uiten, weet ik niet: misschien was hij wat in de hoogte gestoken door do beleefdheden van enkele welgestelde burgerfamiliën, waarmee hij in den laatsten tijd in kennis | was geraakt en bij welke hjj al de airs aanneemt van een eersten Piet: ! maar nadat hij op zekeren zondagavond na kerktijd, toon hjj zich ver-i waardigde bij de Y. Z.\'s eene visite to maken en zijne nieuwe hand-i schoenen en vest te vertoonen, dit gezegd en op hoogen toon over de : opera gesproken had (de ongelukkige verbeeldt zich dat oon eenvoudige parterre-plaats hem de rechten geeft van een man van de wereld) stond j Noodle op, boog voor de dames, en zwaaide weg om zijne handschoenen en vest elders te laten zien.
«Mathilda, lievo. geef mij het adresboek,quot; zeide mevrouw Y. Z. tot i hare bekoorlijke oudste dochter, zoodra Noodle vertrokken en do voor- j deur achter den mallen jongen gesloten was. Het lieve gehoorzame kind stond op, ging naar de achterkamer waar het boek op tafel lag en bracht het aan hare mama.
Mevrouw Y. Z. sloeg de N op en vond onder die lettor den naam van den jongen hoer die ons juist verlaten had. Noodle, F. Jermynstraat, i j St. James. Zij nam eene pen van de tafel voor haar, en haalde met : ferme hand den naam van Noodle door .Mathilda keek naar Eliza, die | er in stomme verbazing bij stond. De zachtaardige oudste dochter, die oen goed hart heeft voor eiken sterveling, zag met smeekende blikken j tot hare mama op en zeide : «Och, mama Iquot; Goede, lieve Mathilda, 1 ik heb alle medelijdende harten zooals het uwe lief.
Maar mevrouw Z. was in geen stemming om genadig te zijn en gaf lucht aan hare zeer verklaarbare verontwaardiging.
«Wat was het noodig,quot; riep zij uit. «dat de jonge man mjj vertelde niet meer op soiree\'s te willen gaan, wanneer hij weet dat wij er in de volgende maand twee zullen geven? Is hij hier niet altijd heusoli en vriendelijk ontvangen, sinds Mr. Y. Z. hem uit de soeieteit hier bracht? Heeft hij zulke mooie oogen? of is hij zoo geestig? of is hij een persoon : van zooveel gewicht, dat zijn gezelschap aan tafel onmisbaar is? Hij is j een niemand en niets: hij is niet schoon, hij is niet knap; hjj doet zijn mond niet open dan om uw vaders wijn te drinken; en hij bedankt , voor soiree\'s, welnu kom aan! Onthoudt het wel, meisjes, hjj zal hier i nooit meer gevraagd worden 1quot;
Als Y. Z. nu den jongen Noodle in de soeieteit ontmoet, verbergt die vriendelijke maar zwakke man zich achter eene courant om niet door | hem gezien te worden of loopt heimelijk naar de boekenkasten en druipt stilletjes af Laatst kwamen zij elkaar tegen op de trap, toen de ongelukkige Noodle in een aanval van wanhoop de laagheid had te vragen hoe mevrouw Y. Z. het maakte? De kolonel (want dat is hij, i_____
Wandelingen en schetsen in Londen.
en wel in Oostersohen dienst) zeide: «Mevrouwquot;? o. danku; het spijt mc, 1 maar in den laatston tijd is mevrouw Y. niet wel geweest, in \'t ge- j heel niet wel. en moest hare kamer houden. Goede hemel! ik moet op het ministerie zijn en het is over tweeënquot; — en weg was hij.
Ik had er een soort van wreedaardig genoegen in den jongen Noodle hot prachtige diner te beschrijven dat V. Z. den vorigen dag had gegeven, bijgewoond door een lord, een minister met al zijne ridderorden, twee generaals in groot uniform, en waar men alles vond wat het verhemelte kon streelcn; maar toen ik tegen het einde van ons gesprek zag weikeu indruk mijne beschrijving op den jongen man maakte en hoe diep ellendig hij zich gevoelde, zeide ik hem de waarheid, namelijk dat het heele verhaal een //ows was, en dat, zoo hij weer in de gunst van mevrouw Y. /. wilde opgenomen worden, ik hem aanried om naar de soiree van mevrouw Flaek te gaan, waar ik wist dat de jufvrouwen Y. Z. zouden wezen, en den heelen avond met haar te dansen.
Ja, mijn waarde Robert, gij jongelui moet u door uw persoon aangenaam maken, »i( faut pat/er de voire personne,quot; zooals de Franscheu zeggen, al zijt ge nog zoo lui; al hebt ge nog zoo\'n lust uwe sigaar in de societeit te rooken of in de leeskamer den laatston, heerlijken roman te verslinden: al vindt ge het nog zoo vervelend u naar uwe naakte en kale kamers te begeven, waar geen vuur aan is, en tegen tien uur ! rillend en huiverend uw baltoilet aan te trekken om naar eene soiree te gaan.
liet kleeden, de witte handschoenen, de vigilantes zijn bezwaren, ik geef het u toe. De gedachte aan een partijtje zelve is vervelend, maar gaan moet gij. Als gij er eens zijt dan is het zoo flauw niet. Er is altijd iets pleizierigs of iets dat voor een verstandig man de moeite waard is om op te merken. Daar hebt ge eene bedrijvige oude weduwe, die allerlei kunstjes en loopjes aanwendt om eene goede partij voor hare dochters te vinden ; daar hebt ge een mooi meisje dat volop pret heeft in al den bloei barer selioonlieid, (hot heerlijkste gezicht dat ik mij kan voorstellen): daar hebt ge de arme jufvrouw Meggot. die alleen op eene bank zit en door niemand gevraagd wordt, en uw plicht is het met haar te dansen. Er is altijd het een of ander te zien of te doen als ge er eenmaal zijt. en daarom naar soirees gaan moet ge.
Wellicht denkt gij dat ik als een oud heer mooi praten heb, daar ik buiten spel blijf. Mijn beste jongen, ze hebben ims op die partijen niet noodig. Een zwaar, kaalhoofdig man, die danst, is voor zich zeiven een treurig gezicht in den spiegel vlak tegenover, en er zijn plichten en uitspanningen voor iederen leeftijd. Eens de hemel vergeve het mij! maar eens, op mijn woord van oer, hebben eenige vroolijke jongelui mij meegenomen en naar het casino gesleept, waar zij terstond hunne kennissen vonden en ronddraaiden in de wals a, deux temps, (dat is voor mij een afschuwelijke dans — ik ben een oude pruik); op eens ontwaarde ik onder die menigte een gelaat — het somberste, droevigste en akeligste gezicht dat ik ooit gezien heb — mijn eigen gelaat in den spiegel; ik had daar niets te maken. Canities adest morosa, neen, niet morosa — maar om kort te gaan, ik had daar niets te maken en ging weg.
ik zag op dac casino echter genoeg om mij te doen begrijpen dat — | maar mijn papier is vol en op het punt van do vrouwen heb ik nog zooveel te zeggen, dat ik wel versoheiden honderd pagina\'s er mee zou kunnen vullen.
-118
Nog een enkel woord over de vrouwen.
NOU EEN ENKEL WOOllI) OVEli DE VROUWEN.
Vergun mij, beste jongen, mijn opmerkingen omtrent de vrouwen en i haar invloed op de jongelieden, een invloed zoo heilzaam van strekking, zoo krachtig voor uw gansolie loven, voort te zetten.
Ik heb, geljjk het u bekend is. een belangrijk kapitaal in do li pCts; welke wetenschap, naar ik vermoed, uw eerbied voor mijn persoon niet verminderen zal. en van welke som gij bij mijn overlijden wellicht uw deel zult hebben. Maar zoo ik ooit van u hoor spreken als een casino-looper, een wedrenbezoeker en kermisvriend, of voorstander van dergelijke uitspanningen in verdacht gezelschap, geel\' ik u mijn woord van eer, dat gij niet rijk zult worden van mijn erfenis en dat ik liet deel I dat voor u bestemd is en, naar ik hoop, u ook geworden zal, onder uwe zusters wil verdoelen. Denk aan uwe zusters, mijnheer, en aan uwe , moeder thuis, hoe onschuldig zjj ziju en vroom van gemoed, lioe teeder ! en rein, en richt uw leven steeds zoo in dat gij harer waardig zijt. i Zoudt gij iets willen doen dat haar verdriet deed ? Zoudt gij iets willen zeg- I j gen dat haar oen blos aanjoeg of hare reine hartjes ergeren zou? Op de tentoonstelling van schilderijeii, verleden jaar, toen die groote kwasterige lummel, kapitein Grigg. met dien anderen ploertigen ezel. Mi\'. Gowker, de onbeschoftheid had uwe lieve zuster Fanny, die juist van de kostschool was gekomen, wat raar aan te zien. herinner ik mij met genoegen hoe ge eene kleur kreegt van verontwaardiging, zoodra gjj do dubbelzinnige glimlachjes en onbeschaamde knipoogjes van die twee schelmen in verlakte laarzen opmerktet; uw oogen schoten stralen, vol woede en waarschuwing, zoo vreeselijk en woest dat de uit het veld | geslagen ellendelingen zeer wijselijk omdraaiden en liet raadzaam achtten zulk een dapperen verdediger der onschuld als mijn goeden Robert niet langer te tarten. Hoe komt het dat uw bloed kookt en uwe handen jeuken om den een of ander een pak slagen toe te dienen, zoodra de gedachte, dat iemand tor wereld het lieve schepseltje ooit zou kunn/\'n be-leedigen. bij u oprijst? Het is omdat ge niet eens de gedachte kunt uitstaan dat zulk een heilig, onschuldig en hulpeloos wezen eenig onrecht zou worden aangedaan. Gij zoudt voor haar tegen Goliath willen vechten. Uw zwaard zou uit de scheede vliegen (in de vooronderstelling altijd dat gij hoeren van het kantoor in onze dagen een zwaard en scheede draagt) om haar te wreken of haar te verdedigen.
Heb altijd en overal eerbied voor schoonheid en onschuld, Robert; verdedig altijd en overal de hulpeloosheid van uwo zuster zoowel als die van aller menschen zustors. U\'ij kennen allen de geschiedenis van dien heer in de vorige eeuw, die, toen eene troep zoogenaamde fatsoenlijke groote heeren in den gang van de opera eene dame lachend aangaapte en voortduwde — een oude, loelijke, onbeschermde dame — eerbiedig naar haar toestapte, haar zijn arm aanbood en haar naar zijn eigen rijtuig, dat voorstond, geleidde terwijl hij zelf in een slagregen naar huis wandelde — en die twintig jaar later voor die enkele beleefdheid ruim eene ton \'s jaars van die dame erfde. Wij allen hebben dat verhaal gehoord: nu geloof ik niet dat ge ooit eene ton\'s jaars zult hebben omdat ge beleefd zijt geweest voor eene dame, maar toch zeg ik u, wees in ieder geval beleefd. Wees eerbiedig tegenover eene vrouw. Een mannelijk en edel hart kan niet anders: het gaat hem even natuurlijk af ais wanneer hij vriendelijk is jegens oen kind, of in de kerk zijn hoed afneemt.
Wandelingen cn schetsen in Londen.
Ik wou dat ge dozo stelregels algemeen in toepassing bracht omtrent ! alle vrouwen — van de grootste dame uwer kennis tot de dienstmeid die uwe kamers opreddert. Men mag met gerustheid beweren, dat heeren, die gaarne met meiden of\' buft\'etjufvrouwen gekheid maken, niet uitmunten in verstandelijke of zedelijke ontwikkeling. Eene linnenmeid onder de kin te pakken of Hartje de keukenmeid te zoenen, zijn, om het op zijn zachtst te zeggen, geen zeer voegzame handelingen voor een lieer. De slagersjongen die eene rollende brengt, mag door het ijzeren hek met Bartje keuvelen, of een kruideniersknecht aan Betje aardigheden verkoopen als hij haar de thee en suiker bezorgt; maar gij niet. Wij moeten leven overeenkomstig onzen stand Ik geef u dezen wenk, mijnheer, zoo in het voorbijgaan, omdat laatst, toen ik afscheid stond te nemen van Mr. en mevrouw Fairfax, waar .wij een recht prettig diner hadden gehad, ik in den gang,- waar gij bezig waart uwe jas aan te trekken en dat lieve bekje van een kamermeisje de deur opendeed, een wonderlijk gesmoord lachen hoorde En nu. daar we toch op dat punt zijn en lietje u aan uwe jas helpt, wil ik u nog een enkel woord zeggen, met het oog op den omgang met uw eigen boden en die uwer vrienden: wees beleefd en vriendelijk, en zij zullen er u dankbaar voor zijn : daar kunt ge staat op maken. Laat de jonge heer die op kamers woont beleefd zijn voor het meisje dat het heele huis zoo wonderlijk in orde houdt, en haar niet te voel om boodschappen uitzenden, noch zonder noodzaak schellen ; indien ge den een of ander uwer kennissen, die in gelijke omstandigheden verkeert als gjj, opzoekt, wees gü ook dan zacht I en minzaam in uw toon tot hot arme dienstmeisje Wanneer gij in huizon komt, gelijk ik hoop dat ge doen zult, waar de gulle gastheer of gastvrouw geen fortuin iieoft om er een knecht op na te houden voor het opendoen van de deur of het dienen aan tafel, wees dan hoogst vriendelijk (schoon niet op zoo n overdreven wijze als op dat diner bij mevrouw Fairfax, waarover ik zoo even sprak), voor de meiden en vergeet niet telkens «dank jequot; te zeggen, als zij u bedienen. Geef ze nu en dan. zoo dikwijls uwe beurs het toelaat, eene goede fooi. Die kleine extraatjes beteekenen niet veel. geslagen over uwe jaarlijksehe uitgaven, | en men mag gerust zeggen, dat de gewoonte van fooien te geven nog ! nooit iemand heeft arm gemaakt; daarentegen verschaffen zij een groot genoegen en geluk aan die zeer verdienstelijke, werkzame, vriendelijke klasse van menschen.
Doch laten wij ons thans van de mat in het voorhuis spoeden naar het salon, waar do Fortuin u uwe plaats heeft aangewezen; ik wou u gaarne zeggen waarom ik zoozeer verlang; dat ge uw opwachting zult maken bij die lieve dame daar binnen. Meen niet, mijn vriend, dat ik zou willen beweren dat er geen vrouwen bestaan die onbeschoft zijn, en slecht van humeur, haatdragend en kleingeestig, die intrigeeren en i jacht maken op schoonzoons, slaven zijn van de mode en huichelaars: maar ik eerbiedig, bewonder, en zou haast zeggen aanbid goede vrouwen : en het is mijne vaste overtuiging dat men eene heele menigte van die soort in de wereld vinden kan, en zeker ook in den kring van iedc r fatsoenlijk man, hetzij hij zijn gezelschap zoeke in vorstelijke paleizen, in lieve kleine woninkjes even buiten de stad, of in gezellige kamers achter den winkel. Ik ben gelukkig genoeg geweest daar en elders uitnemende dames te ontmoeten ; vriendelijke en teedere echtgenooten, goedaardige en liefderjjke moeders. Stap ile zaal binnen van mevrouw /.. die groote dame, beschouw haar bekoorlijk gelaat en luister naar hare stem. Gij gevoelt dadelijk dat zij met zulk een uiterlijk en zulk
120
Nog een enkel woord over de vrouwen.
eene stem niet anders dan goed kan zijn. Zij is een van die bevoorrechte wezens, waarop de hemel zijne kostbaarste gaven en rijkste zegeningen heeft willen uitstorten. Met welk eene bevalligheid ontvangt zij u; met wat eene gulle vriendelijkheid en natuurlijke waardigheid I Hare blikken, hare bewegingen, hare woorden, hare gedachten, alles is heerlijk en harmonisch. Zie haar met hare kinderen, welke vrouw kan eenvoudiger en teoderder zjjn? Zoodra ge een poosje met haar hebt gesproken, gevoelt ge dat zij tienmaal meer en beter hooft gelezen dan gij : zij heeft verschillende deugden en talenten, waarmee zij geenszins verlangt te pronken, en waarvan zij niet meer werk maakt dan van hare diamanten of van de pracht die haar omringt. Zij is voor dat alles geboren : de natuur en haar stand hebben er haar recht op gegeven; gelukkig voor haar en voor ons ook Want is het voor ons geen geluk haar te bewonderen ? Is er iemand die deze modelvrouw hare voortref-lijkheid misgunt ? Neen. mijnheer, wij mogen dankbaar zjjn dat het ons gegeven is zulk eene volkomen goedheid en schoonheid te beschouwen ; \' en evenals ieder edelgezind hart door het bewonderen van een fraai landschap of een heerlijk kunstwerk gelouterd wordt, zoo moeten wij allen ons gelukkig en erkentelijk gevoelen wanneer ons do gelegenheid wordt aangeboden eene bijna volmaakte vrouw to leeren kennen. Mevrouw, als do jicht en onze zeden het veroorloofden, ik zou voor u op mijne knieën neervallen en den zoom van uw gewaad eerbiedig kussen. Uw gelaat te zien is een troost, u naar uw rijtuig te zien wandelen een feestdag 1 Rijd haar voorzichtig, o plechtige witgedaste koetsier! rijd haar naar alle soort van pracht en heerlijkheid I ! En wat ons betreft, Robert, laten we dankbaar zjjn dat wij het voorrecht hebben gehad haar te zien en te bewonderen
Verplaats u nu in uwe gedachten in een ander salon. Daar zit een l oude dame van ruim tachtig jaren. Kalm en vriendelijk, en even schoon I op haar ouden dag als zij in hare jeugd was, toen haar naam op aller lippen leefde. Wat heeft zij niet gezien! wat kan zij niet verhalen! Alles wat gedurende meer dan eene halve eeuw in roem of vernuft, in rang of schoonheid uitmuntte, heeft deze zalen betreden, waar gij nu | de eer hebt uwe fraaiste buigingen te mogen maken. Zij is nu zoo i eenvoudig alsof zij nooit gevaar had geloopen om door vleierij verblind j te worden ; het verveelt haar nooit beleefd en voorkomend te zijn. Moet dit niet een goed doorgebracht leven zijn, waarvan de avond zoo kalm 1 en rustig is ? Zou zij met zooveel opgeruimdheid het einde kunnen zien i naderen, zoo de afgelegde baan niet rein was geweest ? Gevoel eerbied i voor haar, zeg ik u, dat zij zoo gelukkiquot;\' is op haar hoogen ouderdom, j Wij weten niet hoeveel goedheid en liefde, hoeveel smarten en beproevingen vooraf zijn gegaan om die bekoorljjke zachtheid en kalmte te geven, die manier van zijn zoo aantrekkelijk te maken Maar wanneer we zulk een ouderdom niet bewonderen en eerbiedigen, en door de beschouwing er van niet beter worden, wat zullen wij dan bewonderen en eerbiedigen ?
j Of willen wij den winkel doorgaan, (terwijl mijnheer N. eene groote \' plaat aan een liefhebber aanbeveelt of een katerntje papier van een I dubbeltje oprolt en met eene buiging, even deftig als voor een hertog, aan een eenvoudigen klant in een wambuis overhandigt) en jufvrouw I N. gaan opzoeken die met haar kind speelt in de achterkamer totdat haar lieve man thee komt drinken? Zjj drinken thee om vijf uur, en zijn niettemin evengoed opgevoed als de fatsoenlijke lui die drie uren I later eten. Of hebt ge ook lust even de huiskamer van mevrouw J. bin- j
121
Wandelingen en schetsen in Londen.
nen te stappen, die, terwijl zij de komst van haai- eolitgsnoot uit het Parlement afwacht, ijverig- zit te werken ? Zjj bloost en moffelt haar werk weg wanneer zij hoort schellen, maar zoodra zjj den bezoeker ziet, haalt zij het met oen glimlach van achter het canapékussen te voorschijn, en zie. hot is een van haai\' mans vesten, waaraan zij de knoopen verstelt. Zij had eene gravin kunnen zjjn, schitterend in diamanten, zoo het noodlot het gewild had: en, hoe hooger haar rang, hoe meer eer zij hem zou hebben aangedaan. Maar terwijl zij zoo ijverig zit te pikken, ziet zij er even bekoorlijk uit als de grootste dame in haar paleis, wier gelijke zij is in goedheid, in schoonheid, in aangeboren bevalligheid en eenvoud; ik althans kan mij niets beters en lievers voorstellen.
En mot die soort van menschen raad ik u aan, mijn beste Robert, om te gaan, indien ge zoo gelukkig kunt zijn kennis met hen te maken — en ik acht het niet waarschijnlijk dat gij er velen van dien stempel op hot casino zult vinden of op andere publieke plaatsen, welke sommige jongelui zoo gaarne bezoeken.
OVER DE VHlENDSCHAi\'.
Ue keuze van vrienden, mijn waarde neef, is een punt van zoo groot belang, dat men een jongmensch niet genoeg op het hart kan drukken daarin zeer behoedzaam te zijn. Jin daar voorbeelden, naar men zegt, dikwerf krachtiger zijn dan lessen, wil ik op het gevaar af van in uw oogen belachelijk te schijnen, u een geval verhalen dat mij oyer-komon is. een geval, te gelijk bespottelijk en treurig (althans voor mij) dat u toonen zal hoe iemand, niet onberaden of onvoorzichtig van af.rd, door de onbekookte keuze van een vriend in moeite en verdriet kan komen. Luister dan. mijn beste liobert, en doe uw voordeel met mijn verhaal.
Mijnheer, in het jaar \'1810 was ik een vroolijk jonggezel, zooals gij nu. Ja, het was juist drie jaar voor ik uwe lieve, diepbetreurde tante trouwde. Ik had een post aan het ministerie van binnenlandsche zaken, afdeeling: pakjes maken en brieven lakken, bewoonde op een goeden stand een paar kamers au troisième, en sleet daar genoeglijke dagen. Ik was een vroolijke, levenslustige jongen, (het is de waarheid, mijnheer, al schudt ge nog zoo ongeloovig met het hoofd, bij u zeiven denkende hoezeer ik veranderd ben) en niet zoo omzichtig in de keuze mijner vrienden als latere ondervinding mij geleerd heeft te zijn
In hetzelfde huis. vlak tegenover mijne kamers, woonde een heer uit Suffolk, van eene goede familie, dien ik Mr. Bludyer zal noemen. Onze jongens maakten eerst samen kennis en bewezen elkander kleine vriendschapsdiensten, wanneer zij beurtelings voor hunne respectieve meesters, die geen van beiden al te rijkelijk met aardsche goederen gezegend waren, kolen leenden, of schoenborstels, aardewerk en diergelijken : soms zelfs de lepels en vorken, wanneer een van ons een partijtje had. Toen ik nu weldra vernam dat Mr. Bludyer te Oxford had gestudeerd en hoorde dat zijn broeder een vermogend en invloedrijk man in zijn graafschap was, had ik geen enkele reden waarom ik niet kennis met hem zou maken, en nam ten laatste een uitnoodiging van hem aan om eene hazenpastoi niet hem te deelen, die hij van buiten had meegebracht, bij welke gelegenheid ik mij nog herinner dat ik mijn eigen zilveren trekpot leende, die daar heel goed op tafel figureerde, liet is dezelfde dien ik u heb gegeven, toen gij uwe tegenwoordige kamers betrokt.
122
123
Mr. Bludyer was oen dolle liefhebber v.in do jacht: hot was in die dagen bij somraige hoerou mode zich zooveel mogelijk als een koetsier te kleedcn met kaplaarzen, grooto witte mantels met een tal van kraag- j jes, bonte halsdoeken en diergelijke fraaiigheden meer; en aan de ta- ! iels van ongetrouwde heeren uit den eersten stand was het geenszins i vreemd boksers van beroep aan te treffen, en jockeys, en allerlei ver- ; halen te hooren over wedrennen, hanengevechten en de verschillende pari\'s. Ik herinner mij dat Lord Tilbury dit feest bijwoonde (hij die 1 later zoo jammerlijk zijn nek brak en met wien dat hoogadellijk gedacht : uitstierfi en een tijdlang verwarde ik hem telkens met wijlen onzen I vriend Sam, don bokser, die ook van de partij was. en op mijn woord, in kleeding en manieren veel op den hooggeboren lord geleek.
Mijne kennis met den heer Bludyer groeide weldra tot eene soort van vriendschap aan. Hij was een man met een uitmuntend hart on niet kwaad opgevoed. Zijne gulle vroolijkheid en luidruchtige verhalen wonnen het hart van iemand, die, schoon altijd stil en kalm van aard, geen afkeer had van vroohjke kameraads. Wij aten dikwijls samen in koffiehuizen, hier en daar; want societeiten waren in die dagen nauwelijks uitgevonden, behalve voor do aristocratie: kortom, we waren zeer intiem. Bludyer, een kloek en forschgebouwd man, hield er van nu en dan eens uit te razen en bij gelegenheid de kleppers eens af te ranselen. De heertjes van dien tijd zagen er geen kwaad in een enkelen nacht in het wachthuis door te brengen, en ik verzeker u dat het menigmaal voornaam gezelschap heeft gelogeerd. Autres temps, autres mceum! In onze dagen, mijnheer, is eene bank in de politiekamer geen bed voor een fatsoenlijk man.
Ik was in dien tijd (en te recht, want ik was altijd zeer vriendelijk voor haar, terwijl mijn andere broeder, uw vader, haar geheel links liet liggen) de gunsteling van uw oudtante, mijne tante, mevrouw Mac. Whirter, die van haar echtgenoot, don generaal, een belangrijk vermogen had geërfd, en welke ik, ik schaam mij geenszins het te bekennen, met al de beleefdheid bejegende, waarop haar leeftjjd. haar ge- i slacht en aanzienlijk inkomen haar aanspraak gaven. Ik nam koekjes | mee voor haar hondje, ging avond op avond bjj haar theedrinken, : wandelde zondag aan zondag met haar naar de kerk om den afgescheiden dominé te hooren en las verscheiden van de traktaatjes, waarmede zij zeer mild was : kortom, ik deed al wat in mijn vermogen was om eene dame van eene zeer eigenaardige denkwijze en smaak, die een mooi fortuin had, te troosten on op te beuren. Uw vader verweet mij dat ik een laaghartige knoopendraaior was; maar hij was toen een wild, loszinnig landjonker, en misschien konden wij het samen niet al te best vinden.
Welnu, mijnheer, mijne dierbare tante, mevrouw Mac. Whirter, schonk mij haar geheel vertrouwen en maakte mij tot haar homnie d\'affaires. \\ Ik regelde hare geldzaken en sprak met hare bankiers en advocaten; en daar zij van uw vader altjjd gewaagde als van een onherroepelijk verloren booswicht, had ik alle reden te vooronderstellen dat ik haar fortuin zou erven, waarvan echter het grootste gedeelte naar den anderen tak van de Brown\'s is gegaan. Ik ben er niet boos om, Robert, niet boos, op mijn woord. Uwe familie is talrijk cn ik heb genoeg van mijne dierbare overleden vrouw.
Nu gebeurde het dat, in de maand Juni 1811 — ik weet liet nog, de komeet schitterde in al zijne pracht en uw oudtante was stellig van oor-
j doel dat de laatste der dagen op handen was — Mr. Bludyer, wiens |________
Wandelingen en schetsen in Londen.
non te stappen, die, terwijl zij de komst van haai- eehtganoot uit het Parlement afwacht, ijvorig zit te werken ? Zij bloost en motfeit haar werk weg wanneer zij hoort schollen, maar zoodra zjj den bezoeker ziet, ; haalt zij het met een glimlach van achter het canapékussen te voorschijn, en zie. liet is een van haar mans vesten, waaraan zij de knoopen ver- | stelt. Zij had eene gravin kunnen zjju, schitterend in diamanten, zoo het noodlot liet gewild had; en, hoe hooger haar rang, hoe meor eer zij hem zou hebben aangedaan. Maar terwijl zjj zoo ijvei\'\'S z,t te pikken, ziet zij er even bekoorlijk uit als de grootste dame in haar paleis, wier gelijke zjj is in goedheid, in schoonheid, in aangeboren bevalligheid en eenvoud; ik althans kan mij niets beters en lievers voorstellen.
En met die soort van menschen raad ik u aan, myn beste Robert, om te gaan. indien ge zoo gelukkig kunt zijn kennis met hen te maken — en ik acht het niet waarschijnlijk dat gij er velen van dien \' stempel op het casino zult vindon of op andere publieke plaatsen, welke sommige jongelui zoo gaarne bezoeken.
OVER Illi VlilKXDSCilAi\'.
Ue keuze van vrienden, mijn waarde neef, is een punt van zoo groot belang, dat ineii een jongmensch niet genoeg op het hart kan drukken daarin zeer behoedzaam te zijn. En daar voorbeelden, naar men zegt, dikwerf krachtiger zijn dan lessen, wil ik op het gevaar af van in uw oogen belachelijk te schijnen, u een geval verhalen dat mij overkomen is, een geval, te gelijk bespottelijk en treurig (althans voor mij) dat u toonen zal hoe iemand, niet onberaden of onvoorzichtig van aard, door de onbekookte keuze van een vriend in moeite en verdriet kan komen. Luister dan, mijn beste Robert, en doe uw voordeel met mijn verhaal.
Mijnheer, in liet jaar -1810 was ik een vroolijk jonggezel, zooals arij nu. .la. het was juist drie jaar voor ik uwe lieve, diepbetreurde tante trouwde. Ik had een post aan het ministerie van binnenlandsche zaken, ; afdeeling: pakjes maken en brieven lakken, bewoonde op een goeden stand een paar kamers au troisième, en sleet daar genoeglijke dagen. Ik was een vroolijke, levenslustige jongen, (het is de waarheid, mijnheer, al schudt ge nog zoo ongeloovig met het hoofd, bij u zeiven denkende hoezeer ik veranderd ben) en niet zoo omzichtig in de keuze j mijner vrienden als latere ondervinding mij geleerd heeft te zijn
In hetzelfde huis, vlak tegenover mijne kamers, woonde een heer uit I Suffolk, van eene goede familie, dien ik Mr. Bludyer zal noemen. Onze jongens maakten eerst samen kennis en bewezen elkander kleine vr\'end-schapsdiensten, wanneer zij beurtelings voor hunne respectieve meesters, die geen van beiden al te rijkelijk met aardsche goederen gezegend waren, kolen leenden, of schoenborstels, aardewerk en diergelijken; soms zelfs de lepels en vorken, wanneer een van ons een partijtje had. Toen ik nu weldra vernam dat Mr. Bludyer te Oxford had gestudeerd en hoorde dat zijn broeder een vermogend en invloedrijk man in zijn graafschap was, had ik geen enkele reden waarom ik niet kennis met hem zou maken, en nam ten laatste een uitnoodiging van hem aan om eene hazenpastei met hem te deelen, die hij van buiten had meegebracht, bij welke gelegenheid ik mij nog herinner dat ik mijn eigen zilveren trekpot leende, die daar heel goed op tafel figureerde, liet is dezelfde dien ik u heb gegeven, toen gij uwe tegenwoordige kamers betrokt.
122
Mr. Bludyev was een dolle liefhebber van do jacht: het was in die | dagen bij sommige heeren mode zich zooveel mogelijk als een koetsier te kleeden met kaplaarzen, groote witte mantels met een tal van kraag- | j jes, bonte halsdoeken en diergeljjke fraaiigheden meer: en aan do ta- i ] fels van ongetrouwde heeren uit den eersten stand was hot geenszins ! | vreemd boksers van beroep aan te treffen, en jockeys, en allerlei ver- j j halen te hoeren over wedrennen, hanengevechten en de verschillende 1 pari\'s. Ik herinner mij dat Lord Tilbury dit feest bijwoonde (hij die ! later zoo jammerlijk zjjn nek brak en met wien dat hoogadellijk geslacht I uitstierf) en een tijdlang verwarde ik hem telkens met wijlen onzen ! vriend Sam. den bokser, die ook van de partij was. en op mijn woord, i in kleeding en manieren veel op den hooggeboren lord geleek.
Mijne kennis met den heer Bludyer groeide weldra tot eene soort van vriendschap aan. Hij was een man met oen uitmuntend hart en niet kwaad opgevoed. Zijne gulle vroolijkheid en luidruchtige verhalen wonnen het hart van iemand, die, schoon altijd stil en kalm van aard, geen afkeer had van vroolijke kameraads. \\Vij aten dikwijls samen in koffiehuizen, hier en daar; want societeiten waren in die dagen nauwelijks uitgevonden, behalve voor de aristocratie; kortom, we waren zeer intiem. Bludyer, oen kloek en forschgebouwd man, hield er van nu en dan eens uit te razen en bij gelegenheid de kleppers eens af te ranselen. De heertjes van dien tjjd zagen er geen kwaad in een enkelen nacht in het wachthuis door te brengen, en ik verzeker u dat het menigmaal voornaam gezelschap heeft gelogeerd. Autre» h-mps, autre» meeur* I In onze dagen, mijnheer, is eene bank in de politiekamer geen bed voor een fatsoenlijk man.
Ik was in dien tijd (en te recht, want ik was altijd zeer vriendelijk voor haar, terwijl mjjn andere broeder, uw vader, haar geheel links liet liggen) de gunsteling van uw oudtante, mijne tante, mevrouw Mac. Whirter, die van haai- echtgenoot, den generaal, een belangrijk vermogen had geërfd, en welke ik, ik schaam mij geenszins het te bekennen, met al de beleefdheid bejegende, waarop haar leeftijd, haar ge- | slacht en aanzienlijk inkomen haar aanspraak gaven. Ik nam koekjes j mee voor haar hondje, ging avond op avond bjj haar theedrinken, wandelde zondag aan zondag met haar naar de kerk om den afgescheiden domino te hooren en las verscheiden van de traktaatjes, waarmede zij zeer mild was: kortom, ik deed al wat in mijn vermogen was om eene dame van eene zeer eigenaardige denkwijze en smaak, die een mooi fortuin had, te troosten en op te beuren. Uw vader verweet mij dat ik een laaghartige knoopendraaier was; maar hij was toen een wild, loszinnig landjonker, en misschien konden wij het samen niet al te best vinden.
; Welnu, mijnheer, mijne dierbare tante, mevrouw .Mac. Whirter, schonk mij haar geheel vertrouwen en maakte mij tot haar homme d\'affaires, i Ik regelde hare geldzaken en sprak met hare bankiers en advocaten ; en daar zij van uw vader altjjd gewaagde als van een onherroepelijk verloren booswicht, had ik alle reden te vooronderstellen dat ik haar fortuin zou erven, waarvan echter het grootste gedeelte naar den anderen tak van de Brown\'s is gegaan. Ik ben er niet boos om, Robert, niet boos, op mijn woord. Uwe familie is talrijk en ik heb genoeg van mijne dierbare overleden vrouw.
Nu gebeurde het dat, in de maand .funi 1811 — ik weet het nog, de komeet schitterde in al zijne pracht en uw oudtante was stellig van oordeel dat de laatste der dagen op handen was — Mr. Bludyer, wiens !______
124 Wandelingen en schetsen in Londen.
kamers geverfd en behangen werden, mij de mijne te leen vroeg, daar hij aan enkele kennissen, die hij onthalen wilde, een partijtje geven zou Ik, die niets kwaads vermoedde, zei natuurlijk ja, en ging naar mijn lessenaar op het ministerie, pakjes maken en brieven lakken, nadat ik mijn jongen last had gegeven alles voor den heer Bludyer en zijne vrienden in orde te brengen.
Alsof de d—1 in het spel was, kwam op dien verwenschten vrijdag mevrouw Mae. Whirtor, die nog nooit te voren mijne trappen beklommen had, (want uwe betreurde oudtante was groot van stuk en dik, en do beroerte, die haar kort daarop wegnam, dreigde haar sinds lang) daar zij zeer dringende zaken mot haar advocaat had en mij over eene hypotheek wilde raadplegen, zoo waar ik leef\' de trappen opstrompelen en maakte do deur, waarop zij »Mr Brownquot; geschreven zag, open. Zij was eene wonderlijke vrouw, gelijk ik reeds gezegd heb, met eene groote i voorliefde voor bonte kleuren en ten gevolge van haar lang verblijf in Indië, hoogst zeldzaam zonder een paar prachtige paradijsvogeltjes op haar hoed en een kostbaren caohemire.
Verbeeld u hoe verbaasd zij stond te kijken, toen zij, quot;s middags om drie ure mijne kamer binnenkomende, vooreerst overvallen werd door ! eene sterke tabakslucht, die het geheele portaal vervulde, en vervolgens door een grooten, woedenden hond, die op haar aanvloog, zoodra zij mijne zitkamer binnentrad.
De hond, mijnheer, ongetwijfeld aangetrokken door de bonte kleuren van haar toilet, pakte haar beet en wierp haar neer; terwijl zij zoodanig gilde dat hare stem zelfs die van Bludyer overschreeuwde, ofschoon hij boven op tafel luidkeels zat te galmen:
Een zuidenwind en donkre lucht Beloven goede vangst. 1 b 0 .
of een dergelijk deuntje. Ue ellendige meester van den hond (die niemand anders was dan de befaamde bokser Norroy, om zijne kleur de Zwarte Prins genoemd) en die zeker op dat oogenblik dronken was. hitste zijn hond nog aan en schaterde van het lachen om den angst van do ongelukkige dame.
Mr. Bludyer, de Zwarte Prins en nog een paar andere waren druk bezig een gevecht te bespreken dat eerstdaags zou plaats hebben, toen mijn arme tante te midden van die onbeschofte kerels kwam. Schoon het pas drie uur was, hadden zij reeds in eene naburige kroeg jenevergrog laten halen en reeds fonkelden do glazen op tafel — zooals mijn vriend Bludyer in een opgewonden bui placht te zingen — toen ik zelf op mijn gewonen tijd. tegen half vier, van mijn bureau terugkwam. De Zwarte Prins en kapitein Cavendish waren de rookcrs; en later hoorde ik dat bij haar binnentreden al de heeren in een dol lachen waren uitgebarsten : sommigen hadden haar «oude meid\' genoemd, en eerst toen zjj bijna flauw lag riep die smerige Zwarte Prins zijn hond, die nog altijd eene strook van hare geel zijden japon beethad, terug.
Toen dit arme slachtoffer van brutaliteit met een luiden gil vroeg waar haar neef was, volgden nieuwe hevige lachbuien van de jeneverdrinkers. ))\'t Is het oude wijf waar hij mee naar de kerk gaat,quot; schreeuwde Bludyer. «Komt, laat ons gaan, jongens,quot; en hij bracht zijne woeste vrienden van mijne kamers naar de zijne, waar zij zeker de regeling van het gevecht voortzetten.
Toen ik nu, mijnheer, op mijn gewonen tijd, te half vier thuis kwam.
Mr. Brown senior leidt 2/lr. Brown junior de societeit rond. 125
vond ik mevrouw Mao. Whirtev, die het geweldig op de zenuwen had, op mijne canapé liggen — de pijpen lagen op den grond, de tinnen schotels, een stuk pastei, hot olie- en azijnstellotje en verdere afzichtelijke overblijfselen van het feest stonden op het tafellaken, vol bier-vlekken. Daar ik zag dat mijne tante flauw viel, gelastte ik mijn jongen het raam open te zetten, eu van tafel een glas nemende, bracht ik het aan hare lippen. — [Iet was jenever-gmg, dien ik de ongelukkige dame aanbood.
Zij vloog op met een gil, die mij van schrik het glas uit de hand deed vallen, en met een rood gelaat en eene stem trillend en snikkende van toorn, zwoer zij dat zij het mij nooit vergeven zou. Tevergeefs verzekerde ik haar dat ik geheel onschuldig was aan de schandelijke bejegening die haar was weervaren. Ik viel op mijne knieën voor haar neer en smeekte haar bedaard te zijn; ik riep mijn jongen en gelastte hem getuige der waarheid te zijn ; de onbeschaamde vlegel lachte mij in mijn gezicht uit en ik schopte hem de trappen af, zoodra mijne tante vertrokken was; want dadelijk ging zij naar haar rijtuig, dat eene straat verder op haar stond te wachten, en ik volgde haar met tranen in de oogen midden tusschen een troepje spottende klerken door. Maar zij haalde het glas van het portier voor mijn neus op en wou evenmin tot mij te-rugkceren als Eurydike tot Orpheus
Zoo ik wat aandoenlijk word bij dit verhaal, beste Robert, heb ik er niet alle reden toe? Uw oudtante vermaakte ongeveer vier ton aan uwe familie en het overige van haar fortuin aan het Zendelinggenootschap ; en het is een opmerkeljjk bewijs voor de inconsequentie dei-vrouwen, dat zij, eene vrouw van strenge godsdienstige beginselen, op haar sterfbed verklaarde dat zij mij tot erfgenaam zou hebben benoemd, zoo ik Mr. Bludyer, die haar beleedigde, had uitgedaagd. En zeker zou ik gaarne met den man gevochten hebben, zoo ik had kunnen onderstellen dat mevrouw Mac. Whirter zoo\'n moordaanslag zou hebben goedgekeurd.
Mjjne wensohon, beste Robert, zijn matig. Uwe tante liet mij een aardig inkomen na en ik herhaal het. ik misgun mijn broeder George het geld niet. Ook is hot niet waarschijnlijk dat zulk een ramp andermaal eenig lid van ons geslacht treffen zal — dat zou te veel zijn. Maai- ik deel u dit verhaal mede, omdat het u duidelijk kan leeren van hoe groot belang goed gezelschap is, en dat een jonkman op zijne hoede moet zijn voor zijne vrienden zoowel als voor zjjne vijanden.
Wij willen onze beschouwingen over vrienden in het algemeen in een volgenden brief voortzetten; inmiddels blijf ik als altijd, mijn waarde ; neei\'.
Uw toegenegen oom.
MI\'. BllOWN SENIOR I.EIUT Ml\'. BROWN JUNIOR OK SOOIEÏEIT RON\'ll.
In de onderstelling dat mijn waarde Robert zich zeiven bezwaarlijk als een in allo opzichten fatsoenlijk lid der maatschappij zou beschouwen, zoolang hij niot in de eene of andere socioteit was aangenomen, doet het mij genoegen u te kunnen berichten, dat gij gisteren in de Blauwe Societeit geballoteerd zijt. Ik heb met den penningmeester de geldelijke zaken, entree en contributie voor het eerste jaar geregeld, en hoop dat gij daarvoor voortaan steeds op zijn tijd zult zorgen.
Ge zijt gekozen, mijnheer, met slechts twee zwarte boonen; de an-
Wandelingen en schetsen in Londen.
dere mot u voorgestelde leden hadden er vier, met uitzondering van Tom ïomkins, die meer zwarte dan witte kreeg W ees ecliter niet al te trotscli op dien uitslag, en meen niet dat gij daarom meer gezien zjjt dan die anderen; want ik wil u wel in vertrouwen zeggen (schoon ik natuurlijk niet wensch dat het verder zal gaan) dat kapitein Slyboots en ik, die niet zeer gerust waren omtrent de stemming, eon paar zwarte boonon in de bussen der andere eandidaten wierpen, zoodat gij ten minste in geval van deballotage niet alleen zoudt staan in uw ongeluk.
Kn nu. daar gjj lid zijt van de Blauwe Sociëteit, vertrouw ik dat gij u daar steeds behoorlijk zult gedragen. Vergun mij daarom u eenige raadgevingen aan te bieden, die niet anders dan heilzaam voor u kunnen zijn.
Wij zijn niet zoo stijf op de «Blauwequot; als op sommige andere sociëteiten, die ik zou kunnen noemen, en er heerscht een zekere vertrou- ; welijke toon ouder de leden. Kom dus niet binnen, zooals ik wel in de «Vriendschapquot; i waarvan ik ook lid ben) van u gezien heb, met den hoed op het hoofd en met verachtelijke blikken op uw buurman, alsof gij zeggen wildet; «Wat drommel! mijnheer, wat doet gij hier? j wie geeft u liet recht mij aan te zien ?quot; Ontdoe u van dien bespottelijken i eigendunk en bluf, die uw jeugdig frisch gezicht volstrekt niet passen, en laat ons de trappen opklimmen en de zalen binnenstappen. Zie, daar zit de oude Noseworthy in de vensterbank de courant te lezen. — Dat is zijne vaste plaats, waar gij hem eiken dag op dit uur kunt vinden.
Wij gaan den deftlgen portier voorbjj en een aantal vlugge bedienden, 1 die ieder voor een vijftienhonderdste gedeelte thans uw eigendom zijn — de portier schrijft, gelijk ge ziet. uw naam op: »1!. Brown Jr.quot; en zal a kennen en u beleefd groeten tot uw dood toe. Ha, daar hebt gij Jaw-kins, als naar gewoonte; hij heeft den ongelukkigen Styles tegen eeue kolom geplakt en vertelt hem de nieuwtjes van den dag do waarschijnlijke aftreding van het ministerie enz. enz. Hoe gaat het, Mr. Jaw-kins? goede tijding uit indië ? Dat verheugt mij. Ik zal u maar niet aan Jawkins presenteeren, Robert; hij zal dat zelf wel doen en gij zult meer dan genoeg van hein hebben, eer eene week verloopon is.
He drie heereh daar op de canapé komen uit ons teerbemind zustcr-eiland ; zij zitten hier alle dagen en wachten op hun edelmogenden vertegenwoordiger voor Ballinafad, die op het oogenblik in de schrijfkamer is.
ik heb dikwerf opgemerkt dat in Londen een lor altijd eenige andere leren in zjjn gevolg heeft, die hem afwachten, öf op de sociëteit, zooals hier het geval is, öf op den hoek eener straat. Deze wachten totdat hun afgevaardigde hun drie baantjes kan bezorgen, bij de belastingen, een ministerie, of de posterijen. Een van hen zendt hevige artikels over den staatkundigen toestand en de partijen hier te lande naar de Ballinafad-Jiode. Hij weet alles: hij heeft juist eene bijeenkomst gehad mot den minister en staat er voor in dat eene verandering ophanden is. Jij weet wie de laatste befaamde brocliure heeft geschreven, kent al de geheimen, al de plannen van het ministerie. Hoe de eerste minister het kan uithouden onder zulke artikels is mij steeds een wonder\' Ik hoop dat hij den keffer het Vaantje bij de posterijen geven zal.
Hier hebt ge de couranten-kamer — daar komt de knecht binnen met de avond-editie. Hoor hoe de mensohen er op toeschieten! vVilt ge er een zien? Daar hebt ge de Standaard — een aardig stukje over de «Spreeuwen-Soeieteit. geestig, puntig, goed geschreven — die sociëteit bestaat uit geestelijken, atheïsten, schrijvers en kunstenaars. Hun voornaamste onderhoud is profaneeren; zjj hebben borstbeelden van Socrates j
126
Mr. Broivn senior leidt Mr. Brown junior de societeit rond. 127
en Moliamnied midden op tafel staan, laten goon gelegenheid voorbijgaan om Mozes uit te lachen, en een weleerwaarde stelt de gezondheid voor van den heerlijken, godvruchtigen, onsterfelijke)! Confusius. — Kan men het langer gedoogen dat de/.e menschen soeieteit houden en zulke hemeltergende feesten vieren\'! — Kom, hebt gij de couranten uit ? laat ons dan verder gaan.
W at een aangename rust en stilte heersoht hier in de leeszaal, vergeleken bij het gegons en gejoel van de courantenkamer. Hier is nooit een sterveling. Engelsche heeren doen in hunne jeugd zoo\'n verbazenden schat van kennis op, dat zij met lezen uitscheiden zoodra zjj zich beginnen te scheren, of ten minste niets anders dan eene courant in handen nemen. Hoe gezellig is dit vertrek — vindt ge niet ? - - met zijn eenvoudige gordijnen en lange kalme rijen boeken, niets om de zoete rust te storen — alleen het liefelijk geluid van Horner\'s neus, die daar op de canapé ligt te snorken. A propos, hebt ge David Copperfield al gelezen.\' Wat is dat een mooi boek. hoe heerlijk, frisch en eenvoudig! Wie kan in die verwonderlijke trekken van fijnen humor — en humor, beste Robert, zou ik vereeniging willen noemen van teederheid en vernuft — dat groote genie evenaren ? Ge vindt in al zijne boeken maar weinig woorden en gedachten, die niet voor u persoonlijk van nut zjjn. Hoe groot eengt;\' plaats moet zulk een schrijver niet innemen in de harten zijner lezers! Wat eene vreeselijke verantwoordelijkheid rust niet op hem ! Wie is er. die zoo hoog geplaatst en zich zeiven bewust van den grooten invloed dien hij op geheele afdeelingen der menschheid uitoefent, op volwassen menschen, op hunne kinderen en wellicht op hunne kindskinderen, niet met een geroerd en nederig hart aan zjjno verheven roeping denken zal? Mogen liefde en waarheid steeds zijne trouwe leidsvrouwen zijn! Het is eene vurige bede Robert; geve de Hemel zjjn zegen er op! En dan mag een dagbladschrijver hem vrij verguizen. — maar zie. daar ontwaakt Horner. — Uw dienaar, Mr. Horner.
Dit aangrenzend vertrek, haast even rustig als de leeszaal, is de speelkamer, gelijk ge ziet. Hier vindt ge altijd drie of vier priesters bjjeen, en de lampen worden bijna nooit uitgedraaid in dezen tempel van god Troef.
ik verwonder me altijd als ik ze daar zie, plechtig en zwijgend aan die kleine groene tafeltjes, naar den uiterlijken mensch gansch ongevoelig voor winst of verlies en kalm hun spel voortzettende op klaar lichten dag, geheel daarmede vervuld en zeer wjjsgeerig onverschillig voor het gewoel en hot zwoegen van de groote maatschappij daar buiten. De minister mag de welsprekendste redevoering houden, de Hongaren mogen Weenen bestormen, de conservatieven aan het roer komen, of de hemel invallen, maar geloof niet dat kolonel Pan en Mr. Trumping-ton van hunne tafel zullen opstaan, zoo overweldigend is hunne bezigheid, liet keeren van een aas is voor hen van veel grooter belang dan al de zaken van de wereld — en op die wijze gaan zij voort, totdat do dood hen opeischt en hunne laatste troef uitgespeeld is.
Met is aardig te bedenken dat ongeveer een eeuw geleden alle heeren, militairen, staatslieden, mannen van wetenschap en geestelijken, eiken dag uren aan de speeltafel doorbrachten, evenals onze grootmoeders deden. De arme oude kaartenkoningen en koninginnen moeten op eene treurige wijze gevoelen hoe verlaten zjj thans zijn en over het kleine getal hunner aanbidders jammeren, wanneer zij het vergelijken bij de duizenden en duizenden trouwe onderdanen die hun in vroeger tijden gehoorzaamden. Ik beweer niet dat het leven van andere menschen
Wandelingen en schetsen in Londen.
meor of minder ijdel is; maar verbeeld u een leven als dat van den kolonel — acht of negen uren slaap, acht voor de kaarten en het overige voor zaken, lezen, wandelen en huiselijke gezelligheid en liefde (maar aangezien hij hoogst waarschijnlijk ongetrouwd is, heeft hij weinig tijd voor dien laatsten plicht af te zonderen) — verbeeld u zulk een leven, en bereken dat na een leeftijd van vijf en zeventig jaar zoon verdienstelijk lid der maatschappij in oprechtheid kan verklaren : ik heb vijf en twintig jaar van mijn leven aan de speeltafel doorgebracht.
Met Trumpington is het een gansch ander geval. Whisten is zijn beroep, zooals de praktijk het uwe. Hij bestudeert het op zijn grondigst en offert al zijn tijd en genoegens er voor op: hjj is een liefhebber van een glas wijn en van goed gezelschap, maar hij vermjjdt beiden om koel van hoofd te bljjven en zijne partij te kunnen spelen. Hij is een man van een uitmuntenden aanleg en er was een tijd dat hij veel kennis had, gelijk ge nog uit zijne gesprekken merken kunt als hij niet speelt; maar tegenwoordig heeft hij geen tijd meer orn te lezen, want hij weet dat men om goed te spelen, eiken dag spelen moet. Hij maakt tusschen de vier en vijf duizend \'s jaars met whisten, en dat is niet veel voor hem — met zijn hoofd en zijn onvermoeiden ijver zou hij wel eens zooveel kunnen verdienen met eenig ander beroep.
Zoudt gij het waarschijnlijk achten dat, zoo gij u waagdet aan dat tafeltje met die twee heeren. waarvan de een zonder overdrijving zoo lang gespeeld heeft als gij oud zijt, en de ander bekend staat voor een bijzonder fijn speler, gij als overwinnaar uit den strijd zoudt komen ? Of het uwe beurs schikt is uwe zaak, niet de hunne. Zjj zjjn op hun post — als trouwe ridders — bereid om eene lans te breken niet eiken Kampvechter Zoo gij lust hebt hen uit te dagen, ga zitten. Zij zullen met de grootste eerlijkheid, bedaardheid en vriendelijkheid van u winnen en winnen totdat zij uw laatsten gulden hebben opgestoken, waarop zij u eene beleefde buiging maken en groeten zullen, öjj moogt weggaan en u verdrinken — dat is niet hunne zaak. Hunne zaak is het in de speelkamer te zijn en met u te spelen of met wie maar wil Als ge uitgekleed zjjt — bonjour. — «Mijn waarde kolonel, mag ik het genoegen hebben u een nieuw lid voor te stellen, mijn neef, Mr. Robert Brown.quot;
De twee andere heeren aan de whisttafel zijn do heer VVindgall, volksvertegenwoordiger, en de heer Chanter; beiden zijn uiterst beleefd en voorkomend; zjj zijn bereid voor een tal van guldens het fisehjemet u te spelen of hoe hoog ge verkiest. Zij komen in hunne smaakvolle rijtuigen of te paard naar de societeit en leiden een weelderig, lui, gemakkelijk leven.
| Maar gelooft gij dat het raadzaam is met hen te spelen ? Wie speelt beter, zi; of gij ? Wie zal waarschijnlijker, wij willen niet zeggen valsch spelen, maar partij trekken van sommige kleine loopjes welke hunne rijpe ondervinding in het spel hun aan de hand heeft gedaan ? En eindelijk, is het wel een uitgemaakte zaak dat zij, ingeval gij mocht winnen, u zouden betalen ?
128
Laat ons deze hoeren aan hun spel laten, waarde neef, en de socie;eit verder opnemen.
Van de leeszaal gaan we deze deur door en komen in de fraai betimmerde en rijk vergulde gezelschapskamer met hare zware damasten gordijnen, blauw van kleur als de naam onzer vereeniging, en met on-geloofelijke pracht gemeubileerd. Sardanapalus zou, al had hij een zijner
Mr. Brown senior leidt Mr. Broiun junior de societeü rand. 129
koninkrijken verpand, zulke spiegels niet hebben kunnen krijgen als die is, waarin ik mijn goeden Robert met zulk eene zelfvoldoening den strik van zijne das zie bewonderen; en ik verklaar dat ik niet begrijp waarom eenvoudige lieden, zooals wij, ons beminnelijk persoontje behoeven teruggekaatst te zien op zulke groote bladen kwikzilver; of\' waarom, zoo we trek hebben in een kop thee en een broodje, als wij na eene lange wandeling mot bestoven of beslijkte laarzen binnenkcmien, die ververschingen ons behoeven to worden toegediend, terwijl we op eene veel rijker canapé rusten dan Lodewijk XIV ooit in zijne zalen had. Ik heb eene canapé noodig evenals een vriend, eene canapé waarop ik vertrouwelijk kan uitrusten. Zoo ge noch met uw vriend, noch met uwe canapé op een gemeenzamen voet zijt, zijn ze beiden onnut. Kortom, eene gala-societeit is bespottelijk, en toch moest niemand hier in dit vertrek komen dan in uniform of hoftoilet. Ik durf niet op gindsche canapé gaan liggen uit vrees van de zijde vuil te maken, of wat nog meer is, uit vrees dat Hicks, de commissaris, voorbij zal komen en mijne goddelooze laarzen op het kussen zal zien.
Wij wandelen verder op en komen in kamers van een gansch anderen aard.
Uit de duffe, akelige lucht waarmede het vertrek doortrokken is, uit de openstaande ramen en de kringetjes op de marmeren tafels, die luide getuigen voor de tegenwoordigheid van grog en likeur, hoeft mijn waarde neef reeds begrepen dat wij do rookkamer genaderd zijn. waar ik durf verzekeren dat hij een belangrijk deel van zijn kostbaren tijd zal doorbrengen.
Zoo ik aan een jongmensch een zekeren weg moest aanwijzen om vooruit te komen en toe te nemen in kennis en deugd, zou ik hem aanraden om, wanneer hij van een diner of een danspartijtje komt, waar hij zonder twijfel genoeg wijn en allerlei lekkernijen heeft gehad, en hij dus naar bed moest gaan. ten einde den volgenden morgen vroeg frisoh te kunnen opstaan en zijn dagelijkschen arbeid te beginnen, zich niet-; temin een paar uren in de socioteit te vertoonen en in deze kamer nog | eene sigaar te rookon en een glaasje slappen grog te slurpen.
Door dezen raad trouw to volgen zult gij eene menigte voordooien ge-- nieten. Wanneer ge tot drie uur quot;s morgens in den zomer opzit, hebt i gij het genoegen de zon te zien opkomen; en als ge naar huis wandelt, i kunt ge opmerken hoe rustig en stil de straten zjjn in de morgenschemering. Gij kunt in die rookkamer (van de biljartkamer spreek ik niet, dan wordt het veel meer) zonder oenige buitensporigheid genoeg geld verteren om een paard te houden. Drie of vier sigaren, zoolang ge in de societeit zijt, en uw koker nog eens gevuld voor ge vertrekt, benevens een paar glaasjes grog, zullen u, zoo waar ik Brown heet, goed zeshonderd gulden kosten.
Bovendien hebt ge het voorrecht genotvolle en leerrijke gesprekken in de rookkamer te hooron tusschen middernacht en drie uur 1 De hoeren, welke die plaats op dat uur bezoeken, zijn in den regel mannen van studie, wijsgeerig en bespiegelend van aard, naar wier meeningen en gevoelens te luisteren voor jongelui zoowel aangenaam als nuttig is. Zij zijn vol anekdotes, die altij\'l zedelijk en kiesch zijn; hunne woorden zijn nooit te vrij, nooit spreken zij over onbeduidende zaken. Ik heb zoo een of twee steunpilaren van de rookkamer in het oog, uitmuntende voorbeelden voor een jongmensch die pas in de wereld komt, aan welke een vader met de grootste gerustheid de opvoeding van zijn zoon zou kunnen toevertrouwen.
9
PLOEKTENBOEK ENZ.
Wandelingen en schetsen in Londen.
Maar alle gekheid op een stokje, beste Robert, als een man van eer, als uw oom, ben ik verplicht u te zeggen dat, naar mijn overtuiging, gij niet beter doen kunt dan uit die rookkamer te blijven, of althans u er nooit na middernacht te laten zien. Zij zjjn heel pleiziorig en gul, die vroolijke Fransen, die beminnelijke losbollen — maar de kamp-prijs is vooi\' zulke losbollen niet weggelegd — en gij, die hem behalen wilt, moet vroeg opstaan, jongenlief. Gij moogt vrij met een of twee vrienden op uwe kamer eene sigaar zitten rooken en blijven praten totdat de zon aan den hemel staat, en het zal u waarschijnlijk goeddoen. Praten met goede vrienden is eene heilzame oefening: de aardigheden komen als van zelve en toch verhinderen zij geenszins een ernstige redeneering of mannelijke wisseling van gedachten. — Ik beken gaarne dat ik, toen ik jonger was, met groot nut menige pijp gerookt heb in het gezelschap van dominé Parr. Inderdaad, men heeft met eene pijp of sigaar in den mond veel boven anderen voor : ge kunt ophouden met spreken als ge het goedvindt, — en die invallende stilte is nooit onaangenaam, daar zij door het uitblazen van den rook wordt aangevuld — vandaar ook geen moeilijkheid om het gesprek weder te hervatten — geen angstig jagen naar schitterende woorden. Met gemakkelijkheid en ernst zegt ge wat ge gevoelt en meent. De sigaar bevordert de harmonie in den omgang en beneemt aan den spreker en zijn onderwerp tevens alle bitterheid. Het is volgens mij buiten kijf dat de Turken en Amerikaansche Indianen zulke buitengewoon welopgevoede menschen zijn alleen ten gevolge van het rooken. De pijp lokt woorden van wijsheid van de lippen eens wijsgeers en snoert den mond des dwazen ; de pijp en de sigaar zijn de moeders van een bespiegelend, diepzinnig, welwillend en natuurlijk soort van gesprek. Beste Robert, ik kan, ik mag het niet verzwijgen — ik ben een oude rooker. Thuis, toen uwe dierbare tante nog loefde, deed ik het en blies don rook den schoorsteen in, liever dan niet te rooken, hetgeen ik als een onvergeeflijke zonde beschouw. Ik betuig plechtig, en het is voor mij een geloofsartikel, dat de sigaar een van mijne beste troosters in mijn leven is geweest, een trouwe gezel, een aangename opwekker, een liefelijke smartverzachter, een bevestiger van vriendschap. En moge ik sterven op den dag waarop ik dat beminnelijke blad verongelijk, dat mij zooveel genot heeft geschonken!
Wat al verschillende menschen hebben sinds ik lid van de societeit ben deze kamer druk bezocht en zijn er uitgegaan als even zoovele uitgerookte sigaren, niets achterlatende dan een hoopje ongeëerde asch. Beste Robert, mijn jongen, zij snijden uit binnen de twintig jaar, die vroolijke Fransen en jolige plakkers. Ik herinner mij menigen goeden vent die hier gebabbeld en gelachen heeft en wiens pijp nu voor altijd uit is. Mannen, die ik mij nog best als hollende lichthoofden kan voorstellen, zijn nu deftige oude pruiken geworden; zij hebben zoons van ongeveer mijn leeftjjd, toen ik voor het eerst hier lid werd. Gras groeit over anderen in alle oorden van de wereld. Waar is onze vriend Fre-derik? Waar de arme Hendrik? Doode klanken zonder zin; hun eigen graf kont ze niet. Hunne namen stonden in zeker jaar te lezen op de lijst der societeit onder de treurige rubriek: «Overledenquot;, waar gij en ik ook eenmaal opgeteekend zullen worden. Houdt gij die waarheid wel trouw in gedachte ? Ik voor mij zie niet in waarom men niet evengoed midden op de markt over den dood zou kunnen philosopheeren als in de akeligste eenzaamste wildernis. We vinden aan iederen hoek der straten genoeg om er ons aan te herinneren. Ginds kijkt een onbekend ge-
130
Mr. Brown senior leidt Mr. Brown junior de societeit rond. 131 •
zicht uit de vensters waar onze beste Koen vroeger woonde, een ander bekleedt thans den presidialen stoel van dien goeden Thomas. Hij is niet langer habitué aan tafel, en zit niet meer te grommen zooals voorheen. Hij is opgeroepen en niet teruggekeerd — op een goeden dag zal het ook onze beurt zijn en wij zullen evenmin terugkeeren — en de menschen zullen in de societeit komen als naar gewoonte en zeggen : »\\Vel, wol, en zoo is onze goede Brown dan dood.quot; Op mijn woord, eene rookkamer quot;s morgens is niet heel vroolijk.
Zoo ge hier een enkele maal geweest zjjt, zult ge spoedig bespeuren dat de bezoekers naar gelang van het uur geheel verschillend van aard zijn. Na een vroegen eenvoudigen maaltijd beneden, komen sommigen van de «Blauwequot; hier hunne sigaar rooken en een kop koffie drinken en praten zoo plechtig als wjjlen de «Vadersquot; in den Senaat te Rome. Handel en reizen, staatkunde en nieuwe uitvindingen vormen den inhoud van hun gesprek — zjj liggen gerust in bed lang vóór hunne levenslustige medeleden hun nachtleven beginnen, en het onderhoud van de eene partij verschilt hemelsbreed van dat der andere.
Na de plechtige oude «Vadersquot; treden andere bezoekers de kamer binnen : een troepje wedren- en jachtvrienden naar het schijnt — zeer gewichtige en stille menschen, die don inzet opteekenen en over hun glaasje in een half fluisterenden toon spreken Dan zult ge drie of vier jonge schreeuwerige advocaten zien, die er geen kwartier zitten zonder over hun vak te spreken of het laatste geval voor de rechtbank te vertellen. Tegen elf uur verschijnen de hoeren met witte dassen, verlakte laarzen en flikkerende knoopjes, die na het diner nog even komen neuzen ; en met middernacht, als de komedie uit is, stormen de jeugdige losbollen en viveurs binnen, mot luide stem om rumgrog roepende.
Maar, ik herhaal hot nog eens, go doet beter met na middernacht niet in de rookkamer te zijn. Ik verzeker u dat ge er uw geld en gezondheid zult verspillen en ge zoudt oen jaar lang deze zaal kunnen bezoeken zonder een enkele goede gedachte, of een enkel aardig verhaal er uit mede te nemen. Hoeveel ge daarentegen mee zult dragen dat van een gansch ander allooi is, wil ik hier niet uiteenzetten ; maar Ik heb in mijne gedachten voor mij het beeld van den ouden Silenus, met zijn puistig rood gezicht en bevende handen, terwijl hij onder het genot van jenever en water zijne gemeene garnizoens-anekdotes vertelt. Hij is iederen avond in de rookkamer te vinden, en ik ben overtuigd dat niemand eenig nut kan hebben van den omgang met dien ouden man.
Do kennissen welke hij heeft, zijn allen hier gemaakt. Uren achtereen zit hij in den hoek van de canapé en regelt daar zijne partijen. Na verloop van eenigen tijd, als hij gemerkt heeft dat gij een fatsoenlijk man zijt en u goed kleedt, zal hij u ook te dineeren vragen en u kostelijk onthalen. Ik ben er eens geweest, jaren geleden, en vond dat al de gasten aan zijn disch leden van de «Blauwequot;\' waren ; een vriendenmaal dus, met mevrouw Silenus aan het hoofd van de tafel.
Na het diner stond zij op en liet zich niet meer zien, en Silenus vond er zijn genoegen in den jongen Tippleton dronken te maken. Den volgenden dag kwam hij op de societeit en lachte van genot toen hij de loopjes beschreef die hij te baat had genomen om het zwakke hoofd van den ongelukkigen Tippleton op hol te brengen (net alsof die arme jongen eenige overredingsmiddelen noodig had om hem te bewegen zich dronken te drinken), en vertelde aan de geheele rookkamer dat hij een diner had gegeven, welk aantal flesschen er gedronken was en hoevele Tippleton er voor zijn part geledigd had. «Ik hield Tip in het oog.
Wandelingen en schetsen in Londen.
mijnheer,quot; zeide do nare oude man, «ik zorgde dat hij goede, volle glazen schonk, en vóór elven was het afgeloopen en lag hij zoo dronken als een beest onder de tafel.quot; Zoudt gij dien heer tot vriend willen hebben ? Hij heeft zich zeiven tot koning benoemd in de rookkamer en regeert na middernacht met onbeperkt gezag.
Terwijl hij daar zit te praten komt de ongelukkige Tippleton binnen — een goede ziel, een fatsoenlijk man — iemand van uitgebreide kennis en goeden aanlog, die zeer waarschijnlijk thuis goede vrienden heeft en eene mooie toekomst tegenging — en wat is hij nu ? Zijn oogen staan glazig, hij valt op eene canapé en zit te soezen en hikt telkens. Onze Silenus wijst met een veelbeteokenenden blik op hem. Do meeste heeren in het gezelschap halen de schouders op. sommigen beklagen hem, en anderen, nog heel jonge ventjes, lachen om hem. Tippleton is weer dronken.
Laat ons nu uit de leeszaal on rookkamer naar de benedenverdieping afdalen. Hier bobt ge de restauratiekamer, waar de kleine nette tafeltjes reeds gedekt staan en de komst der hongerige magen verbeiden.
Het is eon groote stap op de baan van den vooruitgang geweest, zeer bevorderlijk voor hot fatsoen zoowel als voor het geldelijk belang- der jongelui, toen men die oude eethuizen heeft afgeschaft en deze inrichtingen in hot leven zijn geroepen, waar men, zonder zich zeiven te vergooien, voor een gulden eten kan. Tk borinnor mij nog best de dagen mijner jeugd, toen een zeor middelmatig maal in een gunstig bekend logement of koffiehuis minstens zos guldon kostte; dat go voor de eer van het huis verplicht waart wijn te nemen, dat do knecht tien stuivers fooi kreeg, en dat de jongelui, ofschoon niets rijker dan tegenwoordig driemaal zooveel betalen moesten als zij thans to geven hebben voor het ophouden van hun stand.
Toen plachten zij, die geen zes gulden dagelijks tot hunne beschikking hadden, donkere nauwe straatjes binnen te sluipen, en een sober maal te gebruiken in gaarkeukens van don dorden rang, of hun jongen ging er op uit en bracht bun diner tusschen twee borden uit een nabungon spokslagerswinkol Er viel hoegenaamd niets op te zeggen, en men kan het geen mensch ter wereld tot eeno misdaad aanrekenen dat hij niet dagelijks zes guldon vereten kan; maar zoo n eenzaam maal op zijne kamers is eene treurige verkwikking, en hot is zeker niet met een gevoel van spijt dat ik zoo n vervelend diner van rundvleesch en kool herdonk, en naga hoe er voor de lange avonden geen andere uitspanning was dan dezelfde boeken waarin ge den hoeion dag hadt zitten lozen, oi\' het koffiehuis mot zijn drommels hoog tarief, of het tooneel met zijne verleidingen. Het leven van een jongmonsch in die dagen was een be.-oerd ellendig bestaan, zoowol geldelijk als anderszins, slecht ingericht en slecht verdeeld, even ongezellig als tegenwoordig uw kantoor bjj den heer Tapeworm, dat geheel ten achteren is in de betamelijke gemakken en geriefelijkheden, welke ieder fatsoenlijk vertrek thans aanbiedt.
En dat eten voor tien stuivers en daarna rondslenteren op do publieke wandeling, was om de waarheid te zeggen niets dan huichelarij. Ten tijde toen de »7Voi.s- Fr\'er ex Provengauxquot; te Parijs nog twee ingangen had. een in het Palais Royal, den andoren in een achterstraat:, waar men de tienstuivers-cethuizon vond, heb ik menigmaal jonge heeren met groote tandenstokers laatstgenoemde inrichtingen zien verlaten, die dan de stoop van de Trois Frères opgingen en aan don anderen kant
.132
Mr. Brown senior leidt Mr. Brown junior de societeit rond. 133
in het Palais Royal uitkwamen, opdat de raenschen die daar wandelden zouden denken dat die arme drommels een goed diner hadden genomen, zonder zich om de kosten te bekommeren. Xeen, wat men noemt de armoede met een vroolijk hart te verdragen, dat is, haar onder een glimlach te verbergen of de ellende met een bont kleed te omhullen, blijft mijns bedunkens altijd een lage kunstgreep. Die fraaie heeren uit de sohellingkraam zijn nooit zoo heel in den haak; en als iemand arm is, dan moet hij er ook arm uitzien; en hij zoowel als de samenleving hebben ongelijk, wanneer een van beiden in armoede eenige reden tot schaamte ziet.
En dit is de oorzaak waarom wij dankbaar moeten zijn voor het bezit van societeiten. Hier zijn geen listen noodig om een goedkoop maal te krijgen, hier hoeft ge geen kostbare wijnen en gerechten te bestellen voor het fatsoen van het huis. of u angstig te storen om hetgeen de knecht van u denken zal. Wij vorderen in eenvoud en oprechtheid naarmate wij in beschaving voortgaan, en het is mijne vaste overtuiging dat wij beter en minder gekunsteld worden en dagelijks meer de waarheid zeggen.
Hier hebt ge dan de restauratiekamer: het is drie uur. De jonge Wideawake heeft juist zijn ontbijt geëindigd, ivoor het oogenblik heb ik niets met hem te maken, alleen iloe ik u hier opmerken, dat als gij, Robert, tot vijf uur in den nacht wilt opzitten, gij op hoofdpijn en een ontbijt om drie uur \'s middags zeker kunt rekenen). Wideawake zit nog aan zijn ontbijttafel. Goldsworthy bestelt zijn middagmaal — terwijl Mr, Nudgit, dien ge daar ginds ziet, zijn lunch neemt. In die twee heeren. Nudgit en Goldsworthy, vindt ge eene gansche zedeles en de toepassing van de kleine opmerkingen welke ik u heb gemaakt.
Ge moet weten, mijnheer, dat in de «Blauwe,quot; evenals in de meeste societeiten hier. de leden a discretion op kosten der societeit brood, bier, zuur en diergelijken mogen gebruiken.
Na vieren zult ge. zoo ge een diner bestelt, zes stuivers moeten betalen voor wat men de tafel noemt — het schoone linnen, de groenten, kaas enz.; vóór dien tjjd kunt ge een lunch nemen, waarbij voor de «tafelquot; niet gerekend wordt.
Goldsworthy nu is een fatsoenlijk man en een man van genie, die moed en oprechtheid van hart genoeg heeft om arm te zjjn — niet zooals sommige menschen die we ontmoeten en die met hun armoede te koop loopen en zich in hun stuk gesoheurden mantel wikkelen, alsof zij willen zeggen: «Zie, hoe deugdzaam ik ben en hoe eerlijk Diogenes is!quot; maar hij is zeer arm, schoon zijn opvoeding en talenten van de boste soort zijn en hij in dat opzicht kan verlangen met de eerste lui op geljjke lijn geplaatst te worden. Wanneer lijj in de kamer zijn hoed (die èn oud èn goed geborsteld i-0 afzet, kunt ge zeker z[jn dat de voorzitter hem met belangstelling zal volgen, en dat de geheele vergadering met den eerbied die een man van zooveel talent en eerlijkheid toekomt, naar hem luistert. Ilij hoeft voor niemand te wijken, hoe aanzienlijk of vermogend ook. Zijne maatschappelijke positie heeft zelfs door zijn armoede gewonnen, en de wereld, die in haar eerste opwellingen mannelijk en edelmoedig is, al moet ze in de toepassing dikwerf kleingeestig en zwak heeten, gevoelt achting en bewondering voor de wijze waarop Mr. Goldsworthy zjjn gebrek aan fortuin draagt. Hij gaat nu eten voor twaalf stuivers, hij zal eene kalfskarbonade met aardappelen krijgen, en met een matig gebruik van hot societeits-brood en bier zal hij een gezond, voldoend en smakelijk maal doen,
Wandelingen en schetsen in Londen.
en daarna naar de kamer wandelen en de ministers dapper bestrijden.
Deze man voor twaalf stuivers te zien eten, is een waar feest voor mij. Ik heb een diepen eerbied voor Mr. Goldsworthy zonder zijn ultra-behoudende beginselen te deelen, die hjj, gelijk we weten, is toegedaan en waarvan geen goud, geen belofte van een eervolle betrekking, hem ooit zou kunnen afbrengen. Ge kunt zien dat hjj met evenveel achting bediend wordt als de oude Silenus, zelfs wanneer deze het prachtigst i maal bestelt dat de kok bedenken kan.
Maar ach, beste Robert, wat zullen we zeggen van het bestaan van dien ongelukkigen kleinen Nudgit? Hij heeft eene slaapkamer ergens, niemand weet waar, in een achterbuurtje, dicht bij de «Blauwe.\'\' Hij ontbijt met het socioteitsbrood en bier. zijn lunch bestaat uit dezelfde ingrediënten — en daar hij een epicurist is van natuur, zie eens wat hij doet — hij is juist bezig een fleschje ansjovissaus over zijn brood uit te schenken om er een fijnen nasmaak aan te geven, en ik heb den onverbeterlijken lekkerbek meermalen stilletjes naar do zuurvaasjes zien stappen, waar hij, als hij dacht door niemand gezien te worden, een stuk vijf zes uitjes in den mond stak en ze met een akeligen glimlach van heimelijk genot inslikte.
Hij verdwijnt tegen etenstijd en komt om half acht of acht uur terug en slentert langs de tafeltjes als de heeren aan het dessert zitten en een goed hart en volle flesschen hebben. Hij weet een heirleger anekdotes uit de groote wereld en is volstrekt niet vervelend. Als gjj hier eens eet, schenk Nudgit dan een paar glazen wijn, beste jongen, en troost de ongelukkige ziel. Vroeger was hij een fatsoenlijk man en had veel geld, zooals hjj u zeker wel vertellen zal. Hij is zwak en kruipend, maar niet slecht; een arme ongelukkige klaplooper, dien men beklagen moet. »Mr. Nudgit, vergun me u een nieuw lid voor te stellen, mijn neef Mr. Robert Brown.quot;
Maar zie, daar komt de oude Silenus juist binnenzwaaien met zijn dikken burgemeestersbuik; hij waggelt naar het buffet, waar de resfau-ratieknecht zit en de spijskaarten hangen. Terwijl hij de zaal doorgaat moet hij voorbij het vuur van Mr. Goldsworthy\'s oogen, die stralen van de vernietigendste minachting op hem schieten. Hij is de batterij voorbij zonder gewond te zijn en valt op eene canapé naast het buffet. Nudgit volgt hem met zijn oogen en zal hem nu met een glimlach beleefd aanspreken.
«Jongen,quot; zegt hij, «ik moet eene tafel hebben, mijne tafel, begrijp je, om zeven uur, diner voor acht personen — Lord Hobanob eet met mij — zend mij den keldermeester. — Wat staat er op de spijskaart? geef ons een tapioca — schildpadsoep — waterbaars — tarbot,quot; en met eene gezwollen, bevende hand schrijft hij verder een prachtig menu.
Zooals ik zeide, komt Nudgit glimlachend en met eene courant in handen op hem af.
«Bonjour, Nudg!quot; zegt Silenus; «hoe smaakt het bier? Is het zuur vandaag lekker?quot;
Nudgit lacht met een smeekenden blik.
«Kom je op de lucht van een goed diner af, hé, Nudg?quot; zegt de Cvoesus.
«Zoo iemand slag heeft van een goed diner te geven, dan hebt gij het,quot; antwoordt de arme bedelaar. »Ik was er in mijn tijd ook nog al ver in; wat voor visch is er vandaag op de kaart ?quot; en met een flauw glimlachje laat hij zijn oogen over de lijst gaan.
«Lord Hobanob eet met mij en die weet wat een goed diner is, dat kan ik je verzekeren,quot; zegt Mr. Silenus, »en Mr. Cramley ook.quot;
134
«Beiden welbokomle epicuristen,quot; zegt Nudgit.
«Ik geef Lord Hobanob vandaag eene contrapartij voor zijn diner in de «Rliododendrum.quot; Hij wilde met me wedden dat de kok daar zijn vak beter verstond dan de onze. Hob\'s dinor had verleden woensdag plaats, en ik zal niet zeggen dat liet niet goed was; maar we zullen zien, Nudgit, ik weet wat onze vriend Grosbois doen kan.quot;
«Dat denk ik; nog al, Silenus,\'\' antwoordde de ander.
»lk zie het wel, je staat te watertanden ; ik zou je vragen, maar ik weet dat je je woord gegeven hebt. Je moet altijd uit, Nudgit, of vandaag niet? Wel, dat treft, dan kun je komen; en ik waarschuw je, Mr. Nudgit, het zal een vochtige avond zijn, reken er op.quot;
Daar de heer Bowls, de keldermeester, hier binnenkomt, bepraat Mr. Silenus met hem de verschillende soorten van wijnen en het gla-ceeren. Ik ben bljj dat die arme Nudgit een diner heeft opgeloopen. Nu zal hij vertrekken en in het park wandelen om een goeden eetlust op te doen. En daar ik u nu, beste Robert, uwe nieuwe societeit geheel heb laten zien, wil ook ik u voor heden groeten.
EKN WOORD OVER DE BALS.
Toen een oud vriend mij nu eenigen tijd geleden vroeg voor jongelui die de bals bezoeken eenige verschillende samenspraken op te stellen, met behulp van welke zij zich bij hunne dames aangenaam maken en hun eigen voordeel in de wereld bevorderen konden, was ik dadelijk bereid aan zijn verzoek te voldoen, daar niets mij liever is dan het genot en het geluk van alle jonge menschen te bevorderen, en ik bovendien meende dat niets gemakkelijker zou zijn dan een tal van beleefde en aardige volzinnen op te teekenen, welke jonge heeren konden overnemen of verder uitwerken, naar gelang van hunne gemakzucht en eigen aangeboren talent.
Welnu, mijnheer, ik verbeeldde mij voor een oogenblik dat ik weer jong was en weer als vanouds een fine taille had in plaats van dien achtingswaardigen omvang, waarmede de jaren en een goed leven mij hebi en gezegend, en bruine krullende lokken in plaats van mijn kalen knikker (er was een tijd, mijnheer, toen mijn haar lang niet het minste sieraad van mijn persoon was, en ik weet nog heel goed toen ik een jong volontair was, en de staartparuiken eindelijk uit de mode raakten, wie toen smachtend verlangde mijn staart te hebben — hij werd bij haar dood in eene geheime lade van hare schrijftafel gevonden en mijn arme lieve vrouw was altijd jaloersch op haar) ik verbeeldde mij dan, zeide ik, weer jong te zijn en dat ik, steeds in mijne verbeelding, naar een bal ging en een meisje vroeg om met nxjj te dansen. De dame mijner keus was Marie, en ik geef u mijn woord, Robert, dat men eene vrij wat slechter keus kan doen dan diezelfde Marie.
«Mejufvrouw E.,quot; zei ik, »mag ik de eer en het genoegen hebben de volgende carré met u te dansen?quot;
quot;De volgende.... wat blieft?quot; antwoordt mejufvrouw E. meteen lachje, terwijl zij zich naar hare moeder omkeert om te vragen wat dat voor een ding is.
«Neem me niet kwalijk,quot; zei ik, «de volgende quadrille wou ik zeggen.quot;
»\'t Is wel wat langzaam zoon quadrille,quot; zegt mejufvrouw E., )imaar als ik moet, dan moet ik.quot;
135
Wandelingen en schetsen in Londen.
»0f eene wals, wilt ge dat liever? ik ken niets pleizieriger dan eene wals, mits niet al te gauw gespeeld.quot;
»\\Vat?quot; roept ze uit, »wondt ge zoo\'n afschuwelijke wals en trois temps doen, zooals de poppetjes op de draaiorgels dansen ? Onnoozele oude heer, gij hebt een ^oed hart, maar zijt aan het suffen. Al die dansen hebben lang uitgediend. Gij zoudt mij evengoed kunnen vragen eene japon to dragen met een lijf\' tot onder mijne schouders, zooals die waarin mama trouwde, of\' een hoepelrok on hooge hakken, zooals mijne
Srootmoeder op haar portret heeft; of eene gavotte of\'menuet te dansen, te tijden zijn veranderd, oude heer, de modes van uwe jeugd zijn voorbij, en — en derootmoeder op haar portret heeft; of eene gavotte of\'menuet te dansen, te tijden zijn veranderd, oude heer, de modes van uwe jeugd zijn voorbij, en — en de vhnauxquot; van uwe jeugd zullen ook verdwijnen, Mr. JJrown. Als ik dansen wil, hier staat kapitein AVhiskerfield al klaar, of de jonge Huddington, die een heerlijk danseur is, Hij brengt wat leven op onze partijen; en als hij niet uitgevraagd is, danst hij iederen avond in de vauxhall on het casino.quot;
Ik stolde mij voor dat Marie mij ongeveer zulk een antwoord gaf op mijn eveneens denkbeeldige vraag — want natuurlijk vroeg ik het haar evenmin als zij mij antwoordde — en inderdaad, waarde Robert, nadat ik een tijdlang over de bal-gesprekken had zitten mijmeren met eene pen in mijne hand en een paar vellen wit papier voor mij, kwam ik tot het besef dat ik er niets over te zeggen had, en ik erken gaarne evenmin gerechtigd te zijn een jongmensch voor te houden wat hjj zijne danseuse zeggen moet, als het mij gevoegd zou hebben in mijn eigene jongensjaren mijne grootmoeder te willen leeren hoe zij haar ei moest eten. Het is onze plicht evenveel eerbied te hebben voor de jeugd als voor den ouderdom; er zijn punten, waarin gij, jongelui, bepaald onze meesters zijt, en ik kan het niet helpen, maar ik moet voortdurend men-schen van mijn leeftijd, wanneer zij zich met de jongelui bemoeien, toeroepen : «laat ze toch begaan: maakt u toch niet altjjd druk met hunne zaken, die ze best zelve kunnen beredderen; wilt toch niet altijd hun schuitje sturen en uwe riemen in hun vaarwater slaan.quot;
Daarom ben ik bescheiden genoeg te denken dat mijn oude vriend en ik een paar verwaande gekken waren toen wij het bovengemelde plan opvatten om samenspraken op te stellen ten dienste der jongelui, eu koester de overtuiging dat jongelui best zelve zullen weten te spreken over hetgeen de dames interesseert, zonder eenigen raad van onzen kant. Om u de waarheid te zeggen, ik ben in de laatste drie jaren bijna nooit oj) een bal geweest. Een week of wat geleden waagde ik mij bij den T—sehen gezant tot boven aan do trap, maar ging weer weg zonder een voet in de zaal te zetten, daar ik nog bijtijds bedacht dat mon lait de poule el mon bonnet de gt;iuil mij op dat uur van den nacht beter pasten dan de stikkende lucht en de tocht onder zulk eene menigte mensohen en het gezicht van al die schoonheden.
Maar ofschoon ik zelf niet meer naar zulke partijen ga, heb ik nog verscheiden kennissen die er komen, en hoor van de meisjes en hare mama\'s wat zij daar uitvoeren en hoe zij zich amuseeren; Ik moet bekennen dat sommige nieuwe schikkingen mij zeer goed aanstaan, omdat zij eenvoudig en natuurlijk en in zoover veel beter zijn dan de oude gebruiken,
In mijn tijd, bij voorbeeld, was eene danszaal meer dan half opgevuld met oude hoeren en dames, die een belangrijk deel van de beschikbare ruimte besloegen en in het minst niet tot verfraaiing van de muren bijdroegen, waar zij tegen aanstonden, terwijl het bovendien veel beter voor hen was geweest thuis in bed te liggen. Hebt ge een groot kasteel,
136
met eene zaal waar met gemak een 08 kan gebraden worden, dan zal de tegenwoordigheid van een dozijn of wat stevige, kloeke en gezonde oude lui geen bezwaar geven; daar is ruimte genoeg voor hen aan de speeltafels en rondom den gezelligen disch, en hun eerlijke roode gezichten en witte vosten versieren en vervroolijken het gezelschap.
Maar het geval is gansch anders in eene kleine woning of eene bevallige villa, en daarom verheugt het mij te hooren dat do gewoonte om alleen dansende menschen op bals te vragen meer en meer veld wint. Juist dezen morgen nog heb ik dit onderwerp besproken met onze nicht, mevrouw Crowder, die erg boos was omdat hare dochter Fanny een uitnoodiging gekregen had om met hare tante, mevrouw Timmins, naar het bal van mevrouw Tutbury te gaan, terwijl mevrouw Crowder met geen mogelijkheid een kaartje machtig kon worden.
Nu moet ge weten dat Blanche Crowder van nature eene groote, gezette vrouw is, die met de modes van onze dagen, met hare wijde rokken en tal van volans, een groot dool van het kleine vertrek zou beslaan ; terwijl Rosa Timmins een klein, teer schepseltje is, dat in het geheel geen plaats wegneemt, en een hoekje van de kamer even lief versiert als eene bloemenmand zou kunnen doen. Ik deed wat ik kon om mijne nicht dit te doen gevoelen, en daar ik natuurlijk te beleefd bon om ooit personeel in mijn opmerkingen to worden, bejjverde ik mij het door zijdelingsche wenken haar aan het verstand te brengen.
«Boste Blanche,quot; zeido ik, «begrijpt go niet hoe mevrouw Tutbury hare woning geheel zou moeten uitleggen, wanneer al de betrekkingen van de dansende personen ook gevraagd werden? Zij heeft nu al eene tent gespannen over het plat achter de tweede kamer en, op mijn woord, de binnenplaats er bij aangetrokken; wat kan zij meer doen ? Zoo al de jonge meisjes behoorlijk gechaperonneerd moeten zijn, waar zouden de oude lui dan zitten? Tutbury zelf zal er niet bij zijn. Hij is een groot, lijvig man, evenals uw gehoorzame dienaar, en zijne vrouw heeft hem voor dien avond naar ae sociëteit gezonden, waar hij met een paar vrienden ongetwijfeld recht gezellig en prettige eenige uren zal zitten praten of spelen. Op eene danspartij bij menschen van beperkte middelen en uitgebreide kennissen is ruimte kostbaarder dan het gezelschap van wie dan ook. behalve dat van do schoonheden en de dansers. Denk eens aan Lord Trampleton, dat vreesoljjk, zwaaiend gevaarte (die evenwel keurig danst, zooals alle dikke menschen); als hij zijne geliefkoosde danseuse, mejufvrouw Whirter, komt halen om eene polka met hem te dansen, vormt zjjn arm, wanneer hij haar wendt en ronddraait, stralen van een cirkel van eene belangrijke middellijn. Hij heeft bijna alleen eene kamer noodig. De jongelui van onze dagen dansen, als zij dansen, van belang; het is geen traag huppelen zooals in oude tijden, maar wezenlijk een inspanning, een arbeid, na afloop waarvan zij lucht noodig hebben en eene verversching. Maar hoe zullen zjj lucht krijgen, als alle vertrekken met menschen van jaren opgepropt zijn, en hoe ververschingen, wanneer wij langs het bullet slenteren en den voorraad Champagne en Seltzerwater opdrinken ? Neen, neen, de tegenwoordige manier, die naar ik hoor algemeen wordt, is uitmuntend. Laat er een half dozijn getrouwde vrouwen zijn en scherpziende duenna\'s, kleine vlugge vrouwtjes, die bedrijviger zijn en beter bij de pinken dan de smachtende, teedere schoonheden (en terwijl ik dit zei, wierp ik een recht teederen blik op Blanche Crowder); laat haar de wacht houden en zorgen dat alles naar behooren gaat — dat dezelfde heer niet te dikwijls met hetzelfde meisje danst of met haar achter een gor-
137
Wandelingen en schetsen in Londen.
dijn verdwijnt, en zulke dingen; Iaat ze groote ruime koetsen hebben om de meisjes naar huis te brengen. Kortom, laat er voortaan op een bal niemand worden toegelaten, die er niets te maken heeft, in de geheele maatsohappelijko wereld is dit de algemeene regel; hij zij het ook hier.
»En wie zei u, Mr. Brown, als ik het u vragen mag, dat ik zelve niet wou dansen?\'\' vraagt Blanche, terwijl zij met een blik op hare kloeke gestalte in den spiegel (die nauwelijks groot genoeg voor haar \' was) de kamer uitzcilt; en ik geloof op mijn woord dat het onverstandige schepsel, op hare jaren en met haar figuur, nog meent dat zij eene nimf is en dat de jongelui wat graag met haar zouden dansen. Helaas, Robert, ik kan mij dat malle logge mensch nog voorstellen als een slank en tenger meisje. Ik herinner mij nog anderen, liefelijk en schoon, wier ; heldere oogen niet langer schitteren en wier zoete stemmen niet meer | fluisteren. Zoo vergaan zij: jeugd en schoonheid, liefde en onschuld ; vergaan. Ik denk er aan ééne, die voor mij altjjd de schoonste, de i liefste, de reinste was: haar lach was muziek — en ik hoor dien nog, schoon de echo hem nimmermeer zal terugkaatsen. Ver weg van hier, ligt zij in het stille graf te rusten. Andere rozen komen weer op en bloeien en hebben haar tijd. Heerlijke jeugd, beminnelijke jeugd — moge do uwe even rein, even schoon wezen!
Ik had niet gedacht, toen ik dien laatsten volzin begon, dat hij zoo zou zjjn afgeloopen; maar het leven ia niet geheel en al een grapje, beste Robert, en men komt op een ernstige gedachte, even onverwachts als men op straat eene Ijjkstaatsie ontmoet. Laat ons nu tot de zaak in quaestie terugkeeren, tot de bals namelijk, waarover uw oom, waarschijnlijk hebt ge het al gemerkt, maar zeer weinig te zeggen heeft.
Ik las van morgen de aankondiging van eene partij in de courant voor de groote wereld, mot eeno lange lijst van de aanzienlijkste namen, en had reeds van verschillende kanten gehoord hoezeer verscheiden men-schen verlangden ook genoodigd te worden en wat eene prachtige partij het zou zijn. En zoo stond dan in de courant te lozen dat mevrouw Hornby Madox haar huis openzetten en in het ontvangen van hare gasten door Lady Fugleman zou worden bijgestaan.
Wel, nu moet ik gul bekennen dat ik dit de bespottelijkste manier vind van menschen te zien. waarvan ik ooit in mijn leven gehoord heb, schoon ik geloof dat het bij ons geenszins eene zeldzaamheid is. Mevrouw Hornby Madox erft een aanzienlijk vermogen — verlangt opgenomen te worden in de groote wereld — spaart geen kosten om haar huis en feesten zoo prachtig mogelijk in te richten, en vraagt Lady Fugleman gasten voor haar te zoeken — niet do goede Hornby\'s, niet de familie Madox, niet haar oude, gulle, vroolijke vrienden en kennissen, waar zij te voren mee omging •— neen, de heeren en dames uit de groote wereld, wier namen gij op iedere partij vermeld vindt, en die als zijnde de vrienden van Lady Fugleman, door haar op mevrouw Hornby\'s feest worden genoodigd.
Wat een vreemd begrip van de samenleving krijgt men hierdoor; welk begrip van vriendschap, van mode, en van wat de menschen al willen doen om tot de groote wereld te behooren ! Die goede mevrouw Hornby erft een groot fortuin en zegt dadelijk tot haar oude vrienden en betrekkingen: «Goede vrienden, ik ben voornemens u allen links te laten liggen. Gij waart heel goed voor mjj toen we nog buiten woonden, waar ik mijn eigen kennissen en vrienden mocht hebben. Maar van nu af aan zal ik Lady Fugleman voor mij laten kiezen. Ik ken u niet meer.
138
Ik heb niets tegen u; maai- zoo ge mij wilt zien, moet gij het aan Lady Fugleman vragen; zoo zij ja zegt zal het mij genoegen doen; zoo ze weigert, bonjour !quot;
En dit vreemd bedrijf geschiedt dageljjks bij ons. Goede brave mensehen handelen zoo, en zien er niet het minste kwaad in De hooghar-tigsten en aanzienlijksten gelooven niet zich zeiven te verlagen, wanneer zij mevrouw Goudkalf aanbidden, en sluiten ganseh openlijk een verbond tusschen haar geld en hunne adellijke titels, vast besloten het te verbreken zoodra het geld opgeteerd is. Er is niet de minste huichelarij in dit verdrag: de voorwaarden van den koop zijn door beide partijen duidelijk gesteld en begrepen.
Maar, ach, mijn beste jongen, wat een akelig ding is het toch! en zou niet een beetje geveinsdheid zelfs boter zijn dan dit onbeschaamde cynisme, die volslagen gevoelloosheid —• haast had ik goddeloosheid
fezegd ? Schaamt ge u dan niet te toonen, gij groote lui van de wereld, at hetgeen gij in de samenleving zoekt niet ia liefde, niet vriendschap niet een onderlinge band van achting en genegenheid — niet waarheid is noch wederzijdsche welwillendheid — niet is eene hartelijke vereeni-ging van christelijke (vergeef mij het woord, maar ik ken er geen beter om mijne meening uit te drukken) van christelijke mannen en vrouwen, i ouders en kinderen — maar dat gij op partijen gaat en te zamen komt zonder iets voor elkander te gevoelen, zonder de minste hartelijkheid voor uwe naasten — met een onbeschaamde en openljjk erkende zelfzucht ? Ik voor mij wensch mevrouw Goudkalf noch Lady Fugleman iets kwaads toe en heb geen van beiden ooit gesproken noch gezien; ik wil niet gelooven, Robert, dat gij of ik een spier beter zjjn dan zij, en betwijfel of zij zelve wel ooit over de gevolgen hebben nagedacht van hetgeen zij dagelijks doen, maar zoo waar als tweemaal twee vier is, iemand | die, uit vrijen wil, zijn oude vrienden en kennissen laat loopen om een man van de mode te zijn, schijnt mjj toe te zeggen: »Ik kom er rond voor uit dat ik geen hart heb; ik draai mijne vrienden den rug toe; ik verloochen mijne betrekkingen; ik onteer mijn vader en mijne moeder.quot; ezegd ? Schaamt ge u dan niet te toonen, gij groote lui van de wereld, at hetgeen gij in de samenleving zoekt niet ia liefde, niet vriendschap niet een onderlinge band van achting en genegenheid — niet waarheid is noch wederzijdsche welwillendheid — niet is eene hartelijke vereeni-ging van christelijke (vergeef mij het woord, maar ik ken er geen beter om mijne meening uit te drukken) van christelijke mannen en vrouwen, i ouders en kinderen — maar dat gij op partijen gaat en te zamen komt zonder iets voor elkander te gevoelen, zonder de minste hartelijkheid voor uwe naasten — met een onbeschaamde en openljjk erkende zelfzucht ? Ik voor mij wensch mevrouw Goudkalf noch Lady Fugleman iets kwaads toe en heb geen van beiden ooit gesproken noch gezien; ik wil niet gelooven, Robert, dat gij of ik een spier beter zjjn dan zij, en betwijfel of zij zelve wel ooit over de gevolgen hebben nagedacht van hetgeen zij dagelijks doen, maar zoo waar als tweemaal twee vier is, iemand | die, uit vrijen wil, zijn oude vrienden en kennissen laat loopen om een man van de mode te zijn, schijnt mjj toe te zeggen: »Ik kom er rond voor uit dat ik geen hart heb; ik draai mijne vrienden den rug toe; ik verloochen mijne betrekkingen; ik onteer mijn vader en mijne moeder.quot; 1 En nu niet meer voor vandaag, beste Robert.
Uw oprecht u toegenegen oom, Brown Sr.
■
EEN WOORD OVER DINERS.
De engelsche samenleving, mijn waarde neef, heeft dit onschatbaar . voorrecht boven die van alle andere volken — in de onderstelling na-| mcljjk dat er op het jammerlijke, geheel verloopen Europeesch vaste-i land zoo iets als eene samenleving bestaat — dat zij bjj uitnemendheid eene dinergevende wereld is. Natiën zooals de Duitschers, die meestal \'s namiddags om één uur eten, en met hoe smakelijken appetijt behoef ik u niet te zeggen — zooals de Italianen, die hun avonden in de opera-loge doorbrengen — zooals de Fransehen, die uren lang zich met een glaasje eau sucrée en geestig gebabbel amuseeren — kunnen op mijn woord de samenleving niet goed begrijpen. Ik bemin en bewonder mijn volk om zijn gezond verstand, zijne mannelijkheid, zijne minzaamheid, in één woord om zijne zedelijkheid — en al deze beminnelijke hoedanigheden liggen, geloof ik, opgesloten in die heerlijke instelling: het diner.
139
Wandelingen en schetsen in Londen.
Het diner is het gelukkig einde van den dag eens waren Brits. Wjj werken harder dan alle andere volken der aarde. Wij doen meer, wij zijn beter thuis in onzen tijd, dan de Fransehen of de Duitschers. Ieder groot man bij ons hecht aan zijn diner en behandelt het met liefde. Ik zou de verhevenste namen kunnen vermelden van dichters, staatslieden, wijsgeeren, geschiedschrijvers, rechtsgeleerden en geestelijken, die even groot aan tafel zijn als in het veld, het studeervertrek, voor de balie of op den kansel. Gibbon vertelt ons dat hij de twee eerste deelen zijner geschiedenis schreef toen hij een eenvoudig ambtenaar in Londen was, op kamers woonde, dagelijks naar het Huis der Gemeenten, naar de societeit en op diners ging. Men blijft frisch bij die heilzame, gezonde gewoonte; do krachten der samenleving worden er door onderhouden; de oude vriendschappelijke omgang vindt daarin zijn voedsel; onze geest ontluikt aan een goed maal en geeft, evenals de vruchtbare velden om Edinburgh, onder den zegenrijken invloed van dat verwonderlijke vocht, roode wijn genaamd, een verbazend rijken oogst Daarom worden de beste merken hierheen gezonden, want geen land verdient ze in zoo hooge mate als het onze.
Ik woon in Londen en ga veel uit eten. Ik geef de gemoedelijke verzekering dat wanneer ik terugzie op de menschen en do diners, welke ik verleden week gezien heb, mijn hart van liefelijke aandoeningen zwelt. Hoe goed waren de diners! hoe uitmuntend! hoe beminnelijk en edel de gasten! Laat mij zonder namen te noemen en mot een gevoel van oprechte dankbaarheid enkele vermelden van die ik ontmoet heb en die allen zoo nauwgezet hun plicht vervulden.
Mijnheer, ik heb aan tafel gezeten met een wereldberoemd staatsman: ik sloeg hem gedurende het diner nauwkeurig gade — ik mag met een gerust geweten verklaren dat hij smakelijk at als een gewoon sterveling.
Een anderen keer was het een man van naam in de letterkundige wereld. Het was zielverheffend hem aan tafel te zien. — Hartelijk en welwillend, gul en vriendelijk, genoot de schrijver volop evenals de staatsman. Moge hij ons nog vele goede boeken en goede diners geven!
Alweer een anderen dag — ik zat vlak tegenover een predikant. Weleerwaarde heer, het deed mij genoegen op te merken hoe de ééne goede schotel na den anderen voor u verdween. Hoe beminnelijk was hij, hoe zachtmoedig! Hij deed water in zijn wijn. Vrienden, laat ons alk-n de gematigdheid van de Kerk eerbiedigen.
En dan de rechtsgeleerden, wat zouden wij daarvan zeggen? Welk eene gastvrijheid, welk cenc pracht, en bovenal wat een heerlijke wijn! Toen wij, \'t is juist drie dagen geleden, een oud vriend van mij en ik, afscheid namen van onzen gullen gastheer, konden we van dankbaarheid haast geen woord uiten: «Waarde heer,quot; fluisterden wij, «vraag ons spoedig weer.quot; Men heeft niets te veel aan die volmaakt ingerichte gastmalen — geen akelige hoofdpijn volgt, noch het wanhopend besluit om voortaan met Revalenta Arabica te ontbijten — maar tevredenheid met iedereen en de geheele wereld, een kalme zoete slaap, een blij ontwaken, en opgewektheid om zijne dagelijksche taak weer op te vatten. Die rechtsgeleerden, beste Robert, zijn mannen van groote verdiensten ; ik ken een braven, ouden rechter, en zoo ik u eenmaal aan zjjne tafel zag aanzitten, zou een mijner vurigste wenschen bijna zijn vervuld. Zoo ge u daar gezien weet te maken, zijt ge een heel eind op weg om in de wereld vooruit te komen. Maar ge zijt nog jong. En jongelieden gaan naar danspartijen; mannen van rijpen leeftijd naar diners.
140
Ook de doctoren, het is algemeen bekend, eten uitmuntend ; wanneer mijn geachte vriend Sangrado zijn glas opneemt en met een zijdeliug-schen blik op onze karaffen zegt; »vidro nicliora prohoque chderiora sequor.quot; en het in ééne teug ledigt, haast ik mij altijd de knechts een glas uit dezelfde flesch te vragen.
Eenige van de fijnste merken die in geheel Londen te vinden zijn worden door een dichter vin mijne kennis geschonken Alle kunstenaars zijn, \'t is algemeen bekend, bijzonder gesteld op diners, en noodigen u wel eens, maar niet heel dikwijls. De redacteurs van nieuwsbladen hebben eene groote voorliefde voor diners op zaterdag; en dank den al-geraeenen leeslust van onze dagen, kunnen zij er vele en zeer goede geven. Inderdaad, mijn waarde Robert, ik heb het damast van vele menschen gezien.
\'s Avonds tusschen 7 en 8 uur is hot mij een uitspanning, de heeren op te nemen die voor een diner gekleed zijn en de westeljjke buurten onzer groote stad doorwandelen. Ik mag gaarne den glimlach op hun gelaat zien; de schuinsche blikken welke zij op de kleine straatjongens en de voorbijgangers werpen, die hunne glimmende laarzen bewonderen ; den • lichten stap waarmee zij over straat gaan, de plassen en de modder vermijdende ; de weldadige helderheid van hun linnen ; het voorzichtige duwtje dat zij aan den strik van hunne witte dassen geven — de lief\'koozing, zou men haast zeggen, eener moeder aan haar onschuldig kind.
Ik houd er van om naar een diner te wandelen. Ik heb opgemerkt dat zij die vigilantes of andere rijtuigen gebruiken er niet zoo vroolijk uitzien als de voetgangers. Een gast die in zijn eigen vigilante komt heeft allerlei angsten en ongerustheden : zou zijn paard wel gced stappen ? houdt zijn knecht de armen wel zooals de stijl het vordert? wie weet of het rijtuig van zijn vriend niet mooier is ? zouden de veeren wel goed in orde zijn? en zal hij, als het van avond regent, zijne vigilante er aan wagen ? Achter hunne ramen zien zij er als lijkbidders uit. Hij die in eene huurvigilante zit heeft weer andere zorgen: hjj vreest dat zijn billijkheidsgevoel gekwetst zal worden door den onredelijken eisch van den koetsier (en het is gansch niet ongewoon bij die kerels om eene vervaarlijk hoogo vracht te vorderen van hoeren die zij aan goede huizen afzetten); voorts dat de tabakslucht, door de vorige gebruikers van het rijtuig achtergelaten (laat ons eens stellen vijf studenten in de medicijnen, die een uur hebben rondgereden en niets deden dan slechte sigaren rooken), de keurige kleeren van Thomas Lavender zal verpesten, die bij mevrouw Rosemarjjn gaat eten ; eindelijk dat stroohalmpjes zich ongemerkt tusschen de naden van zijne prachtige verlakte laarzen zullen dringen en dat hij zijn entree in de kamer zal doen als een dichter met een ytlenuis avena.quot; Ik hoop, mijn waarde Robert, dat zoo ooit een strootje met u de kamer binnenkomt, gij niet al te zeer ontsteld zult zijn. Luister eens, in vertrouwen: ik heb eens den heer quot; (1) in eene huurvigilante gezien. Er steekt volstrekt geen kwaad in er een te gebruiken en ge behoeft er u dus in het minst niet voor te schamen.
141
Ik kan niet van mij verkrijgen hier in \'t voorbijgaan u niet een geval te vermelden, dat mij in mijne jeugd overkomen is, in het jaar 1815, toen ik het eerst mijn entree in de wereld maakte (want alles moet een
(1) Het handschrift des heeren Brown heeft hier een naam van zoo hoogen adel, dat wij hem niet durven laten drukken.
Wandelingen en schetsen in Londen.
begin hebben. Robert, en schoon wij fatsoenlijke lui waren voor Willem den Veroveraar, en altijd met fatsoenlijke menschen hebben omgegaan, waren we toch niet opgenomen in die haute uo/ée, waar sommigen onzer later zich zoo gunstig hebben onderscheiden); ik herinner mij, zeg ik, in het jaar 1815, toen de Graaf Sweetbread zoo goed was mij en wijlen den hoer Ruffles ten eten te vragen om bij hem kennis te maken met den Prins van Schwartzenberg en den Hetman Platoff\'. Ruffles was in dien tijd zeer gezion en verkeerde ongetwijfeld ook veel in de groote wereld.
Ik zelf was nog jong en meende dat Ruffles den schijn aannam van mij onder zjjne bescherming te willen nemen, waar ik volstrekt niet mee gediend was. »Ik wou dat ge begreept. Mr. Ruffles,quot; dacht ik bij mij zeiven, »dat après tout een fatsoenlijk man maar een fatsoenlijk man kan zijn, en dat wij. Brown\'s, ofschoon we geen adellijke titels voeren, evengoed opgevoed zijn als andere menschen, hoe voornaam ookom kort te gaan, ik besloot hem eene gevoelige les te geven. Toen hij mij dus in eene huurvigilante aan mijne kamers kwam afhalen en wij voor de | groote deur van Sweetbread waren uitgestegen, waar twee groote gepoeierde knechts stonden in de livrei van den Graaf, namelijk: een i licht groene rok, wit vest en het overige van eene zacht gele of gesmolten boterkleur — wat denkt ge dat ik deed? In de tegenwoordigheid dier beide heeren, die steeds bij de deur stonden, vroeg ik Ruffles of wij raden wildon, even of oneven, wie het rijtuig betalen zou, en zocht toen opzettelijk twist met den koetsier over de vracht. Nooit zal ik Ruffles\' gelaat vergeten en den doodsangst dien hij uitstond. Hij zag er uit, mijnheer, als Laocoön. Zweetdroppels parelden over zijn voorhoofd en hij wierp smeekende blikken op mij, die een steenen hart zouden hebben vermurwd. Een beter vent dan Ruffles heeft er nooit geleefd — hij is lang dood en ik schaam mij niet thans deze kleine plagerij te vertellen.
Een persoon van eenig gewicht — een ploert in zijn hart - heeft, naar ik hoor. als hij uit eten gaat, een in zijn oog gelukkige list uitgedacht : hij zendt zijne vigilante bij den hoek van de straat weg, zoodat de knecht het nommer niet kan zien, noch de adellijke heer, met wien hij aan tafel zit en over wien hij altijd als een familiaren vriend spreekt, weten zal dat Mr. Smits in eene huurvigilante is gekomen.
Iemand, die zich over zoo iets kan schamen, Robert, is in \'t geheel geen diner waard. Zulk een man moet noodzakelijk een ellendeling zijn en een bluffer, steeds bedacht op den indruk dien hij zal maken — gegeneerd in al zijne bewegingen — een ezel in een leeuwenhuid — een Kleingeestige praler, geheel overheerscht door angst en vrees voor hetgeen volgen zal. Zulk een man kan evenmin op zijn gemak aan tafel zitten als eenig ander sterveling in den armstoel van een tandmeester — een man, ik herhaal het die zich over zijn afkomst schaamt, of voor de vigilante waarin hij gekomen is. en daardoor onvrij, gemaakt en onnatuurlijk is, zoo iemand kan nooit hopen of verdienen om een sieraad van de gezellige samenleving te worden.
Het groote voorrecht van den omgang met waarljjk groote lu:. is dal zij zich volstrekt niet om uw gering persoontje bekreunen, zooals minder aanzienlijke menschen plegen te doen, maar u nemen voor hetgeen ge zijt — een beleefd, goedhartig man, of geestig en spotziek, of geleerd en welsprekend, of een aardige verteller of een »mooi man,quot; (en in \'t jaar \'15 waren sommigen van de Browns om hunne schoonheid beroemd — maar ik spreek van vijf en dertig jaar geleden) of een fijn kenner
142
Over enkele oude gewoonten aan tafel.
van spijzen en wijnen of wat ge wilt. Niemand zet u zoo spoedig geheel op uw gemak als een groot heer.
Maar mijne pen kan niet verder voort, want mijn papier is vol en het is tijd om mij voor het diner te gaan kleeden. De volgende week kom ik op ditzelfde onderwerp terug; geloof mij inmiddels uw u oprecht toegenegen oom.
Brown Sr.
OVER ENKELE OUfjE GEWOONTEN AAN TAFEL.
Van al de wetenschappen die in de laatste jaren met rassche schreden zijn vooruitgegaan, geloof ik, waarde Robert, (om terug te komen op het onderwerp dat ik de vorige week met zooveel genoegen behandelde), dat de kunst van diners te geven de verblijdendste en snelste vorderingen heeft gemaakt. Mijnheer, ik houd vol, zelfs nu op mijn rijpen leeftijd en met mijn smakelijken eetlust, dat de diners van onze dagen beter zijn dan die welke wij in onze jeugd hadden ; en ik kan niet nalaten minstens eenmaal daags mij dankbaar te gevoelen voor die onbetwistbare verbetering in onze beschaving. Zij die zich nog de gebruiken herinneren van voor vijf en twintig jaren, zullen ongetwijfeld met mij dien vooruitgang erkennen. Ik doorbladerde nog gisteren in de societeit een vreemd boekske in dien tijd geschreven, dat, zoo ik mij niet vergis, toen eenig gezag had, en enkele van die oude gewoonten vermeldt, die zoo al niet in de Londensche groote wereld, althans in sommige gezelschappen en deelen van ons gezegend vaderland in zwang waren. Vele van die gebruiken, mijnheer, zijn tegenwoordig evenzeer veranderd als de plechtigheden, beschreven in de Homerische gastmalen, of de banketten van koningin Elisabeth. Laten we ons verheugen in de gedachte dat zij voorgoed afgeschaft zijn.
Het boek in quaestie heet »de stelregels van Sir Morgan o\'Doherty,quot; oen zonderling, die, naar het schijnt, in de eerste twintig jaren onzer eeuw heeft geleefd, en wiens gevoelens en meeningen de oudheidkundige wellicht niet zonder veel nut zal onderzoeken. Een vreemde, wonderlijke tijd was het ; en men moet zich verwonderen dat zulke gewoonten ooit in ons land hebben kunnen wortelen.
Stel u voor, zoo ge kunt, dat menschen van onzen kring ooit gevoelens, als de volgende, toegedaan zijn geweest. Stelregel 2. «Het is in de groote wereld algemeen aangenomen dat men Champagne moe drinken na zoetemelksche kaas, water na groene .... Sterk bier moet men vermijden, ingeval \'s avonds een gloeiend feest te wachten staat, evenzoo ook kaas.quot; Stelregel 4. «Iemand die eene mooie stem heeft en graag zingt moet vermeden worden, want hij is een vervelend voorwerp en belemmert het wijndrinken. Een van de beste middelen om hem den mond te snoeren is hem zoo luidruchtig mogelijk toe te juichen zoodra het eerste couplot gezongen is, alsof het geheele lied uit was, en uw vriend, die het verst van u aan tafel zit, toe te roepen, dat gij het slot van het lied bijzonder mooi vindt.quot; Stelregel 25. «Somtijds ontmoet men menschen die beweren dat het van slechten smaak getuigt Champagne aan tafel te geven, daar Port en Teneriffe veel voortreffelijker merken zijn,quot; enz. enz. Ik schrijf over uit een boekje dat drie maanden geleden uitgekomen is en gebruiken beschrijft in volle fleur toen gij geboren werdt Is het mogelijk, vraag ik. dat Engeland ooit in zulk een toestand heeft verkeerd?
143
Wandelingen en schetsen in Londen.
Was het ooit een stelregel in de «groote weveldquot; Champagne te moeten drinken na zoetemelksche kaas ? Wat heeft de groote wereld van doen met drinken en met kaas ? De stelregel in de groote wereld is: te drinken wat en wanneer ge wilt. liet is te mal om van te spreken dat men zich tegenwoordig om wijn of kaas bekommeren zou. Sterk bier ook, zegt onze vriend, moet vermeden worden wanneer men een
floeiend feest verwacht, en op een andere plaats verzekert hij : »de Ingelsohen drinken eene kan Porter in ééne teug leeg,quot; — Welke En-gelschen ? Groote goden! zijn wij dan een volk van kaaiwerkers ? Wacht ons ooit een gloeiend feest ? Ontmoeten wij ooit menschen die beweren dat het van slechten smaak getuigt Champagne aan tafel te geven, en dat Port en Tenerifïe zooveel beter merken zijn ? Stel u voor, mijn jongen, Teneritte ; verbeeld u, zeg ik, een gast die u aan tafel verzoekt een glas Teneritte met hem te drinken; ik ril er van, hij kon u evengoed vragen den Pie zelf in te slikken.loeiend feest verwacht, en op een andere plaats verzekert hij : »de Ingelsohen drinken eene kan Porter in ééne teug leeg,quot; — Welke En-gelschen ? Groote goden! zijn wij dan een volk van kaaiwerkers ? Wacht ons ooit een gloeiend feest ? Ontmoeten wij ooit menschen die beweren dat het van slechten smaak getuigt Champagne aan tafel te geven, en dat Port en Tenerifïe zooveel beter merken zijn ? Stel u voor, mijn jongen, Teneritte ; verbeeld u, zeg ik, een gast die u aan tafel verzoekt een glas Teneritte met hem te drinken; ik ril er van, hij kon u evengoed vragen den Pie zelf in te slikken.
En dan, deuk eens over dien stelregel, dien aangaande den zinger bedoel ik, dien men vermijden moet. Wat? Is er bij menschengeheu-gonis ooit een tijd geweest, dat de gasten aan het dessert begonnen te zingen ? Ik heb wel van zoo iets genoord aan een paehtersmaal; maar de gedachte dat de eene of andere roodhuid aan eene welingerichte tafel te Londen een gezang zou aanheffen, vervult mij met schrik en verbazing. Wij hebben dat tijdperk van barbaarschlieid lang achter den rug. Wij verlangen geen liederen van onze gasten te hooren, wij laten anderen voor ons zingen, evenals we van onze dames niet verlangen dat zij in de keuken zouden komen en het eten bereiden. De keukenmeid doet het beter en goedkooper. Wij zijn niet langer gesteld op proeven van bedrevenheid in de toon- of kookkunst — het eenige wat we wenschen is een rustig, eenvoudig, gezellig onderhoud.
Eveneens bestond eertijds het gebruik, dat hier en daar nog voort-kwijnt, na het diner toasten in te stellen : die gewoonte is gelukkig geheel afgeschaft. Fatsoenlijke lui komen niet bijeen om elkaar vleiende woorden op te zeggen of fraaie zinnen op te zetten. Wij winnen dagelijks in eenvoud Laat ons dankbaar zijn dat de bloemrijke :itijl uitsterft.
Ik heb eens eene flesch Sherry met een commis-voyageur gedronken, die een toast voorstelde bij ieder glas dat hij inschonk; hii wou zijn wijn niet drinken zonder dien schuldigen plicht te hebben vervuld. Ik herinner mij een van de toasten: »Hier gaat zij die onze vreugde verdubbelt en ons leed deelt — ik drink de gezondheid vau uwe vrouw, mijnheer,quot; en beiden ledigden wij ons glas. Die nietsbeteekenende plechtigheden geraken geheel in onbruik, daar men algemeen vond dat zij nergens toe dienden dan om het gezellig verkeer te belemmeren. Men kan evenveel van elkander houden zonder toespraken, en vroolijk genoeg zijn zonder tegen heug en meug te moeten drinken.
En toch zijn ei\' nog eenige gewoonten waaraan men steeds waarde hecht. Bij voorbeeld: het gebruik om met zijn buurman te drinken, schoon zeer wijselijk niet zoo herhaaldelijk als voorheen, blijft nog steeds in zwang en zal, hoop ik, nooit geheel afgeschaft worden. Wam schoon het in de dagen van olir», toen Mr. en mevrouw Fogy zestien gasten aan tafel hadden, een zware toer werd voor Mr. F. om zestien personen te vragen een glaasje met hem te drinken, en een lastig werk voor mevrouw F. om tien heeren te moeten salueeren, die de eer wildon genieten hare gezondheid te drinken, is toch die oude gewoonte, met mate in praktijk gebracht, een vriendelijk, hartelijk gebruik, de bron van veel goeds.
144
Over enkele oude gewoonten aan tafel.
Ik hob een man gekend van een bescheiden, ingetrokken karakter, (juist zooals uw oude oom, beste Robert, zult ge zeker denken) die. wanneer hij door zijn gastheer genoodig werd een glas met hem te drinken, eensklaps opklaarde, zjjn glas in de hoogte hief. en van stonde af rechts en links vroolijk begon te praten. Hij had een spoorslag noo-dig om aan den gang te komen. IJe knecht, die met wijn achter de tafel rondgaat, vervangt thans dien spoorslag.
Het gebeurt voorts wel eens dat een gastheer niet al te veel talent heeft om het gesprek gaande te houden. Ik beken gaarne onder mijne vrienden er verscheidene te kennen, die ik zou kunnen noemen, echt fatsoenlijke heeren, inderdaad, die zeer wijselijk hun mond houden omdat zij niets te zeggen hebben dat de moeite waard is, en die zich met eene zeldzame mate van zelfkennis bepalen tot het voorsnijden en het bestellen van de wijnen Zulke menschen moeten niet alleen de vrijheid hebben, neen zij moeten zelfs aangemoedigd worden, hunne gasten uit te noodigen een glas met hen te drinken. Hierdoor zullen zij de gelegenheid hebben hun goeden wil te toonen en geen gevaar loopen hun verstandelijk onvermogen te openbaren. Laat ons bij voorbeeld Jones eens nemen, die het geheele diner geen woord gesproken heeft, onder den indruk zeker van die ontzagwekkende mevrouw Tulband, die met zwellenden boezem aan zijne rechterhand zit. Eensklaps vat hij moed, kiest mij uit en roept met eene laide, vrooljjke stem; «Brown. mijn jongen, een glaasje !quot; Ik antwoord : »Met genoegen, mijn waarde Tones.quot; Hij hervat mot bliksemsnelheid: «Zal het liordeaux zijn of Champagne, lirown ?quot; Ik neem den wijn dien ik verkies Hij roept den knecht en zegt: «Een glas Champagne of Bordeauxquot; maar gelang van mijne keus, want ik wil mjj hier niet verraden) — neen glas Champagne of Bordeaux aan Mr. Brownquot; — en ten slotte roept hij: »Uwe gezondheid !quot; op een vriendelijken toon. Das ziet ge, .lones. schoon geen man van conversatie, heeft hier de gelegenheid gehad om minstens vier volzinnen te zeggen, die, zoo niet geestig of vernuftig, toch welwillend, verstandig en aangenaam zjjn. En ik tart iedereen in onze groote stad, al is lijj de meest beschaafde de geleerdste, de geestigste of welsprekendste man van de wereld, bjj eene dergelijke gelegenheid meer te zeggen dan .lones.
Als ge eens geschil met iemand hebt gehad en verlangt het uit te maken, hoe prettig is het een glas met hem te drinken ! Niets wordt gezegd dan de gewone woorden, welke ook mijn vriend Jones heeft gesproken, en toch beteekenen zij heel veel. De beker is het zinnebeeld der verzoening. De wederpartij neemt niet zjjn glas uwe vriendschapshand aan, evenals gij het teeken zijner vergevensgezindheid, en zoo wordt het vocht, dat Jones betaald heeft, geheiligd ; en het is eene lievelingsgedachte van mij dat de druiven aan de oevers van den Rijn of den Rhone gegroeid en rijp geworden zijn, ten einde het middel te zijn om twee goede vrienden weder bij elkander te brengen. Ik was er eens bij dat de dokter van een «Kalt-Wasser Heil-Anstaltequot; op de zonnige oevers van eerstgcmelde rivier met een groot glas water de gezondheid instelde van Zijne Majesteit den koning van Pruisen en het gezelschap aanspoorde om dien hartverheffenden toast met een vdonnerndes Lebe /toch\' te beantwoorden. Maar het maakte bjj mij den indruk geen echte opgewondenheid te zijn. Neen, laat ons toasten hebben met wijn, geen toasten met water. Het is niet zonder eene wijze bedoeling dat er druiven groeien op de heuvelen van vader Rijn.
345
Het is tegenwoordig niet gebruikelijk dames te vragen een glas met
10
PLOKRTENBOEK KXZ,
Wandelingen en schetsen in Londen-
u te drinken — behalve wanneer ge in een vertrouwelijk gefluister het lieve schepseltje, dat ge de eer hebt gehad naar tafel te geleiden, nederig verzoekt hare gezondheid te mogen drinken en zij haar glas eventjes met een betooverenden glimlach in antwoord op uw smeekenden blik aanraakt, een glimlach, deugniet, die u door merg en been gaat. Ik zeg dat men de dames niet meer vraagt een glas wijn te drinken, en j ben van oordeel dat, nu die gewoonte is afgeschaft, het omgekeerde 1 behoorde te worden ingevoerd en dat de dames de heeren moesten uit-noodigen. Ik heb er een gekend die het deed, mine grande dame dr ! ■ : ar le mondequot; zooals de eerlijke Brantorne het noemde, en van wie ik ! i zulk eene gunst niet verdiend had — maar, mijnheer, de uitwerking-
van die vleiende beleefdheid was zóó dat zij voor altijd van hem. die ; i weleer een weerbarstige bewonderaar was geweest, een dankbaren slaaf i maakte, die alles zou willen doen om zijn erkentelijkheid te bewijzen ; en die tegenwoordig geen grooter genoegen kent dan wanneer hij oen 1 uitnoodigingskaart ontvangt met haar naam.
Een neerendiner kan er door, nu en dan, maar mannen van smaak ! en goede zeden genieten zelden een diner zonder dames. Er worden nog ongelukkigen gevonden, die bij elkaar komen »om feest te vieren,quot; | zooals zij het noemen, en beurtpartijen houden, waar zij zich ziek smullen aan schildpadsoep, vroege doperwtjes en andere buitensporig-I heden — maar ik beklaag den toestand van die heeren evenzeer als ik ; ze verafschuw. De eenige troost voor het gemis van dames aan tafel is rooken. Sigaren, te gelijk met de koffie binnengebracht, Kunnen alleen ons de afwezigheid van de schoone sekse doen vergeter.. Maar wat schrale troost is dit voor het gemis van »haar die onze vreugde verdubbelt en ons leed deelt, voor de vrouw!quot; zooals mijn vriend, de commis-voyageur. zeide.
GROOTE EN KLEINE DINERS.
Ik heb u vroeger reeds gezegd, beste Robert, dat ik het damast van vele stervelingen heb gezien, en het is met hot gevoel van eene niet ge-rinjje dankbaarheid en zelfvoldoening, dat ik uit de volheid mijns harten verklaren kan mij niet te herinneren ooit een slecht diner te hebben gehad. Gave de nemel dat al mijne medemenschen hetzelfde konden zeggen! Wezenlijk, ten aanschouwe van zooveel ellende en gebrek, j waarvan wij dagelijks getuigen kunnen zijn, gevoel ik eene zekere ! schaamte en beklemming over mijne gulhartige bekentenis.
Maar zoover mij bekend is heb ik niemand ooit het brood uit den j mond genomen, en ik spreek hier van nederige maaltijden, zoowel als van zeer groote gastmalen, beiden, ieder in zijn soort, zoo e.r slechts genoeg is, in den regel genotvol i Ja, alle diners zijn goed, te beginnen met die van 75 cents en hooger. | De schotel met gebraden mndvleesch, dien Mietje, de keurige dienstmaagd, u brengt of placht te brengen op uwe kamers — ik zeg «placht,\' want ai mij! ik spreek van oude tijden, toen Mietje\'s wangen blozend waren als de worteltjes die zij met het rundvleesch boven bracht, en zij zou nu uwe grootmoeder kunnen zijn, eene bleeke schim vei\' buiten de gewesten van ons rundvleesch — van het diner a 75 cents met rundvleesch en worteltjes tot het grootste feest in hot gansche jaar is alles goed. Er zijn geen graden in het eten. Ik bedoel dat schape-
146
bout evengoed is als wildbraad; beefsteak, als ge honger hebt, even smakelijk als schildpadsoep — goed afgetapt en gekurkt bier ruim zoo gezond als Champagne. Geen fransohe kok ter wereld kan mij eene lek-kernjj voorzetten streelender voor mijn verhemelte dan een dun sneedje brood met jonge grasboter en versche kaas. Ik heb menigmaal een tiental epicuristen aan een prachtigen disch fransohe en italiaansche fijnigheden zien laten staan om zich te goed te doen aan oen gebraden varkenspoot en een schotsl dampende aardappelen. Honger hebben en smakelijk eten, wat kan een mensch meer verlangen om gelukkig te zjjn?
Welke is nu de les die ik uit deze waarheid, zoo het eene waarheid is, zou willen trekken? Ik wou dat de gastvrijheid eeno meer algemeene deugd werd dan het geval is: grooter gastvrijheid, minder prachtont-wikkeling Zoo men de zaak wel beschouwt is de zegening van een diner tweevoudig; zij maakt gelukkig hem die het geeft en hem die het ontvangt. Een diner waar een gulle, vriendschappelijke toon heerscht, is de aangenaamste van allo vrienden-bijeenkomsten - een prachtige maaltijd zonder welwillendheid en hartelijkheid laat ons koud en onbevredigd.
En waarom gaan wij dan, menschen van de middelklasse, voort met zulke kostbare partijen te geven, zoo ver boven onze middelen? Deze brief, mijn vriend, zal, vertrouw ik. gelezen worden door menigeen die heel goed weet dat hij en zijn gezin van een stuk koud vleesch leven en zij het in hun gewone doen zeer zuinigjes aanleggen; dat zij, als zij voor de waarheid willen uitkomen, zoo\'n stak koud vleesch lekkerder vinden dan al de vreemde schotels van dien geheimzinnigen franschen kunstenaar, die van den pasteibakker komt en den baas gaat spelen in j hunne keuken; waarom dan, nog eens, halen zij op hunne diners zoo | uit als zij gewoon zijn te doen?
ledereen heeft te Londen dezelfde tafel: soep, visch, gebraden vleesch, entrée\'s. Champagne en zoo voort. Ik beken gaarne zelf niet boter of slechter te zijn in dit opzicht dan mijne buren, en vlieg naar den banketbakker om zoetigheden enz. te koopen, ik huur een voorsnijder en knechts; heb een deftig zwartgerokten heer die achter tafel rondgaat met Port en Champagne, alsof ik hem sinds jaren kende en het mijne gewoonte was die wijnen alle dagen te drinken. Ik ben even slecht als mijne buren, maar waarom zijn wij zoo slecht, vraag ik? — waarom zijn we niet verstandiger?
Indien we zeer aanzienlijke heeren en dames, echte groote lui, bij ons aan huis ontvangen, wil ik wedden dat zij schapevleesch en pruimentaart zouden verkiezen, en uit de hoogte neerzien op de entrée\'s welke de knechts met hunne witte garen handschoenen op nieuwzilveren schotels rondpresenteeren. Groote heeren en dames, die zelve welvoorziene tafels hebben, op 1\'ransche schotels en lekkernij te vragen, is juist ook evengoed als een kruidenier op vijgen of een banketbakker op roomtaartjes te noodigen. Zij hebben ze zelve in overvloed. En groote lui, als zij van u houden, denken niet om hetgeen gij hun voorzet en kunnen immers niet anders eten dan gewone stervelingen? In onze eeuw van vrijheid kunnen we geen wetten meer hebben tegen de weelde, of de lekkerbekken aan banden leggen, evenmin j als eenigen anderen tak van handel; maar ik zou toch gaarne zien dat 1 men op de eene of andere wjjze onze buitensporigheden in zake van diners kon bemoeilijken, en ik ben overtuigd dat het levensgenot er aanmerkelijk dooi\' bevorderd zou worden. Men kon gemakkelijk twee diners geven voor één in den tegenwoordigen stijl. De helft van uw geld
147
Wandelingen en schetsen in Londen.
gaat verloren aan een dessert, waar niemand van gediend wil zijn en dat mij altijd knorrig maakt als ik het na een overvloedigen maaltijd zie opbrengen. Gerechten van allerlei vreemde poespas verslinden geld, dat niemand genoegen geeft, behalve den pasteibakker, dien het rijIc maakt. Iedereen geeft tegenwoordig partijen of hij tien duizend gulden \'s jaars te verteren heeft
De een of ander invloedrijke man moest met luide stem tegen die uitputtende overdaad opkomen. Wat niets meer dan betamelijk is in een vermogend man wordt onzinnig, neen misdadig bij een armen; van natuur een kikvorsoh, ben ik een onnoozel, mal schepsel, zoo ik mij tot de grootte van een os, mijn buurman, wil opblazen. Och, of ik onder de middelklasse te Londen een genootschap kon oprichten ter afschaffing van entrée\'s en dessert! Ik zou niet tevergeefs hebben geleefd, en mijn naam zou bij het nageslacht in dankbare herinnering blijven voortleven. Laat ons te dien einde, heeren en dames, eene vergadering houden, en een stuk of wat philanthropen, wijsgeeren en dominé\'s of zulke menschen zien te krijgen om het woord te voeren! Evenals sommige menschen in vroegere dagen weigerden suiker te nemen, laten : wij alzoo een gezelschap oprichten, dat weigeren zal dessert en schotels I van een kok te gebruiken.
Op die manier, zeg ik, zal iedereen die nu één diner geeft, er twee kunnen betalen, en eene gansche menigte mingezegende vrienden en betrekkingen onthalen, die nu van zijne gastvrijheid zjjn uitgesloten.
: Want in onzen stand worden de diners meestal gegeven bij wijze van vergelding en Mr. en mevrouw Thompson vragen Mr. en mevrouw Johnson, alleen omdat deze ook hen genoodigd hebben. Iemand die dus vier diners van twintig personen in den loop van het seizoen geeft, waarvan iedere partij hem ruim driehonderd gulden kost, ontvangt terug. laat ons stellen, veertig diners van de vrienden, welke hij zelf gevraagd heeft. Dat is, wel berekend, Mr. en mevrouw Johnson betalen twaalfhonderd gulden voor vier en veertig diners waaraan zij deelnemen, en kunnen dus zelve nagaan dat zij eiken keer dat zij met hunne lieve vrienden eten, ongeveer veertien gulden ipar lête betalen. Wat een som, waarde Johnson, is dit voor u en voor mij! wij zouden er tweemaal over denken eer we zooveel geld voor een vest besteedden. Wat geeft mevrouw Johnson toch om al dien kalen bluf, zij die om twee uur met hare kinderen vooruit heeft gegeten ? Ons doel tegenwoordig is niet gastvrijheid of gezellig verkeer, maar wij zijn er slechts op uit om met fatsoen een zeker aantal onzer kennissen van de uitnoodigingslijst te kunnen schrappen.
Voorts is zulk een diner van twintig personen zelden heel vroolijk, uit het oogpunt der gezelligheid beschouwd. Het kan gebeuren dat gij een aangenamen buurman of buurvrouw treft, in welk geval uw hoekje aan tafel prettig kan zijn, maar een algemeen gesprek is onmogelijk. Twintig menschen kunnen niet samen praten. Ge zoudt een roeper noodig hebben om van uwe plaats naast de vrouw des huizes (gij ziet ik wil mijn geachten lezer gaarne de eereplaats gevent de dame aan den overkant rechts van den gastheer toe te spreken Zoo ge een aardigheid of een kwinkslag te vertellen hebt, kunt ge er in zulk eene menigte geen gelegenheid voor vinden. Een aardigheid beteekent niets, wanneer zij slechts een derde van het gezelschap kan doen lachen. De geestigste menschen van mijne kennis zitten op die groote partijen voor zich uit te staren, en uw ronteur zal, als hij verstandig is, zijn mond houden. Want wat is hatelijker dan genoodzaakt te zijn met inspan-
Over liefde, trouwen, heeren en dames.
ning van uwe longen eene geschiedenis te vertellen, en telkens verzocht te worden ze nog eens te verhalen ten gunste van een verafzittend gast, die slechts een gedeelte van hot verhaal heeft gehoord ? Ik houd er oenige anekdotes op na. die geheel in het water zouden vallen, zoo zij anders dan in een half fluisterenden toon verhaald werden; andere waarbij ik lach, door mijn aandoening mij laat meeslepen, en zoo voort — wat ik mijn vinliemequot; verhalen noem. Nu i« het gansch onmogelijk die te midden van een algemeen gegons behoorlijk voor te dragen — en daarom ben ik gewoonlijk stil. En aangezien geen anekdote geheel nieuw is op eene partij van twintig menschen, loopt ge daarenboven groot gevaar dat de een of ander ze reeds vroeger gehoord heeft, in welk geval gij totaal verloren zijt.
Op die groote partijen dan is een geestig man een «hors d\'ceuvrequot; en heeft hij geen kans om een hon-rnot te plaatsen; een aardige verteller vindt geen gehoor, en zoo zijn deze beide werkelijke sieraden van een gezelligen disch gansch en al onnut. Ik heb het bijgewoond van Jaapje ■lollilfe, die uren achtereen eene tafel van acht of tien monschen kon doen schudden van het lachen, dat hij op een groot diner geen boe of ba zei, half gestikt onder de lijvige weduwe naast hem, en gezien dat Thomas Yarnolds, die beroemd is om zijne gave van een gesprek gaande te houden, zoo stil was als de knechts achter zijn stoel. Zij hebben geen lust aardig te zijn, tenzij er een gezelschap is dat hen begrijpen kan, en zwijgen liever dan hunne paarlen voor de zwijnen te gooien.
Wat ik daarom uit volle overtuiging en uit al mijne macht zou willen aanraden is dat de diners voortaan eenvoudiger, veelvuldiger en minder | rijk aan trasten zullen zijn. Tien is al het meest dat een man van een | middelmatig inkomen ooit aan zijne tafel vragen moet. De gastheer en gastvrouw kunnen het wezenlijk prettig vinden tien vrienden aan hunne tafel te zien, maar op een groot diner doen zij afstand van hunne rechten.
I zjjn de slachtott\'ers van den gehuurden voorsnijder, de gehuurde knechts
I die de kamers vullen, en worden gasten aan hun eigen tafel, waar zij het laatst bediend worden en aan het boven- en benedeneinde hunne plaats hebben. Ik heb menigmaal eene lieve dame met angstige blikken den plechtigen voorsnijder zien volgen, die dien middag in haar huis heerschte. en dacht bij rag zeiven: »och, lieve mevrouw, hoeveel gelukkiger konden wij allen zijn, zoo we maar half die pracht, de helft van al die kostbare schotels en de helft minder gasten hadden.quot;
Zoo iemand, die diners geeft, dit zal gelezen hebben en door mijn opmerkingen bewogen wordt om zijne gewoonte te veranderen, do weelde en overdaad van zijne tafel te verminderen, en in plaats van ééne groote partij van twintig personen drie eenvoudige diners van tien vrienden te geven, zal deze brief, mijn waarde neef, u niet vergeefs gezonden zijn. Ieder zal zich er beter bij bevinden; want terwijl de gasten veel meer pleizier hebben, zal de gastheer nog geld in zijn zak overhouden.
OVER LIEFDE, TROUWEN, HEEREN EX DAMES.
Robert Brown is dus verliefd en ondergaat het algemeene lot! En zoo ondervindt gij op dit oogenblik. mijn beste jongen, al de zaligheden en kwellingen, de jaloezie en slapeloosheid, de smachtingen en verrukkingen, de dolle wanhoop en opgewondenheid, die de onvermijdelijke gevolgen zijn van de verliefdheid. In het jaar 1812 (het was vóór ik uwe
149
Wandelingen en schetsen in Londen.
tante, die mij nooit een van de hierboven opgesomde angsten en rustverstoringen veroorzaakt heeft, naar het altaar voerde) doorleefde ik zelf sommige van die kwellingen en zielsverrukkingen, die thans uw ganscho hart vervullen, mijn waarde neef. Ik beklaag en benijd u. Ik ben nu een oude paai met stijve beenen en eene bevende stem. Maar ik ben ook eens .jong geweest en herinner mij den tijd nog best. Van dien tijd af amavi amanles; als ik een jong gelukkig paartje zie, heb ik er schik in, evenals het mij goeddoet do kindervreugd bij eene poppenkast op te merken Ik ben de vertrouweling geweest van een heirleger brave, eerlijke jongens, en heb een aantal kleine verliefdheden met belangstelling gadegeslagen. Mejufvrouw A., ik weet waarom ge tegenwoordig zoo verzot zijt op bals; en wat u, Mr. B.. er toe gebracht heeft op uwe jaren weer te gaan dansen. Denkt ge, mevrouw C.. dat ik onnoozel genoeg ben om te gelooven dat gij zonder reden eiken dag om half twaalf in het park langs don vijver wandelt en dat ik den jongen D. niet in eene zijlaan zie ?
En dus, mijn arme Robert, zijt ge getikt.
Zoo ge liet voorwerp uwer vurige begeerte verliest, zult gij er niet van sterven; dit moogt ge op mijn woord als eene waarheid aannemen. Zoo gij het verkrijgt kan het gebeuren dat ge u te leur gesteld vindt: dit punt mag ook wel in overweging worden genomen. Maar mis of raak. doet niets ter zake — het zou mij leed doen, mjjn brave jongen, zoo ge de ziekte niet leedt. Iedereen behoort een keer of wat in zijn leven verliefd te zijn en een fermen aanval van de koorts te hebben. Gij zijt er zooveel te beter om als zij voorbij is; beter door uw ongeluk zoo gij het met een mannelijk gemoed verdraagt; en hoeveel beter nog, ingeval gjj slaagt en eene goede vrouw op den koop toe wint. Ach, Robert, ik weet eene zerk op het kerkhof, waar ik dikwerf aan denk — veel bljjde hoop. veel hevige hartstochten liggen er onder be-
fraven, te gelijk met het mooiste, liefste wezen van de wereld .... levrouw Brown is het niet die daar ligt. Deze rust na de beslommeringen des levens op een ander kerkhof, de arme, goede ziel. Emilie Blenkinsop had mevrouw Brownraven, te gelijk met het mooiste, liefste wezen van de wereld .... levrouw Brown is het niet die daar ligt. Deze rust na de beslommeringen des levens op een ander kerkhof, de arme, goede ziel. Emilie Blenkinsop had mevrouw Brown kunnen zijn, maar — doch laat ons liever van onderwerp veranderen.
Natuurlijk zjjt gij benieuwd mijn gevoelen te hooren, beste Robert, omtrent uw plan. Iedereen doet zoo, en het is bekend hoe allen luisteren naar den raad hunner vrienden en nooit hun eigen hoofd volgen. Welnu, kom aan, vertel ons van het meisje; welke zijn hare deugden, haar uitzichten, haar rang enz.?
Wat schoonheid betreft, daar vraag ik niet naar. Dat punt beschouw ik als uitgemaakt. Iedereen ziet schoonheid of wat hij er voor houdt, geheol met zijn eigen oogen. Ik wil niet zeggen dat alledaagsche gezichten evengoed mannen vinden als aardige — maar zoovele mooie 1 meisjes blijven ongehuwd, en zoovele van de andere soort treden in den huwelijken staat, dat het onmogelijk is daarvoor een vasten regel te stellen. Mijn arme dierbare mevrouw Brown was een veel schooner vrouw dan Emilie B,, en toch beminde ik Emilie\'s pink teederder dan \' de heele hand welke uwe tante mij gaf, — ik zie dat de meeste alledaagsche vrouwen (wat het uiterlijke betreft, wel te verstaan) dikwijls het meest betooveren - kortom, een man wordt verliefd op eene vrouw, omdat het voorbeschikt is, omdat zij eene vrouw is; en Robert is ook een man, en wel een man met een hart en een baard,
Is zij knap ? Ik wil u niet beleedigen, mijn beste jongen, maar ge ziet er niet uit alsof ge het kruit hebt uitgevonden; en daarom zou ik
150
Over liefde, trouwen, heeren en dames.
liever zien dat gij in handen van eene knappe vrouw vielt. Ton allen tijde is er een groot geroep opgegaan tegen knappe vrouwen. Neem Shakspeare\'s heldinnen — zij komen mij voor allen van hetzelfde teedere, moederlijke, liefdevolle slag te zijn. Neem Scott\'s vrouwen en die van andere schrijvers — ieder hunner schijnt ze allen naar één model te schilderen — eene slavin is het wat wij mannen vooral verlangen, eene deemoedige, vleiende, glimlacïiende, theezettende, pianospelende, kin-derknuffelende slavin, die om onze aardigheden lacht, al zijn ze nog zoo oud, ons liefkoost en fleemt en haar geheele leven ons trouw aanhangt. Ik kon uwe betreurde tante nooit zoo ver krijgen; ofschoon ik bekennen moet dat ik gelukkiger zou zijn geweest, zoo zij wat meer haar best had gedaan.
Er zijn veel meer knappe vrouwen in de wereld dan men gewoonlijk denkt — onze gewoonte brengt mee zeer laag op de vrouwen neer te zien; wij meenen dat zjj niet denken omdat zij ons niet tegenspreken, j en zwak zijn omdat zij niet tegen ons kampen en in verzet komen Een I man leert do vrouwen eerst kennen als hij oud wordt; en wat mij be-I treft, mijn dunk omtrent hare knapheid wordt eiken dag grooter.
Als ik zeg dat ik de vrouwen ken, bedoel ik dat ik weet dat ik ze 1 niet kon. Elke vrouw die ik ooit gekend heb is mij een raadsel, gelijk ; ze buiten kijf een raadsel voor zich zelve is. Zeg nog eens dat zij niet knap zijnl Hare geveinsdheid is mij voortdurend een wonder en eene doorgaande oefening van de moeilijkste soort, (jij ontmoet een eenvoudige huismoeder, trouw in al hare plichten, nauwkeurig in het opschrijven van haar huisboekje, ijverig in het kousen mazen, gehoorzaam aan haar heer en meester en or steeds op uit hem in alles pleizior te doen. Zij zit stil. terwijl gij en haar man over politiek, pas verschenen i boeken of allerlei nieuwtjes leutert; en als gij haar oordeel vraagt, antwoordt zij met neergeslagen oogen: »oeh, wij vrouwen kunnen niet over zulke dingen meepraten; wij laten geleerdheid en politiek aan de mannen over.quot; ».Ta, beste Betsy,quot; zegt Jones, zijne vrouw beschermend op de schouders tikkende, «bepaal je bij het huishouden, lieve; dat is het , beste wat ge doen kunt, en laat het overige aan ons,quot; Benijdenswaar-I dige onnoozele! Zij heeft reeds lang uwe waarde berekend en die van uw vriend er bij. Zij kent al uwe zwakjes en ontziet ze op duizenderlei slimme wijzen. Zij kent al uw idéés fixes en draait er met een engelengeduld omheen, evenals ge eene mier op haar verren tocht om iederen hinderpaal kunt zien kruipen. De vrouw leidt haar man; en al wie een ander leidt zonder het vooraf te zeggen, is een huichelaar. Hare lachjes, hare gehoorzaamheid, haar opgeruimdheid, altemaal eigenschappen waarom wij haar liefhebben, wat zijn zij anders dan bewonderenswaardige dubbelhartigheden\'! Wij wachten onoprechtheid bij haar, wij leeren, ja bevelen haar onoprecht te zijn. «Komt hij mij verwijtingen doen, ik zal zeggen dat hij gelijk heeft. Ziet hij boos, ik zal hem met een vricndelijken lach ontvangen,quot; wat zijn dit alles dan leugens die wij van onze slavinnen eischen? Ja zoo zeer eischen. dat wij de geslepenheid, waarmede zij liegen, als eene hoofddeugd der vrouwen roemen ! Ellendige Turken die we zijn 1
Ik zeg niet dat mevrouw Brown mij ooit gehoorzaamde — integendeel; ! maar ik zou het graag gezien hebben, want ik ben een Turk zoo goed als mijn buurman.
Ik wil nu uwe moeder eens tot voorbeeld kiezen. Als mijn broeder van eene slechte jacht in de huiskamer komt, of na ontvangst van | eenige rekeningen voor zjjne jongens, begint hij natuurlijk met kortaf
151
Wandelingen en schetsen in Londen.
te zjjn tegen uwe moeder en te brommen over liet vleesch. Wat doet zij ? Zij mag zich verongelijkt gevoelen, maar zij toont het niet. Zij gaat voort hem te vleien, vriendelijk te lachen, geeft het gesprek een andere wending en bedaart aldus haar lieven beer, die allengs in zijn humeur raakt. Zij brengt hom op zijn oude verhalen, en zij en de meisjes — arme ongelukkige schepseltjes — schateren van het lachen; daar hebt ge dat verhaal van eene gans die in de kerk kwam ; een verhaal dat uw vader sinds jaren opdischt en waarover uwe moeder en zusters gieren, dat ik van schaamte niet weet waar mij te bergen. Hij gaat mot zijn verhaal voort dag op dag. en uwe goede moeder zit er bjj, en weet dat ik weet dat zij Huichelt, en lacht maar door, en leert de meisjes ook te lachen. Ware de goede ziel geboren om een ring door den neus te dragen en glazen kralen in plaats van eene mof en een hoed met eene veer, en had zij eene bruine huid in plaats van dat schoone blanke vel waarmee de natuur haar heeft begiftigd, zij zou in staat zijn zich te laten verbranden, wanneer uw bruine indiaan-sche vader gestorven was, en alle vrouwen voor zeer goddeloos hebben gehouden, die weigerden zich te laten braden voor haar wettigen heer en meester. Ik wil geenszins beweren dat mevrouw Brown zaliger zich aan die stofverwisseling voor mij zou hebben willen blootstellen; door haar tijdig overlijden is haar het verdriet bespaard dat de weduwschap haar zeker zou veroorzaakt hebben, en ik berust in dit geval in de besluiten der Voorzienigheid en gevoel niet de minste smart haar niet te zjjn vooruitgegaan.
Ik hoop dat de dames mij mijn opmerkingen niet kwalijk zullen nemen. Maar al kostte het mij mijn leven, mijns inziens geloof ik niet dat wij met haar eerlijk spel spelen, en in den koop dien wij sluiten, geloof ik niet dat zij haar volle recht krijgen. En evenals een arbeider meer doet bij aanneming dan per dagloon, en een vrij man harder werkt dan een slaaf, betwijfel ik of wij wel het meest partij van onze vrouwen trekken, wanneer wij ze tot slavinnen maken, gelijk we doen. Er worden menschen gevonden die de geheele reeks van vrouwelijke plichten ! gaarne tot keukenbezigheden zouden willen bepalen — andere die ze willen toelaten voor ons genot en verlustiging in eene balzaal, waar het haar geoorloofd is blanke schouders en golvende krullen te vertoonen — juist zooals men een werkpaard heeft en een paard van weelde. Maar waar wij ze ook gaarne zien, het is altijd voor ons nut of belang dat we de vrouwen verlangen : om voor ons te werken, voor ons te schitteren, voor ons te dansen, of wat al niet. Eene halve eeuw geleden zou het volstrekt geen schande voor onze vaders geweest zijn dat zij geen omelet konden bakken of eene pastei klaarmaken ; maar onze moeders werden streng gegispt, zoo zij er niet bedreven in waren. En waarom zouden wij dus, gij en ik, ons niet schamen omdat we onze schoenen niet kunnen maken, noch onzen rok snijden ? Wij weten wel beter — wij hebben onze schoen- en kleederiuakers — en wij zijn het die de wetten voor de vrouwen maken, die, naar wij altijd beweren, niet zoo knap zijn als wij.
152
Mijn waarde neef, met het toenemen mijner jaren beschouw ik die dingen geheel anders: ik weet wie sterker zijn, de mannen of de vrouwen, maar wie van beiden knapper zijn is voor mij niet uitgemaakt.
Jarenlang geleden, ja \'twas bij den vrede van Amiens, toen ik met verscheiden andere jongelui eene reis op het vasteland maakte herinner
Over liefde, trouwen, heeren en dames-
ik mij hoe dol wij allen waren op de bekoorlijke hertogin Montepulciano te Napels, die, om de waarheid hulde te doen, volstrekt niet karig was met hare vriendelijkste lachjes. Bij ons voegde zich later een heer uit Londen, een mooi, knap man, met een uitdrukking van zoodanig betooverende zwaarmoedigheid in zijn oogen, dat hij binnen eene week al de zuchtende aanbidders van de hertogin verdrong en haar hoogstwaarschijnlijk getrouwd zou hebben, zoo niet ongelukkigerwijs de oorlo\'\' was verklaard, terwijl de jonge man nog in stilte om zijn aangebedene zuchtte. Ilij werd zonder genade ontboden en naar Verdun gezonden, van waar hij niet kwam voordat er twaalf jaren verloopen waren en hij zoo vet was geworden als een zeekalf. Ach ! de hertogin was sinds lang met den generaal Ralf gehuwd, een van \'s keizers dapperste helden.
Ik breng hier den armen Tibbits ter sprake, ten einde het opmerkelijk verschil van manieren, dat bij ons bestaat, met een voorbeeld op te helderen ; een verschil, dat voor vreemdelingen onmerkbaar, door En-gelschen terstond gevoeld wordt Dapper, knap, lang. slank, donker ■ en smachtend, was hij een nheauquot; in ieder vreemd salon en verdrong ons anderen, ik beken het gaarne, geheel en al; terwijl wij Engelschen onmiddellijk aan duizend kleinigheden, die een vreemdeling niet begrijpen kan, wisten dat hij niet welopgevoed was. In zjjne vroege jeugd bij voorbeeld was hij op eene wreedaardige wjjze door zjjn ouders van zijne h\'s beroofd, en schoon hij ze later trachtte te plaatsen, waren zij even onnatuurlijk als een glazen oog. en gaapten, als ik zoo spreken mag, u spookachtig aan en verscheurden uw ooren. Niet bekend met deze eigenaardigheid van onze uitspraak, begrepen vreemdelingen niet welke flaters Tibbits beging en dachten zeker dat het uit afgunst was dat wij den armen jongen uitlachten.
Ik breng Tibbita hier ter sprake, omdat hjj schoon, knap, eerlijk en dapper was, ja bijna in alle opzichten onze meerdere, en toch ten gevolge van enkele gewoonten en manieren geheel ongeschikt was voor een zekeren kring, \'t Is niet de mensch Tibbits, niet Tibbits de staatsburger, van wien ik met eenige minachting wil spreken : zijn principes, zijne kennis, zijn moed, zjjne mildheid, zijne vele talenten staan boven allen twijfel — het is Tibbits, de man van de wereld, over wien ik spreek; en evenals ik niet naar bals ga omdat ik niet dans, of de vergaderingen over staathuishoudkunde of andere geleerde zaken niet bezoek, wijl ze weinig in mijn smaak vallen en mijn opvoeding er niet naar is geweest, zoo is Tibbits\' plaats niet in die gezelschappen waaide h\'s uitgesproken en alle wetten der wellevendheid streng nageleefd worden.
Ik weid hier zoo over uit omdat een en ander enkele mijner opmerkingen euvel opgenomen en te kennen gegeven heeft dat ik een vermomde aristocraat ben, die al lang moest opgehangen zijn. Neen, beste Robert, \'t is niet zoo; maar waarheid blijft waarheid, onverschillig omtrent wien zij gezegd wordt. Het is evenmin mijne bedoeling mijn niedemensch te grieven, wanneer ik zeg dat hjj niet is wat wij een «fatsoenlijk manquot; noemen, als wanneer ik beweer dat hij niet lang of kort is. of dat hij niet kan dansen of geen Hebreeuwsch verstaat, of wat ook. Ik bedoel dat, wanneer iemand een heelen dag met eene bijl of eene schaaf werkt, zijne handen ruwer zullen zijn dan die van eene dame uit de groote wereld, en dat zijn gevoelen over het zingen van mevrouw Sontag of den laatst 1 1 verschenen nieuwen roman waarschijnlijk niet veel waarde zal hebben. En ofschoon ik gaarne wil bekennen dat er sommige dieren zijn die
151!
Wandelingen en schetsen in Londen.
alleraardigst rondspringen in een damessalon, terwijl andere dapper voor den ploeg trekken, zal ik het zeker een paard niet ten kwade duiden dat het geen schoothondje is, noch zie ik voor het dier eenige reden zich te schamen dat het niets is dan een paard.
Kortom, daar gij nu zijt wat men een fatsoenlijk man noemt, hoop ik dat mevrouw Brown, wie zij ook zijn moge, niet alleen van nature, maar ook door hare geboorte eene fatsoenlijke vrouw is Niemand moet ooit gevaar loopen zich voor zijne vrouw te schamen. Ik heb goede vrienden een overijld huwelijk zien aangaan met dames die ze later niet durfden vertoonen, en eveneens bekoorlijke dames aan echtgenooten verbonden gezien, wier lompheid zjj tevergeefs trachtten te verbergen. Arme mevrouw liotibol. wat een onafgebroken huichelarij is uwgeheele j leven; wat zijt ge er steeds op uit iedereen te verzekeren dat Botibol de beste van alle mannen is! Arme Jaap .linkins; wat een wonderlijk | slag van vrouw hebt ge van uwe reis meegebracht om ze de Londenscho j wereld binnen te voeren: eene mooie, wansmakige, opgedirkte bad- 1 plaatsschoono, eene prachtige buffetjufvrouw; angstwekkend door hare koperen ornamenten en goedkoopen opschik!
Zoo ge trouwt, Robert, hoop ik dat mevrouw R. Brown eene dame zal zijn niet ver boven of beneden uw eigen stand.
Ik zou liever zien dat gij uwe vrouw tot u ophieft dan dat zij tot u afdaalde. En ofschoon iedereen u voorbeelden kan opnoemen van vrienden die dames van veel hooger rang gehuwd hebben, welke zich met ■ het grootste gemak in haar nieuwen kring geschikt en haar echtgenooten volkomen gelukkig gemaakt hebben, evenals er voorbeelden be- i staan dat kamermeisjes eene grafelijke kroon luister bijgezet en naaisters i met eere het huis van een hoogwelgeboren bestuurd hebben — hoop ik toch dat mevrouw Brown niet uit een paleis noch uit de keuken komen zal, maar uit een huis nagenoeg als het uwe, uit eene familie nagenoeg als de uwe, met een klei» fortuintje, nagenoeg zooals het bescheiden deel dat ge zeker van mij erven zult.
Ik herinner mij nog toen Arthur Rowdy (ge weet wel: Rowdy en C0., bankiers) met freule Cleopatra trouwde, wat een prachtig huwelijk vonden do Rowdy\'s het! en hoe opgetogen was die goede oude mevrouw Rowdy bij de gedachte aan al die hooge betrekkingen van haar zoon! Hare dochters zouden op alle partjjen in Londen gaan en haar huis zou door de eersten van de groote wereld bezocht worden. Wij hoorden niets dan over gravin Stonehenge van den morgen tot den avond; en het genot van de oude vrienden werd bitter vergald door verhalen over : die lieve freule Zenobia en die lieve freule Cornelie en den aardigen jongen graaf, wiens meesterlijko vertaling van Cornelius Nepos hem plaats luid doen nemen onder do geleerdsten van onzen adel.
Toen Rowdy nu zijne nieuwe woning op een voornamen stand betrokken had, welk een treurig verblijf was het waar hij diegenen zijner vrienden, die do oer waardig gekeurd werden, aan zijne nieuwe familie voorstelde! De zalen waren gevuld met jonge dandy\'s van den Stone-hengekring — baardelooze kereltjes, levenslustige officiertjes — hunne zusters en moeders, hunne neven en nichten. Zij trekken voortdure id op het kantoor Rowdy en C0. en lachen hem in zijn eigen huis uit; zij bepalen hunne weddenschappen en praten over hunne voorname kennissen, terwijl zij zijn wijn drinken en hij geen woord durft meespreken. Zijne schoonmoeder, gravin Stonehenge, houdt huis op de kinderkamer; huurt en ontslaat gouvernantes en kindermeiden; zendt telkens haar dokter om de kinderen te gaan zien ; zoekt twist met de oude mevrouw
154
Over liefde, trouwen, heeren en dames.
Rowdy en verbiedt haar hare kleinkinderen te komen opzoeken, zoodat die goede ziel hen maar in \'t geheim kan zien; laat Rowdy een buiten bij eene badplaats huren en vult het huis met loden van hare familie; ; houdt eene zuivering van baar dochters invitatielijst, waarop deze, die een goedaardig schepseltje is, sommige vrienden en kennissen van baar man had geplaatst; en neemt hem mee op reis naar het buitenland, waar hij j niets doen mag dan de rekeningen betalen. Ja, zij is zoo ver gegaan dat zij haar schoonzoon heeft gelast van partij in het Parlement te veranderen en voortaan de staatkundige beginselen te omhelzen van graaf Stonehenge, beginselen die tot don tijd der Druïden opklimmen; maar hier hield de eerlijke britsche koopman zich ferm on versloeg zijne schoonmoeder, die hem onlangs met genoegen eigenhandig geworgd zou hebben, omdat hij voor de emancipatie der joden had gestemd.
Zoo hij \'s morgens zijn kantoor en \'s avonds de Parlementszitting niet I had, wat zou er van Rowdy worden? Men zegt dat hij daar rookt — en drinkt terwijl hij rookt. Men vertelt dat hij op de Vauxhall-bals gezien is en op andere verdachte plaatsen. Al die ellende en rampspoed i zijn het gevolg van een huwelijk boven zijn stand. Zijne klerken mees-■ muilen als een hoogadellijk heer uit zijne vigilante stapt en het kantoor I binnentreedt, en Rowdy\'s privaatboek zou, zoo het spreken kon, vertellen wat zulk een bezoek telkenmale beduidt.
Laat ons nu, mijn beste jongen, hetzelfde onderwerp eens van een | anderen kant beschouwen en den toestand nagaan van iemand die eene vrouw neemt beneden zijn stand. Ik heb onder mijne kennissen ver-I scheiden ongelukkigen, die zich op zulk eene jammerlijke wijze hebben vergaloppeerd.
Schoon oude vrijers op het punt van liefde even gemakkelijk als jon-\\ gelui malligheden doen, en god Cupido geen ontzag gevoelt voor grijze haren zoomin als medelijden met blonde lokken, zijn bet toch in den regel jongelui die vrouwen nemen beneden hun stand. Zij maken een reisje gedurende de groote vacantie of liggen in garnizoen in een provinciestadje, zij zien mejufvrouw Smits en Janssen iederen dag, jolige, knappe meisjes met roode koonen, schitterende oogen en een opgewonden humeur; zij komen van hunne reis of uit hun garnizoen terug — geëngageerd! Dan volgen de familie-onaangenaamheden: de mama\'s schreien, de papa\'s knorren, de jonge meisjes intusschen kwijnen en worden bleek — ten laatste wordt de toestemming afgeperst, Klaassen promoveert en Geurts wordt officier: mejufvrouw Smits en mejufvrouw Janssen worden mevrouw Klaassen en mevrouw Geurts.
In het eerste jaar gaat alles overheerlijk. Mevrouw Klaassen is eene groote, knappe dame, in \'t dolle gek op haar aangebeden echtvriend, en geen ander gezelschap dan het zijne verlangende./jj hebben eene lieve woning buiten de stad. Hij gaat eiken avond met haar wandelen; zit bij haar en leest haar de nieuwste romans voor, terwijl zij pantoffels voor hem borduurt of kleine nachtmutsjes maakt — want. ... kortom, zi) leven voor elkander.
Mama Smits komt natuurlijk over zoodra de nachtmutsjes gebruikt moeten worden en neemt het bestuur van het jonge huisgezin in handen Mevrouw Klaassen senior gaat mevrouw Smits eene visite maken en is er natuurlijk op uit de meeste beleefdheid te bewijzen aan de familie van hare dierbare schoondochter.
Wandelingen en schetsen in Londen.
Mevrouw Klaassen ontmoet in Frederik\'s schoonmoeder eene ijroote zware vrouw met eene katoenen paraplu, die om twaalf uur eet, een stevig glas bier drinkt en mevrouw Klaassen «jufvrouwquot; noemt. Verbeeld u haar ontsteltenis en de moeilijkheid tevens waarin zij gekomen is. Hoe kan zij en de haren beleefd zijn jegens zulk eene vrouw? Wie kan zij ooit met haar vragen? Hoe kunnen Frederik\'s zusters, hare dochters, met zoo iemand omgaan? Fransje zegt dat men haar in de mangelkamer moet laten bij de linnenmeid als zij komt; Marie stelt voor dat de schoonmaakster gevraagd zal worden wanneer mevrouw Smits komt di-neeren; en Emma, die altijd Frederik\'s lieveling was geweest en zich door zijn huwelijk met Julie zeer verongelijkt rekent, maakt de snijdendste opmerking van alle, zeggende dat mevrouw Smits en Julie precies gelijk zijn en dat binnen weinige jaren mevrouw Frederik Klaassen het volmaakt evenbeeld zal zjjn van die lompe, plompe, ongemanierde oude vrouw.
I Met hare dochter opgesloten, op wie zij zoowel als op haar kindje natuurlijk beslag heeft gelegd, lucht mevrouw Smits haar hart over de Klaassen\'s: zij mogen heel goede menschen zijn, maar voor haar zijn ■ ze te nuffig en geven duidelijk te kennen dat zij niet goed genoeg is voor hen; het zijn ongelukkige verdoolde wereldlingen die nooit een dominé j van de ware leer hebben gehoord, dat is klaar; ozij spraken Fransch toen ik laatst eene visite bij hen maakte; en ofschoon zij mij uitlachten, wil ik het hun van harte vergevenquot;, zegt mevrouw Smits. Frederik en Julie hebben eene kleine woordenwisseling over de manier waarop zijne familie hare moeder heeft behandeld, en Julie barst uit in tranen en drukt haar kind aan hare borst en roept: »Mjjn kind, mijn beste kind, zal men u ook eens leeren u te schamen voor uwe moeder quot;
Frederik loopt woedend de kamer uit. \'t Is waar, pruttelt hij, oat mevrouw Smits geen mensch is om met zijne familie om te gaan en dat hare manieren niet van de beste zijn; dat Julie\'s oudste broeder, die een afgescheiden leerlooier is, niet zoo dolprettig is om aan tafel te hebben en dat liet juist niet voor een bijzonder voorrecht kan gelden «Frits\'\' en «oude jongenquot; genoemd te worden door haar jongsten broeder, die klerk is bij een advocaat en Frederik de eer aandoet hem nu en dan eene «popquot; te leen te vragen en\'s zondags bij hem te komen eten. liet is waar, vervolgt hij. dat toen die jonge heer voor het eerst versoheen op een klein partijtje van Frederik Klaassen en zich jammerlijk dronken dronk, dit geval geen geringe ergernis onder zijne vrienden gaf, en de gramschap van den ouden heer Klaassen in hooge mate gaande maakte, die uitriep: »\\Vat, dat kleine ploertjc zal mijne dochters bij haar naam noemen! een ellendige bedelaar, die niet waard is in mijne keuken te zitten, en als hij het waagt ons eene visite te komen maken, zal ik den knecht zeggen hem een emmer water over het lijf te gooi in.quot; En het is ook waar dat de jeugdige klerk meermalen getracht heeft eene visite te maken bij den heer Klaassen en later zich bij Frederik beklaagd heeft dat hij noch zijn oude vrouw, noch de meisjes heeft kunnen spreken en dat de oude een ijselijk hoogen toon aansloeg.
Dus: Frederik heeft zjjn zin gehad en eene mooie vrouw gekregen; maar tegen welken prijs? Hij en zijne familie vervreemden van elkaar. Zijne vrouw heeft hem niets dan haar fraai gezicht aangebracht. Haar voorraad hersenen was altijd gering. Zij beweegt zich niet gemakkelijk ] in het gezelschap waarvoor zij niet is groot gebracht en zit doodstil, zoowel aan een groot feestmaal van haar schoonvader als op do gezel-j lige kleine partijtjes welke Frederik nu en dan geeft, üe vrouwen uit
156
Over liefde, trouwen, heer en en dames. 157
den Klaassens-kring beproeven het van alle kanten, maar kunnen geen verstandig woord uit haar krijgen; Frederik\'s vrienden, die fatsoenlijke | en welopgebrachte heeren zijn. spreken haar aan en krijgen »ja of neenquot; ten antwoord. Zijn huis wordt vervelend en de konnissen druipen af: ten laatste heeft hij in het geheel geen omgang meer behalve dien jaarlijks toenemenden familiekring, waarvoor mama Smits telkens over moet komen.
Hoedanig is, na verloop van oen tiental jaren, het lot van iemand die zulk eene vrouw hoeft? Zij is niet langer mooi, en heeft nooit eenige andere verdiensten gehad. Hij kan toch zijn gansohe leven haai\' geen romans voorlezen terwijl zij pantoffels borduurt — dat is al te gek. Hij kan ook niet gaan maneschijnen in het park met eene vrouw die ! nu nooit wandelt dan met een paar kindermeiden en de tweelingen in een wagentje. Hij is nog een jonge man en zjj een oude vrouw. Liefde is eene machtig mooie zaak, Robert, maar zij is niet het leven voor een man. Voor hem zijn er duizend andere dingen om aan te denken, behalve de roode lipjes van Lueie of de schitterende oogen van Elize. Hij heeft zaken, vrienden, gezelligen omgang, en bovenal hij gevoelt de echt mannelijke behoefte om de gaven, hem door den hemel geschonken, voor zich en zijn gezin te gebruiken. Er staan andere boeken in een mans bibliotheek dan Ovidius\' /1 rs amatoria; en al heeft hij nog zoo lang voor eene vrouw neergeknield gelegen, eenmaal staat hij op en herneemt zijne vrijheid. Wij hebben allen in het geval verkeerd, wij hebben allen eens de koorts gehad: de sterkste en de zwakste, van Hercules, Simson. Rinaldo af, tot nu toe; maar de vlam gaat uit en gij zijt weer gezond.
Dames die dit lezen en weten hoe oprecht eene liefde en hoe diepen eerbied ik koester voor hot schoone geslacht in \'t algemeen, zullen, hoop ik, niet gebelgd zijn door deze opmerkingen, noch verontwaardigd omdat ik beweer dat de liefdegloed na een zeker tijdsverloop bekoelt. Mijne waarde mevrouw Hoppers, gij zoudt zelve niet willen dat Hoppers zich zijn heele leven zoo mal bleef aanstellen als hij deed toen hij u het hof maakte; dat in plaats van als een verstandig man naar bed te trekken en lekker te slapen, hij den halven nacht op bleef zitten om slechte verzen voor u te schrijven. Gij zoudt niet gaarne zien dat hij verteerde van jaloezie, wanneer gij met iemand anders op een bal spreekt of danst; of dat hij zijne vrienden, zijne zaken, zijne belangen verwaarloosde om met u op de canapé te zitten. Neen, gij zijt eene verstandige vrouw, gij weet dat hij naar zijn kantoor moet gaan, zijne vrienden moet ontvangen en opzoeken, voor uwe belangen en de zijne zorgen moet. Gij zijt niet langer zijne godin, zijne nimf. zijn onvergelijkelijke schoone, wier naam hij uitgalmde als Don Quixote dien zijner Dulcinea. Gij zijt Jeannette Hoppers, zijt dortig jaar oud, hebt een troepje kinderen, en Hoppers heeft u en de kleinen hartelijk lief. Hij zou een onnoozele sukkel en bloed zijn. zoo hij nog met u zat te vrijen als in de wittebroodsweken, terwijl hij nu een fiksch man is, geëerd op de beurs, gezien onder zijne vrienden, en beroemd om zijn Portwijn.
Ja, Robert, de koorts gaat weg, niet alzoo de vrouw. Lang nadat uw hartstocht bekoeld is zal mevrouw Brown nog naast u zitten, altijd dezelfde goede, trouwe ziel; en het is vooral voor dat lange latere tijdperk, waarde vriend, dat ik altijd angstig ben. Hoe zal zij er uitzien wanneer de betooverende glans dor wittebroodsweken verflauwd is tot het licht van de platburgerlijke alledaagschheid?
Gij zijt vroolijk en gezellig van aard en houdt er van menschen te
Wandelingen en schetsen in Londen.
zien, en waarom luet ? hr zijn een aanta! goede, vi\'iendelijke menschen in de wereld, vau wie ge duizend verstandige en aangename dingen hooren kunt. Een man behoort van zijne raedemenschen te houden en gaarne met hen om te gaan. Het is een goed hart dat overvloed van vrienden heeft. Gij kunt niet altijd en eeuwig met mevrouw Brown praten, en gij zoudt een paar onnoozele ganzen zijn zoo ge het deedt.
Zij behoort dus geschikt te zijn om uw huis voor uwe vrienden aangenaam te maken. Zij moet hen door hare bevalligheid, hare goede manieren en vriendelijken toon aantrekken. Laat men van haar zeggen: «Wat eene zeldzaam lieve vrouw is die mevrouw Brown!quot; Laat haar, zoo al zelve niet knap, knappe menschen naar waarde weten te schatten, wat die knappe menschen zelve misschien nog liever zien. Boven alles laat haar gevoel hebben voor een aardigheid, want, mijn waardate, eene vrouw zonder een lachje (zooals de voortreffelijke mevrouw Br., zaliger gedachtenis) is de grootste verveling die men bedenken kan. Het leven zonder een vroolijken lach is als eene kille, koude kamer zonder vuur. Eene vrouw die niet lachen kan is gelijk een vochtig laken op de trouwe huwelijkssponde. Een hartelijke lach is een zonnestraal in huis. Een vlug verstand, een stralend oog, een vriendelijke lach, een opgeruimd gemoed — dit alles hoop ik dat mevrouw Brown u ten huwelijk zal brengen, om er later dagelijks een trouw gebruik van te maken. Daarom, mijn waarde neef\', doe uw best en kies een opgeruimde vrouw.
Wat, inderdaad, sluit dat woord «opgeruimdheid\'\' al niet in zich? Het beteekent een tevreden hart, een opgeklaard gemoed, het beteekent eene vriendelijke en liefderijke gezindheid; het beteekent nederigheid en liefde; een oprechte waardeering van anderen en eene bescheiden meening van zich zelf. Domme menschen, menschen die niet weten hoe zij lachen moeten, zijn altijd opgeblazen en verwaand, met andere woorden: onwaar, dat is wreed, dat is hardvochtig, liefdeloos, onchristelijk. Kies dus eene goede, vroolijko, lachende, vriendelijke vrouw voor uwe levensgezellin, gij die zelf een lieve, vroolijke jongen zijt; en als gij naar bed gaat en als gij ontwaakt, bid ik dat er onder uw beider nachtmutsen een vroolijke glimlach op uw beider lippen moge spelen.
OVER VRIENDSCHAP.
Onlangs zag ik u langs de Serpentine in het park wandelen met den jongen Lord Foozle van de rijdende artillerie, die allerlei verdachte dames in prachtige rijtuigen vertrouwelijk toeknikte, terwijl gij triomfantelijk (ge weet zeer goed dat het zoo is, kleine schavuit) naar kennissen rondkeekt, alsof ge zeggen wildet; «Zie, hier ben ik, Robert Drown, wandelende mot een groot heer \'
Beste Robert, ik wil gaarne toegeven dat met een groot heer te wandelen en met hem gezien te worden, voor ons gevoel recht strooiend is. Iedereen uit de middelklasse vindt het pleizierig menschen van rang en aanzien tc kennen; en als iemand u zegt van neen — geloof hem niet. En wat mij betreft, ik zie veel liever dat gij met uwe meerderen omgaat dan niet uwe minderen. Er is geen gevaarlijker, geestverdoo-vender positie voor een jongmensch dan de Piet te zijn van eèn burgerkring. Het belemmert den vrijen groei zijner gedachten ; het maakt hem onuitstaanbaar verwaand. Een miniatuur-Caesar, een kleinsteedsch fatje,
i 158
de grappenmaker of geleerde van eeu kleinen kring, is in den regel 1 een ezel; kortom, ik geef het u als mijn onwrikbare overtuiging, dat het voor jonge menschen goed is te verkoeren in gezelschap waar zjj hunne ^ meerderen kunnen ontmoeten, in geestelijken zoowel als in maatsohap-pelijken zin.
Maar zoo ge u verbeeldt dat de omgang met Lord Foozle en die van zijn slag u goed zal doen of uwe vooruitzichten bevorderen, verkeert ge, beste jongen, in eene schromelijke dwaling. Do rijdende artillorie-offioioren zijn hoogstfatsoonlijke. welgemaakte, nuttige menschon; maaide gesprekken welke de weinige, die ik het voorrecht hob gohad te ontmoeten, voerden, hebben mij zeker niet met diep ontzag vervuld voor hunne verstandelijke vermogens, noch is hunne levenswijze in den regel van dien aard, dat strenge zedemeesters ze onbe\'rispelijk zouden noemen. Sommige van hen spreken met wonderlijke dames, hebben kennissen achter de coulisses, dansen op de casino\'s ; zeer weinige slechts lezen iets, de meesten praten over paarden en weddenschappen en ontspannen zich \'s avonds met een matig lansquenetje, of een partijtje i biljart in de sociëteit.
\'t Is niet niet de oogen van een veldprediker, beste jongen, dat uw oude, achtingswaardige oom die jongelui beschouwt, maar liever met die van een natuuronderzoeker, die ze waarneemt evenals elk ander 1 natuurverschijnsel, of zeldzamen vogel, of zonderlingen visch, of schoone bloem. Deze heeren zjjn als de leliën des velds: zij weven niet en | spinnen niet en zijn bekleed met alle heerlijkheid en pracht, \'t Is zeker met eene wijze bedoeling dat het aldus is; \'t is ongetwijfeld goed dat | er dappere, mooie, nachtbrakende, domme offleiertjes zija — evenzeer als er beleefde jonge advocaten, of wat ander soort van menschen uit onzen stand go wilt, behooren te zijn.
En het is goed dat ge nu en dan een uitnoodiging aan een officierstafel aanneemt, wanneer zij u vragen, en dat ge die waardige heeren leert kennen. Maar wees voorzichtig, Robert, in uw omgang met I hen! Bedenk altijd dat het uwe bestemming is te weven en te spinnen ; en reken na hoeveel tijd het zoo\'n officier kost, of iemand van zijn rang, niets te doen. Laat ons aannemen dat hij om acht uur eet en daarna zeven uren na zijn diner voor zjjn uitspanning neemt. Welnu, als hij om drie uur \'s morgens naar bed gaat — natuurlijk heeft de jonge heer recht op negen uren slaap — is het twaalf uur als hij opstaat, hoogstwaarschijnlijk niet eene zware hoofdpijn, zoodat men niet van hem vergen kan dat hij zich dadelijk zal kleeden ; hij heeft een paar uren noodig om te bekomen, een kippeboutje met een glaasje ale te gebruiken, en gaat tegen drieën uit. Vrienden, de societeit, de visites welke hij beleefdheidshalve maken moet, nemen zijn tijd in beslag tot vijf of zes uur, en wat blijft er dan over voor eene wandeling of een toertje in het park, voor zijn toilet enz. 7 — Zijn leven is evenzeer een sleur van pretjes en uitspanning, als het uwe van arbeid en zaken — in Londen is iedereen even druk. liet gezelschap van jonge ))kranen,quot; zoo ik dat woord mag gebruiken, is dus voor u niet zeer geschikt. Gij moet bedenken dat gij niet meer dan eene zekere som voor uw diner kunt uitgeven : zij behoeven er zich nooit om te bekommeren Gij draagt een zwarten rok: zij eene schitterende uniform en gouden kwasten Uwe | levenstaak is het, nuttig, de hunne schitterend te zijn — maar waarom nog langer over dit onderwerp uitgeweid? Sinds de dagen van den kikvorsoïi en den os weet men dat do begeerte om met ossen te wedijveren, voor de kikvorschen altijd noodlottig is geweest.
Wandelingen en schetsen in Londen.
j Groote lieeren te kennen, schitterende toongevers en leiders van de mode, heeft dit groot nadeel, dat zoo gij over hen spreekt of met hen gezien wordt, gij al uwe vrienden van don middelstand beleedigt. Deze maakt het boos wanneer zij hunne kennissen beter af zien dan zij zelve zijn. Zoo gij veel met groote lui omgaat, kunt ge er op rekenen dat anderen van u zullen zeggen dat ge een pluimstrijker zijt. Ik heb Jaap .lolliff gekend, wiens geest en onuitputtelijke vroolijkheid hem tot een zeer gezocht gezelschap maakten bij die adellijke heertjes (want het zijn net mensohen zooals gjj en ik, alleen niet met zulke goede hersenen, schoon wellicht met ietwat betere manieren — van die jongens, die alleen verlangen geamuseerd te worden); van dien Jaap nu heb ik bijgewoond dat hij een gansoh gezelschap beleedigde, door to vertellen dat hij met een hertog had gegeten. Wij hadden nooit met een hertog gegeten. Wij werden niet gezocht door de groote heeren — en wij kregen een hekel aan dien man en zeiden, alleen omdat groote lui hem zochten, dat hij een klaplooper was. Ik weet niets waardoor men zich meer kwaaddoet in den dunk van zijns gelijken dan door te praten over groote lui. En hij die het doet hoeft er geen kwaad mee te bedoelen. hij kan in de eenvoudigheid zijns harten van die heeren met wie hij omgaat spreken, zooals gjj en ik doen over Jan en Piet — rnaa \' zijn oude kennissen vergeven het hem nooit en zeggen dat hij een groot heer heeft achternageloopen.
Ik moet nog altijd lachen als ik denk aan de koddige klaagtonen van een zeker vriend van mij. dien ik maar niet zal noemen. Toen hij nu vier jaar geleden zijn «Reizen door de Libysche woestijnquot; had uitgegeven, werd hij eensklaps een lion in de letterkundige wereld en brulde luid in allerlei aanzienlijke gezelschappen. Hij was een uitmuntende kerel en in \'t minst niet verwaand op zijn letterkundigen roem : hij was de eerste om te zeggen dat die niet duren zou. Zijne beste leeuweneigenschap was zijn onverzadelijke eetlust: en hem te zien als hij eene schijf aansneed, of mooten tarbot deed verdwijnen, en schotels na schotels zoetigheden en soliden kost ledigde, was wezenlijk een merkwaardig schouwspel en verkwikkelijk voor hen die de voedering der wilde dieren gaarne bijwonen. Maar sedert hij nu uitgediend heeft en andere schrijvers in den smaak zijn gekomen, zit mijn arme vriend op zwart zaad, en het is grappig hem te hooren brommen: »dat leeuwenjaar heeft mij bedorven. De monschen die mij vroeger verzochten, noodigen me thans nooit meer. Mr. A. durft mij niet vragen omdat hij weet dat ik altijd besproken ben bij mevrouw C,, en mevrouw C. heeft sinds lang een anderen lion opgenomen, . .. zoodat ik per slot van rekening blijf zitten!quot; En daarom eet hij bijna dagelijks op eigen kosten in de socie-teit, en ik verzeker u dat ik den man niet benijd die na hem de schapebout aanspreekt.
Indien dus het noodlot u. Robert, in aanraking mocht brengen met dezen of genen lord, ga gerust bij hem eten, geniet zijn gezelschap volop, maar houd er uw mond over wanneer ge onder de uwen zijt
En schoon het wreed en hardvochtig klinkt, ik moet u toch nadrukkelijk aanraden, beste jongen, vooral te zorgen «geen vroolijke goede jongens\' tot vrienden te nemen. Kies veel liever een onaangenaraen vriend, als ge wijs zijt — een strengen, degelijken, zuinigen, stroeven vriend. Al die «goede snuitersquot;, die steunpilaren van societeiten en koffiehuizen, die «vroolijke Fransen,quot; die aardige liedjes zingen en diergelijken, zijn meestal arme drommels. Zooals zij onbekrompen met hun eigen geld omgaan, zullen zij het ook met het uwe doen; en juist hun
160
onbekrompenheid en goedhartigheid zullen hen van de middelen beroo-ven om het u terug te geven. Zij leenen hun geld weer aan andere goede vrienden Zij helpen elkaar en zetten hunne luchthartige namen onder luchthartige wisseltjes Donkere gezichten met kromgebogen neuzen staan op hen te loeren; hunne leveranciers komen hen opzoeken en krijgen sniet thuis.quot; O, Robert, \'t ziet er bitter uit voor een fatsoenlijk man, als hij eene straat moet omloopen uit vrees van een schuldeischer te ontmoeten, of voor een man van moed als hij zjjn kleermaker niet onder de oogen durft zien. Vermijd daarom die »goede jongensquot; als het gevaarlijkste en kostbaarste gezelschap — en nu we toch op het punt van wissels zijn — zoo ik ooit hoor dat gij uw naam op een verzegeld papier gezet hebt — is het uit tusschen ons en laat ik u geen duit na.
Ik ken menschen die beweren (waarbij ik mij het recht voorbehoud mijn eigen oordeel over bun eerlijkheid te hebben) dat alle arme menschen oneerlijk zijn ; \'t is een hard oordeel, schoon meer algemeen waar dan men wel denkt — ik althans vrees dat allen die diep in de schulden steken, niet doodeerlijk zijn. Iemand die witte broodjes moet bakken met zijn leverancier, moet zich niet recht op zijn gemak gevoelen — een ander, die morgen een wissel wacht waarvoor hij het geld niet heeft, en heden op de societeit zit met een opgeruimd gezicht, moet zonder genade een huichelaar zijn — zoodra men in de noodzakelijkheid komt om voor geld iets te doen wat niet recht in den haak is, verschilt men zoo weinig van een schurk, dat het do moeite niet waard is te berekenen waarin dat verschil gelegen is Laat ons zacht zijn voor de dwalingen onzer naasten, en onze vrienden hunne schulden vergeven gelijk wij hopen dat ons de onze vergeven zullen worden. Maar het beste wat ge voorshands met uwe schulden doen kunt is ze te betalen. Nog beter, maak geen schulden en leef niet met hen die het doen. Zie, waimeer ik dineer bij iemand die klaarblijkelijk boven zijne middelen leeft, dan ben ik zelf een huichelaar en ik vrees, voor een klein beetje, ook een schurk. Ik doe mijn best mijn gastheer te doen gelooven dat ik hem voor een eerlijk man houd Ik ben getuige van zijne gelogen weelde zonder hem toe te roepen; »gij zijt een bedrieger.quot; Eilacie, beste Robert, ik heb aan partijen deelgenomen, waar het mij voorkwam dat het zilver, de vleezen, de wijn, de knechts, de voorsnijders, alles begoocheling was, zooals Asschepoetster\'s koets en dienaren, en dat alles in muizen en ratten zou veranderen, in een oude slof of een bezemsteel, zoodra wij het huis hadden verlaten en de klok twaalf sloeg.
LONDEN IN \'ï ZOMERSEIZOEN.
Waarde Robert, ik heb u weinig nieuws van hier te melden, daar bijna iedereen verleden week onze stad heeft verlaten en zij dientengevolge in haar jaarlijkschen toestand van verdooving verkeert; ik verwonder mij telkens dat de couranten altijd nog wat te vertellen hebben en hoe zjj nog dagelijks kunnen uitkomen. Met uitzondering van een weinig kanongebulder bjj den Donau en den Theiss is de geheele wereld doodstil, en Londen schijnt zijne vlag te hebben ingehaald nadat zijn roem en glorie de stad is uitgetrokken.
161
1 Gij , de trouwe schaduw van mejufvrouw Kicklebury , bevindt u t waarschijnlijk thans te Spa of te Homburg. Houd haar goed in het oog, Robert, en let op haar humeur en karakter. Zie toe of zij veel met
11
PLOERTENBOEK ENZ.
Wandelingen en schetsen in Londen.
vreemdelingen eoquetteert, ga na hoe zij er \'s morgens uitziet (gij zult honderd gelegenheden vinden om op vertrouwelijken voet te geraken en kunt aan de duitsche badplaatsen de kamers bij uwe kennissen met veel grooter vrijheid in- en uitloopen dan gij hier ooit doen kunt), zie hoe zij zich tegenover hare jongere zusters houdt, zoo die van de partij zijn, of ze g-oed en lief voor haar is, of zij vroolijk is en gehoorzaam aan hare moeder (wat ik beken dat eene zware taak is), kortom, sla zorgvuldig haar karakter en hare manieren gade en zie of zij alle dagen dezelfde is, dan wel of zij hare glimlachjes alleen te gelijk met een nieuwen hoed opzet om zich op het muziekuur op de pantoffelparade te vertoonen.
Ik zal I it-isschen hier blijven, alleen in ons luchtig en groot Babel. Evenals een oud soldaat, zoodra hij in het kamp komt het eerst denkt a se caser. gelijk de Franschen zeggen, het meest mogelijk partij trekt van de omstandigheden en het zich zoo aangenaam maakt als hij slechts kan, zoo ook schikt zich bij ons een oud heer, die genoodzaakt is het stille seizoen in Londen door te brengen, naar do tijden, gaat hier en daar in de stad op fourageeren uit en maakt zich zijne tent zoo gezellig als hij kan. Duizenden gelegenheden voor uitspanning en genot doen zich op, aan welker bestaan niemand ooit gedacht heeft te midden van de drukte en het gewoel gedurende den partijentijd Wat mij betreft, mijnheer, ik heb nu de jaren bereikt, dat do vroolijkheid van die maanden mij te roerig is: ik kan er niet meer tegen. Ik vind het prettig met mijne dierbare stad te spreken als zij heeft opgehouden te dansen in stikvolle zalen, te dringen op concerten, te babbelen op soirée\'s. te proppen op diners: wanneer zij rustig, bespiegelend, vertrouwelijk, wanneer zij op haar gemak is.
De kolonel Padmore, een mijner societeitsvrienden. is ook uit de stad ; en daar hij te verstandig is om zijn lievelingspaard in de wei te zenden, neem ik de vrijheid het te laten opzadelen en maak een toertje in het park en door verschillende gedeelten der stad, waar nu nauwelijks tien 1 dagen geleden zooveel leven, vroolijkheid en gastvrijheid heerschtcr..
Welk een verschil tusschon het park nu en het park van een week of wat | geleden! Waar zijn de duizenden rijtuigen die langs de Serpentine voort-| kropen en aan een verstandig man een heilzaam besef zijner eigen onbeduidendheid gaven — want gij kunt sinds jaren in de stad gewoond. ! veel gezelschap gezien hebben, en vijfhonderd prachtige rijtuigen voorbij zien gaan zonder een van do eigenaars te kennen. Waar zijn de on-1 telbare schoone paardrijders? de prachtige heertjes met verlakte laarzen, harige kinnen en schitterende overhemden, wier manieren gemakkelijk en vrij zijn, maar wier hersenen wel wat tc wenschen overlaten? Waar 1 zijn de groote kapitalisten, de eerwaarde geestelijken? Waar, vooval, zijn de lieve amazonen ? Waar is zij. wier fladderende roode linten alleen 1 reeds op een afstand het hart van uw ouden oom deden kloppen? Nu nog ziet hij ze voorbijrijden, fier en schoon — eene jeugdige Diana met 1 heldere, schitterende oogen. Waar is Fanny, met haar grijs hoedje en wuivende veeren, die dat grijze paardje reed? Fanny, die verleden week van naam veranderde, zonder mij zelfs een kaartje te zenden\'.\' 1 De vroolijke drommen zijn verdwenen, de grond dreunt niet langer onder het getrappel der hoeven: en mevrouw Highflyer, welke ge voor veertien dagen nooit zonder het trouwe gevolg van den een of anderen grooten heer of roué kondt zien. vond gisteren zoo weinig werk voor hare schoone oogen, dat zij waarlijk ten laatste haar best deed uw onderdanigen dienaar te vermoorden, toen zij vriendelijk lachend naast
162
mij stapte en rondzag, Parthische pijlen uit haar oogen schietende. Maar mijn vriends oud» knol draafde er niet harder om. mijn bloed stroomde niet sneller; man en paard, beste Robert, zijn te oud en te verstandig geworden om uit den aangonomon gang gebracht te worden door mevrouw Highflyer, of wie dan ook, en schoon ik hoop. al word ik honderd jaar oud, nooit ongevoelig te worden voor het gezicht van een mooi lief meisje, is het niet uw soort van schoonheid, o, coquettee-rende, ijdele Delilah, die mij voor u in draf zal zetten.
Vooral ondervind ik de voorrechten van den «stillen tijdquot; op mijn eigen kamers. Als ik nu schel, wil dat buitengewoon lief meisje, de dochter mijner hospita, zich wol verwaardigen boven te komen en voor mijn gemak te zorgen; zij veegt de stof van meubels en boeken af, zet mijne thee, kortom, bedient mij op mijne wenken, terwijl zij in den «drukken tijdquot;, wanneer de mooiste kamers op de eerste verdieping door een groot heer bewoond zijn, die zijn kostbaren tjjd tusscben de gewone genoegens en de gewichtige bezigheden in het Uoogerhuis verdoelt, kunt ge gelooven dat jufvrouw Flora er mooi de maan van geeft eene boodschap of een brief voor den ouden heer Brown boven te brengen, maar zij zendt mijn ouden slaaf van een knecht, of de hijgende werkmeid met haar bestoven haar in papillotten, de trappen op.
En voorts, hoeveel aangenamer en gezelliger is de societeit in die dagen ! Ieder lid telt natuurlijk drie of vier leden die hij niet kan uitstaan; menschen, die hem vervelen, zooals ik geen oogenblik twijfel of ook gij en ik, beste Robert, worden door dezen of genen gehaat. Die oude iianquo altijd op dezelfde plaats, in denzelfden leuningstoel, dag aan dag, avond op avond de couranten lezende ; die Mr. Plodder, die midden tusschen de tafeltjes in de eetzaal rondslentert en onbeschaamd ieders menu opneemt; dan die oude generaal Hawkshaw die zoo\'n oor-verdoovend geraas maakt, ais hij al fniezende en hoestende zijn neus snuit, — al die menschen hebben mij door hunne verschillende eigenaardigheden somtijds half dol gemaakt, en ik dacht bij mij zeiven : ik wou dat ik naar de societeit kon gaan zonder Banquo te zien; gave de hemel dat Plodder vandaag ziek was en mij bij mijn scliapebout niet kon vervolgen — och, of Hawkshaw en zijn groote neus voor altijd buiten het bereik mijner ooren en oogen mocht zijn! Welnu, Augustus is in het land en do drie u vervolgende spookgestalten zijn gevlogen. Mr, en mevrouw Banquo bevinden zich volgens do couranten te Ostende; Mr. Plodder is naar Parijs gegaan om daar de diners in de »Trois Frères\'1 op te nemen; on Hawkshaw hoest en fniest en snuit te Brighton. Nu zijt ge thuis op de societeit; wat is het er prettig\' Gij kunt thans zonder eenige moeite uwe geliefkoosde couranten krijgen, al de geïllustreerde bladen. Zoo ge aan tafel zit eet ge niet als in eene gaarkeuken, gestoord door de zware voetstappen dor knechts, die aanhoudend voorbij-draven met schotels en glazen, noch wordt ge van alle kanten gestoo-ten door jonge heertjes die met voorname blikken verachtelijk op u i neerzien en u zenuwachtig maken door het gekraak van hunne verlakte laarzen. Zij zijn allen weg, gij zit in een ruim en aangenaam vertrek met twintig stevige knechts tot uw dienst; al waart ge een hertog in persoon met duizend gulden daags, kondt ge niet beter gehuisvest of ! bediend worden. Die menschen hebben op het oogenblik niets anders 1 te doen dan uwe wenschen te voorkomen en het u zoo aangenaam mo-\' gelijk te maken; de opperkellnor maakt zich druk om uw halfje wijn, i en zoo ge een extra-schotel bestelt, zal de meesterkok zelf misschien hem klaarmaken; wat kan een sterveling meer verlangen ?
163
Wandelingen en schetsen in Londen.
Ik herinner mij onlangs in een boek, dat zich ten doel stelde beschrijvingen te geven van Londen, van do zeden en gebruiken aldaar in zwang, een verhaal te hebben gelezen van eene familie, die graag met j de groote lui mee wilde doen, maar niet kon, en daarom in den sstil-: len tijdquot; het huis sloot en in de achterkamers woonde, van waar zij i \'s avonds in de schemering heimelijk naar buiten slopen om een weinig frissche lucht te ademen; zoo hoopt zij de monschen te doen gelooven dat zij ook uit de stad waren. Ik lieb reden om te onderstellen dat er eenige waarheid in dit verhaal is; ik heb roden om te onderstellen dat I wezenlijk sommige menschen bang zijn in Londen gezien te worden, als de groote rijke lui de stad hebben verlaten; en dat Mr. en mevrouw Higgs zich schamen over hun armoede en het geld hunner naburen benijden, wanneer zij thuis moeten blijven, terwijl Mr. en mevrouw Biggs, vlak naast de deur, met koffers en hoededoozen op reis zijn gegaan. Ik heb vele menschen on steden gezien, beste Robert, en hunne zeden leeren kennen, en op het punt van slaafsehheid durf ik ieder vrij geboren Engelschman van den fatsoenlijken stand stellen tegen wien ook van eenig ander volk ter wereld. Welk een vreemde maatstaf van
meerderheid in dien strijd tusschen Higgs en Biggs.....een gulden of .
wat voor een uitstapje naar eene zeeplaats, eene portie garnalen meer of minder aan den een of anderen kant, beslissen het pleit. Wellicht dat men in de zoogenaamde groote wereld even bekrompen wedijver, even kleingeestige verlangens, even bespottelijke onderscheidingen vindt; maar ik heb op het oogenblik van doen met do thans heerschende dwaasheid : zich te schamen in Londen te zijn! Zich te schamen, mijnheer! het is mijn quot;rootste genoegen in dezen tijd in Londen te zjjn, en ik heb nog zooveel te zeggen over de genietingen die het ons in die stille dagen | aanbiedt, dat ik hoop u de volgende week er nog een brief over te i schrijven.
Daar een man van de wereld in den drukken tijd van de eene partij j naar de andore, van een groot diner van twintig couverts naar een an- 1 \' der van achttien, van mevrouw A\'s danspartij naar Mr. B\'s concert vliegt, is vriendschap voor hem een onmogelijkheid van Februari tot Augustus ; het zijn alleen kennissen welke hij gedurende die roerige weken kan aanhouden.
Nu sinds een dag of veertien hebben wij gelegenheid gehad de meer teedere gevoelens van ons hart te verlevendigen; met andere woorden, daar niemand mij ten eten heeft gevraagd, ben ik er zelf op uitgegaan om een maal bij een mijner vrienden op te ïoopen. En recht blijde ook waren zij mij te zien, wat vriendelijk en gastvrij ; die kleine, gezellige partijtjes \'s zomersavonds zijn heel prettig, als de dierbare vriend uwer : jeugd en gij op uw gemak zonder licht eene flesch Rijnwijn zit te drin-i ken en vervolgens naar do huiskamer gaat, waar de lieve levensgezel- i lin uws vriends met een vriendeljjk gezicht voor liet theeblad zit. Wat kan het u schelen dat de trekpot compositie is, daar het zilveren S3r-vies opgeborgen en in bewaring is gegeven? Wat kan hot u scheien dat de overgordijnen opgerold zijn en de kroon in een gazen hoes is j gestoken? De vertrouwelijkheid wint bjj dien eenvoud, ge wordt toegelaten bij de familie en négligé. In een fatsoenlijk mans huis wordt | de wijn nooit naar de bank van leening gezonden, hij kan altijd eene | flesch uit den kelder halen. En zoo drinken we en praten we over de 1 afgeloopen partijen, over onze kwajongensstreken op de kostschool en
164
allerlei andere dingen. We komen weer op den ouden voet, daar de ! Fortuin, die ons lang had gescheiden, ons weer te zamen heeft gebracht. Daarom zeg ik; de stille tijd is een vriendelijke tijd; gul en hartelijk, vriendschappelijk en rijk aan kalm genot.
Van do verschillende aangename ontmoetingen, waartoe deze dagen aanleiding hebben gegeven, wil ik er u een vertellen, die verleden woensdag plaats had, en waar ik zoo\'n groot genoegen smaakte, dat ik mij toen reeds plechtig beloofde, indien een geëerd weekblad mij cenige ruimte in zijne kolommen wilde afstaan, tot stichting en verbetering mijner medemonschen en tot bevordering van ware vroolijkheid en welwillendheid, er eene nauwkeurige beschrjjving van te zullen geven.
In het jaar 1800 en zooveel, mijnheer, woonden op een buitentje, niet ver van Londen, een heer en eene dame, die vele kennissen en vrienden telden, waaronder ook uw onderdanigen dienaar. Met die dame kennis te maken en haar lief te hebben was een en hetzelfde, zoo vriendelijk, zoo minzaam, zoo zacht, zoo vol natuurlijke talenten en aangeboren vrouwelijke bevalligheid was zij ; al wat ze deed, deed ze met gratie; haar geheele wezen was opgeluisterd door allerhande gaven, waarmede men zou meenen dat goedgunstige godinnen haar bij | hare geboorte hadden begiftigd : de heerlijkste tonen en liefste teeke-j ningen schenen als van zelve uit hare hand voort te vloeien, zoodra zij zo op de toetsen of het teekenraam neerlegde. Zij zong uitmuntend en met een warm hart, alsof zjj het evenmin laten kon als een nachtegaal. Ik heb haar beeld nu nog voor mij zooals zjj zekeren kalmen, helderen zomeravond, toen de laan geurde van rozen en geraniums, en een zestal heeren ze in gelukzaligen staat op on neer wandelden of onder de veranda voor het open raam stonden, aan de piano zat te zingen. Zie, zij draagt eene lila japon, met wijde open mouwen, en een klein kind in eene wijde jurk staat aan moeders schoot. Zij zingt het eene lied voor, het ander na. de zon daalt neer achter de trotsche beukeboomen die de laan besluiten, en het nufje in de wijde jurk verdwijnt in de kinderkamer ; het vertrek wordt duister in de avondschemering, de sterren beginnen te flonkeren aan den blauwen hemel, en de puntjes van de sigaren glimmen op het balkon ; zjj gaat voort hare liederen te zingen op zachten, welluidenden toon, teeder en hartsmeltend, wij kunnen haar niet lang genoeg hooren. Üp mijn woord, Robert, ik hoor haar nog, j de sterren van dien kalmen avond flikkeren nog in mijne herinnering, en straks zat ik een paar van hare liederen te neuriën met mijne pen in j den mond. tot verbazing van mijn medearbeider, die aan den anderen kant van de tafel schrijft en verbaasd is over den glans van gelukzaligheid die mijn eerbiedwaardigen kalen knikker omstraalt.
Gij zult natuurlijk uit bovenstaande opgewonden beschrijving het gevolg trekken dat ik tot over mijn ooren verliefd was op mevrouw \' Nachtegaal, gelijk wij met uw goedvinden die dame noemen zullen. Gij hebt volkomen gelijk, mynheer. Waartoe ook is eene vrouw geschapen, ; dan omdat wij verliefd op haar zouden worden? Ik bedoel niet dat het noodig is uw eetlust te verliezen, of slapelooze nachten door te brengen, of u doodongelukkig te gevoelen in haar afwezigheid: maar als de zon schijnt (mits niet al te hard) wil ik er mij gaarne in koesteren; als de vogels zingen, naar hen luisteren, en bewonderen uit de volheid mijns harten en met een oprecht gemoed al wat wezenlijk bewonderenswaardig is Er waren minstens een half dozijn heeren in de dagen waarvan ik spreek, die de kleuren van mevrouw Nachtegaal droegen.
165
Wandelingen en schetsen in Londen.
Dikwerf werden wij door den gullen gastheer van zaterdag tot maandag buiten genoodigd, en met looden schoenen, als jongens die naar school , gaan, keerden wij maandagmorgen naar Londen terug; den heelen weg over spraken wij over haar, totdat wij uiteengingen, ieder zijns weegs in de groote rookerige stad. Rodger de schilder zocht zijn ezel weer op, Noodward do rechtsgeleerde, zijne kamers. Piper de dokter, zijn patiënt (want hij had er toen maar één), en zoo voort. De ijzeren noodzakelijkheid dreef ons allen voort naar ons dagelijksch werk en de Fortuin heeft ons sinds dien tijd heinde en ver gezonden. Maar van toen tot thans is telkens als wij elkaar ontmoeten de herinnering aan den tijd, bij onze gemeenschappelijke vrienden doorgebracht, een band tusschen ons, en de vriendschap van mevrouw Nachtegaal blijft bij ons allen in gezegend aandenken.
Haar man deed zaken op de West en verloor zijn fortuin; hij stierf \' op Jamaica. Hun buitentje werd verhuurd aan menschen die we niet kenden. De weduwe, die nog een klein inkomen overhield, verliet het land en bracht hare dochter in den vreemde groot. Wij hadden in ; lange jaren niets van haar vernomen, totdat zij onlangs in de stad kwam om een legaat te halen.
Wat waren de zaken in die jaren veranderd! De heer Rodger is lid geworden van de koninklijke academie; Noodward, de advocaat, heeft fortuin gemaakt voor de balie, en men hoeft dokter Piper slechts in ; zijn koetsje te zien rondrijden in de fatsoenlijkste buurten om te weten , hoe\'n gewichtig man hij is geworden.
Verleden maandag voor acht dagen, mijnheer, ontving ik een briefje, 1 (eene fijne dameshand die ik niet kende had het adres geschreven) dat mejufvrouw Flora zoo goed was zelve boven te brengen, met de boodschap dat twee dames in eene vigilante het voor mij hadden afgegeven. »Waarom hebt gij die dames niet verzocht boven te komen ?quot; riep ik woedend, zoodra ik het briefje had gelezen.
»Men weet niet wat soort van menschen tegenwoordig al in vigilantes rijdt,quot; zei mejufvrouw Flora op preutschen toon, »en we hebben liefst geen dames in ons huis,quot; en weg ging de onbeschaamde deern.
Het briefje was geteekend Fransje Nachtegaal, terwijl onze Nachtegaal Louise heette; maar dit Fransje was niemand anders dan het meiske in de wijde jurk, onze oude kennis van voor jaren. De lieve schrijfster verklaarde dat zij zich mij nog heel goed herinnerde, dat hare mama zeer verlangend was een oud vriend weer te zien en kamers gehuurd had nquot;. 56 Clargesstreet. waarheen ik mij in allerijl spoedde om mijn opwachting bij mevrouw N te maken.
Toen ik de kamer binnentrad kwam eene lange, schoone jonge dame met blauwe oogen en een edele fiere houding naar mij toe en gaf mij de hand; zonder het eenigszins te vermoeden stond in haar de kleine Fransje van de wijde jurk voor mij. Middelerwijl was hare mama uit de aangrenzende kamer gekomen. Wij hadden elkaar niet gezien sedert, ja sedert gebeurtenissen van allerlei aard hadden plaats gehad — hare stem was niet weinig bewogen. Daar zag ik dat schoone wezen, dat ik zoo dikwijls had bewonderd. Mijnheer, ik wil u niet zeggen of zij veel veranderd was. Do klank van hare stem was even lief en vriendelijk als altijd — en we spraken over mejufvrouw Fransje als oude vrienden, en ik bewonderde de schoonheid van de jonge dame, hoewel ik haar maar niet eerlijk zei (\'tgecn zij mij zeker niet kwalijk nam) dat zij in mijn oogen er nooit half zoo lief uit zou zien als hare dierbare moeder.
166
Londen in \'t zomerseizoen.
Wel, mijnheer, dien dag- maakten wij de noodigo schikkingen voor het diner dat verleden woensdag heeft plaats gehad en dat ik besloot, ten einde het aan de vergetelheid te ontrukken, naar mijn beste vermogen te beschrijven.
Het geluk wilde, dat allen van den ouden kring die ik vermeld heb, in de stad waren en hun woord voor dien dag niet hadden gegeven. Mr. Rodger, die, sinds hij ridder werd, zoo\'n voornaam hoer is dat wij hem nu en dan een beetje uitlachen, verscheen om acht uur en was zeer natuurlijk en vriendelijk. Noodward de advocaat vergat voor eens zijn akelig wetboek en zijn geld, waaraan hij anders altijd denkt; en eindelijk Dr. Piper, dien we haast hadden opgegeven, omdat zijne vrouw lastig jaloersch is op iedere dame die hij onder behandeling heeft, en hem bijna nooit zonder haar wil laten dineeren, had de ongesteldheid van eene hoog aanzienlijke dame voorgewend als de reden om niet met haar naar de komedie te gaan — en zoo waren wij met ons zessen nog eens vereenigd.
Do deur word ons opengedaan door eene meid die ons strak in de oogen zag toen wij de trap opklommen, en die niemand was dan de kindermeid van Fransje in vroegere tijden en die, evenals wij, gekomen was ora haar oude meesteres te bezoeken. Wij herkenden haar allen, behalve Noodward, en allen, behalve hij, schudden wij haar hartelijk de hand. Onafgebroken arbeid en ingespannen studie hadden hare trekken uit des advocaats geheugen gewischt. Ik geloof niet dat hij ooit zooveel hart had voor mevrouw N. als wij, of dat hot in \'t algemeen wel in den aard van geleerde mannon ligt voor iemand anders dan voor één geleerde hart te hebben.
En wat denkt ge nu wel, mijnheer, dat die dierbare weduwe had gedaan om het hare gasten aangenaam te maken? Zij wist nog, schoon het al zoo lang geleden was, welk het lievelingsgerecht van een ieder onzer was. Rodger was in der tijd dol op haring — en haring kreeg hij : — do advocaat, die een zeldzamen eetlust had, dien hij meermalen op ander-manskosten bevredigt, had een schapebout met eene uiensaus, dien de lange magere man bijna heel en al verslond; mijn gerecht kwam eerst later binnen — het was een vlammende plum-podding; ik kan u be-! tuigen, ik gevoelde mij aangedaan toen ik hem zag, en onder het eten i stikte ik bijna. Piper hield eene korte gevoelvolle toespraak en maakte heerlijke punch, waarvoor hij altijd beroemd was geweest, en wij dronken weer als in de dagen van olim op de gezondheid van de schoone | weduwe.
Hoe zouden wij dit diner hebben gehad, hoe zouden wij allen te za-i men hebben kunnen zijn, zoo iedereen uit de stad was geweest en ieder zijn woord had gegeven? Voor één enkelen avond vereenigden zich de lang verspreide leden van een vriendenkring rondom dezelfde oude tafel ; — Dij dit groene eiland ankerden wij rustig voor dezen avond althans;— morgen gaan wij weer op reis en ieder volgt zijn eigen koers over de ! ingens cequor.
\\ Sinds ik u deze laatste regels schreef, merk ik dat wezenlijk iedereen weggegaan is. Onze weduwe vertrok vrijdag. Ik heb juist zoo de ronde gedaan en meest overal gesloten vensters gevonden en de gezichten van onbekende huisbewaarsters. De eenzaamheid op de societeit begint nu ook drukkend te worden, en bij mijne thuiskomst vond ik mijn ouden trouwen knecht druk bezig uit geheimzinnige laden en kasten allerlei reistoebereidselen voor den dag te halen en de kofiers af te stoften.
Wanneer ge het met de Kicklebury\'s te Homburg niet vinden kunt.
167
Wandelingen en schetsen in Londen.
raad ik u naar Spa te reizen. Mevrouw Nachtegaal gaat daar ook heen en neemt kamers in het Hotel d\'Orange, waar ge mijn naam gebruiken moogt en haar een bezoek kunt brengen. Ik wil u in vertrouwen mede-deelen dat mejufvrouw Fransje mettertijd een aardig klein fortuintje zal hebben.
OVER EE.VE DAME OP HET CONCEKT,
Toen ik onlangs te Parijs op zekeren avond naar een concert ging waar eene gansche schare aanzienlijke groote lui vergaderd was om zich te verlustigen in het heerlijke gezang van mevrouw Sontag, had een vriend, die vooraf reeds zoo vriendelijk was geweest mij een kaartje voor een uitmuntende plaats te bezorgen, bovendien nog de goedheid mij de celebriteiten van den dag aan te wijzen: vreemde gezanten, groote staatslieden, mannen die zich een naam hadden verworven op het veld van eer of het gebied van lettoren en wetenschap ; daar waren schoonheden, fransche. russische, engelsche; oude dames, die weleer schoonheden waren geweest, en die nu nog, mits op een ordentelijken afstand en met eene zekere mate van welwillendheid bekeken (natuurlijk zonder tooneelkijker, hetgeen een zeer verraderlijk instrument is voor blanketsel en rimpels), er nog jong en lief uitzagen ; er waren nog ten slotte in de stalles en de loges een aantal mooie heeren met witte pruiken, witte handschoenen en prachtige vesten, zeer galant voor de dames en uitermate tevreden mot zich zeiven en de geheele wereld.
in do tweede rij loges bemerkte ik eene zeer kloeke, gulle, vroolijke dame, die men aan haar kapsel en krullen en verder toilet onmiddellijk voor een engelsche herkende, en welke gij, al hadt gij ze te Timbuctoo | of in den harem des sultans midden onder een troep circassische en I andere schoonheden gezien, terstond als een inboorling van het fiere Albion zoudt hebben begroet. Ik wil niet zeggen dat ik, ingeval ik de sultan was, dat vollemaansgezicht juist uitgekozen en haar tot de ko-i ningin mijns harten gemaakt zou hebben, maar alleen dat onze vrou-i welijke landgenooten iets eigenaardigs hebben, waaraan wjj zo op het eerste gezicht herkennen, en waarom wij ze boven de vrouwen van alle landen en volkeren bewonderen en liefhebben. Wij hebben onzen Brit-schen leeuw, wij hebben onze Britsche vlag trotsch wuivende over alle zeeën: wij hebben onze Britsche vrouw; liet fatsoenlijkst en merkwaardigst specimen van alle vrouwen ter wereld. En zoo zijn we op de dame gekomen die mij aanleiding heeft gegeven tot de volgende opmerkingen.
Terwijl ik naar haar zat te kijken niet die innige belangstelling en dat stille genot (beide aandoeningen welke mijn hart steeds vervullen op het gezicht van eene groote Britsche vrouw) en aandachtig hare lachjes en bewegingen, hare wenken en vriendelijke gebaren gadesloeg wanneer zij nu eens een vriend aan den overkant toeknikte, dan met hare hand een kennis in eene naburige loge een welkomstgroet toebracht, viel ook het oog van mijn vriend en geleider op haar ; hij groette haar met den meesten eerbied en zei op gewichtigen toon: «Dat is mevrouw Trotter-Walker.quot; En van stonde af hoorde ik mevrouw Sontag niet meer en dacht alleen aan mevrouw T. W.
»Zoo,quot; zeide ik, «is dat mevrouw Trotter-Walker! Gij hebt eene gevoelige snaar in mijn hart aangeroerd. Gij hebt mij oude dagen in
168
Over eene dame op het concert.
de gedachten teruggeroepen en de herinnering aan geleden teleurstelling en grieven weder levendig gemaakt.quot;
«Kerel, houd je mond! \' riep mijn vriend. «Luister naar Sontag! hoe goddelijk, hoe frisch is hare stem nog.quot;
Ik echter bleef voortdurend met onverminderde belangstelling naar i mevrouw T. W. staren. «Mevrouw,\'\' dacht ik, «gij ziet er uit of gij de goedhartigste en vriendelijkste mensch van do wereld zijt. De manier waarop gij dat jonge luiertje met zijn kostbaren tooneelkijker toelacht, en zijn ijver om door een beleefden wedergroet u te toonen hoe vereerd hij zich gevoelt, bewijzen dat uwe kennissen personen van aanzien en den goeden toon zijn en dat gij door hen geacht zijt: vooral omdat gij, gelijk ik uit uw vriendelijk gelaat opmaak, hun ongetwijfeld dikwijls i goede diners en prettige danspartijen goeft. Maar ik wou wel eens weten wat gij zoudt donken, zoo ge wist dat ik naar u zat te kijken. Ik zie u van avond voor het eerst: er zijn hier in de zaal zeker een honderdtal lieve jonge meisjes, welke een liefhebber van schoonheid zeker met meer oplettendheid zou opnemen dan hij anders aan eene 1 dame, wier prille jeugd voorbij is, wijden zou; en toch uw gelaat trekt mij om zoo te zeggen en ik kan mijn oogen niet van u afwenden.quot;
VVat is het dat mij zoo trekt? Wat, denkt gij, zal iemand het meest belang inboezemen? Zijn eigen persoon natuurlijk, \'t Is zijn eigen persoon dien hij met zjjn tooneelkijker beschouwt, zijn eigen persoon, die in \'t spel betrokken is, of geloof me vrij, hij zou niet met zooveel aan- ■ I dacht naar u zien. En laat mij u nu eens vertellen waarom ik mij zoo ] aangetrokken voelde door die dame in do loge en waarom ik »Welzoo, is dat mevrouw Trotter-Walker ?quot; niet zulk een oprechte diepe belang-| stelling uitriep.
; Kom aan, eerlijk opgebiecht. In het jaar ISyO en nog wat bracht ik j den winter te Rome door, zal ik zeggen, om maar eene plaats te noemen. De luitenant-generaal Trotter-Walker en zijn echtgenoot waren er ook, en vóór ik hunne namen hoorde noemen liad ik nooit geweten dat er zulke monschen bestonden als de generaal en de dame die daar ginds i met haar grooten waaier in de loge zit. Mevrouw Walker huurde, zooals een p.rsoon van haar rang betaamde, eene zeer prachtige woning, gaf diners en partijen, en had alle week een vasten avond receptie.
Ik heb veel gereisd en lang op het vasteland geleefd, maar nooit heb ik den smaak kunnen wegkrijgen van de avondpartijen, recepties 1 genoemd. Limonade, waskaarsen en slappe thee is een slecht dieet ; voor een gezond man. Handschoenen en witte dassen kosten veel geld, j en verlakte laarzen zijn altijd nauw en warm. Heb ik fortuin, dat ik j een regenachtigen avond eene koets kan huren om naar een dier partijen te gaan. of kan ik met overschoenen komen en ze in den gang uittrek- ! ken ? Neen, ik ben te arm voor eene koets en te ijdel voor overschoe- i nen. Al was het geweest om het meisje mijner keuze te zien (ik bedoel ! natuurlijk den tijd toen er nog meisjes waren en ik een hart had om j verliefd te worden), met overschoenen had ik niet kunnen gaan. Daar ik nu niet verliefd was en niet van slappe thee of limonade hield, ging i in dien winter te Rome niet op partijen, gelijk ik in later tijd te Parijs, [ te \\Vreenen. te Koppenhagen of waar ook. evenmin deed.
Nu kunt ge begrijpen hoe ik mij gevoelde toen mijne waarde, hooggeschatte vriendin, mevrouw Coverlade, die ook dien winter te Rome was, op zekeren dag tot mij zeide: «Mijn waarde dokter Pacifico, wanneer hebt gij mevrouw Trotter Walker toch zoo beleedigd?quot;
«Ik ken niemand van dien naam,quot; antwoordde ik ; »ik heb vroeger
169
Wandelingen en schetsen in Londen.
een Walker bij de posterijen gekend, on de ongelukkige Trotter, die kapitein in ons regiment was, is onder mijne behandeling in de West gestorven. Maar de Trotter-Walker\'s heb ik niet de eer te kennen.quot;
»Welnu, dan is het ook zeer waarschijnlijk dat gij die eer nooit ge- ; nieten zult,quot; zei mijne vriendin. «Mevrouw Walker zeide mij laatst op een soiree dat zij volstrekt niet verlangde uwe kennis te maken en besloten was u niet bij haar te ontvangen.quot;
«Mij dunkt zij had kunnen wachten totdat ik het haar vroeg, me-vrouw,quot; hernam ik. «Wat heb ik haar gedaan? ik heb haar nooit gezien, nooit van haar gehoord. Waarom zou ik verlangen bij haar aan huis te komen of hare dinsdagen bjj te wonen ? — laat ze naar de maan loopen met hare dinsdagen!quot; Het spijt mij dat ik zeide: «laat ze naar de maan loopen.quot; \'t Was niet overbeleefd. Hiermede liep ons gesprek af\'. Kort daarna moest ik Rome om zaken verlaten en sinds dien tijd zag ik mevrouw Walker niet moer; en, om de waarheid te I zeggen, dacht ik ook niet meer aan haar.
Wonderlijke vasthoudendheid van de menschelijke ijdelheid! Honderd andere en veel belangrijker gesprekken zijn mij ontgaan, maar de herinnering aan die kleine vernedering (want dat was zjj voor mij; blijft frisch in mijn geest, en onvergeten, schoon hot een onbeduidend geval was, langer dan tien jaren geleden. Wij vergeven beleedigingen, we brengen zielswroegingen over gepleegd onrecht tot zwijgen. Maar ik geloof niet dat we ooit kleine miskenningen vergeven of eeno krenking | onzer eigenliefde vergeten.
Waarom zou anders de gedachte aan mevrouw Trotter-Walker mij zoo levendig zijn bijgebleven ? Waarom zou het zien van haar mijn gemoed zoo hebben bewogen? Al had Venus of Helena (de geliefde schoone van Paris) naast mevrouw T.—W. gezeten, toch zou de gewone sterveling mijn oogen tot zich getrokken hebben meer dan de godin der schoonheid. Had mevrouw Walker mijne dierbare echtgenoote ve quot;moord of mij schromelijk onrechtvaardig behandeld, ik zou het haar kunnen vergeven — maar miskenning ? maar minachting ? Neen, mevrouw, nooit! bij de Nemesis zweer ik het, nooit!
£n nu dat ik aan mijne billijke en lang verkropte woede heb lucht gegeven, willen wij een oogenblik bedaard over dit verschijnsel phi-1 losopheeren, want elk verschijnsel op zedelijk gebied, hoe schijnbaar onbeduidend, is belangrijk genoeg voor eene preek. Hoe kwam het dat mevrouw Trotter-Walker den weledel, zeergeleerden Dr. S. Pacifico niet bij zich aan huis wilde ontvangen ? Zij had mij waarschijnlijk er-| gens ontmoet, waar ik haar niet had opgemerkt; zij vond mijn krom-men neus niet naar haar smaak, of mijne manier van snuiven, of mijne plompe laarzen, wat weet ik? Mogelijk ook had zij mij met mijn vriend, dien langharigen, geknevelden en gebaarden schilder zien wandelen, die met zijn breedgeranden hoed, zijne kale paletot on groote pijp. meer van een bandiet dan van fatsoenlijk man heeft. Ik was niet voornaam genoeg voor hare partijen — dat was zeker de reden ; en ik I moet bekennen dat mevrouw Coverlade het mij door een schuinschen blik op mijn rok, die werkelijk wat kaal op de naden was, duidelijk ; genoeg liet blijken.
i Ge kunt niet gelooven, lieve mevrouw, van hoe groot een genoegen ge u zelve hebt beroofd door den neus op te halen voor uw onderdani-gen dienaar, den schrijver dezer diepzinnige beschouwingen. Ik zou u anekdotes hebben kunnen opdisschen van alle hoven van Europa welke ik bekocht heb. behalve nog die in Afrika, Azië en St. Domingo. Ik
170
Over eene dame op het concert.
zou den generaal \'s middags na het diner hebben doen schateren van het lachen door mijne grappige verhalen, die ik in een boek heb opge-teekend dat mij op al mjjne reizen vergezelt. Ik bon tevreden met hetgeen men mij voorzet, ik ben een meester in het voorsnijden en weet een aardigheid te zeggen op eiken schotel aan tafel. Ik kan praten over wijn, koks, de beste logementen in alle beschaafde landen, ik heb vertrouwelijk omgegaan mer kardinalen, roode republikeinen, jezuïeten, duitsche prinsen en carbonaris, maar wat het mooist is, ik kan zwijgen en luisteren. Ach, mevrouw, wat een schade voor u dat gij geweigerd hebt kennis te maken met I)r. Pacifico.
En waarom? omdat mijn rok wat kaal was, omdat ik in een achterbuurt at met kunstenaars en zulk volk, en geen geld had om eene koets te huren.
Voornaamheid is de dood van het gezellig leven in de engelsche middelklassen Zij vermoordt alle natuurlijkheid en elke betere opwel- quot; ling. Mijns inziens is en moet het ons aller streven zijn, op goeden voet te staan met iedereen ; ik zou als regel willen stellen, en de wijs- j geerige wereldburger zal met mij instemmen, dat wij iedereen met liefde moeten opnemen, niet in onze intimiteit of vriendschap, maar in onzen ■ kring: daar wij. zoo we slechts de moeite willen nemen het op te merken, in eiken natuurgenoot iets goeds, iets leerrijks, iets der opmerking waardig, kunnen ontdekken. Als ik Dr. Pacifico was geweest, met een koerier en postrijtuig, zou mevrouw T.— W. dan wel geweigerd hebben mjj te ontvangen? Ik geloof van neen. Het waren mijne plompe laarzen, mijn gedeukte hoed en mijn gebaarde vriend, die deze dame van ! mij afkeerig maakten. Indien ik de hertog Pacifico was geweest, in- I cognito reizende, en niet een gepensioneerd officier van gezondheid, zou zij het zich zelve ooit hebben kunnen vergeven mij zoo miskend te j hebben? Wat een heirleger romans, wat een stapel comedies zijn op \' dit thema geschreven : — do wonderlijke oude heer met zijne pruik en i grooten mantel werpt zijn mantel en pruik af en vertoont zich eensklaps ; n al zijne heerlijkheid met eene gouden ster en eene kroon — als een ; Ilaroun al Raschid of een ander vorstelijk personage. En terstond klap- ; pen wij in de handen en bewonderen wat ? de gouden ster en de kroon. ,
Vermomde vorsten echter zijn dezer dagen niet algemeen; maar be- ! denk hoe menigmaal gij zonder het te weten een vroolijken, aardigen gast afwijst en uitsluit; van wat een genoegen, gulheid en pret wij ons berooven ter wille van die verwenschte voornaamheid en onzen eerbied voor uiterlijk vertoon. In plaats van onzen kring gezellig en prettig te maken, schamen wij ons niet ook daar ons eigenbelang te zoekpn Vriendschap en liefde zijn natuurlijk uit onzen gezelligen omgang verbannen, zoodra wij al onze gasten naar den drieguldens-maatstaf beoordeelen.
Dit alles gaat mij zoo door het hoofd, mij, een eenvoudig man, terwijl ik ginds in de loge eene goedhartige vriendelijke dame beschouw, die zich zelve te voornaam vond om met mij en consorten om te gaan. Moge ik, wanneer ik bij geval mij tegenover mijn buurman wat verhetfe, hieraan denken en een beetje nederiger zijn. En gij goede vriend, die dit leest, hebt gij ooit iemand evengoed als gij zelf uit de hoogte | behandeld ? Hebt gij ooit, wanneer gij menschen ontmoettet die gij gaarne uwe minderen noemt, den neus voor hen opgehaald ? Zoo ja, bekeer u, zondig niet meer, en dit verhaal zal ook tot uw profijt op-geteekend zijn door
Uw gehoorzamen dienaar, S. Pacifico.
Wandelingen en schetsen in Londen.
OVEli DE GENOEGENS VAN DEN «OUDEN HEEliquot;.
i Toen ik laatstleden maandag langs de prachtige Serpentine op mijn besten vriend Hobert\'s schimmel, in gezelschap van dien vroohjken, i prettigen August Toplady, een toertje deed, kwam ons een rijtuig voorbij, waaruit zoo\'n zeldzaam schoon gezicht ons toelachte, dat August en ik onze paarden in draf zetten om hot rijtuig te volgen en die bekoorlijke gelaatstrekken voor eene poos te bewonderen. Dierbare, schoon onbekende, lezeres, die deze bladzijden thans verslindt, hoogstwaarschijnlijk waart gij het die uw onderdanigen dienaar zoo bekoordet; bedenk u I eens of gij dien dag niet in het park hebt gereden, en zoo ja, wie anders kan ik dan bedoelen ? Uw naam weet ik niet en het wapen op het rijtuig heb ik vergeten, of liever ik zou niet eens durven beweren dat er wel een wapen opstond, en wat vrouwenkleederen betreft, wie kan die onthouden? Maar uw lief, vriendelijk gezicht was zoo vroolijk i en prettig om aan te zien, dat de trekken tot den huldigen dag diep in mijn hart gegrift staan ; en ik houd mij overtuigd dat gij even goed-I hartig als mooi zijt. Bijna alle schoone vrouwen zijn goed: wat sterker ] is, zij kunnen met die zachte oogen, dat beminnelijk gezicht, niet an-[ ders wezen. Een dag, waarop men een heel mooi meisje ziet, behoorde evenals een heiligendag met eene roode letter in den almanak te wor-! den aangeteekend; maar daar in dezen tjjd van het jaar te Londen, : natuurlijk, zoo\'n dag zevenmaal in do week terugkomt, zou onze kalender, als die van onze katholieke broeders, ten laatste geheel uit heiligendagen bestaan.
Toplady dus, op zijn vosje, met het lorgnet voor zijn oog en de punt i van zijne verlakte laarzen even in den stijgbeugel, en uw gehoorzame \' slaaf, de schrijver dezer regels, reden achter uw rijtuig en keken naar u met zulke onmiskenbare teekonen van bewondering in hun oogen, dat ge, ja, go weet \'t nog wel, eene kleur kreegt, vriendelijk lachtet, en toen een levendig gesprek aanknooptet met die lieve oude dame tegenover u, die natuurlijk uwe mama was. Gij verliet de laan, het werd tijd om naar huis te gaan en u voor het eten te kleeden, gij waart verdwenen. God zegene u, en al de mooie vriendelijke gezichten, die ons zoo komen verkwikken, en weer verdwijnen.
Top liet zjjn paard .allerlei malle sprongen en kunsten doen naast uw rijtuig: hij liet het op twee boenen dansen, dan op de twee andere, dan weer deed hij alsof hij over het ijzeren hek springen eu de verbaasd kjjkende bonnes en andere onschuldige voetgangers overrijden wilde. Ik geloof haast dat hij zijn paard van Wollschlager had, en dat het op het klappen van de pikeurs zweep best eene quadrille kon dansen. Hij lachte, grijnsde, nam zijn hoed af voor eene gravin die in een andere laan ons voorbijreed, om zijne blonde lokken te laten zien ; hij grinnikte en deelde allersierlijkste kushandjes uit, terwijl zijn kameraad op den schimmel, de oude heer, dapper voortdraafde, zonder eene seconde zijn oogen van u af te wenden zoolang gij in de laan bleeft.
Toen gij eindelijk wog waart (uit mijne lange uitweiding kunt ge zien hoe leed het mij is afscheid van u te nemen) keerde August zich met een zegevierenden blik naar mij om en zeide (terwijl hij dat onbeschaamde sikje aan zijne kin teeder streelde); «Hoor. oude jongen, ik zeg: het was het vosje waarnaar zjj keek, en niet de schimmel,quot; Kn ik twijfel geen oogenblik of hij gelooft stellig dat gij tot over uw ooren op hem verliefd zijt.
172
Over de genoegens van den „ouden heerquot;.
«Onnoozele , malle vlasbaardantwoordde ik, »wat kan het mij schelen of zij naar den schimmel keek of naar het vosje ? Ik dacht aan het meisje, gij aan u zeiven; schaam u over uw ijdelheid!quot; En met dozen steek m zijn hart vlei ik mij den jongen Top, die daar zoo fier naast mij reed, (althans zedelijk) uit den zadel te hebben gelicht.
Dat hij wenschte te bekoren, dat is, dat hij gaarne door andere mon-schen bewonderd wordt, spreekt van zelf en kan ik hem niet kwalijk nemen Top is jong (zelfs nu no^) en beminneljjk. Eerst in eene latere phase des levens komt een aardig jonkman met een Griekschen neus, met een slank figuur en een mooièn baard er toe om nog anderen dan zich zei ven te bewonderen.
Maar dat is juist het groote voordeel, dat iemand bezit, wiens prille jeugd voorbij en wiens gezond verstand niet door vleierij verbijsterd is en die met u gevoelt dat hij een «oude heerquot; is. Gelijk een oude kwast een akelig gezicht is: hatelijk en bespottelijk voor goden en menschen; wreedaardig maar te recht door jongelui uitgelachen, die in het minst niet worden beetgenomen door zijne jeugdige manieren en kleeding, zoo is een eenvoudig, goedaardig, gauw tevreden «oude heerquot; van middelbaren leeftijd een waardig en beminnelijk lid der samenleving, een man die zich gemakkelijk achting en liefde beide verwerft.
Wie heeft zelfs bij het schoone geslacht niet opgemerkt hoe pijnlijk dat tijdperk van het leven eener vrouw is, wanneer zij den bloei harer jaren ziet verdwijnen en er aan moet gaan denken haar aanspraken als eene schoonheid te laten varen ? Tot welke schromelijke onrechtvaardigheid en akelige listen moet ze in die worsteling hare toevlucht nemen! Ze verstopt hare dochters in de kinderkamer, zij noodzaakt ze wreedaardig hooge boezelaars te dragen, en maakt zich zelve mooi met de kleeren welke zij moesten aanhebben. Ze ziet zich genoodzaakt haar geboortejaar te verzwijgen, en allerlei listen en kunstgrepen te bedenken om in haar eigen persoon de schoone en eerwaardige sporen van den tijd te verbergen. Ach. wat anders is dit verzet tegen de natuur dan snoode ondank ? Is dan de herfst op zjjn bepaalden tjjd niet schoon, zoodat wij er ons voor hoeven te schamen en zijne gele bladeren groen moeten verven? Neen. zog ik, laat ons \'t verloop der jaren, zooals \'t ingesteld is, kalm en gelaten opnemen, en den tijd verbeiden wanneer de winter komt en de nacht valt. Ik voor mij ken een aantal dames, die vrij wat beminnelijker zjjn, en mooier ooit, sinds zjj niet langer schoonheden heetcn ; en eveneens twijfel ik niet of Toplady, over wien we zoo even gesproken hebben een veel aangenamer mensch zal wezen, wanneer hij niet langer tracht of begeert een don Juan te zijn, en in eene zoete rust gezonken is als een oude vrijer, of een gelukkig echtgenoot.
st Groot en heerlijk voorrecht dat een man in de wereld geniet, wanneer hij allo aanspraken als een vrouwenveroveraar heeft laten varen, en beide in zijne vormen en in zijn hart erkent een «oude heerquot; te zijn, is, dat hij dan eerst den omgang mot vrouwen leert kennen en waar-deeren. — Voor een jongmensch die uitgaat is er maar écne vrouw in de heele stad (althans we willen hopen dat slechts enkele Turken het wagen twee of meer uitverkorenen te hebben); om die dame alleen gaat hij van quot;t eene naar t andere bal: ziet geen oogen dan de hare, hoort geen andere stem, vraagt naar geen ander toilet dan dat verrukkelijke waarin zijne godin danst; hij maakt haar quot;t hof en wordt afgewezen; hij wordt aangenomen en weer bedankt; zjjn hart breekt, maar \'t geneest natuurlijk, en, eenigen tijd later vervolgt hij een andere bekoorlijke
173
Wandelingen en schetsen in Londen.
sclioone, totdat hij volgens den gewonen loop van zaken huwt en zich vestigt, of ongetrouwd blijft on een oude vrijer wordt. Tot zoolang weten we niets van de vrouwen: de vriendelijkheid en de geestbescha-I ving van de oudere; liet eenvoudig gekeuvel en ongekunsteld vertrou-i welijk gebabbel van de jongere, dat alles blijft voor ons verborgen, totdat ■ we in de waardigheid van een «ouden heer : optreden : ja misschien zelfs i voor gehuwde mannen, wier leeftijd en deftigheid anders hun recht | geven om zich onder de «oude heerenquot; te scharen; want iedere vrouw die iets waard is zal jaloersch op haar man zijn en blijven tot zijn zeventigste of tachtigste jaar, en altijd zijn omgang met andore dames zien te beletten. Maar een oude vrijer, of beter nog een oude weduwnaar, heeft dezen genotvollen toegang tot de dameswereld; hij is vrij om te I komen, te gaan, te luisteren, te schertsen, oen belangstellend vriend \\ te zijn, met do mama\'s te praten over hare plannen en vele bezwaren, | hare dochters de kleine geheimen uit te hooren die zoo makkelijk uit de onschuldige, zuivere, reine bron van haar hartje opwellen; de dames 1 zien geen reden zich voor hem te guneeren, en hij wordt tot hare mysteriën toegelaten evenals de dokter en de biechtvader.
Wie, die zulk een genoegen en zulk een voorrecht kan genieten, zou er ongevoelig voor mogen zijn? Wanneer \'t gezelschap van ééne vrouw een zegen is, zooals de jongelui, en te recht, vermeenen, hoeveel grooter zegen is dan de omgang met een duizendtal! De eene vrouw bij voorbeeld lieeft bruine oogen en veel liefhebberij voor geologie of muziek; een andere heeft blauwe oogen, en is, laat ons aannemen, een ijveraarster voor de moderne theologie ; eene derde lieveling met lange wimpers en smachtende oogen slaat ze hemelwaarts op, klagende over de goddeloosheid van \'t tegenwoordig geslacht, en men kan, \'t spreekt van zelf, op de een of andere van deze verliefd zijn. — Maar \'t is duidelijk dat bruine oogen bruine oogen zullen blijven, en dat, wanneer de | eigenares in niets dan geologie of muziek belang stelt, hare conversatie over die onderwerpen wel wat zwaar op de hand kan worden. Saffira verder, wanneer ze haar hart heeft uitgesproken over de moderne theologie en beweert dat de andere partij slechts vermomde katholieken zijn en overigens mot niets anders zich bezig houdt, zou u wellicht kunnen vervelen; insgelijks ook de smachtende engel, die aan niets denkt dan heiden-bekeering en traktaatjes-verspreiding, en gaarne voor haar geloof blootsvoets twee straten ver zou willen loopen, wel te verstaan vroeg genoeg, ora hare lieve gekneusde voetjes in wit satijnen schoentjes te steken, ten einde nog bijtijds op \'t bal to kunnen verschijnen — ik zeg, als een man iu verrukking kan gebracht worden en hemelsche zaligheid smaken door don omgang met eene van deze jonge dames, of oenige andere in de oneindige verscheidenheid van \'t juft\'er-! dom, hoeveel werkelijk genot, weldadige uitspanning en zielverheffende bevindingen zal het deel zijn van hem wien \'t vergund is op vartrouwe-lijken voet te staan met heel t bekoorlijke geslacht, den vriendelijken glans van al die oogen te beschouwen, en te luisteren naar de liefelijke i tonen van hare zilveren stommen.
OVER DE VOORRECHTEN VAN DEN »OU DEN HEERquot;\'.
«De ouderdom is van nature wat praatachtig,quot; beweert onze vriend Cicero ; en op grond van dit voorrecht aan mijn leeftijd verleend, mag
174
Over de voorrechten van den „ouden heerquot;.
ik vertrouwen dat niemand mij ten kwade zal duiden zoo niet een enkel blaadje papier alles bevat wat ik over de verschillende voordeelen van het oude-heerschap te zeggen heb. Ik ben een oud heer en was eenmaal jong : ik zie twintig vrouwen in de wereld, die ik gaarne eene lok zou hebben willen geven in de dagen toen mijn kale knikker nog met dat versiersel prijkte. Vrouwen die mijn hart gejaagd deden kloppen en popelen, voordat de zegevierende en teerbeminde mevrouw P. liet veroverde ; indien ik nu nog eenige hartstochten koesterde, zou mevrouw P. er wel orde op stellen en mij bevelen mij bedaard te houden, maar ik heb er geen; ik ben kalm, ja wezenlijk kalm: (schoon ik. daar mijne lieve Eleonore op dit oogenblik over mij zit en terwijl ik schrijf een schuinschen blik over haar boek op mijn papier werpt, al was ik niet kalm. het toch zeggen zou) maar ik hm kalm : het jeugdige vuur is uitgedoofd en ik ken geen aangenamer kalmer zielsgesteldheid dan die van een achtingswaardig man op middelbaren leeftijd, die nog uit zijn volle hart van allo vrouwen kan houden waarop hij voorheen doo-delijk verliefd is geweest. Zoodra ge eene vrouw niet meer lief hebt. wanneer ge hebt opgehouden haar te beminnen, wees er zeker van dat een van u beiden niet deugt. Gij zijt van elkaar afgegaan, vraag niet met welke zielesmarten aan beide kanten, door welken samenloop van noodlottige of toevallige omstandigheden; gij hebt geen geld of zij te veel, of zij houdt meer van een ander, enz. Maar een oude heer van den goeden stempel behoort altijd, tenzij er redenen mochten zijn voor het tegendeel, goed te denken over de vrouw waarvan hij eenmaal goed gedacht heeft, en zich harer te herinneren met welwillendheid en tee-derheid, evenals men gaarne eene plaats herdenkt, waar men vroeger zeer gelukkig is geweest.
Eene behoorlijke regeling van zijne herinneringen maakt alzoo een belangrijk bestanddeel uit van het geluk eens ouden heers; ik voor mij, bij voorbeeld, zou liever — en — en — mij herinneren (ik durf geen namen te zetten, want, weet ge, Leonora doet alsof ze de » Voorlettersquot; las en kijkt over mijne schouders heen) dan opnieuw verliefd te zijn. \'t Is omdat ik zoo razend aan dien hartstocht geleden heb, dat ik altijd veel belangstelling gevoel wanneer ik anderen door dezelfde ziekte aangetast zie. Ik bespied ze in alle balzalen (over mijne kaarten heen, waar ik niet do oude lui zit) en op alle diners. — Ik mag graag jonge menschen zien die veel van elkaar houden, onverschillig of liet de dienstmaagd is die heimelijk door \'t ijzeren hek aan Jan kushandjes en vriendelijke lonkjes toewerpt, of wel de dochter van den huize en de jonge luitenant, wanneer ze op eene vensterbank van \'t salon zitten te fluisteren. Amant is belangwekkend voor mij, om reden van amavi — natuurlijk is \'t mevrouw Pacifico die ik bedoel.
Alle welopgevoede en goedaardige oude heeren die veel uitgaan, behoorden er op bedacht te zijn zich te effaceeren. als ik dat fransche woord gebruiken mag. of liever om goed Hollandsch te spreken, zij moesten niet overal met den neus bij zijn. Wanneer de gasten naar tafel \' gaan, bij voorbeeld, en do jonge officier de dochter des huizes heimelijk weet te naderen, moet onze oude heer niet, omdat hij een twintig jaren ouder is dan de luitenant, vooruitstappen om den jongen man te dwars-boomen en het bitter teleurgestelde meisje aan zijn strammen, rheuma-tischen ouden arm wegvoeren. Als er iets van dien aard aan den gang is (en eon man van de wereld kent bij den eersten oogopslag de kaart van het land) trekt eensklaps eene schilderij mijn aandacht, of heb ik j een vriendelijk woord te zeggen tegen Lorre, of togen de «kleine Dolf,quot;
175
Wandelingen en schetsen in Londen.
die niet aan tafel komt, en terwijl ik met hem ata te praten, nemen de jonge dame en de luitenant hunne kans waar. Zoo wist ik het verleden week nog te schikken dat mijn jonge vriend Billington de bekoorlijke Blanche Pouter den arm aanbood, en wandelde naar de eetzaal met mijn hoed alleen als dame. August Toplady zou, omdat hij bijna kapitein was toen Billington nog in de wieg lag, gestaan hebben op zijn recht en voorrang boven Billington, die sinds kort eerst de epauletten draagt.
Voorrang; malligheid! De menschen kibbelen over voorrang omdat ze zelve niet precies weten wat hun toekomt, evenals de Ieren bij kris en kras zweren dat het uw vaste plan is hun heerlijk land te belee-digen en to verguizen, al hadt gij er ook nooit aan gedacht; heeren die weinig uitgaan, wantrouwen de houding van anderen omtrent hen, omdat zij zich zeiven mistrouwen. Ik heb natuurlijk veel gekruip en pluimstrijkerij in de wereld gezien, mam- \'t gebrek van het meerendeel der menschen ligt den anderen kant uit; eene dwaze verdenking van andermans bedoelingen omtrent ons en een angstig vasthouden aan onze schel-lingskraamwaardigheid, welke niemand voornemens is te kwetsen.
Toen ik nog een jongmensch was placht ik, wanneer een adellijk heer dien ik kende het ongeluk had mij niet op te merken, de eerstvolgende maal dat ik hem ontmoette mij in al mijne waardigheid te wikkelen en zijn hoogedelgeboren zoo vreeseljjk uit de hoogte en met zoo\'n vernietigende koelheid te behandelen, dat gij licht gedacht zoudt hebben, dat ik minstens een vorstelijk persoon was, en hij een ellendige huurling dien ik gerust trappen kon ; terwijl hij inderdaad een eenvoudig, goedaardig wezen was, dat niet de minste gedachte had om mij te be-leedigen ofte miskennen, en in waarheid bijna in\'t geheel geen gsdachten in zijn hoofd had dan over jagen en rijden. Jongelui voelen zich niet op hun gemak in gezelschap, omdat zij aan .zich zeiven denken; oude | heeren zijn gelukkig en kalm, omdat zij, zonder eenige achterdocht, | van andere welopgevoede menschen gebruik weten te maken.
Hebt ge niet dikwijls voor u zeiven of voor een goed vriend een paar i ton \'sjaars gewenscht? \'t Is natuurlijk dat ge niet afkeerigzijt van zoo\'n aardigheid als twee ton \'sjaars, en van al de genoegens en gemakken j welke ze verschaften. Eveneens is quot;t natuurlijk dat men den omgang \' zoekt met menschen die \'t ruim hebben in do wereld, die hunne huizen prettig maken, die aangename gasten om zich vereenigen, die fraaie j schilderijen aan hunne muren hebben, mooie boeken in hunne bibliotheken, heerlijke buitens en prachtige huizen in de stad, eene goede keuken, en een welvoorzienen kelder; als ik bij u ten eten gevraagd ben, heb ik liever een goed diner dan een slecht, en wanneer mijnheer Dinges evengoed is als gij, en al die zaken bezit, is hij in zooverre beter dan gij die ze niet hebt; daarom ga ik liever naar zijn huis op het plein dan bij u in de achterbuurt. Dit is de gezonde zedeleer van het leven in de groote wereld. Een mal. ingebeeld, lichtgeraakt jonkman druipt af, onbeleefd en blood te gelijk: een eenvoudig, rustig, onbekrompen «oude heerquot; van den echten stempel stapt binnen, maakt zijne buiging en geniet de goede gaven welke de goden hem schenken, zonder opgewondenheid zoowel als zonder voorname minachting.
Slechts zeer enkele uitverkorenen gevoelen zich op jeugdigen leeftijd : op hun gemak: de een Ijjdt aan eene groote inbeelding waarvan hij \' moet genezen worden, een ander gaat gedrukt onder een last van ver- i legenheid of moet, zooals men zegt, «ontgroend\'\' worden. Gij zijt niet op uw gemak, en om het te verbergen voert ge een hoogen toon of 1
176
Over de voorrechten van den „ouden heer.quot; 177
houdt u achterbaks. Gij vertrouwt de welwillendheid van het gezelschap rondom u niet, of vermoedt dat zjj u niet in uwe waarde erkennen: gij zit zonder een woord te spreken aan tafel. Het past u niet u op den voorgrond te stellen. Gij denkt alleen aan u zeiven, dat wil zeggen; gij verdenkt den gastheer en ieder ander, dat wil zeggen, gij zijt niet gewoon, dat wil zeggen, gij zijt niet op uw gemak, dat wil zeggen, gij zijt niet prettig noch beminnelijk. Ik zou als voorbeeld mijn jongen vriend Humbord kunnen aanhalen, een van de aardigste, geestigste, vroolijkste en knapste kerels in zijn eigen kring; maar toen hij laatst de eer had | aan te zitten bij Mr. Hobonab, waar Zijne Excellentie de minister van Binnenlandsche Zaken ook dineerde en verscheidene andere hoogge-I plaatste en geletterde gasten, deed Humbord geen mond open, maar i zat doodstil aan tafel als een trappiste.
Hij dacht te angstig aan zich zeiven (en vertrouwde diensvolgens zijne | dischgenooten niet) ; evenals Toplady geheel met zich zeiven. met zijn eigen persoon vervuld was, bij gelegenheid van die liefelijke ontmoeting in het park, vroeger door mij vermeld. Wanneer Humbord eenmaal een bedaard «oude heerquot; zal zijn, zal hij zijn gastheer niet langer wantrouwen, noch hot gezelschap, noch zich zeiven : hij zal van de gelegenheid en het gezelschap zooveel mogelijk partij zien te trekken. Hij zal natuurlijk bedanken om voor zijn diner op zijn hoofd te dansen, maar hij zal zich zoo aangenaam mogelijk maken, deel nemen aan het algemeen gesprek, hartelijk lachen om oen andermans aardigheden, ja, des noods zelfs op zijn hoofd dansen, niet uit begeerte om zijne kunsten te vertoonen, maar alleen om het gezelschap genoegen te doen. Hetzij ge genoodigde of gastheer zijt, uw plicht is het oen kring zoo prettig en vroolijk te maken als gij kunt. De gastheer geeft u zijne beste merken en eene gulle ontvangst, geef gij hem uit dankbaarheid een vroolijk gezicht, en kom met den lust om te amuseeren en geamuseerd te worden; daarom, mijn beste jonge vriend, die deze regelen onder het oog krijgt, wantrouw u zeiven niet en denk zoo min mogelijk aan u eigen. Als gij eenmaal uw zwarten rok en beste pantalon aangedaan, uw schitterend wit vest gladgestreken hebt en de luchtige strik van uwe das gelegd is, houd hot dan voor afgeloopen; ga moedig voorwaarts en doe uw plicht.
Hierin ligt de reden waarom de zoogenaamde «groote luiquot; in don regel beter manieren hebben dan menschen die in minder gezegende omstandigheden verkeeren. Niet dat zij werkelijk beter zouden zijn, maar ten gevolge van hun omstandigheden zijn ze nooit verlegen met hun figuur en daardoor eenvoudiger en oprechter; daarom hebben zij beter vormen dan Brombeer, die den «grooten hansquot; met een tartenden blik aanstaart, als wou hij zeggen dat hij zich niet wil laten vertrappen, of dan de arme Wezel, die ieder oogenblik eene kleur krijgt en op alles wat men hem zegt »ja en amenquot; antwoordt. Maar in onze wereld vinden we, althans zoover mijn ervaring reikt, meer Bromberen dan Wezels.
Uit bovenstaande opmerkingen blijkt dat de zucht om te schitteren, of eene hooge plaats in de maatschappjj te bekleeden, niet aan mijn opvatting van geluk beantwoordt of bij hot karakter voegt van een bescheiden «oude heer.quot; De tijd, die de pracht van zijn vest gematigd, | het vuur zijner hartstochten bekoeld en zijn bol met sneeuw bestrooid I heeft, behoort aan zijne geheele houding en gedrag eene tint van rust en I kalmte te geven, die hem in een ongestoorde zaligheid do wereld en den strijd der stervelingen doet gadeslaan. Wat mij betreft, ik geloof j
PLOERTENBOEK ENZ. 1 2
Wandelingen en schetsen in Londen.
dat dit veel prettiger is dan zelf te worstelen; want uwe belangstelling behoudt ge, en uw opgeruimdheid boet ge er niet bij in. Wat is het groot voordeel van slagen\'? Welke de ramp van mislukken? Op zekeren tijd van uw leven schijnt het u eene zaak van het grootste belang of gij luitenant zult worden of kolonel: of gij een uitnoodiging zult ontvangen voor het bal aan het hof of niet: of gij de betrekking zult krij-
fen waarom gij met een honderdtal anderen vraagt — of mejufvrouw .. u hebben wil of niet; maar wat, voor den drommel, kan u dat later schelen? Zoudt gij wellicht, onnoozele hals, heimelijk wensohen dat de geschiedenis zich met uw onbeduidendheid zal bezig houden? De toekomst bekommert er zich weinig om of gij kapitein zijt geweest of gemeen soldaat. Gij krijgt een uitnoodiging voor het hofbal, welnu, ge zult zien dat het niets meer of minder is dan eene gewone partij. Gij wordt half gek omdat mejufvrouw A. u niet wil hebben en de ander noemt, of wel, gij verovert haar (zooals ik mevrouw Pacifico deed) en vindt dat ze heel iets anders is dan gij u hadt voorgesteld. Bah! al die dingen beteekenen niets wanneer de tijd verloopt: de Tijd de trooster, de Tijd de sniartleniger, de Tijd de grijze, kale satiricus, wiens weemoedige glimlach u schijnt toe te fluisteren: «Bedenk, o man, de ijdel-heid dor dingen die ge najaagt, en van u zeiven die ze zoo hoog waardeert.quot;en waarom gij met een honderdtal anderen vraagt — of mejufvrouw .. u hebben wil of niet; maar wat, voor den drommel, kan u dat later schelen? Zoudt gij wellicht, onnoozele hals, heimelijk wensohen dat de geschiedenis zich met uw onbeduidendheid zal bezig houden? De toekomst bekommert er zich weinig om of gij kapitein zijt geweest of gemeen soldaat. Gij krijgt een uitnoodiging voor het hofbal, welnu, ge zult zien dat het niets meer of minder is dan eene gewone partij. Gij wordt half gek omdat mejufvrouw A. u niet wil hebben en de ander noemt, of wel, gij verovert haar (zooals ik mevrouw Pacifico deed) en vindt dat ze heel iets anders is dan gij u hadt voorgesteld. Bah! al die dingen beteekenen niets wanneer de tijd verloopt: de Tijd de trooster, de Tijd de sniartleniger, de Tijd de grijze, kale satiricus, wiens weemoedige glimlach u schijnt toe te fluisteren: «Bedenk, o man, de ijdel-heid dor dingen die ge najaagt, en van u zeiven die ze zoo hoog waardeert.quot;
Maar, van den anderen kant, indien er eene schaduwzijde is aan elk succes, zou er dan ook niet iets heilzaams zijn in eene teleurstelling? Het is de taak van eer. wijsgeer te trachten beide zonder bitterheid te leeren beschouwen, en hij die zoo ver gevorderd is, is de recht gelukkige «oude heer.quot;
EEN ERNSTIG WOORD OVER KINDERPARTIJEN.
Mijn waarde vriend, daar uw geacht weekblad, dat door een bevoegd beoordeelaar een wonder onzer eeuw genoemd is, zich toegang weet te verschaffen tot bijna elke fatsoenlijke huiskamer in onze stad en door oud en jong gelijkelijk wordt gelezen, smeek ik u eenige plaats te wil-| len inruimen voor de klaagtonen van een ongelukkigen vader, en uwe 1 krachten met mij in te spannen om een einde te maken aan een gebruik, dat met den dag schijnt toe te nemen en waarvan ik voor de gezondheid, zedelijkheid, en het welbegrepen genot der samenleving in t algemeen, de nadeeligste gevolgen vrees.
De vervaarlijke vlucht welke de kinderpartijen dreigen te nemen is het feit, mijnheer, waarop ik uw aandacht wensoh te vestigen. Er komt geen einde aan die uitspanningen, en als er niet bijtijds een speldje bij gestoken wordt, zullen wij genoodzaakt worden tegen kerstmis uit Londen te vluchten en onze kinderen gedurende de vacantia ergens te verstoppen. Ik heb mijne jeugd van morgen aan de ontbijttafel een ernstige preek gehouden en met tranen in de oogen hun gezegd dat als de kinderpartij-manie zoo voort bleef woeden, ik den volgenden winter ergens buitenaf een huis ging huren, want dat ik, zoo waar ik leefde, geen tweede kinderseizoen in Londen zou kunnen uithouden.
Zoo zij den »Onnoozele-Kinderenquot;dag maar tot de zomervacantie wilden verschuiven en de kinderen in Mei en Juni pret konden maken, dat zou nog gaan: maar nu, in dit onbarmhartig neus- er. oorafsnijdend jaargetijde van sneeuwjacht, hagel, vorst, wind, sneeuw, modder en keelpijn, is het wezenlijk de Voorzienigheid verzoeken veel buiten te
178
Een ernstig woord over kinderpartijen.
komen, en toch hebben de menschen, onverstandig als zij zijn. juist dezen tjjd boven alle andere voor de vermaken onzer dierbare panden uitverkoren.
Is het mij ernst en verlang ik oprecht de kwaal waarover ik klaag te genezen, dan moet ik in de eerste plaats u, geachte vriend, onder handen nemen en zoggen : «Op u, mijnheer, komt voor een groot deel de schuld van het kwai.d neer. Ik verlang dat uw teekenaar, althans gedurende den kersttijd, zal worden afgeschaft of verzocht eenige dagen rust te nemen. Afgaande op zijne schetsen zou ik zeggen dat zijne phi-loprogenitiviteit allerontzettendst moet ontwikkeld zijn ; \'t is eeu groot genot voor hem de liefste en mooiste jongetjes en meisjes te teekenen met omgeslagen boordjes en wijde rokjes, en hij levert dit jaar in uw 1 almanak een plaatje van een gecostumeerd kinderbal, waar hij de arme wichten heeft voorgesteld in de kleeding van alle eeuwen; zij zien er zoo gelukkig, zoo lief en zoo bekoorlijk uit, dat ik het boek ; ! zorgvuldig achtergehouden heb en het — neen verbrand heb ik het niet, daar had ik het hart niet toe — maar het deugdelijk heb weggesloten, uit vrees dat het mijne vrouw en kinderen in handen zou komen en zij zouden samenspannen om ook zoo\'n gecostumeerd bal te hebben.
Eene slechte, onzedeljjke en in vele opzichten lastige praktijk moet niet zoo verleidelijk en prettig worden voorgesteld. De ware satiricus miskent zijne roeping wanneer hjj zijn publiek in dwaling brengt omtrent de lasten aan die kinderpartijen verbonden, en een kinderbal beschrijft alsof het een soort van paradijs was, en de kleine bengels schildert zoo gelukkig en vroolijk als even zoovele cherubijntjes. Neen, zij moesten allen zonder uitzondering worden afgebeeld als leelijk, knorrig, onnatuurlijk, verwrongen, jaloersch op elkaar, onbehaaglijk dansende, met schoenen die veel te nauw zijn, hunne maag bedervende met allerlei poespas, en, den volgenden morgen hard ziek (loon naar werk) met mama er bij, die hun een drankje toedient, dat er akelig zwart moest uitzien en (hetgeen gemakkelijk door de uitdrukking op het gezicht van den kleinen patiënt kan worden aangeduid) walgelijk van smaak behoorde te zijn. Verban, zeg ik u, ten minste gedurende kersttijd dien teekenaar ; want door eene misplaatste teederheid en een onverstandige kinderliefde, loopt hij gevaar de lieve kleinen en hun ouders onberekenbaar veel kwaad to doen.
Daar iedereen, mijnheer, de wereld met zijn eigen oogen beschouwt of, met andere woorden, over haar oordeelt gelijk hij ze vindt, wil ik u met het geval waarin ik verkeer bekend maken, ten volle overtuigd dat menig vader het geheel met mjj eens zal zijn. Mijne familie, reeds wat talrijk naar mijn zin, is nog steeds aangroeiende, en zoo is er geen denken aan dat mevrouw Spec naar de partijtjes mee zou gaan, aangezien die dierbare vrouw haar tijd best thuis kan besteden met voor de kleinen te zorgen. Dus komt het op den vader aan, zijne kinderen te vergezellen en hun gedurende de vacantie wat pleizier aan te doen.
Wij zelve wonen in een van de gezondste en vroolijkste buitenwijken, : maar onze kennissen en betrekkingen zijn talrijk en over geheel dé uit-; gestrektheid dezer groote stad verspreid. Mevrouw S hoeft getrouwde zusters, die zoo ver mogelijk uit elkaar wonen ; dan hebt ge de grootmama, ook een heel eind weg, op wier partijen we natuurlijk altijd komen moeten. Voorts een zeer aanzienlijke, hooggeplaatste neef, nauw verwant aan een baron en lid van het Parlement, wiens huis niet ver van Helgrave Square te vinden is; ik zou kunnen voortgaan en een aantal plaatsen opnoemen waar wij familie of goede vrienden hebben;
179
Wandelingen en schetsen in Londen.
allen hoofden van een gezin, met hunne kokers min of meer vol pijlen.
Wat is het gevolg? Ik zend het u hierbij in den vorm van deze achttien ingesloten briefjes, allen verschillend van stijl en min of meer keurig en netjes, al naarmate jufvrouw Fanny, een meisje van zeven jaar. het geschreven heeft, die met groote letters hoopt dat hare lieve neefjes en nichtjes op nieuwjaarsdag thee bij haar zullen komen drinken, of cle gouvernante van den meergemelden baron in bloemrijken stijl ons verzoekt hun het genoegen van ons gezelschap te willen schenken op een bal, eene goochelpartij en een kerstboom. Mevrouw Spec kan, om de zeer geldige reden hierboven reeds opgegeven, die partijen niet bijwonen; ik bon alzoo de ongelukkige ftchapeauquot; van het jonge volkje; ik word onbarmhartig genoodzaakt \'s avonds te zes ure de kinderen naar een theetje te volgen, uren ver van huis. Aan onze dagelijksche gewoonte, ons etensuur, ons dutje, wordt in \'t minst niet gedacht. Wij worden do slachtoffers van eene kindor-samenzwering, en moeder de vrouw wil van geen verontschuldiging of weigering iets hooren.
O Wel ja,quot; zegt ze, met al het vuur dat aan eene vrouw en moeder past, swel ja, voor uwe heerenpartijen hebt ge altoos wel tijd en lust genoeg; wat een hardvochtig, onnatuurlijk vader moet ge zijn, dat ge die kleine onnoozele wichten hun pleizier weigert!quot; Bij deze woorden ziet zij rood, sluit al hare telgen in de armen, terwijl nommer zeven op haar schoot begint te schreeuwen, en gij wordt aangevallen door zeven paar smeekende oogen. Daar zijt go niet tegen bestand ; gij moet gaan: of ge het spit hebt. of ge op een van de prettigste diners gevraagd zijt. of go u er een feest van hadt gemaakt thuis te blijven en Macaulay to lezen, \'t doet er niet toe: gij moet alles vergeten en gaan.
En dat bepaalt zich niet tot een of twee partijen, neen, geen genade. Gij moet gaan bij de grootmama, anders zal zij do kinderen onterven en haar vermogen aan andere kleinkinderen vermaken. Weigert ge een uitnoodiging bij zwager A. en neemt ge die van zwager B. aan, dan is het omdat ge uw neus ophaalt voor den armen sukkel en graag bij de rijke lui komt. Zoo ge bezwaar maakt naar de partij van don aanzienlijken neef te gaan, dan heet het: ».Ia, om de toekomst uwer kinderen bekommert gij u niet, en laat de beste gelegenheid voor hen om nuttige kennissen te maken verloren gaan.quot; Zoo is er altijd eene reden, en tegenspartelen baat niet.
Menig vader, behalve mijn persoon, vermoed ik, verkeert in denzelfden betreurenswaardigen toestand en is een hulpeloos krijgsgevangene, evenals Gulliver in de macht der Lilliputters. Laat mij nu enkele van de rampen opsommen, waaronder de diep beklagenswaardige vaderljjke slaaf gebukt gaat.
Beschouw de zaak vooreerst uit een geldelijk oogpunt. De uitgaven voor de kleederen onzer kinderen zijn in de tegenwoordige tijden op mijn woord angstwekkend.
Mijn oudste jongen, Gustaaf, die school ligt, draagt robijnen knoopjes, fijn linnen hemden, witte vesten en verlakte laarzen, en toen ik laatst eens opperde of hij ook met garen handschoenen kor. gaan, vroeg hij mij verachtelijk of ik soms wilde dat hij voor een knecht zou worden aangezien ?
De tweede, August, gromt omdat hij zijn broeders kleeren moet afdragen, en kon er onlangs niet toe bewogen worden een van Gustaafs vesten aan te trekken, zoo zijne moeder hem niet had omgekocht door hem haar gouden ketting en horloge te leenen ; \'t spreekt van zelf dat
180
Een ernstig woord over kinderpartijen. 181
\'s avonds de veer van het horloge brak. na verschilJende wanhopende pogingen van zijn kant om het op te winden
Wat No. 3 betreft, den kleinen Adolf, zijne moeder heeft hem gestoken in een pak half Schotsch, half Hongaarsch, grootendeels uit knoopen bestaande, niet een hoed Louis Quatorze en eene roede pluim, en zij krult zijn haar mot haar eigen beste ijzer. En ik wou maar dat zij het voor de meisjes ook deed; maar neen, daarvoor moet Monsieur Floridor komen, en diensvolgens stapt die akelige kleine Franschman, die ongetwijfeld oen roode republikein is en naar tabak en haarolie ruikt, in dezen tijd van het jaar eiken dag mijn huis binnen en besmeert a reason van 18 stuivers par töle de bolletjes van mijne lievelingen met bandoline, crinoline en de drommel weet wat.
De post voor zijden kousen, kieltjes, witte japonnen, is zoo buitensporig, dat ik de laatste drie jaren mijn kleermaker niet heb kunnen betalen.
Do rekening voor vigilantes, brengen en halen, is om er naar van te worden. De koetsiers moeten in dit barre weer een extra fooi hebben en drinken bovendien een extra glaasje. Gisteren nog, toen wij den 5 Januari :s avonds uit moesten en er dik sneeuw lag, was de man zoo akelig dronken, dat ik zelf op den bok moest gaan zitten en rijden ; en ik lig nu, (wij hebben Driekoningen en natuurlijk weer eene kinderpartij voor van avond op \'t zicht) terwijl ik deze regelen schrijf, te bed met eene zware kou in den rug, een onlijdelijke kiespijn, en steken door mijn heele lichaam.
Daar ik den stap van mijn aesculaap hoor, welken eene teeder bezorgde echtgenoote heeft laten roepen, sluit ik dezen brief, met beleefd verzoek evenwel, om, zoo ik het leven houd, de volgende week op dit pjjnlijke onderwerp te mogen terugkomen. U een gelukkig en vroolijk nieuwjaar tocwenschende, heb ik do eer mij te noemen,
Geachte vriend.
Uw trouwen lezer Spec.
Zoudt ge het wel willen gelooven, mijnheer, dat wij, in weerwil van mijn ernstige vermaning en nadrukkelijk verzoek, verleden dinsdag op niet minder dan drie kinderpartijen te gelijk waren gevraagd en dat eene zekere dame in mijn huis, welke ik hier liever niet noemen wil, er op aandrong dat de kinderen er zouden heengaan? Verleden woensdag hadden wij een microscoop-avond, en donderdag daarop waart gij zoo goed ons kaartjes voor de komedie te zenden ; natuurlijk waren mevrouw Spec en de kinderen u zeer dankbaar voor uwe beleefdheid. Maar de komedie kon mij niet zooveel schelen. Ik kon daar achter op eene bank in de loge zitten en deed een dutje. Ik wou dat alle menschen, die kinderpartijen geven, voor de ongelukkige vaders een afzonderlijke kamer hadden met gemakkelijke stoelen en een bord aan den muur met de woorden : »men wordt verzocht hier niet te spreken.quot;
Maar neen, \'t zou niets baten: het gefiedel en de piano liet schuifelen , en lachen der kinderen zou u toch geen oogenblik rust gunnen.
Ik zoek tegenwoordig druk in de couranten naar eene geschikte school, waar geen vacantie zal zijn, want, op mijn woord, ik kan het niet langer uithouden. Ik begin een hekel te krijgen aan kinderen in hunne zondagskleeren. Als de kinderen zoo in hun beste pak zijn opgedirkt, wat kunt ge van hen verwachten dan gemaaktheid en malle fratsen? Verleden jaar, mijnheer, zou ik een paar van mijne meisjes, die toen in de termen vielen van op kinderpartijen te gaan, vergezellen; in
Wandelingen en schetsen in Londen.
welken toestand denkt gij dat ik ze in de vigilante vond, waar zij, onder geleide van eene meid, reeds plaats hadden genomen; in welken toe-! stand ? ik geef het u te raden. Met de rokken van hare nijdig gesteven i jurken over het hoofd geslagen om ze in het rijtuig niet te kreukelen ! i Een kind, dat niet uit kan gaan dan met zijne jurk over hot hoofd, zou beter doen met zijn boezelaar voor in de kinderkamer te blijven. Als gij niet bij machte zijt in do wereld te verschijnen met uwe kleeren behoorlijk op hunne plaats, welnu, wat doet ge dan met uwe klompen op het ijs? 1U kreeg eene kleur, mijnheer, toen ik zag dat mevrouw Spec niet bloosde toen ik haar het geval vertelde, maar op eene vreemde en ongepaste wijze lachte en zoide dat de kinderen toch netjes op hun \' goed moesten zijn. Netheid, zooveel ge wilt, mevrouw, maar ik zou denken dat netheid haar rok op de gewone manier droeg.
En zie nu eens, wanneer de kinderen op do plaats hunner bestem-j ming aankomen : hoe is alles er op ingericht en toegelegd om hunne ; behaagzucht en ijdelheid op te wekken ! Eerst worden zij in eene kamer gebracht, waar de noodige spelden zijn, en haarborstels, en spiegels, en eene kamenier die de krullen even nog in orde brengt, de wijde rokken gladstrijkt, de lintjes uithaalt en ze ten laatste mot volle zeilen de danszaal binnenzendt. Hoe akelig vroegrijp lonken ze tegen haar eigen gezichtjes; ik heb mijne jongens Gustaaf en Adolf in den spiegel zien grinniken en hunne kuif opstrijken, of de punten van hunne das 1 recht trekken, met evenveel deftigheid en zorg als de grootste kwast van de wereld zou kunnen doen. wanneer hij een bezoek moest brengen bij »?a dame de sa penséc.quot; Let eens op met weik eene zelf- : tevredenheid zij hunne nauwknellende handschoenen uittrekken en hunne zijden kousen bewonderen! Hoe ook kunnen kinderen natuurlijk en ongemaakt wezen als zij zoo geheel en al vervuld zijn met hunne kleeren ? Onlangs ontmoetten wij een schoolkameraad van mijn Gusje, den jongen heer Chaffers, die de kamer binnenkwam met zijn gibus onder den arm, en zijn compliment maakte met de deftigheid en al het zelf- \' vertrouwen van een ouden dansmeester: mijne jongens, die hem, geloof ik, zijn gibus benijdden, begonnen te fluisteren en te lachen, en om hem nog meer in de war te brengen, stapt Gus naar hem toe en zegt: «Wel, Chaffers, je houdt je zeiven al voor een heelen kerel, maar zie i eens, daar hangt een strootje aan je schoenen.quot; En waarom zou dat niet ? waarom moest dien armen jongen eene kleur aangejaagd en hem onder den neus gewreven worden dat hij in eene huurvigilante was gekomen ? Ik was er boos om en liet mijne kinderen, om ze voor hunne trotschheid te straffen, naar huis loopen. Het regende. Gus werd mooi 1 nat en bedierf zijne schoenen, Dolf deed eene verkoudheid op, en mijne vrouw voer hevig tegen mij uit over mijne wreedheid.
Wat nu het dansen zelf en alles wat er aan vast is, aangaat, hierover behoef ik niet uit te weiden, want de gevaarlijke teekenaar van het «opkomend geslachtquot; heeft dat reeds in al zijne dwaasheid ten toon gesteld. Intusschcn geloof ik niet dat de satiricus de kinderen eenig goed doet; 2ij vinden er niets belachelijks in, hun hof te maken aan lieve meisjes, of te redeneeren over de meerderheid van ons geslacht boven het zwakkere, \'t Is een dag of wat geleden dat ik den jongen hoer Sultan op een bal zag staan vlak bij de deur van de danszaal, zijn fijn batisten zakdoek nuffig in de hand houdende en er mee wuivende alsof i hij het met zich zeiven nog niet eens was aan welke sclioone hij hem toe zou werpen. «Waarom dans je niet, jonge heer Sultan ?\' vroeg ik..... «Mijn waarde mijnheer,quot; antwoordde hij, «wees zoo goed eens
182
Een ernstig woord over kinderpartijen.
rond to zien naai\' die meisjes en zeg mij dan of ik wel kan dansen ?quot; Nu al geblaseerd en egoist, wat zal het wezen, mijnheer, als zijn baard groeit 1
En wanneer gij bedenkt hoe mevrouw N. steeds naar rijke meisjes voor hare jongens zoekt, hoe mijn eigen voortreffelijke Elize de kinderen altijd voor oogen houdt: «Lievelingen van mijn hart, ik zou liever zien dat ge veel met uwe nichtjes Brown danst dan met de Janssen\'s; die zijn zoo ruw en onbeschaafd\' (de waarheid echter is dat Brown een man van kapitaal is, die in ten groot huis op een mooien stand woont, terwijl Janssen voor den kost moet tobben in eene minder voorname buurt); wanneer ik mijne dierbare vrouw mijn jongen de les hoor meegeven om op het bal bij den baron toeh vooral zijne nicht Adelaide niet te vergeten eu zoodra hij kan een dans van haar te vragen — wat kan ik zeggen, mijnheel\', dan dat de wereld van menschen en van kinderen dezelfde is — dat de maatschappij in haar wortel is aangetast, en dat onze dierbare bolwangige cherubijntjes stelselmatig worden opgeleid om onoprecht en zelfzuchtig te zijn, terwijl gij aan hunne blozende gezichtjes zoudt donken dat zij zoo kersversch uit den hemel waren aangekomen?
Bij de heel jonge kinderen moet ik bekennen eenige vergooding voor mijn lijden te vinden, als ik zie hoe de kleine eenvoudige meisjes de jongens, die zij het liefst vinden, naloopen en ze op allerlei manieren aanhalen, hare kleine mollige armpjes naar hen uitstrekken en ze vragen met haar te dansen, of wel met glinsterende oogjes ulevellen en chocolaadjes van hen aannemen en hen te voren verzoeken de deviesjes voor haar te lezen : dat is, zooals het behoort te zijn, kinderlijk en natuurlijk. Do vrouwen behooren de mannen het hof te maken, en zouden hot ongetwijfeld doen. zoo wij haar niet voorkwamen (quot;).
En in weerwil van al dat malle, kom ik er toch rond voor uit dat ik het prettig vind een dertig- of veertigtal van die peuzels in een kring op den grond te zien zitten, de zoogenaamde petits jeux spelende, kinderen van allerlei leeftjjd en geslacht, van den kleinen Jaapje, die uit den kring kruipt en het hoogste woord voert, schoon hij nog niet eens duidelijk spreken kan, tot de blozende lieve Lise, die het volle gevoel van bare zestien jaren heeft; op mijn woord, ik meen het, ik kan naar zoo\'n krans of kringetje van kinderen, allen vroolijk en lachende, niet zonder een innig genoegen zien. Wat schateren zij, wat loopen zjj door elkaar, wat golven ze heen en weer, evenals de wind de bloemen be-1 weegt!
Arme, lieve knopjes, zult ge lang bloeien ? (denk ik dan bij mij zeiven) zal de winterkou u verstijven, of stormwinden u vellen; zal droogte u doen verwelken of slagregen u ter neer slaan? En overstelpt door dergelijke gedachten, ga ik naar beneden en zie een glaasje slappe limonade te vinden, waarop de kinderen worden onthaald
In die huizen waar de tooverlantaarn nog wordt vertoond, heb ik dikwerf eenige oogenblikken pleizier, als ik de kinderstemmetjes in den donker hoor en de dwaze opmerkingen die zij maken; waarlijk het is niet onaardig die o\'s van het gezelschap te hooren, dat gejoel en gejuich van de kleine kinderen in don donker, maar ik geloof toch dat ik het «Blindemannetjequot; en de «Chineesche schimmenquot; van onze jeugd prettiger
(\') In hot handschrift van onzen vriend vinden wij door eene fijne vrouwenhand op deze plaats de volgende opmerking: »flauw en ongepast.quot;
E. S.
183
184 Wandelingen en schetsen in Londen.
en aardiger vond dan die kunstige diorama\'s en stereoscopen van lieden. En wat den goochelaar betreft, die hangt mij de keel uit: er is één goochelaar dien ik dit jaar zoo dikwijls heb ontmoet, dat de man zelf er mede verlegen wordt wanneer de deuren geopend worden en hij mijn troepje kinderen en mij zeiven onder de oude lui bemerkt. Hij is zijn aardigheden vergeten als hij mij aanziet: zjjne behendigheid en snorkerij begeven hem : hij beeft, weifelt, en wordt bleek.
Ik van mijn kant voel mij ook niet op mijn gemak. Welk recht hebben wij, dien man door ons ernstig gelaat van zijn stuk te brengen? Hoogstwaarschijnlijk heeft hij eene vrouw en kinderen die van zijne kunstjes moeten leven. Ik zou ze graag bewonderen, ik zou er graag om lachen, maar hoe kan ik het? Als ik hem een sinaasappel of ronde bal zie weggoochelen, alsof het niets was, of wel ze zie aangroeien tot drie appels en kogels, dan weet ik dat de anderen lang in zijn rok . waren. Ik weet dat hij zijn oog niet uitgraaft als hij er zijn pennemes insteekt, of dat als hij een zakdoek heeft ingeslikt, zooals de ongelukkige voorgeeft te doen, deze bij hem onmogelijk in een lang blauw lint veranderen kan. Die ellendige kunstjes mogen kinderen aardig bezig houden, ons kunnen zij het niet. Ik geloof dat ik maar weg zal gaan en beneden wachten zoolang de ongelukkige kerel voortgaat met zijne flauwe kunsten om de kinderen te foppen.
En het souper, mijnheer, dat onze lievelingen nog moeten gebruiken? j Hebben zij van middag gegeten\'? vraag ik. Krijgen zij tliuis een souper, en waarom niet? Omdat het ongezond is. En als het ongezond is, waarom zouden zij dan hier soupceren ? Ik heb al gesproken van de quali- ! teit van de limonade, en hoe zij zulk bocht aan de kinderen durven : voorzetten, kan ik mij niet begrijpen. Schoon ik zeggen moet dat ik nog verleden week den jongen heer Swilby hoorde zeggen dat hij negen glazen gedronken en de hemel weet hoeveel oudbakken, akelige taartjes georberd had.
En dan die kerstboom, welken wij van onze vrienden, de Duitschers, hebben overgenomen — een ieder die weet wat hun overkomen is, kan nagaan wat ons lot zal zijn zoo wij hunne bespottelijke gewoonten navolgen. Moeten wij dan, bid ik u, sparreboomen in onze kamers planten met waskaarsen en lekkernijen, volgons de zeden der oude Druïden? Moeten wij....
Mijn waarde vriend, mijn ontboezeming moet hier plotseling afbreken. Mevrouw Spec is juist op mijne kamer gekomen en mijne dochter volgt haar met een onheilspellenden lach op haar gezicht, en vijf en twintig briefjes in de hand, inhoudende dat »de jonge heer en de jonge jufvrouw Spec de eer hebben mejufvrouw A. Brown, mejufvrouw B. Brown en den jongen heer M. Brown uit te noodigen tegen den \'25 Januari.quot; Er zal een goochelaar zijn in de achterkamer, eene tooverlantaarn in mijn studeervertrek, een kerstboom in de eetzaal, en gelegenheid om te dansen in het salon.
»En wij, lieve, kunnen een partijtje whisten,quot; fluistert mijne vrouw mij in het oor, «op de slaapkamer. Gij w\'cet dat wij wel iets terug mogen doen voor al de beleefdheden aan onze kinderen bewezen.quot;
Spec.
EEN HUISJiEZOEK.
Het was de derde van de vier schelknoppen, welken mijn vriend do dominé naar zich toetrok; en na een kort oogenblik wachtens werd de
deur geopend. Ik moet hier echter vooraf zeggen dat het huis, waarvoor wij bleven staan, no. *14 was in Sedan Buildings, eene zeer vreemde en tevens plechtige buurt, eene die mij altijd doet denken aan de dagen en de boeken van den goeden vroolijken Harry Fielding. Ik verbeeld mij onze oude kennis, kapitein Booth, rond te zien stappen in zijne verlepte uniform, met zijn hoed diep in de oogen en zijne hand op het gevest, of andere tooneelen uit die tijden verrijzen in groote levendigheid voor mijn geest.
Sedan Buildings is een onaanzienlijk, ietwat verioopen plein; do huizen, veel kleiner dan de groote vervallen woningen in Guelphstraat, zien er zeer armoedig, maar niet ongezellig uit. Koperen plaatjes op de | deuren, somtijds zelfs twee of drie, geven eenvoudige namen te lezen : Bruin, Smits, (alsof verder geen do minste inlichting aangaande Bruin of Smits noodig ware). Voor een paar huizen vond ik een uithangbord met een mangel, en een vergulde arm met een hamer stak dreigend uit een ander. Ik heb nooit een goudslager gezien. Wat soort van wezen is hij toch wel, dat hij het zinnebeeld van zijn beroep altijd in sombere, eenzame en toch min of meer fatsoenlijke buurten vertoont ? Wat krachtige volgelingen van Mulciber moeten zij wezen, die goudslagers, welke den heelen dag op de kostbare metalen met hunne groote hamers kloppen en beuken! Ik wou wel eens weten hoe hunne huid er uitzag en of zij geheel van het edele metaal doortrokken is; zouden hunne stevige armen onder hun zondagspak misschien geheel verguld en blinkend zijn ?
In weerwil van haar armoedigheid is het toch eene rustige, in zekeren zin fatsoenlijke buurt, dat Sedan Buildings. Twee schitterende tinnen kroezen en een vroolijk half fleschje staan zeer vertrouwelijk naast elkaar op de vensterbank en koesteren zich in de weinige zonnestralen, die zich een weg tot hen hebben weten te banen. Een troepje kleine kinderen bouwen in oen hoek eene pyramide van oesterschelpen. Maar voor wie is dat halve fleschje? Voor een van die kleinen, of voor eene ! zwakke, ziekelijke moeder, die op voorschrift van den dokter bier moot drinken? De vensters, waarvan enkele nu door do zon worden beschenen, zijn niet gebroken, en blinken van zindelijkheid: alleen het sombere en kale binnenhuis geeft ze een armoedig, verioopen aanzien. , Geen gordijnen noch blinden; hier en daar slechts eene vogelkooi en j een paar bloempotten. Dit was, met uitzondering van een melkboer, i die druk stond te praten met eene vrouw, voor het oog bestaand uit
lappen flanel en strepen versleten katoen, met een bundel in hare hand, \' • die schreeuwde, al wat ik in Sedan Buildings zag, terwijl wij stonden | te wachten, totdat de deur werd opengemaakt.
Eindelijk ging de deur open en vertoonde zich een meisje, zóó klein, i dat ik tot uen huldigen dag nog niet begrijp hoo zij de klink heeft ! kunnen oplichten. Zij maakte eene buiging en lachte den dominé vriendelijk toe, wiens gelaat, in antwoord op haar groet, van liefde en goed-i heid straalde.
«Is moeder niet thuis?quot; vroeg Frans Whitestock, terwijl hij het meisje ] op de wangen tikte.
«Moeder is uit schoonmaken, dominé,quot; zei het kind, imaar wees zoo goed en kom binnen.quot; En zij bracht ons, een paar trappen op, het ■ woonvertrek der schoonmaakster binnen.
Er waren twee kinderen in de kamer, van acht en vijf jaar zou ik denken. Het meisje van vijf, bezig een keukendoek te zoomen, zat op een hoogen stoel vóór de tafel midden in de kamer. Het andere meisje, | J dat van acht, sloeg zeer beleefd met een doek de stof van een stoel af j
185
186 Wandelingen en schetsen in Londen-
en bood hem met een vriendelijk gezicht den goedaardigen dominé aan; j toen hij zat ging ze bij hem staan tusschen zijne knieën, vlak naast i zijne paraplu, die daar ook rustte, en nog een heel eind boven haar ! uitstak.
! «Deze kinderen bezoeken mijne zondagsschool.quot; zei Whitestock, »en Betje doet het huishouden als hare moeder uit is.quot;
Iets properder en zindelijker dan dit woonvertrek kan men zich met geen mogelijkheid voorstellen. Er was eene groote bedstee, hoogstwaarschijnlijk de rustplaats voor de gansche kleine familie; aan de muren hingen drie of vier prenten van den «Verloren Zoon,\'\' en «Genoveva in het woud,quot; benevens de portretten in mahoniehouten lijsten van den , koning en de koningin. Op den schoorsteen stonden helder geschuurde koperen kandelaars met een spaarvarken in het midden, in den hoek een kastje versierd met een half dozijn borden, kopjes en ander aardewerk. En op de tafel lagen twee of drie sneden droog brood, daarbij eene kan met water, waarmee die drie jonge kleine schepseltjes juist voornemens waren (t was op slag van drieën) hun maal te beginnen.
De kleine Betje, die er zoo teer uitziet, is bijna tien jaar oud en een jinoedertjequot; geweest sinds zij vijf jaar telde. Ik bedoel dat als hare moeder uit schoonmaken gaat, zij de teugels van het bewind in handen neemt, hare zusjes van dat zij jonge kinderen waren tot nu toe heeft verzorgd, ze oppast en het huis schoonhoudt, zooals gij ziet; nu en dan gaat zij even uit om boodschappen voor het huishouden te doen en brood, bruine suiker en thee voor «moederquot; te koopen. Hun middagmaal bestaat uit brood, hun ontbijt en avondeten is brood als zij het hebben, en anders gaan ze naar bed zonder iets te gebruiken. Hun feestdag is de zondag, dien zij in de kerk en de zondagsschool doorbrengen. De jongere kinderen gaan genoegzaam nooit dan dien dag uit, maar zitten in de zon, die zeer vriendelijk door de vensters schijnt; soms zien ze wel wat blauw van de koude, want zij hebben bijna nooit vuur aan, dan alleen om de ijzers warm te maken, wanneer «moederquot; thuis nog een partijtje moet afstrijken. Haar vader was een boekbindersknecht geweest: nu vier jaar geleden was hij gestorven en ligt op hot kerkhof begraven te midden van zoovele andere duizenden, die geen naam of spoor van zich hebben achtergelaten en toch zoo hartelijk werden betreurd.
De dominé was kennelijk trotsch op Victoria, het jongste van de drie kinderen, en zeide aan Betje een boek te halen, dat op de vensterbank lag, en verzocht Victoria er uit te lezen. Het was een Zendelingen-Bericht dat de dominé op goed geluk opensloeg, en nu begon het kleine peuzel met eene duidelijke stem en zonder eenige verlegenheid;
quot;Het eiland Raritongo is het minst bevolkt van den Caraïbischen Archipel. Wankyfungo ligt vier mijlen Z Ü. ten ü. en de kruin van den Shuagnahuan is duidelijk zichtbaar. De «Broedertrouwquot; stevende Dinsdag den \'29 de Raritongo-baai binnen, en daags daarna gingen Broeder Flether met echtgenoote en negen kinderen, benevens Shangpooky, de inboorling die zich te Cacabango had laten doopen, aan wal en namen hun intrek bij Ratatatua, het inlandsch opperhoofd, die ons op kokosnoten en ham onthaalde.quot;
«Raritongo, Wankyfungo, Shuagnahuan:quot; ik betuig u op mijn woord, ! het kind las die lange woorden met een gemak dat ik er versteld van stond. Menig luitenant in het leger onzer geëerbiedigde koningin zou gestruikeld zijn over woorden die maar half zoo lang waren. Om haar I voor hare oppassendheid en goede vorderingen te beloonen gaf White-
stock haar c:a vriendelijk tikje op de wangen, en toen zij met eene nijging dit teeken van goedkeuring had ontvangen legde zij het boek op zijne plaats en, op haar stool kleuterende, nam zij haar naaiwerk weer op en ging dapper zitten zoomen.
i Ik geloof dat het miniatuur-formaat van die schepseltjes, haast nog meer dan hunne buitengewone netheid en fatsoenlijke manieren, mij eeno levendige belangstelling inboezemde. - Hier zag ik drie mensohjea, niet zoo hoog als de tafel, met al de zorgen en moeite des levens op hunne 1 kleine schouders rustende, die werkten en hun plicht deden zoo goed als de grootste en dikste mijner lezers zou kunnen; arbeidzaam, netjes, | opgeruimd, tevreden met hun schamel deel, al de plichten van orde en 1 ijver betrachtende.
JBetje zou, zoodra zij tien jaar was, het moederlijk huis kunnoi^ ver- 1 laten en het bestuur van een klein huishouden op zich nemen. Zij kan i | waaschen, strijken, vouwen, koken, de dagcljjksche benoodigdheden , inslaan, en past wel op geen cent te veel te geven. Als ik ook tien t ; jaar was en drie voet hoog zou ik met haar trouwen, en we zouden in eene groote kast wonen en samen een half broodje deelen voor ons middagmaal. Amelia, acht jaar oud, minder talentvol dan hare zuster, is even groot als zij en kan schrobben, boenen, zoomen, boodschappen j doen, een oog op den pot houden en weet zich in velerlei opzichten ■ nuttig te maken. In één woord, zij is geschikt voor eene kleine werk- \' meid. en kan alles voor hare rekening nemen, behalve het opmaken ; van bedden, omdat zij daar nog niet bij kan. Wat Victoria\'s kundig- j heden betreft, wij hebben er reeds melding van gemaakt, en nogmaals verzeker ik ernstig te betwijfelen of de best opgevoede freule van zes ; jaar «Raritongo enz.quot; zoo vlug kan lezen ala dit kleine wonderkind.
Ik vroeg mijn vriend of ik de meisjes een presentje mocht geven en haalde na zijn toestemmend antwoord een halven guldon uit mijn zak, met verzoek dat zij dien onder elkaar zouden verdeelen.
1 «Wat zult gij er nu mee doen ?quot; zeide ik, het stuk op tafel loggende. Zij antwoordden alle drie gelijk en als uit één mond : »we zullen hem aan moeder geven.quot; Deze uitspraak joeg mij op kosten van een ander tienstuiverstukje, terwijl ik er uitdrukkelijk bijvoegde dat dit voor haar eigen genoegen bestemd was en dat zij nu, ieder op hare beurt, moesten zeggen wat zij er voor koopen zouden.
Betje zei; »Ik zou graag voor drie stuivers vleesch koopen, zoo u ; het goedvindt, mijnheer.quot;
| Amelia: «Een halvon stuiver suikerballen, voor zeven en een halven
cent melk, en voor het overige versch brood.quot;
; Victoria, die heel rad spreekt en van do pret er haast niet uit kan komen; «Voor een halven stuiver appels -— en voor een halven stuiver noten -— en voor een halven stuiver suikerballen — en, en .. . hier stond hare verbeelding stil, zij wist niets moer te bedenken.
Doch op eens kwam Amelia haar te hulp: «Wat zou jo er van denken, Vic, als wij beiden een halven stuiver aan Betje gaven, dan kan zij wat meer vleesch krijgen ?quot; Zij voegde er bij dat hare zus het zoo noo-dig had en het haar zooveel goed zou doen. Op mijn woord van eer, het voorstel ging van haar zelve uit, en de berekening had zij dadelijk uit haar hoofd gemaakt en wist precies hoeveel ons vleesch hare zuster nu kon koopen. Voordat we weggingen had Betje een keurig net zwart | omslagdookje omgedaan, een dito hoedje opgezet, en met eeno kan en eeno mand in de hand ging zij er op uit.
Sedan Court heeft sinds dien dag voor mij iets bijzonder aantrekkelijks
187
Wandelingen en schetsen in Londen.
gekregen. Vrede en geluk zij uw deel, ijverige, vriendelijke, hartelijke meisjes! Moge uwe reize door het leven voorspoedig zijn!
Wij volgen Betje, die met hare kan en mand de straat afloopt, op den voet en zien haar een komenijswinkel binnengaan, waar een groot bord uithangt met de woorden ; «weer lagerquot;, die aankondigen dat de suikermarkt nog steeds gedrukt is, en waar zij ongetwijfeld de verlangde stroopballen koopt. Een beetje verder, in een andere straat, is de heerlijke winkel van Filch, den zilversmid, waar men met het grootste genoegen een half uur kan staan om de prachtige zilveren bekers en I schenkkannen te bewonderen, de verbijsterende horloge-kettinkjes, de kleine witte kussentjes, van alle kanten bestoken niet allerliefste speldjes, paardenhoefjes en hondekopjes, robijnen hagedissen en slangen, geëmailleerde aapjes en allerlei beminnelijke gedrochten voor uwe das. Al werd ik honderd jaar, en al stond het meisje mijner keuze mij op den hoek van de straat te wachten, nooit zou ik dien winkel voorbij kunnen gaan, maar moet er ten minste een paar minuten voor blijven gapen.
\'t Is mij een waar genot mij mij zeiven voor te stellen versierd met enkele van die fraaiigheden; «Verbeeld je, (zeg ik dan) Spec, deugniet, dat gij eens drie of vier van die ringen mocht dragen, dat gij dien topaas, waar omheen eene schitterende slang met robijnen kop zich kromt, in uwe blauw zijden slipdas mocht steken en dat gouden kettinkje op uw vest kondt laten bengelen ! Het zou u niet kwaad afgaan, met die zwart baleinen karwats — waarvan do knop. zoo groot als eene snuifdoos, tot voetstuk dient voor een zilveren jockey, gezeten op een zilveren harddraver — in het Park te wandelen, en wat een opspraak zoudt ge verwekken als ge dien grooten ramshoren uit uw zak haaldet en niet een ernstig gezicht een snuifje presenteerdet!quot; Een jeugdige notarisklerk staat met diergelijke gedachten vervuld ook voor het venster te staren. Wat zou hij niet willen geven om aanstaanden zondag met die gouden speld op zijne das te prijken; de kop is, op mijn woord, bijna zoo groot als een klein kinderhoofd.
Ik ben wel eens op ern diner geweest, waar de zilveren schotels en vorken uit den winkel van Filch kwamen, voor dien dag goedgunstig ! door den heer Filch aan hun eigenaar afgestaan en aan de zorg toe- i vertrouwd van dien statigen heer, welken ik voor den keldermeester had aangezien. De vertrouwde knechts en kameniers hebben herhaaldelijk geheime bijeenkomsten met den heer Filch in zijn kantoor Er i zijn gansche stellen van juweelen en paarlen welke hij en zijn winkel sinds meer dan eene halve eeuw van nabij hebben gekend, zoo dikwijls zijn zij bij hem beleend geweest. Als wij in het «Residentiebladquot; eene beschrjjving lezen van de prachtige diamanten en fonkelende edelsteenen, , waarmede deze of gene groote dame op het bal heeft geschitterd, kunnen wij er haast op rekenen dat het alleen aan de goedheid van den heer Filch te danken is, die ze een dag vacantio heeft gegeven, onder nadrukkelijk beding evenwel dat zij zoodra de partij afgeloopen is naar | zijne brandkast zullen terugkecren. Die juweelen worden om zoo te i zeggen historische personen voor de pandleeners. Ik herinner mij hier-, van een aardig geval: niet lang geleden kwam de barones Prigsby op i zekeren avond hare juweelen bij den heer Filch brengen en vroeg j eenigszins gejaagd of hij er haar twintig duizend gulden op wilde voorschieten, toen hij in de eerbiedigste bewoordingen haar herinnerde dat
\' 188
zij ze reeds beleend had bij zijn geachten ambtgenoot, den heer Tubal. Dadelijk zocht hij zijn hoed, nam het kistje onder den arm en geleidde de dame naar do huurvigilante, waarin zij bij hem gekomen was, nam beleefdelijk naast haar plaats, cn in eene doodsche stilte reden zij naar hare prachtige woning terug waar werkelijk Tubal\'s bediende in het voorhuis stond te wachten totdat de barones ontkleed zon zijn.
Wij wandelden den blinkenaen stralenden winkel voorbij en sloegen een steegje in, dat donker zou geweest zijn zoo niet eene met gas verlichte deur aanhoudend open- en dichtgeslagen werd om menschen, die iets kwamen beleenen, in of uit te laten. Gij kunt zeker zijn dat er altijd een kroegje te vinden is in de buurt van oen pandjeshuis.
Een uitgeteerde, magere man, in een morsig pak, slentert door het steegje op en neer. Zijn uitgerafelde broekspijpen slepen door de slibberige modder. De deuren van den pandleener en het kroegje blijven in gestadige beweging; eindelijk knmt een meisje met een versleten ouden doek buiten, gaat naar den haveloozen man en stopt hem iets in de hand. Het is een halve gulden, dien zij op zijn vest heeft opgenomen. De man snauwt het kind toe naar huis «uit te snijden,quot; en zoodra zij de steeg uit is gluurt hij naar ons met een wantrouwenden blik en stapt het kroegje binnen, dat voortdurend bezoekers uit het pandjeshuis ; ontvangt.
\\ Waarom zou hij dat vest, zoo in dien geflarden doek geknoopt, hebben laten wegbrengen? Waarom zond hij zijn kind naar het pandjeshuis en ging hij niet zelf? Hij wou niet dat zjj hem de kroeg zag binnengaan, — waarom bracht hij ze dan in kennis met die andere inrichting? Het kind wee! maar al te goed waar hij zijn nacht door zal brengen. Zij had evengoed het oude vest in hare hand de straat over kunnen dragen als in dien ouden zakdoek. Een soort van trots schuilt nog onder die morsige lompen, of zou het ook een overblijfsel zijn van schaamte, die liet daglicht schuwt? Allerlei sombere gedachten mogen het meisje volgen terwijl zij de donkere straten doorwandelt, de donkere trappen beklimt en de naakte woning binnentreedt, waar moeder en kinderen honger en kou lijden, terwijl de ellendige slampamper, de 1 bullebak, in de kroeg zit en, zonder zich om zijn huisgezin te bekom-l meren, het eene glas na het andere binnenslaat.
«Laatst,quot; zei Whitestock. )istond ik juist als die man hier te wachten, ! terwijl eene goede vriendin van mjj het pandhuis binnenging om de ge-! reedsclmppen van haar man te lossen — een brave kerel, een schoenmakersknecht, die hier vlak bij woont.quot; Zoo gingen we den schoen-j makersknecht ook opzoeken, die op een achterplaatsje woonde, twee ! trappen hoog, tegenover eene zwartsel-fabriek. Het zwartsel werd door I één werkman bereid, die voor eene tob zijn brouwsel stond rond te roeren. We wandelden deze werkplaats door en kwamen op een muf, vochtig plaatsje, waar we de gezochte trappen vonden.
De schoenmaker was ijverig aan het werk met zjjn terug erlangd gereedschap en zijne vrouw zat naast hein vrouwenschoenen te maken, \'tgeen een mindere arbeid in het vak is. Een verschrompeld, uitgemergeld kind lag op een bed in den hoek van do kamer Er was overigens geen bedstee en bijna geen meubelen behalve het tafeltje met de gereedschappen en schoenen; een blond gelokte, slanke, knappe jonge man met eene vrouw, die eens in beter dagen mooi kon geweest zijn, voordat honger en ellende haar hadden neergebogen. Zij had maar éën dun kleedje aan, dat een vreeselijk uitgeteerd lichaam bedekte. Het was met hen de oude geschiedenis geweest: de man had volop werk
189
Wandelingen en schetsen in Londen.
gehad on wovd ziek. Do kleeron waren naar den lommerd gebracht, het huisraad en do bedstee verkocht en zij sliepen op de matras; de matras word tot geld gemaakt en zij sliepen op den grond; de gereedschappen moesten worden weggedaan en het noodlottig einde scheen ophanden te zijn, toen do gezegende verschijning van den dominé mot zijne paraplu 1 deze ongelukkige zwaar beproefde zielen kwam redden.
De schoenmakersknecht moet vreemd hebben opgezien bij dat bezoek. Hij is, of liever hij was geen trouwe kerkganger. Hij was een man van vrijzinnige beginselen, vast overtuigd dat geestelijken huichelaars zijn en onthouding en matigheid prediken, terwijl zij zelve het vette der aarde genieten. Deze hooghartige geestelijke bezorgde baas Crispijn een bed om op te slapen en eene krachtige soep ter versterking, en daar hij de rentmeester is van eenige liefdadige leden zijner gemeente en hunne giften administreert, leende hij, zoodra de man weer in staat was zijn werk te hervatten, hem om zijne gereedschappen te lossen het noodige geld, dat onze vriend nu bij kleine sommen terugbetaalt. En wie deze twee mensohen samen had zien praten zou zeker hebben gedacht dat niet de schoonmaker de beweldadi^de was.
Wij deden dien morgen nog eén bezoek. Dit was tevens met eene bestelling voor een kleermaker die achteruit was gegaan en een groot gezin te onderhouden had. Hij was meester geweest mot een tal van knechts en moest nu werk bij de karwei aannemen. Ilij, die bevel over velen had gevoerd, was in het gelid teruggetreden. Zijne vrouw vertelde ons voel van zijn ongeluk, zij was er kennelijk trotsch op. «Hij maakte een bankroet voor tachtig duizend gulden,quot; zei ze, drie-, viermaal in den tijd dien we daar doorbrachten, en het was duidelijk dat het in haar oogen haar man een zeker gewicht gaf, dat hij ooit zooveel krediet had gehad.
De dominé heeft dat verhaal, waarnaar hij ook nu weer mer het grootste geduld luisterde, reéds menigmaal gehoord in diezelfde kleermakerswoning — eene ruime, zindeljjke, maar kale, naakte kamer, waar het woord narmoedequot; overal te lezen stond. Twee slecht uitgegroeide, vlasharige jongens met magere gezichten on groote uitpuilende oogen stonden aan het venster te kijken naar de stroopop, Guy Fawkes, die onder groot getier en gejoel de straat werd rondgeleid, terwijl de ongelukkige kleermakersvrouw over de voormalige grootheid van haar echtgenoot opsneed. Al was ik er kort, nimmer zal ik het tooneel vergeten: de ledige kamer en de sombere achtergrond; de kleermakersvrouw in eene bruine japon voortdurend pratende, op en neer loopende: de stille kinderen uit het raam turende met de zon vlak op hun gezicht, en de eerlijke, goedaardige Whitestock midden in de kamer op een stoel gezeten, waar zijne rokspanden door de zitting heen hingen, en aandachtig naar de vrouw luisterende.
Nadat hij met den kleermaker de zaak. waarom hij gekomen was, had besproken, gingen we weer op reis; Whitestock vond zijn weg dooide meest raadselachtige stegen, zonder, hoe begrijp ik niet, zijne laarzen eenigszins te beslikken; met zijne witte das was hij eene vreemde verschijning in die akelige, sombere achterbuurtjes. Hij heeft daar allerlei soort van kennissen, maar vooral onder de kinderen, die bij hoopjes voor de deur stonden of bij de goten. Er was een klein persoontje druk bezig met een oesterschelp een van die beekjes leeg te scheppen, waarschijnlijk met het doel om een kunstmatigen vijver te maken in een kuii daar dicht bij: het was een vreemd wezen, dat door haar ernst en bedrijvigheid mijne geheele aandacht tot zich trok, terwijl mijn vriend in
190
een diepzinnig gesprek gewikkeld was met een kleinen kolendrager. Ken troepje kinderen stond bij haar niet eene verminkte pop te spelen.
Ik weet dat het verkeerd is zonder kennis des onderscheids groote sommen gelds weg te geven, maar ik kon toch niet nalaten een stuivertje te leggen op de oesterschelp van het kind, toen ze naar mij toekwam ; met die schelp voor zich uit ah een presenteerblad. In het eerst toonde de uitdrukking op haar gelaat meer verbazing dan bljjdschap over do onverwachte vermeerdering van haar kapitaal, en dat gezicht alleen was zeker de kleine uitgave wel waard, die het mij kostte.
Een oogenblik scheen zij niet te weten wat nu te doen, maar na een kort beraad met zich zelve besloot zij hare schreden naar een appeltafeltje te wenden, niet ver uit het gezicht, en zonder een enkel bedankje schoof zij ons op zij en stapte op de appelvrouw toe. De kinderen die om haar heen hadden gestaan waren natuurlijk getuigen van het voorval geweest. »11 ij hoeft ze een stuiver gegeven,quot; fluisterde de een den ander in \'t oor, zich vleiende, schoon tevergeefs, dat ook zij zoo mild bedacht zouden worden.
Zij ging middelerwijl bedaard voort naar do appelvrouw, haar stuiver krampachtig in de hand houdende. En wat deden de andere kleinen? Zij wierpen de pop weg alsof het een lor was, en op een drafje zetten allen haar achterna.
I __
IN DK WACHTKAMER.
Wij bevinden ons te midden van eene menigte die op den trein wacht van 11 uur quot;15 min. Sommigen onzer gaan slechts een eindje verder dan Blackwall, anderen daarentegen staan op het punt eene heele reis te ondernemen: hunne bestemming is Adelaide in Zuid-Australië; zij verlaten de patriae, fines en de liefelijke beemden van Oud-Engeland. Het geeft altijd eene vreemde gewaarwording, aan mij althans, in dezelfde wachtkamer of op dezelfde boot te zijn met een gezelschap dat zulk een verren tocht gaat ondernemen. Men beschouwt die menschen met meer dan gewone belangstelling en verliest zich in diepzinnige be-i spiegelingen over het verschil van hun lot en het onze, en de onwaarschijnlijkheid ze ooit op deze wereld terug te zien.
Zoo wat acht en dertig vrouwen zitten in het ruime voorportaal van het station, met pakjes en manden en allerlei kleine bagage op den trein te wachten en op het toeken om te vertrekken. Eenige vrienden hebben haar tot zoover begeleid en nemen nu afscheid; de hoofden worden bij elkaar gestoken en hartelijke woorden toegefluisterd. Hier en daar ziet men tranen — over \'t geheel evenwel is er weinig geween — en alleen bij hen die achterblijven, niet bij hen die weggaan. Zij laten weinig achter zich waarom zij weenen zouden: zij verwijderen zich van nijpende kou en bitteren honger, van voortdurend gebrek en slecht beloonden arbeid. Waarom zouden zij verdrietig zijn eene moeder te verlaten, die zoo hard voor hen is geweest als hun land het was ? Hoevelen van die vrouwen zullen ooit de kusten terugzien waar zij nu staan en die ze binnen weinige minuten zullen vaarwelzeggen? Het maakt mij bedroefd en beschaamd tevens op te merken dat zij niet treuriger zijn. Maar welk recht hebben wjj om liefde te verwachten waar wij zoo weinig liefde hebben betoond ? Zoo ge uwe kinderen blijde zaagt op de gedachte van u voor altijd te verlaten, zoudt ge dan u zeiven laken of hen ? Niet de kinderen zijn ondankbaar, maar hun huis ongelukkig, hun ouders
191
Wandelingen en schetsen in Londen.
onverschillig of onlief. En quot;ij draagt de schuld, gij, onder wier leiding zij niets dan onverschilligheid en zorgeloosheid hebben ondervonden ; niet zij. van wie men niet vergen kan dat zij iets zoo onaangenaams als de ellende is zullen liefhebben, noch verwachten dat zij u met iets anders dan koelheid of zelfs afkeer zullen betalen.
Gij en ik, laat ons dit voor een oogenblik aannemen, zijn beschaafde menschen. We zijn goed opgebracht en leven fatsoenlijk en dragen ordentelijke kleeren en betrachten de zindeljjkheid, wij beminnen de kunsten en al de. liefelijkheden des levens Laten we ons nu verbeelden dat wij, terwijl we deze rij van acht en dertig vrouwelijke landverhuizers langs wandelen, te Melbourne zijn, niet te Londen, en dat wij van onze schapenweiden of uit onze wouden gekomen zijn, omdat we de aan-I komst hadden vernomen van veertig gezonde, knappe jonge vrouwen en 1 wij een licht verklaarbaar verlangen gevoelen eene vrouw naar onze ! wouden mee te nemen — welke van deze acht en dertig zoudt gij kiezen ? Indien gij een Australisch Sultan waart, aan welke van haar zoudt gij uw zakdoek toewerpen ? Ik vrees aan geen enkele. Ik vrees dat wij. in onze tegenwoordige gemoedsstemming, weer te paard zouden gaan zitten en naar huis terugkeeren, de eenzaamheid en het vrijgezelsleven verkiezende boven zulk eene levensgezellin. Hier is geen meisje dat u door haar uiterlijk kan bekoren (en, onverbeterlijke wereldling als gij zijt, door het uiterlijk vooral laat ge u vermurwen) — er is geen enkel lief, zedig, roodwangig gezicht — geen nette, vlugge, lachende grisetle, eene die verdienen zou, dat wat wij een fatsoenlijk man noe-! men, zich verwaardigde zijn aandacht op haar te vestigen, geen die j verlangen kan genade in zijn oogen te vinden. Neen, \'t is een dood-i eenvoudig troepje vrouwen, zonder een zweem van schoonheid: hare i kleeren zijn knap, maar in \'t minst niet schilderachtig — haar gelaat 1 bleek en mecrendeels door aanhoudende zorg vermagerd — en hoe kan ! het ook anders, wanneer wij bedenken dat zij geheel haar leven met ellende en gebrek te kampen hebben gehad ? — Daar zitten zij op de steenen banken met hare bundels en groote katoenen paraplu\'s — en daarbij komt dat gij niet, zooals we onderstelden, een handwerkende kolonist zijt. geen schapen fokker, noch woudveller of kangaroe-jager, maar een mijnheer uit Londen en dat uw zakdoek de heerlijkste geuren uit uw kapperswinkel verspreidt — en daarom, mijn vriend, steek hem weer in uw zak, gij kunt hem aan geen dezer vrouwen geven.
Zij zijn niet van gelijke bewegingen als gij: zij hebben uw smaak en liefhebberijen niet; uwe fijne beschaving, uw ontwikkeling is voor haar een gesloten boek. Honderderlei zaken, die u dood natuurlijk voorkomen, zouden zij niet eens begrijpen. Zij zouden u honderdmaal daags ergeren door overtredingen van de wetten der beleefdheid en welvoeglijkheid, of door eene barbaarsche mishandeling uwer moedertaal, door kleinigheden, geheel onschuldig op zich zelve, maar in uw ocg veel erger dan misdaden; zij hebben ruwe, roode handen en lompe voeten. De vrouw, die gij beminnen kunt, moet fijne, zachte vingertjes hebben, welke go teeder in de uwe knellen kunt, moet hare taal goed spreken en ten minste, als gij haar uwe liefde verklaart, de h\'s niet vergeten wanneer zij u blozende in \'t oor fluistert dat zij bereid is u haar hart en hare hand te schenken. Indien zij zegt: »0, Heduard, ik ben zoo hongelukkig, als ik bedenk dat ik u nooit meer zal haanschouwen,quot; kunt gij, al is haar aandoening over de scheiding ook nog zoo aandoenlijk en nog zoo oprecht, niet nalaten te lachen. En als zij zei: «Heduard, mijn art is het uwe voor nu en haltijdquot; en iemand haar
192
hoorde, kon zij u evengoed oen dolk in \'l hart steken; gij kunt geen liefde aannemen, zelfs de teederste, de meest trouwe, in zulke bewoordingen aangeboden. Gij zijt een fatsoenlijk man, een mijnheer uit Lon-! den. en uw zakdoek is besprenkeld met de heerlijkste geuren. Een verbrande bruine planter uit de woudstreken zal evenwel die folteringen niet behoeven uit te staan en zelfs niet begrijpen waarom gij om zulke kleinigheden lacht, hij zal niets tegen Molly hebben omdat hare handen ruw en haar enkels dik zijn; neen, hij zal ze mee naar huis nemen, waar zij zijne kinderen oppassen, zijn deeg kneden, zijne koeien melken en zijn kangaroe braden zal.
Maar is tasschen u, ik vraag het nogmaals, tussehen u, een fijn heertje, en die vrouw zulk eene verbintenis niet ongerijmd en onmogelijk ? Zou de toestand niet ondraaglijk worden voor beiden ? De een- | zaa\'mheid is verreweg te verkiezen boven zulk een gezelschap. — Had zij een aardig fortuin, dan zoudt gij ze misschien nemen, omdat ge gebrek leedt; maar in dat geval is het omdat gij een mooi huis en een rijtuig noodig hebt, eerste levensbehoeften voor u, die ge hebben moet al zoudt gij ze met uw eigen persoon betalen. Zoo iets zien we dagelijks gebeuren, maar dat doet hier niets ter zake. ik onderzoek thans niet ; tot welke laagheden gij misscliien zult moeten vervallen om, zooals men i i zegt, «uw rang en stand in de maatschappijquot; op te houden; ik wil j 1 alleen doen opmerken dat die onmetelijke klove tussehen de standen 1 ^ aanwezig is. (jij wilt het bovenstaande liever niet erkennen, of althans i ge verkiest er niet over te spreken ; \'t is beter, meent ge, dat zulke zaken maar in \'t geheel niet ter sprake komen. Ik hoor u al prevelen ; er moet verschil van rang en stand zijn, dat is zoo van hoogerhand ingesteld. Goed, maar kom er dan ook ruiterlijk voor uit dat ge Molly niet als uws gelijke beschouwt — en dat is ook zoo, ten minste niet in het bezit van een aantal aangeleerde en niet ganseh onmisbare eigen- ; aardigheden. Zij kan geen latijnsche verzen maken, bij voorbeeld, \\ zooals gij op school hebt geleerd, zij kan geen Italiaansch en Fransch ! spreken, gelijk uwe vrouw natuurlijk zal behooren te kunnen doen — en in zoover staat zij beneden u en uwe beminnelijke echtgenoote.
193
Maar wat ik constateer, wat ik erken, wat mijne verbazing en mijne ! schaamte tevens opwekt, wat mijns inziens in strijd is met de christelijke beginselen, met echt mannelijke nederigheid en eerlijkheid, en de nationale welvaart belemmert, is het feit van zulk een onoverkomelijke klove tussehen de welgekleede klassen (als gij mij wilt veroorloven ons zeiven met dien naam te bestempelen) en onze broeders en zusters in bombazijnen buizen en klompen. Indien gij het voor uw persoon ontkent, zeg ik u dat gij u vergist en u zelf met open oogen misleidt. Ik zeg u: gij zijt in dat geloof opgevoed en hebt het met de moedermelk ingezogen: het is een overtuiging door uw ouders op u voortgeplant : niet dat zij iets heel bijzonders waren, maar eenvoudig welgekleede, fatsoenlijke stamhouders, misschien sinds een eeuw of zoo. Floe lang is het niet dat onze geestelijken den armen voorhielden «hunne plaats en stand te kennenquot; ? hoe lang dat het de eigenaardige trots der Engelschen is dat bij hen iedereen, de geringste en armste niet uitgezonderd, door oppassendheid, ijver, inspanning van krachten en de gunst der Fortuin hopen kan eenmaal plaats te nemen onder de eersten in den lande en dat wij met een billijk gevoel van eigenwaarde wezen op baron O., die kleinzoon was van een barbier, of op graaf B., wiens vader het nederig beroep van apotheker uitoefende ? Welk eene menigte fatsoenlijke menschen laten zich nog heden op zulke dingen voorstaan!
13
PLOERTENBOEK ENZ.
Wandelingen en schetsen in Londen.
Neen, de kloof is niet onoverkomelijk, zeggen zij, omdat één uit de honderdduizenden ze heeft overgesprongen en behouden op het eiland der gelukzaligen is aangekomen. Hij is een van de voornaamsten geworden ; wij prijzen hem om zijne volharding en zijn goed geluk. Ja, laten we in onze handen klappen en juichen; geen land als het onze, gezegend om zijne betamelijke vrijheid.
Indien ge die rij vrouwen nadert en een van haar aanspreekt (natuurlijk heel vriendelijk en goedaardig, want het is niet uwe schuld dat ge die verwenschte genadigheid niet wat beter verbergen kunt) zal zij voor u nijgen en haar hoofd zediglijk buigen, en met neergeslagen oogen, gelijk haar stand betaamt, u antwoorden, den mijnheer met het fijne overhemd en den welgemaakten rok. En \'t is niets meer dan haar schuldige plicht zoo te doen, zeggen arm en rijk als uit één mond. Beiden gelooven het oprechtelijk en vinden het gansch natuurlijk dat een arme voor een rijke het hoofd zal buigen, in eigenlijken zin zoowel als overdrachtelijk.
Laten we dan de laatste kniebuiging van haar ontvangen, terwijl ze nog op de vaderlandsche kust staat; is zij eenmaal in de Australische wouden dan zal ze haar rug niet meer krommen dan alleen voor haar werk : en gesteld dat zij hot uit oude gewoonte en eerbied voor het oude vaderland nog bleef doen. denkt ge dat hare kinderen zullen zijn als dat gedrukte, beschroomde schepsel voor u? Zij zullen niots van de middeleeuwsche maatschappij weten, met hare rangen en bevoorrechte standen, hare tallooze plechtigheden en ouderwetsche paraphernaliën, waarin wij zijn groot gebracht; waarin arm en rijk nog steeds blijven berusten en welke verscheidene van hen nog bewonderen en op prijs stellen. Ver verwijderd van die overleveringen uit de oude wereld, zullen zij te midden van overvloed, vrijheid en ongehuichelde broederschap worden opgevoed. Meent gij dat ingeval UEd. kleinzoon de Australische bosschen betreedt en de afstammeling van een dezer vrouwen op de oevers van den Murrumbidgi ontmoet, de Nieuw-Hollander zijn hoed voor den vreemdeling afnemen of diep voor hem buigen zal? ; Hij zal zijne hand uitstrekken en zeggen: «Vreemdeling kom in mijn huis. neem uw gemak en deel ons middagmaal. Gij komt uit de andere wereld, niet waar? Sommige menschen daar waren nog al goed voor mijne grootmoeder en zonden ze hierheen. De tijden zijn veranderd, vreemdeling, kom binnen en wees welkom.\'
Welk eene beschamende bekentenis hebben we bijna allen moeten afleggen ! Aan een kundig en ernstig schrijver wordt door een invloedrijk dagblad de taak toevertrouwd om een verslag in te dienen aangaande den toestand der armen in Londen ; hij gaat op verkenning uit, verkeert onder de arbeidende klasse, zoekt ook de armsten, de ellendigsten op j — en wat brengt hij aan het licht? Een tafereel zoo vreemd, zoo j akelig, zoo deerniswaardig en roerend, zoo belangwekkend en verschrik-i kelijk, dat de meest verharde romanlezers verklaren nooit iets dergelijks ! onder de oogen te hebben gehad, en dat de ellende, de worstelingen, de vreemde lotgevallen hier geschilderd alles overtreffen wat de levendigste verbeelding ooit zou kunnen bedenken. Ja, en die wonderen zijn gebeurd, die ijselijkheden zijn beleefd vlak naast uwe deur en de mjjne, jaren achtereen, zoolang wij een eigen deur hebben gehad. We behoefden slechts een paar honderd pas verder te gaan en zelve te onderzoeken, maar wij deden het niet. We betalen immers armenlasten, en zijn die niet al drukkend genoeg ? Wel zeker ; en we hebben onze eigen armen en geven hier en daar van onzen overvloed ; ik zal het niet
194
ontkennen. Ge zijt niet ongevoelig, niet hardvochtig. Maar toch van zulk een ontzettende en diep gewortelde ellende hadt ge geen begrip? Neen. Hoe zou het ook mogelijk zijn ? Gij en ik, wij behooren tot de hoogere standen; wij zijn tot heden nog nooit in aanraking gekomen met de armen Wij spreken nooit een woord tot den knecht, die ons sinds twintig jaren trouw dient; wij verwaardigen ons wel eens een winkelier of\' timmerman te gebruiken, altijd, (vergeet dat nooit) hem op een eerbiedigen afstand houdende, en wij lachen om zijne kinderen als zij dansen en pret maken als hunne meerderen, en noemen ze «Ellenridders, Brammen, Ploertenquot; en welke namen ge al meer weet; van onze werklieden weten we niets, hoe onbarmhartig ze afgebeuld worden, hoe ze leven en sterven vlak in onze buurt, in de steegjes achter onze fatsoenlijke luchtige huizen, totdat een dichter opstaat en een vreeselijk lied aanheft: «De klacht van den arme,quot; of een profeet, die op strengen toon «wee uquot; uitroept over het onverschillig, hardvochtig nienschengeslacht, of een helderziend man, zooals de verslaggever in liet dagblad, de moeite neemt de armelui\'s wereld te doorreizen en met zijne verhalen van gruwel en jammer terugkeert.
Ontzettend, ontzettend is het vaderland van den arme! De bel luidt en de acht en dertig vrouwen roepen het laatst vaarwel, door eenige menschenvrienden, die zich aan haar lot gelegen lieten liggen, uit de klauwen der nijpende ellende verlost. Een paar uur later ligt de boot vlak naast het groote vaartuig dat ze naar haar nieuw vaderland zal overbrengen. Hier zijn de hutten voor de ongehuwde vrouwen, achteruit ; aan de gehuwde paren wordt eene plaats in het midden aangewezen; de vrijgezellen vinden hunne hangmatten bij den voorsteven. Boven cn beneden deks krioelt het van menschen, cn \'t is een verward gegons van honderden stemmen. Daar komt de commissaris voor de landverhuizing en roept de namen af: er zijn jongen onder en ouden, groote gezinnen, een heirleger kinderen, die reeds aan het schip gewend zijn en in een staat van half bewust genoegen naar al die drukte zien. Een werd zoooven juist op het schip geboren en zal de eerste woorden zijner moedertaal leeren stamelen, wanneer liet reeds lang in het vreemde vaderland is aangekomen. Enkele van die edele menschenvrienden, door wier goedheid en liefderijke zorgen de «maatschappij voor landverhuizing van vrouwenquot; is tot stand gekomen, zijn ook aan boord gekomen om hunne beschermelingen vaarwel te zeggen en hun voor het laatst de hand te drukken. Droefheid en dankbaarheid staan in duidelijke trekken te lezen op het gelaat der beweldadigden. Een geestelijke, die zich veel moeite voor de zaak heeft gegeven, treedt nu voor en spreekt ze een hartelijk woord tot afscheid toe. Het is oen plechtig oogenblik, voorwaar — voor hen die het vaderland verlaten en zich niet meer over den strijd tusschen rjjkon en armen behoeven te bekommeren; maar hoe zal het gaan met hen die achterblijven ? Zij intussohen, die vertrekken, zullen met genoegen herdenken dat zij in hun armoede harten hebben ontmoet, vol liefde en medelijden, en handen bereid om te helpen; en ongetwijfeld zullen zij in de nieuwe wereld de herinnering aan die weldaden uit de oude in \'t leven houden en bestendigen.
Moge Gods beste zegen hen vergezellen !
195
Wandelingen en schetsen in Londen.
EEN AVOND AAN DEN ZWIER.
Daar ik onlangs gedurende de groote vaoantie mijn jeugdigen vriend August Jones plechtig beloofd had hem, als hij met kerstmis weer thuis kwam, eens mee te zullen nemen om eene pantomime te zien, en daar de eigenaars der komedie do beleefdheid hadden gehad mij tegen verleden dinsdag vrij kaartjes voor eene geheele loge toe te zenden, besloot ik nu mijn woord te hóuden en verzocht niet alleen mijn jongen vriend, maar maakte er een partijtje van. De beide jufvrouwen Twiss, de bekoorlijke dochters van domino Twiss, onzen buurman, mejufvrouw Mina Twiss, de jongste zuster, acht jaar oud, en hare tante van moederszijde, mevrouw de weduwe Fladder, die een wakend oog op het jonge 1 volkje zou houden, waren de vier anderen die mij de eer aandeden van quot; mijn uitnoodiging gebruik te maken.
We hadden afgesproken dat de dames August en mij aan do societeit, die op haar weg naar de komedie lag, zouden komen afhalen, omdat wij. heeren, daar dien dinsdag zouden eten. De ruimste koets van onzen huurkoetsier, die ouderwetsche groene, waar hij altijd zijn brie-schenden schimmel voorspant, werd voor deze plechtige gelegenheid gehuurd. Alleen een dronken voerman (zooals die van onzen huurkoetsier altijd zijn) is bij machte het fiere ros in een draf te zetten; maar
■ zelfs dé grootste woede van voerman en zweep vereenigd, kan het dier 1 onmogelijk tot een angstwekkende snelheid bewegen; en bovendien, er
! was geen gevaar te duchten, daar de dames beschermd werden door j Thomas, den kleinen knecht van mevrouw Fladder, een jonkman met
■ een gouden band om zijn hoed, die aan onze oude kast alle deftigheid j van een eigen rijtuig bijzette.
\' Ik had het etensuur op de societeit tegen vijf uur bepaald en behoorlijk voor een afzonderlijk tafeltje gezorgd, toen do jonge heer August in zijn groeten ijver ruim een half uur voor den bepaalden tijd, onder begeleiding van zijn vaders huisknecht, kwam aanzetten. Het was een angstig half uur ; de jonge heer deed zijn best gesprekken op to zetten over het weer en zoo, maar het vlotte niei, en hij vond zijn grootsten troost in telkens op zijn zilveren horlogo te zien en zijne hoop uit te drukken dat wij niet te laat zouden komen.
Ik deed wat ik kon om mijn jeugdigen gast, wiens gejaagdheid niet het diner gold. maar de komedie, gerust te stellen en bezig te houden. Ik polste hem hoe hot stond met zijn Grieksch en wiskunde, maar zag mij spoedig genoodzaakt dio onderwerpen te laten glippen, daar ik merkte dat hij er veel meer van wist dan ik ooit gedaan had; (\'t is inderdaad akelig hoe onnatuurlijk geleerd de jongens in onzen tijd zijn). Daarop verzocht ik hem mij eenige aardigheden te vertellen lran zijne school en de ondermeesters, \'tgeen hij ook wel deed, maar altijd zeer haastig, zeer zenuwachtig, zoodat het duidelijk bleek dat hij aan niets dacht dan aan die hem ganscli vervullende pantomime.
Een keurig dinertje in den besten stijl opgedischt (de kastelein van : onze societeit kent zijne lui en zou mij even lief zijn eigen ooren als een opgewarmden schotel voorzetten) maakte ternauwernood eenigen indruk op August\'s gemoed. Na een paar lepels soep te hebben gebruikt schoof hij zijn bord weg en trok zijn zilveren horloge uit den zak ; hetzelfde deed hij twee-, driemaal gedurende het vischgerecht, en eerst toen
196
ik hem aan \'t werk had gezet op eene heerlijke eierstruif met abrikozen-gelei opgevuld, kwam de jonge man voor eenige oogenblikken tot bedaren.
Maar de laatste bete was nauwelijks op. of hij begon weer op zijn stoel te draaien: en toch. het was eerst kwart voor zessen. Noten, amandelen, rozijnen en gedroogde vijgen zouden, vleide ik mij, hem rustig houden en ik plaatste de lekkernijen in ruime mate voor hem. Maar hij sloeg een roffel op tafel met den notenkraker, keek ieder oogenblik op zijn horloge, zuchtte dat het stilstond, en zat zoo vervaarlijk met zijn stoel te schommelen, dat ik meer dan eens bij mij zeiven dacht: sik wou dat hij thuis bij zijn moesje zatquot;
Ik ken heeren die het aardig vinden jongens dronken te maken, en ik durf niet zeker zeggen dat het snoode plan niet eventjes bij mij is opgekomen. «Als ik hem maar een half dozjjn glazen van dien koppigen Port kou laten drinken, zou hij wel bedaard worden en indutten,\'\' heb ik wellicht gedacht. Maar hij wou niet meer dan twee glazen nemen; hij zei dat hij er geen trek meer in had en dat zijn vader twee glazen voor hem al ruim genoeg vond. Uit het veld geslagen dooi\' zijn oprecht en eerlijk antwoord, wilde ik er natuurlijk niet langer op aandringen en zag mij alzoo genoodzaakt de flesch voor mijne rekening te nemen en mij zeiven te troosten in plaats van mijn gast.
Tegen kwart voor zeven, het uur waarop afgesproken was dat do dames ons zouden komen halen, werd hij bijna dol en was vijf minuten lang ! bepaald gevaarlijk. «Wij zullen te laat komen, ik weet het zeker, ik j heb het den heelen dag gezeid! \'t Is al over zeven, en ge zult het zien, \\ onze logo is bezet,quot; benevens ounoemeljjk veel andere uitroepingen van ongeduld en vrees. Eindelijk en ten laatste hoorden we een rijtuig stilstaan en een knecht kwam do kamer binnen, recht op ons tafeltje aan. August hoefde niet te liooren wat hij zeide, maar galmde uit: «Hoera, daar zijn ze!quot; wierp zijn servet op den grond, sprong van zijn stoel, ; schoot op zijn hoed toe als de kat op do muis, en vloog de deur uit, roepende: «Kom, mijnheer Spec, kom!quot; terwijl de aldus aangesproken persoon mot kalmen tred volgde.
s Gelukkige August,quot; zei ik in gedachten, »o, gij levenslustige, vroo-Ijjke priester van de prot! als de toga virilis de plaats zal hebben ingenomen van uw buisje en omgeslagen boorden, zal die Colombijn, welke van avond als eene godin voor u zweven zal, niets voor u wezen dan eene derderangs danseuse met geverfde wangen en groote voeten. Gij zult de touwtjes zien waarlangs de geesten nederdalen, en de morsige gerimpelde knieën van de toovergodinnen, en zult niet langer zoo groote haast hebben om eene lekkere flesch vaarwel te zeggen als nu ge dertien jaren telt.quot; (Tasschen twee haakjes, de jongens hebben het tegenwoordig zoo afschuwelijk goed en leiden zoo\'n akelig gelukkig leven, dat, als ik mij het jaar 1802 en mijn eigen jeugd herinner, ik woedend word op alle jongens en den lust in mij voel opkomen ze allen eens duchtig af te ranselen). Nadat ik de rekening betaald en op mijn gemak de bovenstaande opmerkingen gemaakt had, stapte ik naar het breedc voorportaal onzer societeit, waar Thomas zijn goudgeranden hoed eerbiedig voor mij afnam op eene wijze waarover de generaal Brommer, dio juist bezig was zich van zijne bouffante en overschoenen te ontdoen, zich zeker min of meer verbaasde. De koets stond te wachten: de raampjes, opgehaald en wit van de vorst, lieten de omtrekken van de lieve schepseltjes binnen slechts flauw doorschemeren. Intusschen was August al op den bok geklommen en zat daar naast den dronken koetsier met
197
Wandelingen en schetsen in Londen-
zijne voeten te trappelen: ik vond dat een ongeschikte plaats voor den | jongen heer, en zoodra het portier open was gemaakt, stopte ik hem in het rijtuig.
Mevrouw Fladder had natuurlijk de eereplaats — eene buitengewoon ; omvangrijke dame — en een van de jonge dames stond op om mij de | plaats naast hare tante aan te bieden, maar ik wou mevrouw F. vol- j strekt niet lastig vallen en drong er op aan dat de twee kleinen naast haar zouden gaan zitten, terwijl ik als pasteitje tussohen do beide dames Twiss te land kwam.
Zij waren in het wit, de lieve meisjes, goed gewikkeld in dikke shawls, i met bouquetten op haar schoot en het haar klaarblijkelijk voor deze ■ feestelijke gelegenheid opgemaakt. Mevrouw Fladder natuurlijk in hare | ; vuurroode fluweelen japon en haar rijk versierden tulband. _ j
Zij zag dat wij op onze bank wat nauw zaten en stelde voor dat ik j op de hare zou komen.
Nauw? Ja, dat geloof ik; maar o, Emilie, o Louise, ondeugende 1 schelmpjes, wie zou niet graag nauw zitten tussohen u in? Ik wou dat we naar de nieuwe wereld reden in plaats van naar do comedie. Hoe , snel vervloog de tijd! In iets minder dan eene gedachte waren we op de plaats onzer bestemming, en August vloog de koets uit, zonder zich I om iemands likdorens te bekommeren.
Wij namen do loge, die voor ons opengehouden was, in beslag; mevrouw Fladder ging zitten in den hoek rechts, terwijl de dames afspra-! ken elkaar in den anderen hoek af te wisselen. Mina en August \'lamen j plaats in het midden en het was een genoegen den jongen heer gade 1 te slaan gedurende het spelen van het stuk. üeen oogenblik zat hij stil. 1
Eerst schoof hij niet zijn stoel of schommelde heen en weer, dan pookte hij met zijn ellebogen de dikke mevrouw Fladder in de zijde, 1 schopte met zijne voeten tegen het beschot van de loge of trapte op de prachtige japon zijner tante.
Bovendien was hij voortdurend bezig haar kostbaren franschen tooneel-| kijker iot grooto schade van het ding en tot niet geringe ergernis van de eigenares op en neer te draaien, die, zoo zij niet te goeder ure zich i bedacht had welke mooie partijen hare schoonzuster gewoon was te geven en hoezeer zij verlangde steeds onder de genoodigden te zijn, zeker ten aanschouwe van het gansche publiek, jonge lieer August een paar ferme tikken om zijn ooren zou hebben gegeven.
Een van de jonge dames moest natuurlijk met mjjnheer Spec op de achterrij blijven. We konden niet veel van het stuk zien, daar we geheel verborgen zaten achter mevrouw F\'s ontzettenden tulband, maar ik vlei mij dat we ons in die afzondering niet ongelukkig gevoelden. O, dierbare Emilie! o, lieve Louise! ik ken iemand die zich hoogst zalig zou j achten zoo hij eene heele week dicht bij u mocht zitten, zelfs al was het op zoo\'n naar, nauw achterbankje; ik voor mijn part althans weet | heel goed dat zoo dikwijls de logebewaarster het deurtje opendeed om 1 te vragen of wij ook iets zouden gebruiken, ik baar uit den grond mijns harten verwenschto.
ünze jonge dames en hare kloeke tante waren in de komedie gekomen, ieder gewapend met een lief, klein bouquetje, waar zij kennelijk • trotsch op waren en dat zij dadelijk, nadat zij plaats hadden genomen, 1 op den rand van de loge neerleiden.
198
Maav zie, daar gaat de loge tegenover ons open en binnen stuift de familie Catbush, bestaande uit do mama en vier lange dochters, die mijn gezelschap, dat zij een enkele maal ontmoet hadden, genadig toeknikten.
Eer het tien minuten verder was waren de bouquetten bij ons van de balustrade verdwenen. Mevrouw Fladder liet hot hare op den grond vallen, waar August\'s lieve voetjes er korte wetten mee maakten; me-,jufvrouw Louise Twiss liet het hare in haar schoot slippen en bedekte het met haren zakdoek; teekenon van onrust en gejaagdheid werden tus-schen haar en hare zuster gewisseld: in het eerst begreep ik volstrekt niet wat er gebeurd was en waarom de dames or zoo ongelukkig uitzagen. Eindelijk echter werd het geheim ontraadseld. De Catbush\'en hadden ruikers voor zich als hooibergen; de lieve bouquetjes waarmede mijne meisjes straks zoo in haar schik waren geweest kondon ze nu niet langer uitstaan; de Catbush\'en zagen met zegevierende blikken rond.
Later heb ik de dames met de geschiedenis erg geplaagd, maar natuurlijk wilden ze geen van allen erkennen dat het daarom was geweest. Het was louter toeval dat do bloomen gevallen waren, geheel buiten haar toedoen. Zij jaloersch op de Catbush\'en ? \'t mocht wat. Enfin, zij moeten het weten, en ik wou haar mijn overtuiging niet opdringen.
Hoe verschillend daarentegen was de houding van mijn vriend August, die nog niet door de wereld bedorven is. Niet alleen knikte hij zijn vaders knecht toe, die in het parterre zat en hem na afloop van de komedie naar huis zou brengen, maar toen hij eveneens in het parterre een schoolkameraad ontdekte, was hij buiten zich zelf van pleizier. «Waarachtig, daar zit Smits ook!quot; riep hij, alsof de tegenwoordigheid van Smits een zeer onverklaarbaar verschijnsel was. Aan ons allen wees hij zijn vriend Smits; en er kwam geen einde aan het knikken, wenken, lachen, molenwieken, totdat het hem eindelijk gelukte de aandacht van den jongen heer Smits niet alleen, maar ook van het gan-sche publiek bijna op zich te vestigen ; en telkenmale dat iets in \'t stuk hem zijne goedkeuring waardig scheen, gaf hij teekenen aan Smits, schudde met de vuist, alsof hij zeggen wilde : «Drommels mooi, vindt je niet? Nu, Smits, is het niet keurig, oude jongen?quot; en daarmee niet tevreden, begon hij als een echte schooljongen op zijne vingers met Smits te praten.
Ik moet bekennen dat hij alleen dien avond mij meer genoegen gaf dan de heele oomedie. Wat zullen August en Smits over dezen avond praten wanneer zij elkaar na de vacantie terugzien! En niet alleen dan zullen zij zich alle bijzonderheden herinneren, maar hun leven lang. Hoe komt het dat ge u de comedie herinnert die ge voor dertig jaren zaagt, en die waarbij ge verleden week zat te gapen al vergeten hebt? Och, mijn goede lieve jongen, dacht ik bij mij zeiven, over twintig jaar zult gij alles van dezen avond nog haarfijn weten en een aantal betere dingen vergeten hebben. Gij zult twee-, driemaal verliefd zijn geweest en het vergeten hebben; ge zult uwe vrouw begraven en ze vergeten hebben ; ge zult eene menigte vrienden gehad en ze vergeten hebben. Gij en Smits zult waarschijnlijk niet veel om elkaar geven, maar toch zult ge u nog al de tooneelspelers en den loop van het stuk, dat we nu zien, herinneren.
Ik zelf heb het glad vergeten. Op onze achterrij konden we niet veel van de uitvoering zien of hooren (waaraan wij trouwens niet veel misten) behalve dat nu en dan hartstochtelijke uitvallen tot ons doordrongen, waarin wij den welbekenden neustoon van den heer Stupour hor-
199
Wandelingen en schetsen in Londen.
kenden, die de rol Yan den ojeune premierquot; vervulde, of de sohate-rendo laoli van mejufvrouw Bellafleur, die het heele stuk door niets dan [ te giggelen had.
Het was een van die stukken welke eene trouwe schildering van het engelsehe leven beloven. Frits Lichtmis (Slupeur) en zjjn vriend Bram Fitzlof traden in hot eerste tooneel op, een gesprek voerende met dien ; ondenkbaren knecht in de engelsehe comodie, welken ieder fatsoenlijk i man de deur zou uitzetten, voor hij halverwege de opmerkingen gekomen was die hem hier in den mond gelegd werden.
Bram, een jong fatje uit de groote wereld (zijne rol werd gespeeld door \\ Bulger, een verdienstelijk man, maar wat al te dik en bijna vijftig jaar) droeg een rabarberkleurigen gekleeden rok met glimmende knoopen, een vest mot groote bloomen, e«ne blauw satijnen stropdas met oene val-sche speld, en een stokje uit de schellingskraam, dat hij voortdurend in de hand hield en waarmede hij aan al zijn aardigheden klom bijzette. Frits Lichtmis daarentegen, pas uit de veeren verrezen, was gekleed in eene nauw sluiteude sitsen kamerjapon, gevoerd met glimmend rood katoen, en zat achter een grooten trekpot aan de ontbijttafel. En daar de ware engelsehe comedie heet getrouw naar de natuur genomen te zijn, wekte het voortdurend mijne verbazing, hoezeer die personen op het tooneel, en de taal die zij gebruikten, precies op de wezenlijke engel-! sche heeren en hunne gewoonten geleken.
j Het gesprek was ongeveer van den volgenden inhoud en vorm; | Bram Fitzlof (komt fluitend binnen). Mijn beste heil- en morgengroet, i Frits! Wat, al aan het ontbijt? Met chocolade en de Nieuwsbode, als een oude vrijster van zestig? Slang! (hier geeft hij met zijn stok den i knecht een stoot in do ribben) wat is je meester overkomen, o vorst van alle knechts, model der slaven, snelvoetigste Mercurius! Heeft de hoogedelgeboren Frits Lichtmis zijn hart verloren, of zijn hoofd, of zijne gezondheid ?
Frits (de courant neerleggende). Bram, Bram, ik heb ze alle drie verloren! Ik heb mijne gezondheid verloren met u en uwe kornuitjes door al dien Bourgogne op de societeit; ik heb mijn hoofd verloren, Bram, door op middelen te peinzen hoe ik mijne schulden zal betalen; en mijn hart verloren, o Bram, aan zulk een dierbaar schepseltje!
Bram. Natuurlijk, eene Venus.
Slang. Met de waardigheid van .Tuno.
Frits. En de koelheid van Diana, ach!
Bram Brrr! wat een zucht om eene vrouw! .Te zult Endymion zijn, mijn jongen, die lichtmis van weleer, en uwe schuwe godin veroveren. Niet waar. Slang?
En nu vat Slang het woord op en beraamt een plan om de rijke erfdochter te ontvoeren; en ik moest bij mij zelven opmerken hoe j uist toch naar het leven de comedie was, en hoe die heeren allerlei woorden en uitdrukkingen bezigden die bij ons nooit voorkomen, en samen over heidensche godinnen spraken of het niets was; hoe hunne knechts altijd hunne vertrouwde vrienden zjjn; hoe, als er een ernstige liefde is tuamp;schen een heer en eene dame, er zonder te missen eene kluchtige -quot;rijage bijkomt van een knecht en de meid; hoe freule Grace Gadabout, als zij een morgenbezoek komt brengen bij mej. Bosa Bingdove, naar de natuur ekleed is in eene lange satijnen japon met paarlen in het haar; hoe aucebox, hare kamenier, eene diamanten speld draagt en kostbare ringen aan al hare vingers; hoe daarentegen mevrouw Tallyho al, wat zij te doen heeft verrichtte in eene langslepende amazon en bij iedere
200
geestigheid niet hare karwats sloeg. Telkenmale als de karwats klapte volgde ei\' een schaterend gelach bij liet publiek en klapten ook onze jeugdige vrienden onder een iuid gejuich in de handen.
Evenals die pater goed-leven, welke de bedelaars benijdde omdat zij met hongerige en smachtende blikken voor een pastei bakkerswinkel stonden en wenschte dat hij ook eens honger mocht hebben, zoo benijdde ik de jongens en wenschte dat ik ook meelachen kon In het laatste bedrijf, geloof ik — want het is nu bijna eene week geleden — ; verdwenen alle tooneelspelers öf door eene geheime deur, of achter een scherm of een gordijn, of onder eene tafel, of in den schoorsteen; en wederom waa het een daverend handgeklap, toen zij stuk voor stuk uit hunne schuilplaatsen voor den dag kwamen, en de oude lieer met kaplaarzen de handen van het jonge paar in elkander legde en ze zijn zegen gaf met dertig duizend pond.
O, goden! wanneer ik voorbeen wenschte dat de comedies mochten zijn zooals het leven is, hoezeer verlangde ik nu dat het leven was als de comedies. Waarna het gordijn viel en Augustus met den tooneel-kijker op de balustrade beukende opsprong en uitriep: «Bravo! bravo! nu de pantomime!quot;
De componist der ouverture voor de nieuwe groote kerstmis-pantomime : Harlekijn en de Toovergodin van den niet sterren bezaaiden zakdoek, of de Prins met den betooverden Neus, gedost in een fonkelnieuw kerstmispak, met zijne manchetten keurig omzjjne roksmouwen en zijn boordje zedig om zijne das geslagen, neemt plaats voor den lessenaar, zwaait den stok, en op het gegeven toeken begint de ouverture.
Er zijn menschen, en ik beklaag ze uit den grond van mijn hart, die geen gevoel hebben voor eene pantomime-ouverture. Kinderen houden er ook niet van; zij zeggen: «ajakkes! ik wou dat de pantomime begon,\'\' maar voor mij en anderen van bezadigder leeftijd is het altijd een aangenaam oogenblik van mijmering en siil genot. De muziek is niet moei-Ijjk te begrijpen, zooals die van uwe Mendelssohn\'s en Beethoven\'s, wier symphonieën en sonates men, volgens mevrouw Spec althans, minstens een keer of twintig hoeren moet eer men ze kan genieten. Maar van de ware eigenaardige pantomime-niuziek ben ik een fijn kenner. Mogelijk is het omdat men er zooveel oude kennissen in ontmoet, die op de wonderlijkste manier door elkaar loopen en telkens eene herinnering terugroepen. Hoor, daar hebt ge: »0 mein lieber Augustin.quot; dat overgaat in iiFleuve du Tacjeonze vrienden -ulo jayers van Van Damquot; rukken op met gezwinden pas maar staan eensklaps stil op het geroep van »Grace. Grace;quot; al dien tijd hebt ge u met een flauw, in uw eigen oog bespottelijk hoopje zitten vleien dat do pantomime misschien eene goede zal zijn: zoo iets als Harlekijn en de gouden Oranjeboom, die ge u uit uwe jonge dagen herinnert, of als Fortunio. dat verrukkelijk wondervol stuk vol kluchten en dwaasheden, dat do stoutste verwachtingen en weelderigste verbeelding nog ver overtrof. Gij zijt misschien voor een oogenblik of wat gelukkig; een schemerbeeld van de ! goede oude dagen verrijst wellicht voor u. Is er een sterveling, wiens hart zoo gansch en al dood is, een wezen zoo levensmoede en afgestompt, ; die niet een schok zal voelen en eene lichte aandoening, als de bel, die lieve en welbekende bel uwer jeugd, begint te luiden, en het scherm opgaat, en de platte schoenen, de vleeschkleurige beenen, de i
201
Wandelingen en schetsen in Londen.
gerimpelde knieën, de schitterende rokken en maskers der tooneelspe-lers op eene rij geplaatst, stuk voor stuk verscliijnen en zij het openingskoor aanheffen ? De heele eomedie door verneemt ge een lang bedwongen ha! uit den mond van duizend kinderen losbreken. Genot treedt nu in de plaats van gespannen verwachting. Het vurig verlangen staat op het punt van verwezenlijkt te worden. O, lieve, onschuldige, onwetende kleinen! Klapt in de handen, hangt over de balustrade heen en spalkt uw oogen wijd open! Komt, klapt in de handen. Over veertien dagen wacht vnwnsieurquot; u weer, en moogt ge over uwe boeken ! zitten suffen.
Koning Snavel, keizer der Romeinen, had al de naburige prinsen, ^ toovergodinnen en toovenaars genoodigd op het feest dat hij geven wilde tor eere van het huwelijk van zijn eenigen zoon Havik. Op het gastmaal had hij het ongeluk den vleugel van de kip, die hij voorsneed, aan \'s prinsen peettante, de toovergodin Bandanna, te geven, terwijl hij den trommelstok op het bord legde van den afgunstigen toovenaar Gor-gibus, koning van Maraskino-gebergte en vader van de prinses Bosolia, i de verloofde van den prins. De beleedigde Gorgihus stond in hevige woede van tafel op, slingerde zijn bord met den trommelstok naai\' het hoofd van koning Snavel\'s opperkamerheer, en uitte den wensch dat Havik\'s neus op het oogenblik zelf zoo lang mocht worden als de worst die voor hem stond.
Zijn wensch werd verhoord: prinses Bosolia vloog luid schreeuwende van haar bruidegom weg, en haar vader, de verbintenis met het vorstenhuis Snavel afbrekende, liet zijne dochter door twee reusachtige kerels. Oog en Gogslay, naar haar draagstoel en verder naar zijn kasteel in het Jeneverbeswoud. naast de bittere wateren van het absinth-meer, brengen, waarheen ook hij, nadat hij vooraf de tafel met al wat er opstond omvergestooten en koning Snavel in een tweegevecht op den grond gestrekt had, de reis ondernam.
Laatstgenoemde kon het niet van zich verkrijgen zijn ongelukkigen misvormden zoon te zien of zelfs van hem te hoeren spreken.
Als prins Havik zijn gedrochtelijken neus snoot, barstten de ruiten in zijn vaders vensters: de sloten sprongen los; de borden en glazen op \'s konings tafel rinkelden als op eene stoomboot wanneer de zee onstuimig is; de pruik van den rijkskanselier vloog van zijn hoofd, en de vader, wanhopig over het afzichtelijk uiterlijk van zijn vorstelijken zoon, joeg hem het paleis en zijn koninkrijk uit.
Het leven werd den jongen Havik door dien neus een last. Hij ontvlood de wereld, waar hij zich schaamde hem te vertoonen, en zou eene | volstrekte eenzaamheid hebben verkozen zoo hij niet één trouwen dienaar | had moeten medenemen om hem snuif toe te dienen (zijn eenigen troost in het ongeluk) en zijn hatelijkeu neus schoon te houden.
Maar op zekeren dag dat hij in oen eenzaam woud rondzwierf, zjjn rampzaligen snuit in de takken verwarrende, en de vogels verschrikt opjoeg, terwijl leeuwen, herten, vossen voor het vreeselijk getoeter, dat de zwaarvervolgde prins deed hooren, zoo dikwijls hij zijn zakdoek moest gebruiken, angstig wegkropen, erbarmde zich de toovergodin Bandanna over hem, en neerdalende in haar wagen met duiven bespannen^ gaf zij hem een doek die hem onzichtbaar maakte wanneer hij hem over zijne monsterachtige tromp wierp.
Eens toen hij zijn neus moest snuiten — hetgeen vrij dikwijls voorkwam, : want door nachten achtereen te midden van rotsen en moerassen onder
202
den blooton hemel te ronken, zoodat do boeren, als zij hem hoorden snorken, meenden dat er een hevige storm opstak, had hij veel kou opgedaan — toen hij dus eens zijn neus moest snuiten vlak bij de poort van een kasteel, vloog de deur open en een vreeselijk groote reus kwam naar buiten, die vol verbazing rondkeek en woedend was niemand te zien.
Do prins ging het kasteel binnen — en wie zou hij daar vinden dan de prinses liosolia, altijd in d\'epe wanhoop over haar treurig lot ? Haar vader snauwde haar gedurig af. sik wou dat hij mij afsnauwde,quot; riep de prins, op zijn nous wjjzende. In weerwil van zijn ongeluk gedacht zij nog steeds haar dierbaren prins. «Zelfs met zijn neus,quot; weende de trouwe prinses, «bemin ik hem nog vuriger dan de geheele wereld.\'\'
Na deze verklaring van onwankelbare liefde en trouw wierp do prins zijn zakdoek weg en stortte zich in zielsverrukking voor de voeten zijner beminde. Zij was een weinig ontsteld in der beginne door het afschuwelijke van het misvormde gelaat vóór haar — maar wat is vrouwenliefde te zwaar ? Zij boog haar hoofd op zijn schouder, waardoor haar hot gezicht van den monsterneus benomen werd, en zwoer hem dat zij hem nog beminde en altijd beminnen zou (in dio knittelverzen, welke prinsessen in pantomimes alleen weten voor te dragen).
Op dit oogenblik stormden koning Gorgibus, de reuzen, \'s konings huis, mst knotsen en strijdbijlen gewapend, de zaal binnen. Zijn ontzaglijk zwaard trekkende en den prins bij het al te zeer vooruitstekende gelaatsdeel grijpende, stond hij juist op het punt hem te dooden toen, ik hoef het niet te zeggen, toen de toovergodin Bandanxa in haar amarantkleurigen wagen, door paphische duiven getrokken, eensklaps verscheen en een einde maakte aan het moordtooneel. Koning Gorgibus werd Pantalon, de twee reuzen eerste en tweede hansworst en de prins en prinses (dio gedurende Bandanna\'s toespraak, schoon steeds onder het dreigende zwaard van hun vader, bedaard hun pak stonden los te haken) de vlugste harlekijn en liefste Colombine die ik sinds langen tijd heb gezien. De neus werd in do lucht gesmoten, de muziek begon een dans te spelen en do twee hansworsten vielen na gezegd te hebben: «Hoe vaar je?\'\' Pantalon op het lijf en smakten hem neer.
Na afloop van de Pantomime had de schrijver van deze «Gedenkwaardighedenquot; de eer zijne dames de komedie uit te geleiden naar de groene koets die haar stond te wachten. Do koetsier was niet erger dronken dan toen wij kwamen, en do jonge knecht met den goudgeranden hoed was er ook bij, om in geval van nood de dames te beschermen. Reden waarom, ofschoon mevrouw Fladder de beleefdheid had mjj te vragen mee naar huis te rijden en een kopje thee bij haar te gebruiken, ik besloot, vooral in aanmerking nemende het weinig dringende en voor mij weinig verleidelijke der uitnoodiging, mij dat genoegen te ontzeggen en mij eene reis van een paar uur in een kouden winternacht te besparen. De man, die met luide stem mevrouw Madder\'s rijtuig afgeroepen, en later het paard vastgehouden en de dames het rijtuig ingoholpen had, viel mij lastig om een fooitje; maar ik begreep dat het mevrouw Fl\'s zaak was dit af te maken, en toen zij dus als éénig antwoord bedaard het raampje ophaalde nadat zij den koetsier had gelast naar huis te rijden, vond ik het ongepast er mij verder mee te bemoeien. De
203
Wandelingen en schetsen in Londen.
korol gaf in geraeene en oorkwetsonde bewoordingen aan zijne ontevredenheid lucht; ik betaalde hem met geestige en, ik vertrouw, mijn fatsoen niet onwaardige spotternij.
Do jonge heer August, die den schouwburg niet wilde verlaten voordat alles afgcloopen was en de knechts kwamen om de loges met grof katoenen lakens te overdekken (ter loops zij hier aangestipt, dat de laatste in eene komediezaal te zijn, de laatste gaspit te zien uitdraaien en dan door de groote, donkere, eenzame ruimte zijn weg te zoeken een jeugdig en zeer moedig hart vereischt) de jonge heer Jones dan had afscheid van ons genomen en zijn vaders knecht in het parterre opgezocht, met wien hij nu de wandeling naar huis ondernam. Ik hoorde hem den trouwen dienaar voorstellen nog even oesters te gaan eten, ofschoon hij gedurende het stuk een keer of drie kleine slippertjes gemaakt had naar de koffiekamer, waar hij zijn hart onbekrompen aan gebakjes, sinaasappelen en oen glaasje punch had opgehaald.
Terwijl de woordenstrijd tusschen mij en den sjouwerman aan den gang J was. kwam de jonge Grigs (broeder van Grigs, den luitenant bij de dragonders, hij zelf een toekomstig priester van Themis) opdagen en, zijn arm in den mijne hakende, beval hij den man op hoogen toon met zijn gekef op te houden, vroeg hem of hij een wissel op drie maanden zicht voor fooi wilde aannemen, zei hem dat als hij den volgenden dinsdag over acht dagen in den «Gouden Posthoren\'\' kwam, hij daar een kwartje zou vinden voor hora, netjes in een bruin papiertje gerold, en overblufte don kerel gansch en al »£/ ken ik, mijnheer Grigs.quot; zei i hij, »u bent een fatsoenlijk heer,quot; en zoo droop hij af, mij als over-1 winnaar op het slagveld achterlatende.
! De jonge Grigs is een fatsoenlijke viveur: eiken avond bezoekt hij ! trouw een paar schouwburgen, de publieke bals, de beste koffiehuizen en diergelijke plaatsen van openbare vermakelijkheden. Hij kent daar ; iedereen en is zeer bevriend niet komedianten en zulk slag van men-i schon: hij neemt trouw kaartjes voor benefiet-voorstellingen, weet altijd uit eene goede bron, en lang vooruit, wanneer er een belangrijk gevecht tusschen twee beroemde boksers zal gehouden worden; brengt vroolijke kleine partijtjes voor en met hen in orde; is een dol liefhebber van pistoolschieten, biljarten, zeilen en paardrijden; heeft in \'t geheim eene kamer bij een koffiehuishouder, waar hij slaapt als het wat heel laat is geworden, en bewoont voor \'t oog van de wereld op een fatsoenlijken stand twee ruime vertrekken, waar zijn eenvoudige, lichtgeloovige ouders denken dat hij volijverig de kronkelpaden van het recht beoefent. quot;Thomas werkt te veel,\'\' zegt zijne moeder; «zijn vader was genoodzaakt hem van de academie weg te nemen om eene hersenontsteking, hot gevolg van zijn hard studeeren ; en zoo hij niet door do afgunst van eenige medestudenten belasterd was geweest, zou hij zeker op de prijsvraag bekroond zijn; dat heeft hij mij zelf gezeid.quot;\'
»Ik ga mijn avond beginnen,quot; zei de beminnelijke jongen tot mij, «ik heb bijna nog niets gezien, eventjes op de sooieteit waar ik een paar partijen heb gebiljart, toen naar do komedie om een staartje van de Othello te genieten, en daarna even geneusd achter de schermen. Wat zullen we nu hebben ? Kom aan. Spec, kaalhoofdige vriend, wat dens je er van? Wat zal het zijn, bal masqué of de Caveau van de Harmonie? Uitmuntende liedjeszangers daar.quot;
«Wat?quot; riep ik uit, «bestaat de Caveau van de Harmonie nog? Daar ben ik in geen twintig jaar geweest.quot; En de herinnering bracht mij tot de dagen terug toen Burrel, Corpus, ik zelf en de kleine Wilt, bij i
204
gelegenheid van de groote vacantie na ons eerste studiejaar, in eene koets met vier paarden naar Londen reden, schildpadsoep en een tijn diner bestelden, nog echt jongensachtig in de komedie zaten te huilen over dc «Belaagde onschuld,quot; en den avond besloten niet een bezoek in de Caveau van de Harmonie, waar de beroemde engelsche Improvi-satore zoo voortreffelijk zong, dat wij hem verzochten bij ons te komen zitten en een glaasje met ons te drinken. Spurgin en Halter, twee oude studenten, waren ook in de Caveau, herinner ik mij, en Bardolph, de veelbelovende. Genadige hemel ! wat een getob en gezwoeg, wat een lijden en strijden hebben we sinds dien tijd gehad! Halter verdween met de noorderzon en Spurgin is al tien jaar dood : de kleine Wilt is thans een zwaar gekneveld en gebaard kapitein van de dragonders, die ik weet niet hoeveel Indianen in \'t zand heeft doen bijten; Burrel, een orthodoxe dominó, die zijn hoofd omdraait en een anderen weg inslaat als hij mij ziet aankomen, en uw onderdanige dienaar — maar, laat mij daarover liever zwijgen. In mijne gedachten zie ik ze allen weer, die blozende, luchthartige, levenslustige jongens — Burrel met eene sigaar in den mond en een wijden witten kraagmantel om, bezaaid met groote beenen rijksdaalders, boven op den bok en luid galmende : «vier glazen gloeiende grog 1quot; toen ons rijtuig met een gevaarlijk geweld voor de deur van het logement ophield.
»En zoo is de Caveau nog open ?quot; zei ik, eenigszins aangedaan, terwijl ik den jongen Grigs aanzag met een gevoel of ik minstens honderd jaar was.
»0 ja, mijnheer, voorwaarrr!quot; antwoordde hjj mij. do uitspraak nabootsende van een zeer hartstochtelijk tooneelspeler.
»Is Bevins er nog kastelein?quot; vroeg ik met warme belangstelling.
»Oh, onnoozel uilskuiken! Ge kondt evengoed vragen of mevrouw Siddons van avond voor Lady Macbeth heeft gespeeld en of koningin Anna dood is of niet. Wil ik je wat zeggen, Spec, oude jongen, je wordt een bepaalde uil, een oude pruik, mijnheer, op mijn woord. Hoe, drommel, verbeeldt gij u een man van de wereld te zijn en weet niet eens dat Bevins al lang uit de Caveau is ? Groote goden! Kom, ga met mij, ik ken den kastelein, ik zal u aan hem voorstellen.quot;
Dit aanbod was tc verleidelijk; ik kon er geen weerstand aan bieden ; zoo stapte ik met vriend Grigs al pratende voort en daalden wij weldra in den afgrond neer van het mij welbekende oord. Grigs was daar ook geheel thuis, fluisterde de buft\'etjufvrouw een vertrouwelijk woordje in \'t oor, bestelde twee glazen van zijn eigenaardig brouwsel, knikte de zangers toe, wenkte een kennis links, groette een ander rechts door zijn badine tegen zjjn neus aan te leggen, en den knecht bij zijn naam roepende, vroeg hij hem wat er dien avond was: of hij eene kreeftensla, oesters in de schulp, of een kouden patrijs kon krijgen?
Het vertrok was vol jongelui, die er als echte losbollen uitzagen, waaronder hier en daar, doch dun gezaaid, zich enkele eerwaarde kaalhoofden, menschcn van mijn leeftijd, vertoonden, benevens een aantal stevige roodwangige buitenlui, die bij hun bezoek in Londen ook deze merkwaardigheid kwamen opnemen en met vreemde blikken in quot;t rond staarden. Eene groote piano stond op een planken tooneeltje: dit was de eenige nieuwigheid, anders was alles bij het oude gebleven: rook, j voortkomende uit een aantal menschelijke schoorsteenen, knechts, rond- | loopende met sigaren en allerlei glazen drank — en de voorzitter van i het gezelschap (niet meer mijn oude vriend Bevins) die zijne gasten j aanspoorde om het noodige te bestellen.
205
Wandelingen en schetsen in Londen.
Juist toen de muziek zou beginnen keek ik naav hot tafeltje tegen-■ over mjj, en, Rechtvaardige Hemel! daar zat Bardolph, de veelbelovende ; alleen een weinig rooder en een tikje slordiger en morsiger dan twintig jaar geloden.
»Let eens op dien ouden Griek met zijn mantel en bonten kraag tegenover ons,quot; fluisterde mijn vriend Grigs. «Die kerel komt hier eiken avond. Zij noemen hem Lord Farintosh. Hij gebruikt vijf glazen rum-grog eiken avond, zeventienhonderd vijf en twintig maatjes gedistilleerd in \'t jaar ; laatst hebben we het onder elkaar eens uitgerekend. Kijk, daar brengt Jakob hem nu nommer drie. Den wijn aan tafel telt hij niet mee.\'\' En werkelijk kwam Jakob, die de gewoonte van den trouwen bezoeker kende, zoodra hij mijnheer Bardolph\'s glas haast loeg zag, hem. voor hij er om geroepen had, eene versterking rum brengen met eene kan kokend water er bij.
Wederom voerden mijne gedachten mij naar de dagen mijner jeugd terug. Ik had de eer gehad op dezelfde school te gaan met Bardolph, voordat hij naar de academie vertrok; de kleine jongens plachten tegen hem op te zien als tegen een wezen van goddelijken oorsprong. Mij was een van de grootste en de eerste; in onze oogen een vreeselijko fat: hij droeg eene broek met souspieds en eene gulp. hot voorwerp van ons aller verlangen en afgunst. Hij bezat een ring en hield zjjn pink met den kostbaren diamant buiten den zak waarin hij het overige van zijne hand stak. Zelfs toen had hij al een baard, en tot op den huidigen dag kan ik mij niet begrijpen waarom hij niet minstens zoven voet lang is, Als hij ons met eene donderende stem toeriep: «Hier, kleine dreumes!quot; stonden wij, kleine jongens, te rillen en te beven on waagden het niet ongehoorzaam te zijn. Ik herinner mij dat hij mij eens op de plaats, schoon ik wel honderd pas van hem afstond, wenkte, en ik naderde hem met een beklemd gemoed. Hij wees op den grond.
«Raap mijn stok op,quot; zei hij, met zijn diamanten vinger naar het voorwerp in quaestie wijzende. Hij had zjjn stok laten vallen en was te groot, te wijs, te goed, om zelf zich te bukken en hem op te rapen. Hij kreeg don tweeden prijs voor Sapphische verzen, liet jaar dat Pogram den eersten behaalde. Toen hjj de school verliet om naar Oxford te gaan, hield onze nieestor een afscheidsrede, gaf hem een prachtig boekgeschenk en voorspelde dat hjj de school, zijn ouders en zijn vaderland tot eer zou verstrekken En werkelijk in den beginne onderscheidde hij zich zeer gunstig en werd bekroond om een gedicht, dai onze meester ons met groote aandoening voordroeg. Het was over: «de herinnering uit de kindsche jaren,quot; en de laatste verzen luidden:
vQualia prospiciens catulus ferit aelhera risu Ipsaque trans lunae cornua vacca salil.quot;
Al die beelden rezen voor mij op, terwijl ik op den man tegenover mij ; zat te turen. De schitterende, rijkbegaafde jongen was van \'1815 (\'t was hot Waterloo-jaar, bij welken naam vele menschen het beter zullen kennen, maar wij op school spraken liever vanPogram\'sjaar, of Tokely\'s jaar enz.); daar, zeg ik, zat voor mij de veelbelovende jongeling van j 18-15, een vette, soezige, puistige, oude man met een gedeukton hoed, i het eene glas voor, het andore na inzwelgende en half luisterend naar ; hot gezang.
206
Een wilde, langharige heer, mot eene piepende stem en omgeslagen boordjes, begon het volgende lied;
Afscheidslied.
Als de bloemen buiten bloeien,
En de lolias heerlijk staan,
Komt gij mij het hart verplet\'ren.
Ach! dan wilt gij scheiden gaan.
Neen, blijf bij mij, ga niet voort !
\'t Is mijn hart dat u behoort.
(ünder de twee laatste regels verdwijnt de halve inhoud van Bardolph\'s glas nommor 3.)
Eindeloos en teer geliefde,
Nooit heb ik u leed gedaau,
Maar ik zie uw tranen vloeien,
(ijj wilt mij ontvluchten gaan.
\\\\ een niet meer, ach, ga niet voort!
\'t Is mijn hart dat u behoort.
Al moogt gij, geliefde, ontvluchten,
Schoon in vreugd of tegenspoed,
Gij blijft in mijn ziel steeds leven,
Veil voor u heb ik mijn bloed.
Ach! blijf bij mij, ga niet voort!
rt Is mijn hart dat u behoort.
(Een tweede slok en het glas is genoegzaam geheel leeg.)
Waarom wilt gij van mij scheiden?
Ü, bewoonster van mijn hart.
Nimmer kan uw beeld m\' ontwijken.
Dat is \'t, wat mijn smart verzacht.
Ach! blijf bij mij, ga niet voort!
\'t Is mijn hart dat u behoort.
Bardolph, die niet het minste teeken van aandoening had verraden terwijl de heer met de piepende stem dit afscheidslied had voorgedragen, begon bij het slot van het gezang met zijn glas op de tafel te kloppen, misschien wel met de heimelijke bijbedoeling om te toonen dat het leeg was. Jakob, de knecht, althans, vatte het alzoo op en 1 bracht Mr. Bardolph nieuwen toevoer.
Het lied, woorden en muziek gecomponeerd en opgedragen aan den i heer Eduard Bevins door Frederik Snape, en versierd met een vignetje, een meisje voorstellende met een droevig gelaat naar haar minnaar gekeerd en op het punt van te vertrekken, werd nu rondgegeven en was te verkrijgen voor de billijke som van één kwartje. De knecht bood het den heer Bardolph niet aan: daarvoor kende hij hem te goed. i Na eene korte pauze verzocht de directeur van den troep het geëerde publiek voor korten tijd te willen zwijgen en zijn aandacht te verleenen aan den heer IIoff, die een Treurzang zou voordragen, getiteld: Do-rinde bij het yraf van Damon; een bericht dat met do luidruchtigste teekenen van bijval door het gansche gezelschap werd ontvangen. Mr.
Wandelingen en schetsen in Londen.
Hoff, dien ik mij herinnerde liet vorige jaar op eene boot te hebben ont- \\ moet, toen hij een slachtoffer van de zeeziekte was en op mij bij die gelegenheid een deerniswaardigen indruk had gemaakt, trad voor en hief het volgende klaaglied aan:
Hier ligt mijn Damon in het graf.
Mijn lief, mijn beste vrind.
Wat heeft die lieve jongeling Mij teederlijk bemind !
Mijn moeder had hem ook zoo lief.
Want hij was braaf en goed.
Wel, waarom of mijn jeugdig hart Hem nu reeds missen moet1?
Geen jongling is op aarde meer.
Gewis voor mij geen een!
Die Damon, die mij alles was.
Ligt onder dezen steen.
Slaap zacht, mijn lieve jongeling.
Want ik kom haast bij u;
Wanneer de dood mijn oogen sluit.
Dan slaap ik oofc bij u !
Mijn moeder zegt: mijn lieve kind,
Wees lijdzaam in \'t geval.
Verslijt uw jeugd in droefheid niet,
Sta in uw lot toch pal.
Wel, lieve moeder, \'k volge hem.
Dat gunnen u de goón!
Dan zweer ik dat g\' in eeuwigheid Zult deelen in mijn loon.
Dat smeek ik nog, mijn beste vriend.
Dat smeek ik op uw graf.
In de eeuwigheid rukt nooit de dood U van mijn boezem af.
Ach, kom maar schielijk, lieve dood!
Die mij met hem vereent.
Of heb ik nog niet lang genoeg üm mijn verlies geweend?
Ja, \'k sterf en ben ook gansch bereid.
Ik voel \'t reeds aan mijn hart.
Mijn Damon, nog oen korte tijd.
Dan eindigt al mijn smart.
Dan kom ik bij u in het graf,
Dan eindigt al mijn strijd.
Ik leg mijn treurig leven af.
En wij zijn saam verblijd.
Daverend handgeklap en een luid geroep van 6is, öis, da capo volgde op het hartverscheurende lied van den heer Hoff; alleen Bardolph bleef rustig ; hij zat te soezen en te knikkebollen, en gaf den knecht een teeken hem meer drank te bezorgen.
208
Nadat tot groote stichting der gasten de lieer Hoff andermaal zijn gedicht had gezongen, trad een jonkman op, die er eenvoudig en fatsoenlijk uitzag: hij was een komiek en vervulde mij, ik moet het eerlijk bekennen, met diepen weemoed. Wanneer hij met de andere leden van zijn gezelschap aan tafel zat, was er niets aan hem waardoor hij zich van eenig ander fatsoenlijk man onderscheidde : hij had een fijn, mager, en zelfs schoon gelaat met een uitdrukking van zwaarmoedigheid, die mij dadelijk trof, en scheen een matig en ingetogen leven te leiden. Maar eensklaps (en dat doet hij eiken avond op een gegeven uur) haalt hij een kleinen, verknoeiden grijzen hoed uit den zak, en zoodra hij dien heeft opgezet, neemt zijn gezicht een uitdrukking aan van volslagen onnoozelheid, haast krankzinnigheid: zijn oogen staren glazig voor zich uit, zijn mond verwijdt zich bijna tot zijn ooren en hij begint een boerenlied te galmen.
De boven aangehaalde proeven getuigen reeds meer dan noodig is van de smakeloosheid en den onzinnigen bombast, die deze soort van dicht-voortbrengselen kenmerken; maar de dolheid van het kluchtige boerenlied was zoo groot en onvergelijkelijk, dat ik geen oogenblik met den dichter wil wedijveren of het zelfs wagen durf iets in dien trant te ondernemen. Het was iets van een boer die uit vrijen ging en van de vkeucnquot; sprak en de nkieppenquot; en de vzwienenquot; en dergelijke fraaiigheden meer. De verzen werden afgewisseld door recitatieven, wier inhoud van gelijke gehalte was wat geest en aardigheid betreft, want al den tijd dat de heer Grinsby hot geprezen stuk voordroeg, scheen hij alle aanspraak op den naam van redelijk wezen te hebben laten varen, al zijne waardigheid prijs te geven met het doel alleen om het gezelschap te doen lachen, en geheel en al te vergeten wat een mensen zich zelf verschuldigd is.
Zijn lied stemde mij zoo treurig, dat Grigs, die mijne gedruktheid opmerkte, mij zei dat ik zoo vervelend werd als een dominé. Ik was blijde dat men Grinsby niet terugriep. Zoodra het lied uit was en hij zijn grijzen hoed weer in zijn rokzak had verborgen, verdween ook de onnoozele lach van zijn gelaat en nam hij aan zijn tafeltje plaats met zijn gewoon fijn en droefgeestig gezicht.
209
O Grinsby, dacht ik, hoevele duizenden spelen niet in allerlei omstandigheden des levens dezelfde rol als gij! Al verveelt het ons naar u te luisteren, wij mogen er toch wel over philosopheeren; en al zingt gij een flauw, armzalig lied. ongelukkige, ernstige grappenmaker, licht is er toch iets goeds in te vinden, zoo wij ons maar de moeite willen geven het te zoeken. Misschien heeft de jonkman thuis eene heele i familie die van zijn lachen en gezichtentrekken leven moet. Ik mag met redelijken grond onderstellen dat hij wanhoop gevoelt in zijn hart, en ten volle doordrongen is van het nietswaardige van zijn werk; dat j hij eene diepe minachting gevoelt voor do dwazen die om zijne grappen zitten te proesten en in den grond meer dan iemand anders eene walg heeft van die flauwe aardigheden en hare dagelijksche herhaling. Stel u voor hoe de jonkman zich moet gevoelen, wanneer hij bedaard zit onder zijne familie, een verstandig en gevoelvol sterveling evenals een ander, en hij bedenkt hoe hij over een uur of wat weer voor hansworst zal moeten spelen, en dat op een bepaalden tijd dien avond, onverschillig welke zijne gezondheid zij, of zijn lust, of zijne gemoedsstemming.
PLOEIÏTENBOEK ENZ.
Wandelingen en schetsen in Londen.
Hoff, dien ik mij herinnerde liet vorige jaar op eene boot te hebben ontmoet, toen hij een slachtoffer van de zeeziekte was en op mjj bij die gelegenheid een deerniswaardige]! indruk had gemaakt, trad voor en hief het volgende klaaglied aan:
Hier ligt mijn Damon in het graf,
Mijn lief, mijn beste vrind.
Wat heeft die lieve jongeling Mij teederlijk bemind!
Mijn moeder had hem ook zoo lief,
\\Vant hij was braaf en goed.
Wel, waarom of mijn jeugdig hart Hem nu reeds missen moet?
Geen jongling is op aarde meer.
Gewis voor mij geen een!
Die Damon, die mij alles was.
Ligt onder dezen steen.
Slaap zacht, mijn lieve jongeling.
Want ik kom haast bij u;
Wanneer de dood mijn oogen sluit,
Dan slaap ik ook bij u !
Mijn moeder zegt; mijn lieve kind,
Wees lijdzaam in \'t geval.
Verslijt uw jeugd in droefheid niet,
Sta in uw lot toch pal.
Wel, lieve moeder, \'k volge hem.
Dat gunnen u do goön!
Dan zweer ik dat g\' in eeuwigheid Zult deelen in mijn loon.
Dat smeek ik nog, mijn beste vriend.
Dat smeek ik op uw graf.
In de eeuwigheid rukt nooit de dood U van mijn boezem af.
Ach, kom maar schielijk, lieve dood!
Die mij met hem vereent.
Of heb ik nog niet lang genoeg Om mijn verlies geweend?
Ja, \'k sterf en ben ook gansch bereid.
Ik voel \'t reeds aan mijn hart.
Mijn Damon, nog een korte tijd.
Dan eindigt al mijn smart.
Dan kom ik bij u in het graf.
Dan eindigt al mijn strijd,
Ik leg mijn treurig leven af,
iLn wij zijn saam verblijd.
Daverend handgeklap en een luid geroep van bis, bis, da capo volgde op het hartverscheurende lied van den heer Hoff: alleen Bardolph bleef rustig : hij zat te soezen en te knikkebollen, en gaf den knecht een teeken hem meer drank te bezorgen.
208
Nadat tot groote stichtiiig\' der gasten de heer Hoff andermaal zijn gedicht had gezongen, trad een jonkman op, die er eenvoudig eii fatsoenlijk uitzag: hij was een komiek en vervulde mij, ik moet het eerlijk bekennen, niet diepen weemoed. Wanneer hij met de andere leden van zijn gezelschap aan tafel zat, was er niets aan hem waardoor hij zich van eenig ander fatsoenlijk man onderscheidde : hij had een fijn, mager, en zelfs schoon gelaat met een uitdrukking van zwaarmoedigheid, die mij dadelijk trof, en scheen een matig en ingetogen leven te leiden. Maar eensklaps (en dat doet hij eiken avond op een gegeven uur) haalt hij een kleinen, verknoeiden grijzen hoed uit den zak, en zoodra hij i dien heeft opgezet, neemt zijn gezicht een uitdrukking aan van volslagen onnoozelheid, haast krankzinnigheid: zijn oogen staren glazig voor zich uit, zijn mond verwijdt zich bijna tot zijn ooren en hij begint een boerenlied te galmen.
De boven aangehaalde proeven getuigen reeds meer dan noodig is van de smakeloosheid en den onzinnigen bombast, die deze soort van dicht-voortbrengselen kenmerken; maar de dolheid van het kluchtige boerenlied was zoo groot en onvergelijkelijk, dat ik geen oogenblik met den dichter wil wedijveren of het zelfs wagen durf iets in dien trant te ondernemen. Het was iets van een boer die uit vrijen ging en van de «keuen\' sprak en de ygt;kieppenquot; en de vzwienen\'quot; en dergelijke fraaiigheden meer. De verzen werden afgewisseld door recitatieven, wier inhoud ■ van gelijke gehalte was wat geest en aardigheid betreft, want al den tijd dat de heer Grinsby het geprezen stuk voordroeg, scheen hij alle I aanspraak op den naam van redelijk wezen te hebben laten varen, al j zijne waardigheid prijs te geven met het doel alleen om het gezelschap i te doen lachen, en geheel en al te vergeten wat een mensch zich zelf : verschuldigd is.
Zijn lied stemde mij zoo treurig, dat Grigs, die mijne gedruktheid opmerkte, mij zei dat ik zoo vervelend werd als een dominé. Ik was I blijde dat men Grinsby niet terugriep. Zoodra het lied uit was en hij zijn grijzen hoed weer in zijn rokzak had verborgen, verdween ook de onnoozele lach van zijn gelaat en nam hij aan zijn tafeltje plaats niet zijn gewoon fijn en droefgeestig gezicht.
209
O Grinsby, dacht ik, hocvele duizenden spelen niet in allerlei omstandigheden des levens dezelfde rol als gijl Al verveelt het ons naar u te luisteren, wij mogen er toch wel over philosopheeren; en al zingt gij een flauw, armzalig lied. ongelukkige, ernstige grappenmaker, licht is er toch iets goeds in te vinden, zoo wij ons maar de moeite willen geven het te zoeken. Misschien heeft de jonkman thuis eene heele I familie die van zijn lachen en gezichtentrekken leven moet. Ik mag met redelijken grond onderstellen dat hij wanhoop gevoelt in zijn hart, en ten volle doordrongen is van het nietswaardige van zijn werk; dat ] hij eene diepe minachting gevoelt voor de dwazen die om zijne grappen zitten te proesten en in den grond meer dan iemand anders eene walg heeft van die flauwe aardigheden en hare dagelijksche herhaling. Stel u voor hoe de jonkman zich moet gevoelen, wanneer hij bedaard zit onder zijne familie, een verstandig en gevoelvol sterveling evenals een ander, en hij bedenkt hoe hij over een uur of wat weer voor hansworst zal moeten spelen, en dat op een bepaalden tijd dien avond, onverschillig welke zijne gezondheid zij, of zijn lust, of zjjne gemoedsstemming,
PLOEKTENEOEK ENZ.
Wandelingen en schetsen in Londen.
hij daar voor een tafeltje in de Caveau van de Harmonie present moet wezen, om met eon onnoozelen glimlach op het gelaat en een gedeukten hoed op het hoofd onzinnige liedjes op te dreunen.
Aan te nemen dat Grinsby zelf eenige aardigheid of genoegen in zijn vak vindt, zou tot eene te zwartgallige opvatting van do menschheid leiden; te gelooven dat de toejuichingen der verzamelde gasten zijn ijdelheid streelen of dat hij zou beweren er recht op te heoben. zulk | eene gedachte, meen ik, verbiedt ons de christelijke liefde. Zie maar i eens naar hem: daar zit hij, een ingetogen, fatsoenlijk, stil jonkman, | Let op hoe onverschillig en werktuiglijk, zou ik haast zeggen, hij mee-bromt in de slotverzen van Mr, Snape\'s tweede lied en hoe hij na voor zijn kameraad in de handen te hebben geklapt, zooals die heeren altijd gewoon zijn voor elkaar te doen, zijn eindje sigaar weer opneemt en in gepeins verzonken den rook uitblaast.
»lk zou wel eens willen weten, waarde Grigs, hoeveel menschen in deze stad een diergelijk beroep als Grinsby uitoefenen. Wat een aantal arme drommels, dol aardig in gezelschap, maar thuis knorrig, of onder schulden zwoegende, of door hunne vrouw geregeerd, gaan met een vroolijk gezicht uit eten en zitten te praten en te lachen en aardige anekdotes te vertellen, juist als onze vriend daar om den broode doet!quot;
Luister, eenmaal heb ik een bezoek gebracht bij Mr. Collard: ge zult hem wel bij naam kennen, de man is beroemd om zijne gave van praten en interessante gesprekken te voeren: ik werd binnengelaten en, terwijl hij een oogenblik in zijne slaapkamer toefde om zjjne witte das om te doen, wierp ik een oog in de boeken die op zjjne tafel voor de canapé lagen. Een liep over de «ontleedkundequot; en natuurlijk bracht hij dat onderwerp \'s middags ter sprake; verder hadt je daar een boekdeel met anekdotes van letterkundige mannen, waarvan hij er ook bij toeval een paar wist te plaatsen; een oude kroniek, den laatsten nieuwen roman, en eene philosophische verhandeling: uit al die boeken hoorde ik hem iets aanhalen, behalve nog vier of vijf verhaaltjes uit zijn zoogenaamd vstraatuienbnek,\'\' dat hij zorgvuldig achter het kussen had verborgen, Hij was juist als Grinsby, En wie is het niet menigmaal in | zijn leven ? dacht ik bij mij zeiven.
| Als Stentor naar het Huis der Gemeenten gaat, nadat hij thuis eene i bijeenkomst van zijne schuldeischers heeft gehad en hij, die eene maand geleden bankroet heeft gemaakt, op eens een warme patriot wordt en eene hartstochtelijke redevoering houdt over de koloniale aangelegenheden of het drukkende van de accijnsen, dan is hij geen haar beter dan de liedjeszanger ginds, en speelt hij eene rol in het Lagerhuis zooals deze in de Caveau.
Wanneer de advocaat Orator een getuige door strikvragen in \'t nauw brengt, als hij eene geestige of gevoelvolle pleitrede voor de rechtbank houdt, in welk opzicht is hij beter dan Grinsby, (de verdienste natuurlijk niet meegerekend), dan de ongelukkige Grinsby, die op kommando gezichten trekt en aardigheden zegt voor een ellendigen stuiver of wat en een glaasje grog?
Wanneer Polyhistor, de beroemde humorist, voor zijne schrijftafel gaat zitten om te hekelen en te lachen, terwijl de kinderen misschien ziek zijn en hij veel grooter lust zou hebben om een treurspel of eene preek te maken, terwijl zijne vrouw hem zijne traagheid verwijt, zijn hoofd gloeit van de pijn, zijne schoonmoeder hem aan de ooren maalt en hem een ellendeling en plichtvergeten schurk noemt, zijn kleermaker in den gang staat en bij hoog en laag zweert niet weg te zullen gaan eer zijne
210
rekening betaald is. — als Polyhistor, zeg ik. onder die omstandighe-\\ den een schitterend, geestig stuk schrijft, in hoever staat hij dan zede-j lijk hooger dan Grinsby? Als een hoogadellijk heer voor zijn vorst en ! koning met een glimlach op het gelaat staat te buigen, terwijl hij in-! eenkrimpt van de jicht en diepe kommer in zijn binnenste huist; als dominé\'s op den kansel, als dagbladschrijvers voor hunne lessenaars hunne i zorgen en angsten, hun genoegen en eigen overtuiging vergoten om hunne | zaken te doen, om hunne rol op het groote tooneel te spelen, waarin zijn zij beter dan Grinsby, die eveneens een masker dragen moet?
Toen ik zoo voortging met philosopheeren en vragen stellen, ongetwijfeld tot groote ergernis van mijn vriend Grigs, die in de Caveau kwam voor zijn pleizier en niet om preeken te hooren, kreeg Mr. Bar-dolph aan het tafeltje tegenover ons den schrijver dezer regelen in \'t oog, en kwam naar ons toe. met zijn glas, het hoeveelste weet ik niet, in de eene hand — de andere strelcte hij naar mij uit: ze was gloeiend, gezwollen, en niet overzindelijk.
«Niet onaardig hier?quot; zei hij, in de rondte ziende alsof hij een vreemdeling was in dat oord. »lk kom hier nu en dan \'s avonds, als ik op weg ben naar mijne kamers van partijen aan den anderen kant dei-stad. Een raar slag van menschen: winkelbedienden en klerken, maar, ik verzeker u, mijnheer, zij kennen een fatsoenlijk man als zij er een i zien, en geen van die kwasten zou het wagen mij aan te spreken —
feen enkele, zoo waar ik leef, — zoo ik niet het eerst het woord tot em richtte! Ik geloof niet dat hier in het vertrek één enkele is die een enkele, zoo waar ik leef, — zoo ik niet het eerst het woord tot em richtte! Ik geloof niet dat hier in het vertrek één enkele is die ; eene pagina uit het gemakkelijkst grieksch boek kan vertalen. Heb je \' dien Snape hooren zingen; wat een poëzie 1 wat zouden wij op school voor zulke prullen gestraft zijn, niet waar ? Een troepje domooren! maar, een fat-doenlijk man kennen en eerbiedigen zij, mijnheer, dat j doen ze!quot; En hier gaf hij met mij met een dronkemansgezicht een teeken als om mij te doen begrijpen dat hij oneindig ver boven die domooren stond.
Deze Bardolph nu. die zooveel van zich had doen verwachten, had het ongeluk gehad een klein fortuintje te erven en van dat oogenblik heeft hij niets gedaan dan drinken en grieksch lezen. Hij ziet laag neer op iedereen die deze taal niet verstaat, en zoo vrees ik dat ook gij, geachte lezer, en ik in niet geringe mate in zijne minachting deelen. Een straatliedje kan hij nog in grieksche iamben overbrengen, of een dienders-proces-verbaal in de taal van Tacitus of Herodotus vertalen, maar het is niet makkelijk te zien welk ander talent de verloopen en verzopen man bezit Bijna een derde van zijn inkomen en zijn leven brengt hij aan tafel door of in het koffiehuis, en meer dan een derde in 1 zijn bed. Het is over twaalven eer hij opstaat om te ontbijten en de courant te ontcijferen: wanneer die gewichtige bezigheid is afgeloopen { wordt het tijd voor hem zich te kleeden en op weg te gaan naar de so- | cieteit, waar hij in den regel ook eet. Hij veracht iedereen die zijne j moedertaal radbraakt en ziet uit de hoogte neer op al wie niet aan een academie is geweest. En toch ben ik overtuigd dat die ijverige knecht daar ginds met zijn pakje sigaren, die vermagerde, ongelukkige komiek, al die onschadelijke en onschuldige ploertjes. die dezen avond eens recht veel pret hebben, (en de liedjes van heden zijn zeer zedig, niet van die gemeene, onbetamelijke straatdeunen, welke men vroeger durfde zingen) veel nuttiger, veel beter en veel fatsoenlijker menschen zijn dan die verzopen oude geleerde, al haalt hij nog zoozeer den neus op voor hen en huns gelijken.
Hij zei dat hij nog een glaasje nemen zou zoo wij hem gezelschap
212
hielden, maar wij bedankten tooi\' de eer, en hij bestelde zijn glas zonder ons. Mijn zwaarmoedige jonge vriend had eene tweede klucht aangeheven, ik kon het niet langer aanhooren. De melkboeren en groentevrouwen kwamen do stad reeds binnen, en de torenklok, liefelijk door de zon beschenen, wees, toen ik eindelijk voor mijne deur stond, een uur dat ik mij thans schaam te noemen.
EENE IIELANGWEKKENDE VOORSTELLING.
Mijn vriend 13., die met andere loden van het Lagerhuis voor do afschaffing van de doodstraf had gestemd, was verlangend te zien hoeda-nigen indruk een executie op het algemeen maakte en vroeg mij niet hem te gaan om Courvoisier te zien ophangen. Wij waren niet zoo bevoorrecht als een aantal groote en adellijke heeren die een toegangskaartje hadden ontvangen en binnen de muren van de gevangenis werden toegelaten, maar besloten ons onder de volksmenigte te mengen vóór het schavot en vroeg in den morgen uit te gaan om eene goede plaats te vinden.
Daar ik oin drie uur op moest, ging ik tegen tienen naar bed, mee-nende dat vijf uren slaap ruim voldoende was om mij tegen de vermoeienissen van den volgenden dag te harden. Maar, zooals te verwachten was, de gebeurtenis die plaats zou hebben stond mij den ganschon nacht voor do oogen en belette mij ze een oogenblik te sluiten. Ik hoorde alle klokken in de buurt achtereenvolgens slaan; oen hond, in een pakhuis niet ver van mijne woning, huilde en jankte zonder ophouden ; togen één uur hoorde ik een haan eventjes en flauwtjes kraaien ; kort daarop viel liet grijze sombere daglicht door de reten der blinden mijne kamer binnen ; en tegen den tijd dat B., ingevolge de afspraak, ; mij kwam halen, zal ik juist zoo wat een half uur hebben geslapen. Hij, . veel wijzer, was in \'t geheel niet naar bed geweest, maar op de societeit j niet Dash en twee drie andere kennissen bljjven opzitten. Dash is een \' van de aardigste kerels van do wereld en heeft zjjn gezelschap den gan- : schen nacht onthaald op geestigheden, toepasseljjk op do naderende ^voorstelling.quot; Het is vreemd dat een moord altijd zoo ruimschoots aanleiding geeft tot aardigheden. We vinden hot allen prettig er om te lachen, en willen allen er een woordje over meespreken; er is een soort van akelig genot in de zaak: eene voortdurend prikkelende tegenstel-i ling tusschen loven en dood, die haar uitwerking niet missen kan.
fn paleis of hut, op dons of stroo, omringd dooi\' treurende vrienden I en plechtige, ernstige dokters, of onopgemerkt woelende op oen armoedig hospitaalbed, talrijk ongetwijfeld waren zij, voor wie deze zondagnacht de laatste van hun verblijf hier op aarde zou zijn In den loop van een half dozijn donkere slapelooze uren had een zeker iemand ruimschoots gelegenheid aan deze allen te denken (en een beetje ook aan dien uitersten nacht, welke vroeg of laat komen zal, waarin hij, die deze regels schrijft, op de sponde uitgestrekt zal liggen, den laatsten i strijd strijdende en een laatsten afscheidsgroet brengende aan die dier-bare gezichten die zijn leven zoo gelukkig hebben gemaakt, en nog | dralende en toevende — één oogenblikje nog — voor hij de ontzettende reis gaat aanvaarden); maar wat mij toch vooral vervulde en wat ik
Eene belangwekkende voorstelling.
bij iederon klokslag niet laten kon mij zeiven af te vragen, was : »wat doet hij nu? heeft hij ook in zjjne gevangeniscel het uui\' gehoord?quot; Elf uur. Hij heeft tot nu toe zitten schrijven. De cipier zegt dat hjj een aangenaam mensch is om mee samen te zijn, maar hij kan het niet langer uithouden en is zeer vermoeid. «Roep me om vier uur,quot; zegt hij, »want ik heb nog \'t een en ander in orde te brengen.quot; Van elf tot twaalf hoort de cipier hem in zijn slaap op de tanden knarsen. Te twaalf ure springt hij op in bed en vraagt; «Is het al tjjd ?quot; O neen, hij heeft nog tijd in overvloed om te slapen ; en hij sluimert weer in, 1 en do wijzers op de groote plaat wandelen gestadig voort. Nog zeven, ; nog vijf uur. Nu en dan rolt een rijtuig met hevig geraas de straat ■ door en brengt dames van een bal of een souper thuis; oude jonge heeren zoeken al zwaaiende en waggelende na een vroolijken avond hunne kamers op. Nog vier uren! «Courvoisier,quot; roept de cipier en schudt hem bij do armen, «Courvoisier, \'t is vier uur en ik kom je roepen, zooals je mij gevraagd hebt: maar zoo je geen lust hebt, hoefje nog niet op te staan.quot; Maar de ongelukkige verlaat zijn bed, kleedt zich voor de laatste maal aan, en gaat nu met ijver aan hot schrijven om aan de wereld mede te doelen hoe en waarom hjj die misdaad pleegde, waarvoor hij straks met den dood zal boeten. Deze reis zal hij do waarheid zeggen, de goheele waarheid. Zjj brengen hem zjjn ontbijt uit den komenijswinkel aan den overkant: thee, koffie, vorseh brood en boter. Doch hij bedankt, hij zal niets gebruiken on gaat met schrijven voort. Hij moet een brief schrijven aan zijne moeder — de teedere, liefderijke moeder, ver weg in zjjn vaderland, die hom koesterde en verzorgde en hem nu onlangs nog haar zegen en vergiffenis gezonden heeft. Hij ein- | di^t zijne bekentenissen en zijne brieven en maakt zijn testament, waarbij hij over zijne weinige bezittingen beschikt, zijne boeken en traktaatjes, waarvan vrome zielen hem in de gevangenis hebben voorzien. «Ca 0 ] Juillet 1800. Francois Benjamin Courvoisier vous donna ceci, mon ami, ! pour souvenir.quot; Hjj geeft oen aandenken aan zijn trouwen vriend, den cipier, oen ander aan den knecht die hem zoo hartelijk heeft bediend. [ Naarmate het uur nadert, is hot pijnlijk op te merken, hoe de veroor- 1 deelde zich klampt aan ieder die bij hem komt, hoe hij zich aan hen | vasthoudt en ze liefheeft.
Terwijl dit alles plaats heeft binnen do muren der gevangenis (\'tgeen ons alles haarfijn wordt bericht in de uitvoerige verslagen, later gretig [ door de dagbladen opgenomen) is het rijtuig van B. gekomen, en hebben 1 we samen een keurig ontbijt genuttigd, dat voor die gelegenheid was I besteld. Een kop koffie \'s morgens ton half vier is buitengemeen ver- ! kwikkend, en B. houdt ons aangenaam bezig met het opdisschon van de aardigheden die hij zoo even op de societeit heeft gehoord. Zij zijn voortreffelijk, dat moot ik zeggen, en mijne vrienden hebben zeker een vroolijken nacht gehad. We bepraten lang en met gewichtige gezichten wat beter zou wezen, wanneer men zoo vroeg moet opstaan, een uur of wat te rusten dan wel op te bljjven en eerst naar bed to gaan wanneer het dagelijksche werk is afgeloopen. Die kip is buitengewoon taai, en do vleugel zelf zoo hard als eene plank: eene kleine teleurstelling, want we hebben niet veel anders voor ons ontbijt. «Zal iemand van het gezelschap ook een glaasje Sherry gebruiken of wat Selzerwater voor : hij op reis gaat? Het is uitmuntend om op te frisschen.quot; En aldus naar den inwendigen mensch versterkt begeven we ons op weg. De koetsier is op den bok in slaap gevallen en wordt met een schrik wakker zoodra de voordeur opengaat. Hot is juist vier uur. üp ditzelfde oogenblik
213
214 Wandelingen en schetsen in Londen.
wekken zij den ongelukkigen . . .. bah. Wie heeft trek in eene sigaar? B. rookt zelf niet, maar verzekert beleefd en nadrukkelijk dat het hem volstrekt niet hinderen zal en dat hij in \'t minst niet bang is voor de lichtgrijze voering in het rijtuig; maar A , die een dol rocker is, vindt het toch beter don bok te gaan zitten. »Naar Snow Hill,quot; zegt de meester. De politie-agenten, de eenige menschen op straat, staan dicht bij ons en zien ons veelbeteekenend aan : zij weten wel wat die vroege j rit beduiden moet.
Hoe koel en zindelijk zijn de straten, nu het rijtuig de echo\'s, die den heelen nacht hebben liggen slapen, wekt. Zeker heeft de oen of ander de straten geveegd: ecne dame met wit satijnen schoenen zou er zonder gevaar van zich te bemorsen over kunnen wandelen, zoo droog en schoon zijn ze. Er is geen windje, geen wolkje, behalve van A\'s sigaar. De boomen op do pleinen zien friseh en groen: zoo frisch als in de heerlijke meimaand. Wij, die in don regel laat opstaan, kennen de schoonheid van London\'s lucht en Londen\'s groen niet: in den vroegen morgen zijn ze verrukkelijk ; maar liet gedrang en het gewoel van den middag, daar , kunnen zij niet tegen. Ge zoudt ze niet meer herkennen: het is hetzelfde ; groen, dezelfde lucht niet. — Wij zijn tot Gray\'s Inn genaderd; er ligt, ! zoo waar. dauw op het gras in de tuinen, en quot;de vensters van de hooge oude roode huizen staan in lichtelaaie vlam.
We rijden Hol born binnen en reeds wordt de stad levendiger en zijn . er reeds tweemaal meer menschen op de been dan we midden op den I dag in eene Duitsche hofstad of eene provincieplaats te onzent zien. Vele van do kroeghouders hebben hunne winkels geopend en een aantal liefhebbers komen met hunne pijp in den mond naar buiten. Zij loopen de breede luchtige straat af, terwijl hunne schaduw hen volgt, allen den-zelfden kant uit, want allen gaan evenals wij de «voorstellingquot; bij wonen.
t Is twintig minuten over vieren als we de kerk van het «Heilige Grafquot; voorbijgaan; vele honderden verdringen zich in de straat en we zien nog eene heele menigte aankomen. Voor ons ligt Newgate, de gevangenis; maar iets nog veel akeliger, en dat dadelijk in het oog valt en het hart sneller doet kloppen, vertoont zich in het verschiet. Daar staat zij, de galg, zwart en gereed om hare prooi te ontvangen. Als ge haar voor het eerst ontwaart, gevoelt ge eene soort van elektrieken schok, die u doet terugdeinzen en naar uw adem halen Do schok is weldra over en het duurt niet lang of ge beschouwt het moordtuig voor u met eene zekere, niet onaangename, belangstelling; althans dit was de indruk dien de schrijver, die tracht al zijne gewaarwordingen getrouwelijk en zonder overdrijving terug te geven, van de galg ontving.
Toen die galgaandoening bedaard was, mengden we ons onder de volksmenigte, die groot was, maar nog niet dicht opeengedrongen. Het was duidelijk dat het «groote werkquot; van den dag nog niet waf begonnen. De toeschouwers slenterden op en neer, groepjes vormden zich, men praatte over onverschillige zaken : do vreemdelingen in dan lande ondervroegen hen, die hahituas bij zulke feestelijkheden schenen, naar vroegere terechtstellingen. Werd de veroordeelde met zijn gezicht naar de gevangenis toe gehangen of naar het publiek? had hij de:.i strik al om den hals als hij het schavot beklom of deed de beul er dien om? was het waar dat hord W. een raam had gehuurd en waar zat hij? Ik mag den naam van den edelen lord hier noemen, omdat hij de voorstelling niet bijwoonde. Een pscuclo W. werd aangewezen voor een raam tegenover liet schavot en aller blikken vestigden zich op dien persoon ; Lord W. was oen lieveling van het volk, misschien wel om
Eene belangwekkende voorstelling.
zijne vechtpartijen met de politie-dienaars, welke het volk instinctmatig haat, evenals schooljongens hun meester.
Al dien tijd voordat de voorstelling begon, was de volkshoop buitengemeen zachtzinnig en goed gemutst, in het eerst hadden we ruimschoots gelegenheid om met de menschen die bij ons stonden te spreken ; en ik raad de geëerde ambtsbroeders van mijn vriend A. in beide do Huizen nadrukkelijk aan, wat nader kennis te maken met dat »volkquot; \' om het beter naar waarde te kunnen schatten. De geachte leden maken zich warm in het Huis; schreeuwen, kraaien, klagen, houden redevoeringen van drie kolommen lang, en behalen belangrijke voordee-len voor de behoudende beginselen of\' den vooruitgang, al naarmate zij : de eene of andere partij zijn toegednan. Driehonderd en tien heeren j van goeden huize, en voor het meerendcel geleerd genoeg om lloratius aan te halen, verklaren plechtig, dat zoo het hoofd der liberale partij i niet minister wordt, het volk reddeloos verloren is: driehonderd en vijftien anderen daarentegen zweren, bij al wat hun dierbaar is, dat het heil des vaderlands van een conservatief bewind afhangt; en beiden bewijzen hun gevoelen met een tal van geleerde aanhalingen uit lloratius. Ik moet bekennen dat ik mij nooit onder eene groote volksmenigte i bevind, of ik denk met zekere verbazing aan die zoogenaamde twee groote partijen in Engeland. Om welken van de beide hoofdleiders dei-partijen bekommert zich het volk ? vraag ik u in gemoode af. Spreek eens met dien man daar in zijn eenvoudig wambuis, die zeker een trouw 1 bezoeker van de «debatingclubquot; is en met veel gezond verstand en helderheid over de zaken spreekt. Hij geeft even weinig om den een als om den ander; en met allen eerbied zij het gezegd, het zou hem vrij onverschillig zijn zoo een van beiden straks de plaats van den veroordeelde moest gaan innemen. Wat zijn de twee groote partijen voor hem en huns gelijken ? Louter wind, praatjes, malligheid, een flauw kinderspel, bestaande in redeneeren en stemmen, dat, hoe de uitslag ook zij, geen de minste uitwerking op zijn toestand heeft. Met is altjjd zoo geweest, sinds de gelukkige dagen toen Whigs en Tories voor het eerst begonnen, en ongetwijfeld is het voor deze geen onaardige tijdkorting. Invloedrijke partijen, krachtige waarborgen der vrijheid: zijn ze van beide kanten nog niet even ijverig en werkzaam als bij haar ontstaan, voeren ze niet altijd beiden een even hoojren toon. en zijn ze niet steeds bereid om even dapper als voorheen om den voorrang te strijden ? Maar bedenkt het wel, terwijl gij aan het kibbelen en vitten zijt geweest, is Popidus, wiens vermogen gij gedurende zjjn onmondigheid, toen hij niet voor zich zeiven zorgen kon, hebt bestierd, ouder en grooter geworden, totdat hij ten laatste even wijs is geworden als zijne voogden. Spreek maar met onzen schamel gekleeden vriend. Hij is niet zoo beschaafd, wellicht, als een voedsterzoon der italma malerquot;-, hij heeft geen klassieke opvoeding ontvangen en lloratius nooit gelezen; maar hij kan even gezond oordeclen als de beste onder u; hij kan op zijn eigen manier evengoed en krachtig spreken; hij heeft in do laatste jaren allerlei boeken gelezen en eene niet geringe mate van algemeene kennis opgedaan ; hij is een man, evengoed ontwikkeld als het meerendeel onzer; en in ons land zjjn er tien millioen anderen evengoed als hij, tien mil-lioen voor welke wij in het besef onzer oneindige meerderheid als voogden optreden en aan wie wij in onze genadige goedheid zoo wat niets geven Stel u zelf nu eens in hunne plaats, mijn geachte vriend! Gij bevindt u met een honderdtal anderen in een eenzame streek, waar gij een bestuur wilt oprichten. Gij kiest, gelijk van zelf spreekt, een
215
Wandelingen en schetsen in Londen.
hoofd: dat is de goedkoopste rustbewaarder in de wereld. Gij wijst een half dozijn notabelen aan. wier nakomelingen volgens uwe bepaling het voorrecht zullen hebben voor altijd wetten voor u te maken; nog een half dozijn, die door eone vereeniging van dertig anderen zullen gekozen worden, zoodat er ongeveer zestig overblijven, die geen stem, geen plaats, geen rechten zullen hebben, in \'t geheel niet. Onderstel, geachte vriend, dat gij een van die zestig waart: hoe zoudt ge u gevoelen, g|j die verstand, hartstochten, een betamelijken trots hebt zoowel als uw buurman; hoe zoudt ge u gezind gevoelen omtrent uwe medeburgers, in wier handen alle macht en bestier van de gemeenschappelijke rijkdommen berust? Zoudt gij ze liefhebben en eeren, uw hoofd kalm neerleggen bij hunne voorgewende meerderheid, getuige zjjn van al hunne voorrechten en zonder een gevoel van spijt in het hart u zelf van alles uitgesloten zien? Neen, ge zoudt geen man zijn zoo ge dat deedt. Ik spreek hier niet over recht of onrecht, ik behandel geen politieke vragen. Maar nog eens, spreek met onzen vriend ginds en vraag wat 1 hij er van denkt. Gij hebt uwe partij, gij zijt een behoudsman of vriend van den vooruitgang, zooals het valt. Gij gelooft dat de aristocratie : eene noodzakelijke, schoone, voortreffelijke instelling is. Met andere woorden, gij zijt een heer en houdt u vast aan uwe partij.
En onze vriend met de ellebogen door de mouwen (hot is of vrij ze voelen, want het gedrang begint al heviger en heviger te worden) staat pal bij de zijne. Spreek hem van behoud en vooruitgang: hij lacht er om; van volksvertegenwoordiging: malligheid. Hij is een democraat en zijne vrienden zijn twintig millioen in getal, van welke eene groote minderheid thans, binnen korte jaren de meerderheid, evengoed zal zijn als gij zijt. Middelerwijl zullen wij voortgaan met kiezen, zullen lange redevoeringen houden, stemmen en eiken dag eene luisterrijke overwinning behalen voor de heilige zaak van het behoud, of de heilige :5aak I van den vooruitgang, totdat.....
Welke is de bedoeling van dozen onbetameljjken, ropublikeinschen j uitval, ter zake van eene terechtstelling? Zulke gedachten, quot;-eloof ik, moeten bjj iedereen oprijzen in eene talrijke volksmenigte als die waar-j onder ik mij bevond. Wat een gezond verstand en helderheid van oordeel merkt ge op bij het meerendeel van het volk waardoor ge omringd ! zijt! wat levendigen stroom van vernuft en geest! Ja, er loopen een aantal ruwe woorden onder door, die onze fatsoenlijke dames eene kleur zouden aanjagen, maar de zedelijkheid van het volk is goed en gezond. Een gemeene schooier in de menigte zegt een onbetamelijk woord tot eene vrouw naast hem; dadelijk toonen allen in den omtrek hunne verontwaardiging, zoodat de kerel zijn mond houdt, en een twaalftal zijn terstond bereid de vrouw te beschermen. De volkshoop is intussohen zeer groot en opeengedrongen geworden; het is ongeveer zes uur, en het is een voortdurend geduw en gedrang en heen en weer golven; maar de mannen hebben een kring gevormd rondom de vrouwen en bewaren ze zooveel mogelijk voor stooten en trappen. In een van de huizen dicht bjj ons had men eene galerij gebouwd op het dak; daar werden plaatsen ve dmurd, en mensehen van allerlei rang en stand waren daar gezeten. Een troepje dronken verloopen kerels, van die echte Brammen, trok vooral do aandacht. Een leunde tegen de zonnige pannen met een brutaal, verhit gezicht, met eene pijp in den mond. lange haren tot op de schouders en een gedeukten hoed op één oor. Die heer behoorde tot een partijtje dat kennelijk dien nacht niet naar bed was geweest, maar hem in een van
Eene belangwekkende voorstelling. 217
I die vermakelijke nachthuizen, waarvan de overvloed bij ons zoo groot is, had doorgebracht. De pret was nog niet uit, en de vrouwen, die er j bij hoorden, giggelden, dronken en gilden zooals de gewoonte is van die lieve, fijne wezentjes, gingen zoo lang zij waren op eene bank liggen of vielen onder luid gelach op den schoot van een harer vrienden neer. De mantilles waren van de schouders gegleden en ge kondt de zon op j het naakte blanke vleesch zien schijnen. Hot volk rondom ons was \' verontwaardigd over do manieren van dien losbandigen hoop en begon ten laatste zoo luid te schreeuwen en te fluiten, dat zij bang werden en voor het overige van den tijd zich bedaarder hielden. Langzamerhand begonnen ook de ramen in do winkels tegenover ons bezet te worden, j en onze reeds meergemelde vriend in de schunnige kleederen wees ons j naar een heer uit de groote wereld en wist tot onze verbazing evenveel van hem te vertellen als de best ingelichte dagbladen. Kort daarna : knoopte hij met ons een gesprek aan over een pas versohenen werk en 1 toonde ons door zijne schrandere opmerkingen dat hij het niet zonder j vrucht had gelezen. Ik heb menigen landjonker ontmoet, die niet half j zooveel boeken kende als deze eenvoudige kerel, deze ontwikkelde pro-letaire in bombazjjnen wambuis. Die naast hem stonden spraken een i woordje mee, en het bleek ons al spoedig dat zij wat kennis betrof niet voor onzen vriend behoefden onder te doen. Het was een evengoed | gezelschap als men in de gewone samenleving pleegt te ontmoeten. Ik herinner mij eens bij gelegenheid van het kroningsfeest der Koningin midden onder eene menigte adellijke heeren te hebben gestaan, maar, op mijn woord, op het punt van verstand en kennis waren de democraten zeker niet minder dan de aristocraten. En hoevele van die groepen waren er niet onder die onafzienlijke schare, van omstreeks veertig duizend naar men zei? Hoevele in ons geheele land? Ik ben nog nooit in een engelschen volkshoop geweest, of ik heb altijd denzelfden indruk ontvangen en mij verbaasd over den geest van orde en betamelijkheid, over het helder verstand en warm hart van ons volk.
De stemming onder de menigte echter was, voor het oogenblik. vooral geestig. Aardigheden en kwinkslagen volgden elkaar met bliksemsnelheid , op en telkens barstte een vroolijk gelach los. Eenige menschen beproefden om langs eene looden pijp tegen een huis op te klimmen ; de eigenaar kwam naar hen toe en zocht ze uit al zijne macht naar beneden te trekken. Duizenden oojjen richtten zich op den kluchtigen strijd: allerlei geluiden gingen uit den volkshoop op, allerlei van de fraaiste straattaaluitdrukkingen. Als een van de klimmers bij zijne beenen naar beneden was getrokken, klonk een luid gejoel onder dien golvenden mensohen-oeeaan: als een ander wegsloop, de pijp opklom en een goed plaatsje ; had gevonden op de lijst van het dak, waren we allen blijde en moedigden hem door onze bjjvalsteekenen aan. Wat is er nu zoo bijzonder ; aangenaam in het gezicht van een man die langs eene looden buis opklimt? Hoe kwam het dat wij een kwartier lang met de grootste be- | langstelling er naar zagen? Wezenlijk, het is moeilijk hierop een antwoord te geven; een mensch weet niet hoe groot een dwaas hij is voordat hij zich zelf beproeft, heeft geen besef welke laffe aardigheden hem aangenaam kunnen bezig houden. Laatst woonde ik een volksfeest bij en zag een hansworst komen met eene zotskap op en een boezelaar voor. achter hem zes kleine jongens, die zijne schoolmakkers moesten verbeelden. Daar komt de schoolmeester aan, springt hansworst op den rug en ranselt hem ongenadig op de achterzijde van zjjn schort.
Ik heb nooit iets in Swift. Boz, Rabelais, Fielding of Paul de Koek
Wandelingen en schetsen in Londen.
gelezen, dat mij zooveel pleizier deed als dit malle tooneel, ot\' dat mij zoo hartelijk deed lachen. En waai\'ora ? Is het dan zoo aardig een geblanket en opgeschikt man een ander voor de broek to zien geven ? Zog mij wat het geestige is in het zoo even vermeld geval van de looden pijp ? Groot voorzeker is de vatbaarheid en de eigenaardigheid van den menschelijken geest, die in zoo onbeduidende, zoo kinderachtige voorvallen stoï\' kan vinden voor bespiegeling en genoegen.
Inderdaad, de tijd vervloog met eene verbazende snelheid. Duizenden kleinigheden trokken onze aandacht, allerlei grappen hielden ons bezig: maar toen men aan het schavot hoorde hameren en timmeren, en doffe, 1 geheimzinnige slagen aan den binnenkant er op antwoordden, toen eene zwart geverfde ladder door een zijdeurtje heengestoken en tegen do galg aangezet werd, zagen wij elkander aan; nu begon hot ernst te worden. Spoedig daarop kwam eene handvol politie-agenten : stevige, roodwangige kerels, die door hun uiterlijk de stadsvoeding eer aandeden, goed gekleed, goed gebouwd en gezegend met ccn overheerlijk humeur. Zij stapten de ruimte op en neer tusschen de gevangenis en het hek, dat de menigte van het schavot afsloot. De eerste lijn der toeschouwers bestond, zoover ik zien kon, hoofdzakelijk uit dievengespuis en straatjongens: oude kennissen ongetwijfeld van de dienders, die zij met een stortvloed van scheldwoorden en hatelijke benamingen begroetten. Voor zoover ik uit de gezichten kon opmaken, waren er meer boeven van zestien, zeventien jaar dan van rijper leeftijd: slecht uitgegroeide, verhongerde, bleekgele jongens met grove buizen en brutale gezichten. Er bevond zich ook een aanmerkelijke menigte meisjes van denzelfden leeftijd: een vooral dat Cruikshank of iioz als model konden hebben
fekozen voor Nansje. De deern hield het zeker met een jeugdigen oef : zoo zij aangevallen werd, was zij dadelijk met een antwoord klaar ; kon even vlug scheldwoorden teruggeven als zij ze met onverstoorbare kalmte ontvinjr; maakte volstrekt geen geheim (en er werd nog al eens met een veelbcteekenenden lach naar gevraagd) van haar beroep en middelen van bestaan. En in weerwil van dit alles had de deern toch iets, eene zekere oprechtheid en eenvoud, die mij aantrok. De antwoorden, die ze op enkele wat al te grove vragen gaf, waren gevat maar goedig, zonder een zweem van nijdigheid. Zij had eene vriendin bij zich van dezelfde jaren en stand ; beiden hadden ze mooie oogen, eene frissche kleur en een grooten mond met schitterend witte tanden; overigens waren ze niet mooi, klein van stuk en dik van gebeente. Hare kleeren behoorden niet tot de lompencategorie, maar zij hadden vettige grijze doeken om en oude verlepte hoeden op, zeker bij een kleerenjood opgedaan. Daar ik vooral in den laatsten tijd nog al eens beschrijvingen van zulke wezens in onze fatsoenlijke romans gelezen had, maakte ik mij deze gelegenheid ten nutte om zeekozen voor Nansje. De deern hield het zeker met een jeugdigen oef : zoo zij aangevallen werd, was zij dadelijk met een antwoord klaar ; kon even vlug scheldwoorden teruggeven als zij ze met onverstoorbare kalmte ontvinjr; maakte volstrekt geen geheim (en er werd nog al eens met een veelbcteekenenden lach naar gevraagd) van haar beroep en middelen van bestaan. En in weerwil van dit alles had de deern toch iets, eene zekere oprechtheid en eenvoud, die mij aantrok. De antwoorden, die ze op enkele wat al te grove vragen gaf, waren gevat maar goedig, zonder een zweem van nijdigheid. Zij had eene vriendin bij zich van dezelfde jaren en stand ; beiden hadden ze mooie oogen, eene frissche kleur en een grooten mond met schitterend witte tanden; overigens waren ze niet mooi, klein van stuk en dik van gebeente. Hare kleeren behoorden niet tot de lompencategorie, maar zij hadden vettige grijze doeken om en oude verlepte hoeden op, zeker bij een kleerenjood opgedaan. Daar ik vooral in den laatsten tijd nog al eens beschrijvingen van zulke wezens in onze fatsoenlijke romans gelezen had, maakte ik mij deze gelegenheid ten nutte om ze in natura eens goed waar te nemen. Maar foei, wat een onwaarheid vertellen die romanschrijvers ons! Boz, die overigens goed in de wereld heeft rondgekeken en overal wel thuis is, weet zelf beter dan iemand anders dat zijn Nansje het onwezenlijkste en denkbeeldigste schepsel van de wereld is, die evenmin op het meisje van een boef gelijkt als Gessner\'s herderinnetje op eene wezenlijke boerendeern van vleesch en bloed. Hij j zou ons niet durven verhalen al wat hij van de jonge dames weet: zij i hebben voorzeker deugden evenals alle andere inenschen, ja, haar stand kweekt zelfs deugden, welke andere vrouwen niet te betrachten hebben. Maar een trouw schilder van de menschelijke natuur mag bij deze niet verwijlen; daar hij niet in staat is het geheele portret te gaven, mag
218
Eene belangwekkende voorstelling.
hjj, als eerlijk man altijd, niet op twee of meer lichtpunten wijzen en die als karaktertrekken doen voorkomen. De hedendaagsehe fransche letterkunde is juist ten gevolge van deze dwaling door en door krank en onwaar, daar zij ons gunstige portretten levert van afzichtelijke monsters. schilderingen geheel in strijd met de werkelijke natuur.
Maar zie, daar naderen, schitterende in de zon en langzaam door de menigte voortrollende, de rijtuigen van de rechterlijke autoriteiten, die de terechtstelling moeten bijwonen. We zijn hier dus reeds drie uren
feweest! Is het mogelijk dat zij zoo spoedig voorbijgegaan zijn ? Vlak ij het hek is het gedrang zoo groot geworden, dat men ternauwernood op den grond kan blijven staan. De mannen evenwel blijven zeer zorgzaam voor de vrouwen, en iedereen is recht in zijn schik en vol aardigheden. De ramen in de winkels tegenover het schavot zijn nu langzamerhand bezet door de personen die ze voor dien morgen hebben gehuurd. £en tal jonge heertjes met knevels en sigaren ; ook kalme, weldoorvoede familiën, eerzame winkeliers met vrouw en kinderen, die met de grootst mogelijke bedaardheid naar buiten kijken en hun kopje thee opslurpen. Daar ginds ziet ge den pseudo Lord W., die allerlei dingen uit zijn raam onder de menigte werpt; eeu van zijne vrienden, een groot, dik man, met een zvvaren baard, heeft zich van een ververskwast voorzien ; en vindt het allergeestigst de menschen onder zijn raam met brandewijngrog te besprenkelen. O, hooggeboren aristocraat: o, minnaar van eweest! Is het mogelijk dat zij zoo spoedig voorbijgegaan zijn ? Vlak ij het hek is het gedrang zoo groot geworden, dat men ternauwernood op den grond kan blijven staan. De mannen evenwel blijven zeer zorgzaam voor de vrouwen, en iedereen is recht in zijn schik en vol aardigheden. De ramen in de winkels tegenover het schavot zijn nu langzamerhand bezet door de personen die ze voor dien morgen hebben gehuurd. £en tal jonge heertjes met knevels en sigaren ; ook kalme, weldoorvoede familiën, eerzame winkeliers met vrouw en kinderen, die met de grootst mogelijke bedaardheid naar buiten kijken en hun kopje thee opslurpen. Daar ginds ziet ge den pseudo Lord W., die allerlei dingen uit zijn raam onder de menigte werpt; eeu van zijne vrienden, een groot, dik man, met een zvvaren baard, heeft zich van een ververskwast voorzien ; en vindt het allergeestigst de menschen onder zijn raam met brandewijngrog te besprenkelen. O, hooggeboren aristocraat: o, minnaar van 1 ware geest en aardigheid! ik wou wel eens een uur of wat loopen om ! ü en uw troep onbesnedenen op het schavot te zien!
Wij deden ons best een algemeen gefluit en geschreeuw tegen die schelmen in verlakte laarzen te doen aanheffen, maar vonden niet veel ondersteuning; het was duidelijk dat het volk hun gedrag niet heel erg vond, en onze vriend, de wijsgeer met zijn ellebogen door de mouwen, die den geheelen tijd bij ons gebleven was, scheen niet half zoo gebelgd over het ergerlijk gedrag van die onbeschaamde groote heeren, als ik wel gewenscht had: ik althans was geheel verontwaardigd. Hij merkte alleen op : «mijnheer die en die is een lord en zij zullen hom wel met rust laten,quot; en sprak vervolgens over de terechtstelling van Lord F. Kij kende de geschiedenis tot in de kleinste bijzonderheden, en niet alleen hij, maar het heele troepje menschen rondom hem. Voorzeker moet het voor jonge fatsoenlijke hoeren recht streelend zijn te vernemen dat hunne gangen zoo zorgvuldig nagegaan en hunne daden met zooveel belangstelling besproken worden.
Al dien tijd was Courvoisier haast niet ter sprake gekomen. Wij waren i allen, voor zoover ik op het uiterlijk oordeelen kon, in dezelfde ge- i moedsstemming, als waarin da menschen plegen te verkeeren wanneer zij voor de deur der komedie staan te dringen om het eerst eene plaats te krijgen. Wij vroegen aan enkele onzer buren of zij al vroeger eene terechtstelling hadden bijgewoond ; de meesten beantwoordden het bevestigend ; vooral onze vriend, de wijsgeer, was er meermalen bij geweest. Vond hij dan dat het eenig nut had en goeddeed ? O neen, wat dat betreft, volstrekt niet; de groote hoop gaf er niets om, en in don regel dacht niemand na den afloop er nog aan. Een boer, die zijn ossen op de markt had gebracht, was van hetzelfde gevoelen: hjj had te York een man zieu hangen, en sprak er zeer verstandig en bedaard over.
Ik herinner mij een vriend van mij, hij is nu dood, een geestigen vent, die een aardig verhaal had van eene terechtstelling en den sterken indruk welken de straf op de menigte maakte. Toen Thistlewood en
219
220 Wandelingen en schetsen in Londen.
I zijne makkers opgehangen waren, worden hunne hoofden volgens het vonnis afgeslagen en de scherprechter hield het hoofd, wanneer hij het van den romp had losgemaakt, de menigte voor, op plcchtigen toon de woorden uitsprekende: »Dit is het hoofd van een booswicht.\'\' Op het gezicht van het eerste akelig hoofd was het volk diep geschokt en kreten van angst en afschuw deden zich hooren. Ook naar het tweede zag men nog niet belangstelling, maar bij het derde was de zenuwachtigheid al belangrijk verminderd. Toen de scherprechter aan liet laatste hoofd gekomen was, liet hij het ten gevolge eener onhandigheid vallen, waarop liet volle luid begon te gillen »bali! hij heeft boter aan zijne vingers !quot; — de angst was geheel geweken. De straf was een aardigheid geworden, en Boterdief klonk het van mond tot mond.
Het was nu over zevenen; de menigte begon ernstig te worden en bedaarder en ieder oogenblik zagen we om naar de wijzers van de groote klok. Een half uur, vijf en twintig minuten. Wat zou hij nu doen? Zijne boeien worden hem afgenomen. Kwart voor achten. Nu zal hij in de cipierskamer zijn. En zoo waren wij er eindeljjk toe gekomen aan den man te denken om wien we daar waren en die zoo aanstonds gehangen zou worden. Hoe langzaam kroop dat laatste kwartier voort! Zjj die zich konden omkeeren (want de menigte was gaandeweg ongemeen aangegroeid en opeengedrongen) kondigden den tijd af, acht minu-; ten, vijf minuten — en eindelijk, bom bam. bom ham: de klok begon I acht uur te luiden.
Tusschen de regels welke nu volgen en de laatst voorgaande heeft de schrijver zjjne pen weggeworpen en eene reeks van gedachten en gewaar-| wordingen doorloopen, die ver van liefelijk en aangenaam waren. Alle | bijzonderheden van het akelige, gruwzame schouwspel rijzen weer op \\ voor zijne verbeelding, en hij moet in waarheid verklaren dat het een I tooneel is verschrikkelijk om te zien, en zeer moeilijk en pijnlijk om 1 te beschrijven.
Toen de klok begon te slaan liep eene huivering door de geheele onafzienbare menigte: als een door do winden bewogen korenveld golfde zij heen en weer. Allen ontblootten het hoofd en een dof gefluister verhief Zich, een vreemder, indrukwekkender, akeliger geluid dan ik mij herinner ooit vroeger gehoord te hebben. Vrouwen en kinderen begonnen te gillen en te schreien ; ik weet niet of het do klok was die luidde, maar met het geraas onder het volk vereenigde zich een andere klank, die ongeveer twee minuten aanhield. Het schavot stond voor ! ons in quot;t zwart gehuld en geheel verlaten; het donkere koord hing reeds j aan den paal. Niemand verscheen. »Hji heeft genade gekregen,quot; zei er | een. «Hij heeft zich van kant gemaakt,quot; meende een ander.
En juist op hetzelfde oogenblik kwam een bleek, kalm gezicht uit de ; sombere gevangenispoort kijken: het was ergerlijk kalm en onverschil-i lig. Dadelijk beklom het de trappen, en een man in \'t zwart verscheen op het schavot, gevolgd door drie of vier andere donkere gestalten. \' De eerste was een groot, ernstig man. We begrepen dadelijk allen wie de tweede was. «Daar heb je hem, dat is hij,quot; hoorde men van , alle kanten fluisteren, toen de ongelukkige veroordeelde zichtbaar werd. I Ik heb later een afgietsel van het hoofd gezien, maar zou er hem j niet uit hebben herkend. Courvoisier droeg zijne straf als een man en betrad bedaard en krachtig het schavot. Hij was gekleed in een nieuw zwart pak; naar het scheen; zijn hemd stond open. Zijn armen waren kruiselings gebonden. Hij trachtte, hulpeloos als een kind, zijne handen :
Eene belangwekkende voorstelling.
los te makon en vouwde ze oen paar malen krampachtig samen. Hij wondde hot gelaat roohts on links en zag een oogenblik met een wan-hoponden, smeekenden blik rond. Op zijne lippen speelde een soort van modelijdendon, zeker deerniswekkenden, pijnlijken lach. Hij ging voort en plaatste zich dadeljjk onder het hout, mot het gezicht naar de kerk van het «Heilige Graf.quot; Do groote, ernstige man draaide hom l naar den anderen kant om, haalde haastig eene slaapmuts uit zijn zak en trok ze over het hoofd en gelaat van den ongelukkige. Ik schaam mij volstrekt niet te bekennen dat ik er niet langer naar kon zien, maar mijn oogen dichtkneep, terwijl het laatste bedrijf van hot drama werd uitgespeeld, dat deze beklagenswaardige schuldige ziel voor het oog van I zijn God en Vader zond.
; Indien eene terechtstelling weldadig is — en weldadig is zij ongetwijfeld, of anders zouden de wijze wetten van ons land niet veertig duizend menschen aansporen om er getuigen van te zijn — is een uitvoerige beschrijving van zulk eene plechtigheid met al hare bijkomende J omstandigheden voorzeker ook een hoogst verdienstelijk werk, en daarom ; hebben wij die taak op ons genomen en bovenstaande bladzijden aan onze belangstellende lezers aangeboden. Hoe gevoelt zich een mensch bij zulk eene gelegenheid? In welke stemming woont hij de voorstelling j bij, hoe neemt hij al wat er mee in verband staat waar — wat beweegt ; hem in de eerste plaats er heen te gaan om te zien — en welke indruk : blijft er hem van bij? De schrijver heeft het geconsacreerde ivij geheel ter zijde gesteld en wil van aangezicht tot aangezicht zijne lezers toespreken, nu hij zoo getrouw en oprecht als hij kan de verschillende gewaarwordingen beschrijft, die hij heeft ondervonden.
Ik moet dan bekennen dat het gezicht in mijn hart een zeer sterk gevoel van angst en schaamte heeft opgewekt. Het is mij alsof ik door mijne tegenwoordigheid mij medeplichtig heb gemaakt aan eene daad van ontzettende boosheid en geweld, gepleegd door een troep menschen tegen een hunner natuurgenooten, en ik smeek God dat geen enkel man in Engeland ooit meer in de gelegenheid zal gesteld worden getuige te wezen van zulk een afgrijselijk, menschonteerend schouwspel. Veertig duizend menschen, zeggen de dagbladen, van allo rangen en standen — ambachtslui, heeren, zakkenrollers, leden van de beide Huizen van hot Parlement, grove diamantslijpers, courantenschrijvers enz. komen te zamen voor Newgate heel vroeg in don morgen: het meerendeel van hen hooft zijne gewone nachtrust opgeofferd, om deel te nemen aan dezo gruwelijke uitspanning, die de zenuwen veel sterker | prikkelt dan het gebruik van wijn, of hot laatst opgevoerde ballet, of i eenige andere publieke vermakelijkheid. De beurzensnijder en de volks- i vertegenwoordiger, beiden voelen zich even aangenaam geprikkeld door \' het schouwspel, en voeden dien geheimzinnigon lust naar bloed, die ons i geslacht zoo kenmerkt; en de regeerin», eene christelijke regeering, bezorgt ; ons nu en dan zulk een feest: men is overeengekomen, dat wil zeggen eene meerderheid in do beide Huizen komt overeen, dat het voor sommige misdaden noodzakelijk is een man te hangen. De regeering laat des ; misdadigers ziel aan de genade van God over, met de verklaring dat hij hier op aarde geen genade wachten moet; geeft hem een veertien | dagen om zich voor te bereiden, voorziet hem van een geestelijke om zijne zaken voor de eeuwigheid te regelen, als do tijd het toelaat, maar.
221
Wandelingen en schetsen in Londen.
klaar of niet, do regeering kan niet -vraehten; en als het maandag is en de klok luidt en de geestelijke do woorden opleest: »lk ben de opstanding en het leven;quot; »de Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen,\'\' als hot maandag is wordt die man om acht uur onder een hout geplaatst, met een koord dat er hem aan vastmaakt, een plankje wordt onder zijne voeten weggetrokken; en zij, die geld genoeg hebben overgehad voor eene goede plaats, kunnen meester Hans, den dienaar der regeering, uit zijn donker hol zien komen, die den veroordeelde bij de beenen pakt, totdat hij geheel geworgd is.
Vele menschen en zeer wijze dagbladen beweren dat het een naar gekwozel is op dezen toon te spreken, ziekelijke menschlievendheid, goedkoope philanthropie, die men gemakkelijk hier en daar oploopen en aan den man brengen kan. Daar heb ik b. v. een dagblad voor mij, dat zeer op de hoogte is en eene hevige taal tegen zijne meer bekrompen zusteroouranten voert. Ik lees daar; «Gourvoisier is dood. Hij stierf zooals hij leefde — een schurk; eene leugen was nog op zijne lippen. Maar, zijn ascli ruste in vrede! Wij strijden niet met de dooden.quot; En dan volgt eene mooie spreuk, zooals »t/e mortuis nil nisi bene.quot; of tSero nunquam rsl ad bonos mores viaquot; of eene diergelijke kernachtige la-tijnsche gemeenplaats.
«Zijn asch ruste in vrede! Hij stierf als een schurk.quot; Het is liefderijk en verstandig tevens! Is het waar dat hij als een schurk stierf? — Het genoemde dagblad verlangt niet zijne ziel met zijn lichaam te vernietigen: het is klaar uit dien vromen wensch dat zijn asch in vrede moge rusten. Maar is dan veertien dagen juist afgepast genoog voor een misdadiger om tot erkentenis zijner schuld en tot berouw te geraken ; kan het niet gebeuren dat hij meer tijd noodig heeft, nog eene ! week, nog zes maanden misschien, om tot inkeer te komen en zijn vrede te sluiten met Hom, die voor ons allen gestorven is — ja, voor ! ons allen, neem me niet kwalijk — niet alleen voor de rechters en voor de vertegenwoordigers en voor den beul, die de beenen van den gevan-! gene neertrekt — ook voor hem, moordenaar en misdadiger als hij is, dien wij om zijne misdaad dooden. En is het dan ons verlangen hem i te dooden naar lichaam en ziel beiden? He Hemel beware ons daarvoor! { De geestelijke in zijn zwart gewaad en witte das althans bidt dat God hem in genade mag opnemen; maar klaar moet hij wezen maandagmorgen, zonder genade en zonder uitstel.
Lees de brieven die deze ongelukkige Courvoisier gedurende de weinige dagen tusschen zijne veroordeeling en terechtstelling uit de gevan-! genis gezonden heeft. Hebt ge ooit hartroerender, pijnlijker brieven gezien? Zijne verklaringen zijn onwaar, spreken elkaar tegen; dus hij heeft nog geen berouw. Zijne laatste bekentenis schijnt eerlijk en oprecht te zijn, voor zoover zij het verhaal van de misdaad betreft. Maar lees zijne bekentenis verder door, al wat hij van zijn eigen ge-I schiedenis meedeelt, van de stukjes welke hij in vroegere jaren had bedreven, hoe hij van kwaad tot erger is gekomen, hoe eindelijk de booze gedachte in hem oprees zich aan zijn naaste te bezondigen — het is klaarblijkelijk het schrijven van oen krankzinnige, van een wanhopende. De galg staat voortdurend dreigend voor hem: hij is dol van vrees en wroeging. Ieder oogenblik komen hem geestelijken bezoeken, godsdienstige traktaatjes worden hem opgedrongen, en dag en nacht
222
Eene belangwekkende voorstelling.]
vervolgen zij hem met het gruwelijke van zijne nüsdaail en aansporingen j tot berouw en verootmoediging. Nogmaals, lees die laatste verklaring ten einde; zoo waar ik leef, Tiet is hartverscheurend! Let op die teksten hier en daar ingelascht, op die eigenaardige traktaatjes-taal. Niet dat het mijne bedoeling is om op oneerbiedigen toon van die overigens dikwerf zeer verdienstelijke blaadjes te sproken, maar iedereen weet te goed hoe die taal is aangeleerd; zij wordt den geesteljjke, die woorden van troost en vermaning spreekt, afgeluisterd en door den ongelukkigen gevangene gretig opgenomen en elders te pas gebracht.
Maar — en dit is het grootste argument — maar een moord is zulk een afschuwelijke misdaad; als een man zijn naaste heeft gedood, is het zeer natuurlijk dat hij ook gedood zal worden. Weg met die dwaze I philanthropen die neen zeggen, — het is natuurlijk. Zoo heet het en 1 het is oene fraaie redeneering; zeer fraai en zeer christelijk ook. Vermoord uw naaste en gij zult ook vermoord worden: dat is het onvermijdelijk gevolg. Ge kunt oen jaar lang over dit onderwerp met uw tegenstander praten en hij zal u altjjd ten antwoord geven: het is natuurlijk en daarom moet het zoo blijven. Bloed eischt bloed.
Is dat waar ? Het stelsel van vergelding kan ad infinilum worden toegepast — oog om oog en tand om tand, gelijk het in de mozaïsche wet luidt. Maar, wanneer we voor het oogenblik niet eens in aanmerking willen nemen dat dit gebod door het hoogste gezag herroepen is, waarom, vraag ik, als gij uw oog verliest moet dat van uw vijand ook worden uitgestoken? Welke is de reden voor dien eisch? £n toch het is even natuurlijk als die redeneering voor de doodstraf, en steunt op denzelfden schijngrond van recht en billijldieid. Nu we echter geloerd hebben dat de wraak niet alleen ongeoorloofd, maar bovendien onnut is, hebben wij ze in alle kleinere zaken laten varen, en houden alleen vast aan het laatste en grootste, hoe strijdig het ook zij met de rede en de christelijke wet.
Maar neen, niet alleen het jus laUonis. er is nog een andere grond: 1 de indruk, dien zulk eene terechtstelling op het volk maakt, haar afschrikkende kracht. In hoever deze bewering door de werkelijklieid gerechtvaardigd wordt, hebben wij in bovenstaande getrouwe schildering trachten aan te toonen. Ik beken volgaarne dat ik dien morgen van Newgate wegging, met een afkeer van den moord dien ilc daar had zien plegen. Toen wij met groote moeite ons door de onafzienbare menigte een weg zochten te banen, kwamen wij bij twee meisjes van elf en twaalf jaar; een van haar schreide bitter en bad dat wij haar, in \'s hemels naam, van die akelige plaats zouden wegbrengen. Wij hielpen I haar gaarne en brachten haar in veiligheid. Wij vroegen de oudste — een lief aardig kind — wat ze daar was komen doen. En met een veel-beteekenenden glimlach antwoordde zij : «Wel, we kwamen om hem te ; zien hangen.quot; Liefderijke, teedere wet, die kinderen voor zoo iets het huis uitlokt en hun zulke veredelende, stichtelijke genoegens aanbiedt!
Wij schrijven heden den 20 Juli en ik mag wat mij betreft naar waarheid betuigen, dat de laatste veertien dagen (zoo heilzaam heeft dat moordtooneel op mij gewerkt) het gezicht van den ongelukkigen veroor-deelde onafgebroken mij voor oogen is geweest; dat ik nu nog den beul \\ kan zien, die met een elfen gelaat het koord uit zijn zak haalt; dat ik mij schaam en mij zeiven veracht om mijn onmenschelijkheid die me naar dat onmenschelijk tooneel dreef, en dat ik den Almachtigen God uit den grond mijns harten bid dat het Hem behagen moge deze ont-eerende gewoonte en gruwelijke zonde van onder ons weg te nemen.
223
DE LOTGEVALLEN VAN DEN HEER SAMUEL TITMARSH
OF
WAARIN DE LEZER KENNIS MAAKT MET ONS DORP EN EEN EERSTE KIJKJE KRIJGT VAN 015 DIAMANTEN SPELD.
Toen ik voor mijn tweede jaai\' naar London ging, gat\' mijne dierbare tante, mevrouw Hoggarty, mij eene diamanten speld ten geschenke; dat is te zeggen, het was toon juist niet eene doekspeld, maar een groot, ouderwetsch soort van medaillon, waarmee wijlen de heer Hoggarty op officieele partijen en elders placht te pronken. Hij droeg het ook, zei hij, in den bloedigen slag waar zijn groote haarzak hem het leven redde en voorkwam dat zijn hoofd werd afgehouwen — maar dit doet hier niets ter zake.
Midden in het medaillon stond de heer Hoggarty afgebeeld in zijne roode uniform als officier van de lijfwacht; rondom zijne beeltenis kronkelden dertien haarlokken, die oorspronkelijk hadden toebehoord aan een dertiental zusjes, welke de oude heer hot voorrecht had gehad te bezitten, en daar die lieve krulletjes allen de hoogblonde familietint hadden, had men geen zeer levendige verbeeldingskracht noodig om in Hoggarty\'s portret een mooi, vet, rood stuk rundvleesch te zien, omringd door dertien wortels. Deze waren op een blauw geëmailleerd bord opgediend en het scheen dat de verzameling van lokken, thans ter sprake, uit den grooten Eogijarly-diarnant, zooal» wij het familiestuk plachten te noemen, voortsproot.
Mijne tante is natuurlijk rijk en ik dacht bij mij zelven dat ik evengoed als een ander haar erfgenaam kon wezen. Gedurende mijne vacantie scheen zij bijzonder met mij ingenomen, vroeg mij dikwijls op thee (ofschoon er in het dorp een zeker iemand was met wie ik dio heerlijke zoele zomeravonden veel liever een wandelingetje, achter de hooibergen om, had gemaakt), en beloofde mij, telkenmale dat ik haar pecco zat te genieten, iets voor mij te zullen doen als ik weer naar Londen terugging. Ja, drie-, viermaal moest ik zelfs bij haar dineeren, quot;s middags
Waarin de lezer kennis maakt met ons dorp, ens. \'225
om één uur, en naderhand een partijtje whisten of grabuge maken. Omtrent do kaarten was ik vrij onverschillig: want hoezeer we zeven uur achtereen speelden en ik in den regel verloor, bedroeg mijn verlies tooh nooit meer dan hoogstens een gulden: maar er was een verwenschte wrange, donkere bessenwijn, die altijd \'s middags op tafel kwam en nog eens \'s avonds bij de boterham en waarvoor ik niet durfde bedanken, ofschoon hij mij. op mijn woord, zeer onpasselijk maakte. Enfin, ik troostte mij mot de gedachte dat voor al die inschikkelijkheid van mijn kant en om de herhaalde beloften van mijne tante, zij mij bij mijn vertrek minstens een aardig rolletje goudvinkjes, waarvan zij een grooten voorraad in hare secretaire had liggen, in de hand zou stoppen; en zoo innig overtuigd was ik dat een diergelijk geschenk voor mij was weggelegd, dat eene jonge dame, mejufvrouw Marie Smits, met wie ik over dit punt wel eens gesproken had, een lief groen beursje voor mij haakte, en het mij heimelijk met een blos op hare wangen en een verleidelijk lachje op liaar mond overhandigde, gerold in een stukje zilvergaas. Ën er was iets in de beurs ook, als ik de waarheid moet zeggen. Vooreerst eene dikke krul van het glanzigste, zwartste haar dat ge ooit van uw leven hebt gezien; en dan nog een vijfje, dat is te zoggen, de helft van een tienstuiverstukje, vastgemaakt aan een lief blauw lintje. Och, ik wist waar de andere helft was en benijdde dat gelukkig zilverstukje zijne plaats!
Den laatsten dag mijner vacantie moest ik natuurlijk aan mevrouw Hoggarty wijden. Mijne tante was buitengemeen lief en liet, om mij te onthalen, twee flesschen van het zwarte vocht uit den kelder halen en er mij het grootste gedeelte van ledigen, \'s Avonds, toen al de jufvrouwen. die medegegcten hadden, waren weggegaan, blies mevrouw Hoggarty, nadat zij mij een teeken had gegeven om nog wat te blijven, eerst drie van de waskaarsen uit en de vierde opnemende ging zij naar hare secretaire en sloeg het blad open.
Ik kan u zeggen dat mijn hart klopte, hoewel ik mijn best deed zoo onverschillig mogelijk te schijnen.
»Sam, mijn beste jongen,quot; zei ze, met hare sleutels rammelende, «schenk je nog eens in, neem nog een glas Rosolio (dit was de weidsche naam door haar aan den verwenschten drank gegeven), «het zal je goeddoen !quot;
Ik schonk in en ge hadt mijne hand kunnen zien beven toen de llesch tegen het glas klikte. Middelerwijl dat ik het vergif naar binnen sloeg, had de oude dame hare schikkingen in hare secretaire geëindigd en kwam nu naar mij toe, met de fiikkerende kaars in de eene en een groot verzegeld pak in de andere hand.
«Daar heb je het nu,quot; dacht ik.
«Samuel, mijn waarde neef,quot; zei ze plechtstatig, «uw eersten naam hebt ge ontvangen van uw thans zaligen oom, mijn onvergetelijken echtgenoot; en van al mijne neven en nichten zijt gij het wiens gedrag en houding mij het meest genoegen heeft gegeven.quot;
Wanneer ge nu bedenkt dat mijne tante zelve zes gehuwde zusters I had, dat al de Hoggarty\'s in Ierland getrouwd en moeders waren van j talrijke gezinnen, kunt ge begrijpen dat tante s plechtige verzekering van hare tevredenheid geen kleinigheid was.
«Beste tante,quot; antwoordde ik, zachtjes en gejaagd, »ik heb u dikwijls hooren zeggen dat we met ons allen zoo wat drie en zeventig telden, en, geloof me, ik ben uiterst gevoelig voor uwe goede meening, I op mijn woord; maar ik verdien ze niet, neen, ik oen zc niet waard.quot;
lö
PLOEBTENBOBK ENZ.
Be lotgevallen van den heer Samuel Tümarsh.
»Wat die akelige lersche familie betreft,quot; viel mijne tante mij eenigs-zins heftig in de rede, «spreek daar liever geen woord over; ik haat ze allen groot en klein\'\' (om u de waarheid te zeggen, na den dood van mijn oom Hoggarty had tante een proces met de familie gehad over de nalatenschap), «maar van al mijn andere familie zijt gij, Samuel, altijd voor mij de hartelijkste, de vriendelijkste, de gehoorzaamste geweest. Uw patroon in Londen zendt de boste berichten aangaande uw goed gedrag en getrouwe plichtsbetrachting. Ge hebt ongeveer tachtig pond \'s jaars gehad Cdat is een aardig sommetje) en hebt geen cent meer uitgegeven, zooals andere jongelui wel eens doen. Gij hebt bovendien een groot gedeelte van uwe vacantiedagen aan uw oude tante toegewijd, die, ik verzeker het u, er zeer dankbaar voor is.quot;
»Wel, tante!quot; stamelde ik. \'t Was al wat ik zeggen kon.
«Samuel,quot; vervolgde zij. »ik heb je een kleinigheid beloofd, hier is ze. Eerst had ik je geld willen geven, maar je bent een ordentelijke jongen en hebt het niet noodig; je bent boven geld verheven, Sam. Ik
geef je wat mij het dierbaarst is, het po..... por. .. het portret van mijn
onvergetelijken Hoggarty (een stroom van tranen), gezet in het medaillon dat den kostbaren diamant bevat, waarvan je mjj zoo dikwijls hebt hooren spreken. Draag de speld, beste Sam, om mijnentwil, en denk dan een enkelen keer aan dien engel in den hemel en aan je liefhebbende en heilwenschende oude tante Suze.quot;
En hiermede gaf zij mij het ding in handen: het had ongeveer de grootte van een scheerspiegel en ik zou evengoed hebben kunnen besluiten een driekanten hoed en een haarzak te dragen als dat gevaarte op 1 mijne borst te steken. Ik was zoo te leur gesteld en zoo uit het veld geslagen, dat ik geen woord spreken kon.
Toen ik tot mij zeiven gekomen was nam ik het medaillon uit het papier, waarin het zorgvuldig gewikkeld was (het medaillon, het was waarachtig zoo groot als het hangslot van eene haverkist), er. stak het in mijn overhemd. «Dank u, tante,quot; zei ik op fijn spottenden toon. »lk zal dit geschenk altijd op prijs stellen om uwentwil, die het mij gaaft, en het zal mij mijn oom en mijne dertien tantes in Ierland op aangename wijze herinneren.quot;
«Maar ik verlang niet dat je het dragen zult zooals het daar is,quot; riep mevrouw Hoggarty, «met liet haar van die akelige wortelachtige vrouwen. Je moet het haar er laten uitnemen.quot;
«Dan zal het gansche medaillon bedorven zijn, tante.quot;
«Wat doet er dat toe, mijnheer? Bekommer u niet om het medaillon en laat het portret anders opmaken.quot;
«Of zoo ik het portret er eens geheel uitliet? het is volgens de tegenwoordige mode te groot voor eene speld : ik zou het in eene lijst kunnen laten zotten en voor mijn schoorsteen hangen als pendant van het uwe. \'t Is een lief miniatuurtje.quot;
«Dit miniatuurportret,quot; zei mevrouw Hoggarty op plechtigen toon, «is het kunststuk van onzen grooten Mulcahy. Je kent de treurige geschiedenis van dien verheven maar ongelukkigen kunster.aar. Toen hij deze treffend gelijkende beeltenis voor mijne schoonmoeder, mevrouw Hoggarty van Hoggarty, geschilderd had, droeg zij ze bij alle feestelijke gelegenheden; en ook eens op het groot bal van \'s koningscommissaris, waar zij een partijtje piquet speelde met den generaal. Hoe ze op de gedachte was gekomen het haar van hare leelijke, plompe dochters rondom Hoggarty\'s portret te plaatsen, begrijp ik volstrekt niet, maar zooals je ziet, het zit er nog tot op den huidigen dag om. «Mevrouw,quot; zeide
226
de generaal, »als dat niet niijn vriend Michel Hoggarty is, ben ik een boon.quot; Dat waren de eigen woorden van Zijne Excellentie. Mevrouw Hoggarty van Hoggarty nam de speld van baar boezem en gaf ze den generaal.
»Wie is do scbilder?quot; vroeg bij. »\'t Is de verrassendste gelijkenisdi e ik ooit gezien heb.quot;
»Mulcahy,quot; zer ze.
»VVel verd... , dat is een kerel! ik zal hem overal noemen,quot; riep Zijne Excellentie; maar op het oogenblik zelf betrok zijn gelaat en hij gaf met onmiskenbaren wrevel de speld terug. «Er is eene fout in het portret,quot; zei Zijne Excellentie, die ijsolijk stipt en streng op de tucht was, »en het verbaast mij dat mijn vriend Michel, een oud gediende, ze niet heeft opgemerkt.quot;
»En welke is de fout?quot; vroeg mevrouw Hoggarty van Hoggarty.
«Mevrouw, hij is uitgeschilderd zoxder zijn koppel om!quot; en hij nam driftig zijne kaarten weer op en speelde zijne partij zonder verder een woord te spreken.
)gt;De opmerking van Zijne Excellentie word den volgenden dag aan Mr. Mulcaby meegedeeld, en die ongelukkige kunstenaar werd dadelijk stapelgek! Hij had al zijne hoop gevestigd op dit miniatuurportret en gezegd dat het geheel onberispelijk zou zijn. Zoodanig was de uitwerking welke dit bericht op zijn teergevoelig hart maakte. Toen mevrouw Hoggarty overleed, nam uw oom het portret en droeg het altijd zelf. Zijne zusters beweerden dat het om den diamant was, hoewel het, o die ondankbare schepsels! alleen was om hare gele lokken en zijne liefde voor de kunst Wat den ongelukkigen schilder betreft, sommige kwade tongen verspreidden dat het overdadig gebruik van sterken drank een delirium tremens veroorzaakt had, maar ik wil het niet gelooven. Neem nog een glas Rosolio, Sara.\'\'
Het opdisschen van dit verhaal bracht mijne tante altijd in eene goede luim, en zij beloofde bij het slot de rekening voor het zetten van den diamant te zullen betalen, terwijl zij alleen verlangde dat ik de speld bij don voornamen hofjuwelier Mr. Polonius brengen zou. «Alles wel beschouwd,\'quot; zei ze een oogenblik later, «dan is het goud, waarin het ding gezet is, wel vijf guinjes waard en ge kunt het laten veranderen voor twee. Maar dat doet er niet toe, gij moogt de rest houden, beste Sam, en kunt er voor koopen wat ge wilt.
Hierop zei do oude dame mij vaarwel. He klok sloeg juist twaalf toen ik hot dorp doorwandelde, want het Mulcahy-verhaal nam altijd een gansch uur, en ik ging niet zoo mismoedig weg als ik was toen zij mij het geschenk eerst aanbood. «In allen geval,quot; dacht ik, «eene diamanten speld is niet onaardig en zal mij iets voornaams geven, al zijn mijne kleeren wat schunnig,quot; en schunnig waren ze, dat moet ik zeggen. «Üe drie guinjes die ik overhoud zullen mij juist goed van pas komen om een je weet wel te koopen,quot; die ik onder ons gezegd hard noodig had, daar ik in den laatsten tijd een heel eind gegroeid en het kleeding-stuk in quaestie anderhalf jaar geleden gemaakt was.
Zoo wandelde ik door het dorp met mijne handen in den zak: daar zat de beurs van die lieve Marie: wat er in was had ik er uitgenomen en geborgen — ja waar? behoeft ge niet te weten; maar weet u, in die dagen had ik nog oen hart en wel eon zeer warm hart: ik had Marie\'s beurs klaar gehouden voor de gift mijner tante, die nooit kwam, en nu met mijn eigen geringen voorraad baar geld, die door mijne tante\'s speelpartijen nog aanmerkelijk geslonken was, berekende ik dat
I
De lotgevallen van den heer Samuel Titmarsh.
ik, na het betalen van de vracht, te Londen zou komen met hoogstens tien gulden op zak.
Ik wandelde met gezwinden pas voort, zoo gezwind zelfs dat als het . mogelijk was geweest ik de klok van tienen nog zou hebben ingehaald, die mij twee uur vooruit was geloopen, terwijl ik stond te luisteren naaide lange verhalen van mijne tante en veroordeeld was haar zuren bessenwijn te drinken. Eerlijk opgebiecht, ik had een afspraakje tegen tien uur en moest voor het venster van een zeker iemand geweest zijn, die toevallig op dat uur naar de maan zou hebben staan kijken met haar snoepig geplooid nachtmutsje op en hare lieve krullen in papillotten.
Maar nu was het venster gesloten en geen zweem van oen lichtje in i de kamer; en schoon ik kuchte en hemde en floot en over de heining ! heen een liedje zong, waar een zeker iemand zoo dol op was, ja, en zelfs een kiezelsteentje tegen het raam wierp, dat juist door de opening I van het zonneblind ging, wekte ik niemand uit den slaap, dan een grooten onbeleefden huishond, die begon te brommen en te blaffen en zoo verwoed tegen het hek opsprong, dat ik ieder oogenblik vreesde mijn neus tusschen zijne tanden te zien. Ik was dus wel genoodzaakt zoo haastig weg te gaan als ik kon; den volgenden ochtend stonden mama en mijne zuster ten vier uur op om mijn ontbijt in orde te brengen, en klokke vijf kwam »de Snelheid,quot; de diligence naar Londen, de deur voorbij, en ik kreeg eene plaats buitenop, zonder Marie Smits te hebben gezien.
Toen we het huis voorbijreden, was het alsof het gordijn eventjes weggeschoven werd; het raam ten minste stond open en den vorigen avond was het dicht geweest; maar de diligence rolde voort, en het dorp, de ouderlijke woning, de kerk en de hooibergen waren weldra uit het gezicht.
«Heerejé! wat een spold!quot; zei een staljongen, die eene sigaar stond te rooken, tot den postiljon, terwijl hij naar mij wees.
En zoo waar, ik had mij niet verkleed sinds mijn laatste bezoek bij tante, en daar ik niet recht op mijn gemak was en mijn koffer nog geheel pakken moest en zooveel anders aan het hoofd had, had ik gansch en al vergeten mevrouw Hoggarty\'s speld, die ik den vorigen avond op mijn overhemd had gestoken, op te bergen.
TWEEDE HOOFDSTUK.
WAARIN DE DIAMANT ÏE LONDEN KOMT EN ÜP GROOT EN
KLEIN EEN STERKEN INDRUK MAAKT. i
De gewichtige gebeurtenissen, welke wij door dit verhaal voor do vergetelheid zoeken te bewaren, hadden een twintigtal jaren geleden plaats, toon, gelijk de lezer zich zal herinneren, er een algemeene opgewondenheid in Londen heerschte, om allerlei ondernemingen op touw te zetten en vennootschappen aan te gaan, waarbij deze en gene een aardig stuivertje verdiende.
Ik was te dien tijde, waarom zou ik mij schamen hot te bekennen ? de dertiende klerk onder vier en twintig jonge heeren, die allen werk-
228
Waarin de diamant te Londen komt, enz.
! zaara waren op het groote kantoor van de «Onvergankelijke,quot; de welbekende Brandwaarborg- en Levonsverzekering-maatscliappij. Mijne moeder had een kapitaal van vierhonderd pond gestort om zich eene jaarwedde te verzekeren, die niet minder dan zes en dertig pond bedroeg, terwijl zij bij geen andere maatschappij meer dan vier en twintig kon krijgen. J)e directeur dezer grootsohe onderneming was de heer Brough, van het huis Brough en Voort, dat zoo\'n grooten handel op de Levant | dreef. IJet was een nieuw kantoor; maar het deed mooie zaken in vijgen en krenten, op grooter schaal dan eenige andere firma in do stad. j Brough was bovendien een groot man onder de «fijnenquot;, en men kon zijn naam voor eene belangrijke som zien prijken aan het hoofd van alle liefdadige inrichtingen onder het patronaat van die goede lui. Hij had negen klerken op zijn handelskantoor, maar hij wou er geen nemen die niet behoorlijk voorzien was van een getuigschrift, afgegeven door den predikant en den onderwijzer zijner geboorteplaats, waardoor de zuiverheid zijner leer en de zedelijkheid van zijn wandel krachtig gewaarborgd was; en de plaatsen bij hem warea zoo gezocht, dat hem een aardige som werd uitbetaald voor eiken jongen heer, dien hij de goedheid wilde hebben voor tien uren daags tot zijn plaaf te maken, en dien hij daarvoor in alle geheimenissen van den Turkschen handel inwijdde. Hij was een groot man op de beurs ook; en wij hoorden dikwijls van de makelaarsklerken (wij waren gewoon in een ordinaris te eten, een fatsoenlijk huis, waar men een goed stuk vleesch, brood, groenten, kaas, een half kruikje bier kreeg, alles voor de waarde van een shilling, de fooi van den knecht daaronder begrepen); de makelaarsklerken dan vertelden ons dikwijls welke ontzettende sommen onze | patroon weer had omgezet in Spaanschc, Grieksche en Portugeescho papieren. Zijn compagnon, • Voort, bemoeide er zich niet mee, maar 1 zat altijd op het kantoor voor de correspondentie te zorgen. Het was j een jonge man, zeer bedaard en ijverig; hij behoorde tot de afgeschei-: denen, was met zijn kapitaal van ruim drie ton door Brough in de zaak opgenomen, en mocht nog van gelukquot; spreken ook. Men vertelde mij i in t stiptste geheim dat ile inkomsten van het kantoor minstens zeven duizend pond bedroegen, waarvan de helft was voor Brough, twee zesden voor Voort, terwijl het derde zesde werd uitbetaald aan den heer Tudlow. die een vertrouwd klerk van Brough was geweest, voordat deze nieuwe compagnieschap begon.
Tudlow zag er altijd schunnig uit en wij hielden hem voor een vrek. Een van onze kameraads echter, Robert Swinney genaamd, placht te ! zeggen dat Tudlow\'s aandeel malligheid was en dat Brough het opstak ; maar Robert meende ook altijd van alles het fijne te weten; het was een heertje met een groenen twijfelaar naar den laatsten smaak en vrij-1 kaartjes voor de komedie. Tn uns hok, gelijk wij het noemden, maar het was geen hok, integendeel het fraaiste kantoor dat men zich verbeelden kan, zat hij altijd op te snijden van de verschillende tooneel-spelers en lieve actrices die hij den vorigen avond had ontmoet.
Toen Brough hoorde hoe Swinney hem belasterde en \'s avonds naaide komedie ging, kwam hij een goeden dag op het kantoor, waar wij allen, vier en twintig in getal, druk aan den arbeid zaten, en hield | een van de heerlijkste toespraken die ik ooit gehoord heb. Hij zei dat 1 hij zich aan laster niet stoorde; miskenning en beschimping was het { loon van iedereen die strenge beginselen was toegedaan en dienovereen-j komstig handelde en wandelde; maar waar hij wel om gaf, dat was de | zedelijkheid en het karakter van ieder individueel lid dat tot de wel-
229
230 De lotgevallen van den heer Samuel Titmarsh.
Lekende maatschappij «de Onvergankelijkequot; behoorde. Hot geluk van duizenden was hun toevertrouwd; tonnen gouds gingen dagelijks door hunne handen : de stad, het geheele land had recht van hen orde, eerlijkheid en een goed voorbeeld te vorderen. En zoo hjj onder hen, die hij als zijne kinderen beschouwde, die hij liefhad als zijn eigen vleesch en bloed, zoo hij bevond dat van die orde werd afgeweken, dat die getrouwheid in plichtsbetrachting verflauwde, dat dat goede voorbeeld niet werd gegeven (de heer Brough sprak altjjd op dezen preektoon), zoo hij vond dat zijne kinderen ontrouw werden aan die heilzame wetten van zedelijkheid, godsdienst en welvoeglijkheid, — zoo hij bij hoog- of laaggeplaatsten, bij den eersten klerk of bij den portier, het minste of geringste spoor ontdekte van verkwisting of losbandigheid, zou hij den misdadiger uitstooten; ja, al was het zijn eigen zoon, hij zou hom wegjagen.
Bij deze woorden barstte de heer Brough in tranen uit; en wij, die niet begrepen wat er volgen moest, keken elkander angstig aan, allen, met uitzondering van Swinney, die twaalfde klerk was en dood onverschillig onder de boetpredikatie zat rond te kijken. Toen mijnheer JB. zijn oogen had afgedroogd en wat tot bedaardheid was gekomen, keerde hij zich om, en o! wat klopte mij het hart in de keel, toen hij mij eensklaps strak aanzag, en hoe verlicht gevoelde ik mij toen hij met eene donderende stem uitriep :
»Mr. Robert Swinney!quot;
«Present,quot; antwoordde Swinney, zoo kalm mogelijk, en eenige van de klerken begonnen te lachen.
»Mr. Swinney!quot; brulde Brough met nog barscher stem dan straks, «toen gij in deze familie kwaamt, mijnheer, deze familie, ja. ik ben er trotsch op zo zoo te kunnen heeten, vondt ge drie en twintig zoo god- i vruchtige en oppassende jongelingen als ooit te zamen werkten, jongelingen die zich den rijkdom van deze wereldstad en van dit machtig I rijk zien toevertrouwd. Ge vondt hier, mijnheer, matigheid, ingetogen- i heid en welvoeglijkheid; geene gemeene liedjes werden ooir gehoord \'
in deze vertrekken, gewijd aan.....aan zaken en handel; geen smaad- {
redenen ooit zelfs gefluisterd ten nadeelo van de hoofden der inrichting, — de smaadredenen echter tel ik niet, ik sta hoog genoeg, mijnheer, om ze niet te tellen — geen wereldsche ijdelheden of liederlijke aardigheden stoorden de aandacht dezer heeren of ontheiligden het rustig oord van hun onvermoeiden ijver. Ge vondt hier christenen en fatsoenlijke jongelui, mijnheer.quot;
»lk heb voor mijne plaats betaald evengoed als de anderen,quot; zei Swinney. «Heeft mijn oudeheer ook niet aandeelen genomenquot;\'
«Zwijg, mijnheer! Uw geachte vader nam aandeelen in die zaak, die hem eenmaal een aanmerkelijke winst zal opbrengen. Jf., hij nam aandeelen, mijnheer, of g|j zoudt hier nooit gekomen zijn. Het is mijn roem te kunnen verklaren dat elk mijner jeugdige vrienden een vader, of broeder of dierbaren bloedverwant of vriend heeft, dio op gelijke wijze in betrekking staat tot onze weldadige onderneming, en dat er geen enkel is die er geen groot belang bij heeft om tegen een onbekrompen provisie weer anderen over te halen zich bij onze maatschappij aan te sluiten. Maar, mijnheer, ik ben het hoofd. Gij zult zien, mijnheer, dat uw aanstelling door mij is onderteekend; en zoo vernietig ik ze ook, thans op dit eigen oogenblik. Ga van ons, mijnheer, verlaat ons, treed uit eene familie die u niet langer in haar midden dulden kan. Mr. Swinney, ik heb geweend; ik heb gebeden, mijnheer, voor ik tot
Waarin de diamant te Londen komt, enz.
dit besluit kwam; ik heb mij lang beraden, mijnheer, en nu ben ik vast, onherroepelijk boaloton. Ga wecj van ons!quot;
«Met je permissie, niet zonder mijn driemaandelijksoh salaris. Neec, Mr. Brough, zoo kom je er niet af.quot;
»Het gold zal uw vader worden uitbetaald, mijnheer.quot;
»Mijn oude ? Loop naar de maan! Hoor eens, mijnheer Brough, ik ben meerderjarig, en zoo je mij mijn salaris niet betaalt, zal ik je laten plakken, op mijn woord, ik zal het doen! ik zal je achter de tralies zien, zoo waar ik Robert Swinney heet.quot;
«Maak eene quitantie op, mijnheer Roundhand, voor het driemaandelijksoh salaris van dien diepgezonken jonkman.quot;
))Een en twintig pond, vijf schellingen, Roundhand, en niets afhouden voor het zegel,quot; riep die onbeschaamde Swinney. «Daar heb je ze, mijnheer, gequiteerd. Geef maar hier hot geld, ge hoeft het niet bij mijn bankier te storten. En ingeval een van de jonge heeren hier trek mocht hebben in een glaasje punch, van avond tegen acht uur is Robert Swinney zijn man, alles voor zijno rekening. Zou Mr. Brough mij de eer willen aandoen moe te komen en een glaasje te drinken ? Kom, zeg niet neen, als je ja meent!quot;
Die onbeschaamdheid deed de deur dicht en wij barstten allen in een schaterend gelach uit.
BVerlaat het kantoor!quot; gilde Mr. Brough, die van kwaadaardigheid paars was geworden; en zoo nam Robert zijn hoed van den knop en zwaaide weg, met zijn nol, zooals hij zijn hoofddeksel noemde, op één oor Toen hij eindelijk weg was hield Mr. Brough ons nog eene preek, die wij beloofden wel ter harte te zullen nemen ; daarna stapte hij naar Roundhand\'s lessenaar en keek over zijn schouder in het journaal.
«Hoeveel geld is er vandaag ingekomen, Roundhand ?quot; vroeg hij op zeer vriendelijken zachten toon.
»De weduwe is met haar geld gekomen, mijnheer, negenhonderd pond tien schellingen. Kapitein Sparr heeft zijn aandeelen betaald, maar hij pruttelt en zegt dat hij niets meer heeft; vijftig aandeelen, twee stortingen.quot;
«Hij is altijd een pruttelaar geweest.quot;
«Hij zegt dat hij geen rooden duit overheeft om van te leven totdat we een uitkeering houden.\'\'
»Is er niets anders geweest ?quot;
De heer Roundhand bladerde het boek door en bevond dat de som der ingekomen gelden ruim negentienhonderd pond bedroeg. Wij doden te dien tijde ontzettende zaken; maar toen we op het kantoor kwamen zaten we bijna den geheelen dag te lachen, uien te vertellen en de couranten te lezen, schoon we wel zorgden om zoodra een vreemdeling binnentrad, volijverig voor onzen lessenaar te zitten. Toen gaf Brough niet om ons lachen en praten en was koek en ei met Robert Swinney; maar dat was in de dagen van olim, toen Brough nog geen groot man was.
«Ruim negentienhonderd pond ! bravo, Roundhand, dat gaat goed. Luistert wel, heeren, elk aandeel, dat een uwer iu de zaak weet te plaatsen, brengt hem vijf pet., zonder korting en prompt betaald ! Daarom denkt aan uwe vrienden — weest trouw aan uwe plichten — niemand uwer, hoop ik, verzuimt don openbaren eeredienst bij te wonen Wie zal nu Swinney\'s plaats vervullen ?quot;
«Mr Samuel Titmarsh, mijnheer.quot;
»Mr. Titmarsh. ik feliciteer je met je bevordering. Geef me de hand, mijnheer; gij zijt nu do twaalfde klerk geworden en uwe verdiensten
231
Be lotgevallen van den heer Samuel Tümarsh.
dus met vijf pond \'sjaars verhoogd. Hoe vaart mevrouw uwe moederen uwe dierbare tante ? In goeden welstand, hoop ik. Moge onze maatschappij. ik bid het vuriglijk, haar nog lange, lange jaren hare lijfrente uitbetalen! Schrijf haar eens, bij gelegenheid, dat zoo zij nog wat geld te beleggen heeft, de interesten nu voor haar hooger zijn, want ze is weer een jaartje ouder ; en vijf pet. bovendien voor u, mijn vriend. Waarom zoudt gij ze niet trekken, zoogoed als een ander ? Jongelui zijn jongelui, en een bankje van tien pond kan geen kwaad. Vindt ge wel, Mr. Abednego ?quot;
»]n het minste niet,quot; antwoordde Abednego, die derde klerk was en de aanklaehte tegen Swinney had ingediend, llij was gewoon altijd hartelijk te lachen, zoo dikwijls Mr. Brough een aardigheid zeide, niet dat het juist aardigheden waren, maar dat hij ze zoo beschouwd wilde hebben konden we aan zijn gezicht zien.
»0, Roundhand,quot; zeide hij, «voor ik het vergeet, nog een woordje over zaken. Mevrouw Brough heeft me verzocht u te vragen waarom ge toch nooit bjj ons buiten komtquot;
«Mevrouw is heel vriendelijk,quot; zeide Roundhand, kennelijk zeer vereerd.
«Noem je dag maar, mijn jongen. Bepaal zaterdag en breng je slaapmuts mee.quot;
«Ge zijt wezenlijk al to goed; het zou me recht aangenaam zijn, maar.....quot;
«Maar — neen vriend, geen maren. Luister, do minister van financiën doet mij de eer aan dien dag bij ons te dineeren en ik wou graag : dat gij hem leerdet kennen ; want om je de waarheid te zeggen, ik heb ! op je gebluft bij Zijne Excellentie en je den besten boekhouder van de ; drie koninkrijken genoemd. \'
Zulk een uitnoodiging kon Roundhand niet afslaan, hoezeer hij ons : reeds een plannetje had meegedeeld om zaterdag en zondag met zijne j vrouw een uitstapje te doen, en wij, die wisten wat een leven de arme i kerel thuis had, konden nagaan hoe hij door zjjne vrouw ontvangen zou ; worden als hij haar vertelde wat er gebeurd was. Inderdaad, zij had een hekel aan mevrouw Brough, een ergen hekel, omdat mevrouw Brough rijtuig hield en zeide dat zjj niet wist waar Pentonville lag en dus aan mevrouw Roundhand geen visite kon komen maken. Schoon haar koetsier natuurlijk, als zij het gewild had, gemakkelijk den weg had kunnen vinden.
».]a Roundhand, nog iets,quot; vervolgde onze patroon, «maak een briefje op voor zevenhonderd pond. wil je ? Kom, sta niet zoo te staren, kerel, je denkt toch niet dat ik er mee door zal gaan? Zoo, dat is goed, zevenhonderd: neen, maak er negen van, nu je toch aan het trekken bent. We hebben zaterdag vergadering van commissarissen, en wees maar niet bang, ik zal dat geld wel verantwoorden voordat ik je mee naar buiten neem. Wij zullen den minister deftig afhalen.quot;
Met deze woorden vouwde Brough het wisseltje samen en, Roundhand hartelijk de hand drukkende, stapte hij zijn rijtuig in met vier paarden bespannen (hij reed altijd niet vier paarden in de stad. al zijn de straten nog zoo nauw en druk), dat hem bij de kantoordeur stond op te wachten.
Swinney placht te zeggen dat hij twee van de paarden aan de maatschappij in rekening bracht; maar men kon nooit de helft geJooven van al wat Swinney beweerde: hij lachte en spotte met alles.
Ik weet niet hoe het kwam, maar ik en een jonge heer, met name
232
Waarin de diamant te Londen komt, enz. 233
Hoskins, elfde klerk, die met mij in hetzelfde huis kamers had, vonden onze fluiten-duo dien avond wat saai, en besloten, daar het bijzonder mooi weer was, een wandelingetje te doen. Nadat we een tijdlang hadden geslenterd, waren we toevallig vlak bjj het koffiehuis \\ waar we wisten dat Swinney oen trouw bezoeker was en herinnerden ons eensklaps zijne vriendelijke uitnoodiging. We dachten natuurlijk geen oogenblik dat het hem ernst was geweest; maar enfin, we konden ; er even binnenloopen, dat kon althans nooit kwaad.
En zoo waar, achter in ds zaal waar hij gezegd had dat hij zjjn zou, i vonden we Robert in levenden lijve aan het hoofd van de tafel, gehuld in eene wolk van rook en omringd van een achttiental onzer heeren, die zaten te zingen en met hunne glazen op de tafel te trommelen dat hot een lust was.
Een daverend geroep begroette onze binnenkomst. «Hoera, hoezee,quot; I gilde Swinney, «daar heb je er alweer twee! Twee stoelen. Jan, twee glazen grog! Genadige hemel! wie had ooit gedacht dat we Tit hier zouden zien?\'\'
»Ja,quot; antwoordde ik met een onnoozel gezicht, «\'t was louter toeval dat we hier kwamen.quot;
; Een ontzettend gegil en gelach volgde op die verklaring; en hot is een feit, dat alle achttien, op hunne beurt, hadden gezegd dat zij toe-i vallig daar waren gekomen. Toeval of niet, we hadden een recht prettigen avond, en de gulle, gastvrije Swinney betaalde alles, tot den ; laatsten stuiver toe.
| «Mijne heeren,quot; zei hij. nadat hij de rekening gevraagd en betaald had, »ik stel de gezondheid voor van mijnheer John Brough, met mijn i dank voor de een en twintig pond vijf schellingen, die hij mij dezen morgen geschonken heeft. Wat zeg ik, een en twintig — quot;vjjf ? Ja, en nog eene maand salaris bovendien, die ik er bij had ingeschoten als boete, omdat ik zonder voorafgaande kennisgeving zijn kantoor morgenochtend ging verlaten, zooals ik voornemens was. Ik heb eene betrekking gekregen — een van de bovenste plank. Vijf guinjes \'s weeks, zes reizen in een jaar, mijn eigen paard en sjees; ik ben reiziger ge- ! worden in olie en waskaarsen. Daarom stel ik voor te drinken op de vernietiging van het gas en de gezondheid van de heeren Gann en Co., j groothandelaars in olie en waskaarsen!quot;
Ik ben zoo uitvoerig geweest in do beschrijving van de verzekering-maatschappij nde Onvergankelijkequot; en van Mr. li rough den hoofddirecteur (schoon ik de ware namen niet heb genoemd, daar kunt ge staat I op maken), omdat mijne lotgevallen en die mijner diamanten speld zeer nauw met beide vereenigd zijn geweest, zooais uit het verdere verhaal duidelijk zal blijken.
Ge moet weten dat ik een «heerquot; was op ons kantoor, met ontzag en , eerbied door de anderen bejegend, omdat ik van eene betere familie ,
afstamde dan de meeste van hen, op eene latjjnsche school was geweest, i en vooral omdat ik eene rijke tante had, mevrouw Hoggarty, waarop ik, | ronduit gezeid, niet weinig placht te snoeven. Het kan geen kwaad, ! heb ik gemerkt, voor wat voornaam gehouden te worden; en als men ;
niet een weinig voor zich zelf opsnijdt, geloof vrij dat niet licht een I ander de wereld aangaande uwe deugden en goede eigenschappen zal : inlichten en u dat werk uit de handen zal nemen.
i Toen ik dan, na het bezoek aan mijne moeder gebracht, weer op mijn kantoor terug was gekomen en mijne gewone plaats voor rnijn lessenaar bij een oud somber venster had ingenomen, duurde het niet lang of ik
Be lotgevallen van den heer Samuel Titmarsh.
had mijne medeklerken al verteld dat mevrouw Hoggarty, schoon zij mij geen groote som gelds had gegeven, zooals ik gehoopt had — en in die hoop had ik een dozijn mijner vrienden beloofd zo op een vaarpar-tijtje to onthalen, gevolgd door een baars-diner, ingeval de verwachte schatten waren binnengekomen — ik vertelde hun dan al spoedig dat hoezeer mijne tante mij geen geld had gegeven, zij mij vereerd had met een praehtigen diamant, minstens dertig guinjes waard, en dat ik voornemens was er eerstdaags mee op het kantoor te verschijnen.
«Toe, laat hem mij eens zien,quot; zei Abednego, wiens vader in valsche steenen deed en goud galon; ik beloofde hem dat hij de speld zien zou zoodra de diamant behoorlijk gezet was. Daar mijn zakgeld zoo wat geheel op was (diligencevraclit heen en weerom, eene goede fooi aan onze meid thuis, een aardig sommetje voor mijn tante\'s whistparty, zooals ik reeds verteld heb, en hoeveel weet ik niet meer voor een zilveren schaartje, bestemd voor de lieve rozeroode vingers van een zeker iemand), had Roundhand, die heel goedaardig was, de vriendelijkheid mij eene maand salaris voor te schieten en bovendien mij naar huis mee te nemen. Het was in zijn huis te Pentonville, ouder het genot van eene kalfsschjjf en een glaasje Port, dat ik gelegenheid had om waar te nemen hoe hij door zijne vrouw mishandeld en onderdrukt werd. Arme, i ongelukkige vent! wij jonge klerken dachten dat het eene heerlijkheid j was alleen aan een lessenaar te zitten en vijftig pond \'s maands te ver- | dienen; maar ik vermoed toch dat Hoskins en ik, wanneer wij op onze ; i kamers (tweede verdieping) \'s zomers duetten zaten te bUzen, vrij wat meer op ons gemak waren en veel beter in harmonie ook, hoezeer we, om de waarheid te zeggen, maar povere muzikanten waren.
Op zekeren dag vroegen Gus floskins en mjjn persoontje aan Roundhand vergunning om klokke drie vrijaf te hebben, daar wij gewichtige zaken voor ons zeiven te doen hadden; hij begreep dat het den diamant gold en willigde ons verzoek in; dus gingen wij op reis. Zoodra we buiten liet gezicht van onze firma waren, stak Gus eene sigaar op om er heel keurig uit te zien en dampte als een fabriek-schoorateen, totdat we de straat hadden bereikt waar mijnheer Polomus, de hofjuwelier, woont.
De deur van den grooten winkel stond open en een aantal rijtuigen vol dames reden af en aan. Gus hield zijne handen in zijne zakken — de pantalons werden in dien tijd zeer wijd gedragen, met breede omslagen en klinkjes op den voet, om de laarzen goed door te laten; (de modeheertjes droegen laarzen met schachten, maar wij, die het moesten overleggen, stelden ons met hooge schoenen tevreden) — en toen Gus nu de plooien zijner pantalon zoo wijd mogelijk uitzette, en dapper aan zijne sigaar trok en met zijne bespijkerde hakken hard stapte, en voor zoo n jongmensch wezenlijk aanmerkelijk dikke bakkebaarden had, zag hjj er heel voornaam uit en werd hij door iedereen voor een persoon van aanzien versleten.
Hij wou echter niet meegaan in den winkel, maar bleef buiten voor de glazen al de fraaiigheden bewonderen. Ik trok mijne stoute schoenen aan en stapte binnen. Na een paar malen gekucht en geschraapt te hebben, want ik was nog nooit in zoon voornamen winkel geweest, vroeg ik aan een van de heeren of ik Mr. Polonius zou kunnen spreken.
))\\Vrat is er van uw dienst, mijnheer?quot; zei Mr. Polonius, die vlak bij mij stond en drie dames hielp — eene zeer oude en twee jonge, die met de grootste aandacht paarlsnooren beschouwden.
«Mijnheer,quot; antwoordde ik, mijn pronkjuweel voor den dag halende,
234
Waarin de diamant te Londen komt, enz.
«deze diamant is, geloof ik, al meer in uwe handen geweest: hij behoorde weleer aan mjjne tanto Hoggarty van Hoggarty.quot; De oude dame in mijne buurt keek bij deze laatste woorden plotseling op.
»lk heb haar eene gouden halsketen en repetitiehorloge verkocht in het jaar 1795,quot; hernam Mr. Polonius, die zich stei-k maakte, niets wat zijne klanten betrof ooit te vergeten, »en een zilveren punchlepel aan den kapitein. Hoe gaat het met den majoor, kolonel, generaal — mijnheer?quot;
»Do generaal, mijn oom.quot; zei ik, »ik moet het tot mijn leedwezen zeggenquot; (schoon ik op dit oogenblik volstrekt geen leed gevoelde, maar integendeel mij verheugde door zoo groot een man als Mr. Polonius ■was op die wijze toegesproken te worden) »mijn oom de generaal is overleden. Tante heeft mij onlangs dit medaillon geschonken, waarop, zooals gij ziet, het portret van haar echtgenoot staat, en ik zal u zeer verplicht zijn als gij het er goed uitneemt. Den diamant zelf wou ik gaarne dat gij netjes voor mij opmaaktet.quot;
«Netjes natuurlijk en smaakvol, dat spreekt, mijnheer.quot;
«Naar den laatsten smaak, alsjeblieft, en wees dan zoo goed de rekening aan mijne tante te zenden. Er zit heel wat goud om het medaillon en gij zult mij de waarde zeker wel gedeeltelijk teruggeven.quot;
«De waarde geheel en al, mijnheer, tot op een cent,quot; gaf Polonius mij met eene diepe buiging, terwijl hij het medaillon bekeek, ton antwoord. «\'t Is een raar ding.\'\' zei hij, «maar de diamant is niet kwaad. Zie, mevrouw, het is een aardig stuk, lersch fabrikaat, met het jaarmerk van 95 ; wellicht zal het u de dagen uwer vroegste jeugd terugroepen.quot;
«Loop rond. Polonius,quot; zei de oude dame, met een gezicht als eene witte muis, vol duizenden rimpels en plooien. «Hoe durft ge zulken onzin te praten tegen eene oude vrouw als ik? Was ik niet goed vijftig in 95 en grootmoeder in 96?quot; Zij strekte een paar gerimpelde, bevende handen uit naar het medaillon, bekeek het een minuut of wat, en barstte toen in een luid gelach uit: «Zoo waar ik leef, het is de Hoggarty-diamant!quot;
Rechtvaardige hemel! wat was dat voor een talisman die zoo onverhoopt in mijn bezit was gekomen?
«Kijk, meisjes,quot; vervolgde de oude dame, «dit is de grootste, meest-vermaarde diamant van geheel Ierland. Die man met zjjn rood gezicht in het midden is de arme Michel Hoggarty, een neef van mij, die verliefd op me was in quot;t jaar Hl, toen ik juist het ongeluk had gehad uw dierbaren grootvader te verliezen. Deze dertien roode lokken vertegenwoordigen zijne dertien beroemde zusters: Mietje, Pietje, Grietje, Tietje (verkorting van Titia), Naatje, Kaatje, Jootje, Keetje. Antje, Hansje, Nansje, fransje, Jansje — allen getrouwd, allen leelijk als de nacht, allen met peenkleurig haar. Van welke van de dertien zijt gij de zoon, jonge heer? schoon ik, om u recht te laten weervaren, bekennen moet dat gij geen sterken familietrek hebt.quot;
Twee mooie jonge meisjes vestigden twee paar lieve donkere oogen op mij en wachtten mijn antwoord af, dat niet lang zou uitgebleven zijn, zoo niet de oude dame was blijven voortsnappen en allerlei verhalen opdisschen over do dertien dames, zoo even opgesomd, en ai hare aanbidders, en al hunne teleurstellingen, en al de tweegevechten van dien armen Michel Hoggarty. Zij was eene wandelende kroniek van een halve eeuw schandaals. Eindelijk werd zij gestoord door eene hevige hoestbui. De heer Polonius maakte hiervan gebruik om mij op zeer eerbiedigen toon te vragen waar hij de speld zou laten bezorgen en of ik zwak had op hot haar?
235
De lotgevallen van den heer Samuel Tümarsh.
»Neen,quot; antwoordde ik, »het haar kunt ge weggooien.quot;
»En de speld, mijnheer?quot;
Ik kreeg eene kleur en schaamde mij voor mijn adres. »Maar. wat weerga! dacht ik, waarom zou ik mij schamen: wat kan het mij schelen of\' die dames weten waar ik woon ?quot;
«Mijnheer,quot; begon ik, «wees zoo goed het pakje te bezorgen aan het adres van Mr. Samuel Titmarsh, Fleetstreet, tweede verdieping.quot;
«Wat, mijnheer?quot; riep Polonius.
«Wat?quot; gilde de oude dame. «Wat is dat? Mais, ma chère, eest impayahle. Kom, hier is hot rijtuig. Geef me je arm, Mr. Dinges, stap mee in en vertel me alles wat je weet van je dertien tantes.quot;
Zij vatte mijn arm en strompelde het magazijn door zoo vlug als ze kon, terwijl de jonge dames haar al proestende volgden.
«Stap in, versta je me niet?quot; zei ze, haar spitsen langen neus uit het portier stekende.
«Onmogelijk, mevrouw, mijn vriend staat te wachten.quot;
«Malligheid, laat je vriend naar de maan loepen en stap in,quot; en voor ik een enkel woord kon zeggen, drong oen groote knecht in prachtige livrei mij de tree op en sloeg het portier dicht.
Juist toen het rijtuig voortreed kreeg ik Hoskins in \'t vizier, en nooit van mijn leven zal ik dat gezicht vergeten. Daar stond hij, zijn mond wijd open, zijn oogen strak starende, eene brandende sigaar tusschen de tanden; het treffendst beeld van verbazing en ontzetting dat men zich kan voorstellen.
«Wie is dat, is liet Titmarsh?quot; stamelde Gus, «zoo waar, er staat eene gravenkroon op het rijtuig!quot;
DERDE HOOFDSTUK.
irOE DE EIGENAAR VAN DEN BEROEMDEN DIAMANT EEKE PRACHTIGE KOETS BINNENGETROOND WORDT EN WAT VERDER GOED GELUK HEM TEN DEEL VIEL.
Ik reed achteruit, gezeten naast eene lieve jonge dame, ongeveer van denzelt\'den leeftijd als mijne beste Marie, dat is te zeggen, zeventien en driekwart; tegenover ons leunden de oude gravin en haar andere klein- \\ d ochter — ook schoon, maar tien jaar ouder. Ik herinner mij dat ik dien dag mijn blauwen rok met glimmende knoopen aanhad, een wit piké vest en een langharigen zijden hoed, die vrij wat beter glom dan de beste vilten ooit doen kan. «En wie was dat afschuwelijke monster, die ge-meene ploert met zijne spijkers aan zijne schoenen en zijn wijden mond en zijn valschen horlogeketting, die ons zoo aangaapte toen we in het rijtuig stapten ?quot;
Hoe ze wist dat Hoskins\' ketting valsch was weet ik niet, maar waar was het, en wij hadden hem onlangs in een verkoophuis voor een spotprijs gekocht. Maar ik kon het niet verduren mijn vrierd te hooren uitscholden en beleedigen, en nam het dus voor hem op.
«Mevrouw,quot; zei ik, «die jonge heer heet Augustus Hoskins. We wonen samen; en een goedhartiger, beter kerel ken ik niet.quot;
«Gij doet wel met partij voor uw vriend te trekken,quot; zei de tweede dame, die later bleek mevrouw .leanne Preston te heeten.
I «Wel zeker, Jeanne, hij heeft gelijk en ik mag graag zoo wat fier-
236
Hoe de eigenaar van den beroemden diamant, enz.
heid in oen jongraenscli zien. Dus heet hij Hoskins. niet waar? Ik Icon, mijn goede jongen, alle Hoskins\'en in Engeland. Je vindt zo bijna in do moeste graafschappen. Bella, de dochter van don generaal, zegt men, werd verliefd op oen zwarten knecht of een matroos of zoo iets, maar de wereld, weet jo, heeft eene kwade tong. Dan heb jo den ouden dokter Hoskina te Bath, die mijn dierbaren ouden Drum behandelde toen hij eene keelontsteking had; en dan, die arme, goedo, oude Frits floskins, de jeugdige generaal; ik herinner me hem nog als een opgeschotonjongen, mager als een hout, in \'t jaar 8\'i-, en vlug als harlekijn, en verliefd op mij. grooto goedheid! verliefd tot over de ooren.quot;
«Het schijnt dat gij in uwe jeugd eon aantal aanbidders hebt gehad, grootmama,quot; merkte mevrouw Preston aan.
«Honderden, beste meid, honderd duizenden. Ik was de roem van Bath en eene groote schoonheid, bovendien. Zoudt ge dat nu wel willen gelooven? Antwoord naar waarheid, mijnheer Dinges, zonder vleierij.quot;
«Op mijn woord, mevrouw, ik zou het nooit hebben gedacht,quot; antwoordde ik; want de dame was zoo loelijk mogelijk. En bij deze gulhartige bekentenis begonnen de twee jonge dames weer to proesten van het lachen, en ik zag ook do twee groote lakeien achter op het rijtuig grinniken van pleizier.
»Op mijn woord, je bent verbazend oprecht, mijnheer — verbazend oprecht, inderdaad; maar ik houd veel van oprechtheid in jongelui. En toch, ik was eene schoonheid. Vraag er uw vriends oom, den generaal, maar eens naar. Hij hoort tot de Hoskins\'en van Lincolnshire, en ik dacht dadelijk aan zijne sterke gelijkenis dat die jongen van de familie was. Is hij de oudste zoon? Het is eene lieve bezitting, schoon 1 akelig bezwaard; want de oude baron George was een ware duivel, 1 een vriend en trouw kameraad van de beruchtste lichtmissen. Hoeveel j zal je vriend hebben, mijnheer, als de generaal komt te sterven?quot; j
«Wel, mevrouw, ik kan het u onmogelijk zeggen, daar de generaal ! niet do vader is van mijn vriend.quot;
«Zijn vader niet? hij in hot, dat zog ik je en ik vergis me nooit. Wie zou dan zijn vader wezen?quot;
«De vader van August, mevrouw, is een zadelmaker en leerkooper in de Vilderstraat, een zeer geacht handelshuis, mevrouw. Maar Gus is de derde zoon en hoeft dus niet veel te verwachten.quot;
De twee jonge dames glimlachten en do oude dame zei; «Wat ! blief?\'\'
«Ik heb zin in u, mijnheer,quot; zei mevrouw Preston, «omdat ge u niet voor uwe vrienden schaam:, onverschillig welke hun rang en stand is. Zullen we het genoegen hebben u ergens af te zetten, Mr. Titmarsh?quot;
«Ik heb geen voorkeur, mevrouw,quot; antwoordde ik. «Wij hebben een | dag vacantie op ons kantoor, althans Roundhand liet Gus en mij gaan, j en het zal me recht aangenaam zijn oen toertje in het Park to doen, 1 als het u niet ongelegen komt.quot;
«Integendeel, het zal ons een groot genoegen doen,quot; hernam mevrouw Preston, schoon nu eenigszins op hoogen toon.
«Wel zeker, dat vind ik alleraardigst,quot; zei Fanny in de handen klappende; «wat dunkt er u van, grootma? En als wo in het Park hebben gereden, kunnen we nog een eindje wandelen, indien Mr. Titmarsh zoo goed wil zijn ons te begeleiden.\'\'
«Neen, Fanny, dat zullen we zeker niet doen,quot; zei mevrouw Preston.
«Ja, dat zullen we wel!quot; piepte de oude gravin Drum. «Ik brand van verlangen om alles te hooren van zijn arme dertien tantes, en gij.
237
238 Be lotgevallen van den heer Samuel Titmarsh.
jonge dames, babbelt zoo onophoudelijk, dat het voor een oud mensch i onmogelijk is een rustig woordje met mijnheer hier te spreken.quot;
Mevrouw Preston haalde de schouders op en liet zich niet meer hoeren. Freule Fanny, die jong en jolig was als een veulentje (als ik zoo oneerbiedig van de aristocratie spreken mag), lachte en bloosde en scheen recht veel pret te hebben in de boosheid harer zuster. En nu begon de gravin en viel midden in de geschiedenis van mijne dertien tantes, welk verhaal ternauwernood geëindigd was toon wij het Park binnenreden.
Eenmaal daar kunt ge begrijpen wat een aantal heeren te paard naar het rijtuig toereden en de dames kwamen aanspreken. Zij hadden allen een aardigheid to zeggen voor de gravin Drum, die een origineeltje scheen te zijn. Zij bogen beleefd voor mevrouw Preston, en vooral de jongeren zochten iets liefs te zeggen aan freule Fanny.
Schoon freule Fanny boog en bloosde, zooals hot een jong meisje betaamt, scheen zij toch aan iets anders te denken, want ieder oogenblik keek zij uit het rijtuig, alsof zij onder de heeren te paard iemand zocht dien zij met ongeduld verwachtte. Ja, ja, freule Fanny, ik weet wel wat het beteekent, wanneer een jong lief meisje, als gij, absent is en op don uitkijk zit en ternauwernood op de tot haar gerichte vragen antwoord geeft. Laat Sam Titmarsh maar loepen — hij is zoo gek niet als ge denkt. Toen ik die bewegingen en die houding van freule Fanny opgemerkt had, kon ik niet nalaten in \'t geheim een wenk aan mevrouw Preston te geven, om haar te beduidon dat ik wel begreep wat er gaando was. »Ik vermoed dat freule zeker iemand wacht,quot; zei ik. Nu was het hare beurt verlegen te zijn, dat verzeker ik u, en ze kreeg eene kleur tot achter de ooren; maar een oogenblikje later keek het lieve goedaardige schepsel hare zuster aan en beide de dames hielden haar zakdoek voor den mond en begonnen te lachen — te lachen, kijk — alsof ik de grootste aardigheid van de wereld had gezegd.
?gt; 11 est charmant, voire monsieur,quot; zei mevrouw Preston tot hare grootmama, ik maakte eene buiging en zei: »Madame, vous me faitcs heaucoup d\'honneurwant ik ken ook Fransoh en vond het recht aangenaam te bemerken dat die dames schik in mij hadden. «Ik ben een arme eenvoudige jongen, mevrouw, en vind het inderdaad bijzonder vriendelijk van u dat ge mij zoo aanhaalt en een toertje in uw rijtuig iaat maken.quot;
Juist op hetzelfde oogenblik kwam op een zwart paard een heer met i een bleek gezicht en een sikje aan zijne kin naar het rijtuig rijden. Ik merkte terstond aan eene kleine trilling van freule Fanny, die dadelijk don anderen kant uitkeek, dat zeker iemand eindelijk was gekomen.
«Mevrouw de gravin,quot; zeide hij, ))uw gehoorzame dienaar. Ik heb daar juist een eindje gereden met een heer die zich bijna had doodgeschoten om de mooie oogen van de schoone gravin Drum in het jaar ! .... ja, het jaar weet ik niet en dat doet ook niets ter zake.quot;
i »Was het Killblazes?quot; vroeg de gravin; «hij is een goed oud man en ik ben bereid op staanden voet met hem door te gaan. üf was het die dot van een ouden bisschop? Hij heeft nog altijd eene haarlok van mij ; ik gaf ze hem toen hij dominé was op papa\'s dorp, en ik kan je in waarheid verzekeren dat het mij heel wat moeite zou kosten tegenwoordig op diezelfde plaats een andere te vinden.\'
«Hemel, mevrouw,quot; zei ik, «dat meent ge toch niet.quot;
«Wel zeker, mijnheer, in vollen ernst; want, onder ons, mijn hoofd is zoo kaal als een kanonskogel. Vraag Fanny maar of het niet zoo is.
Hoe de eigenaar van den beroemden diamant, enz.
Hoe vreesclijk verschrikte ze toen ze een klein kind was en mij in mijne toiletkamer zonder pruik vond !quot;
«Ik hoop dat freule Fanny van den schrik is bekomen,quot;\' zei een zeker iemand, terwijl hij eerst haar aanzag en daarna mij met een paar oogen of hij mij wilde opeten. En kunt ge het jrelooven ? al wat freule Fanny wist te antwoorden, was: »0 ja, geheel en al, dank u, mijnheer,quot; en die eenvoudige woorden zei ze zoo aarzelend en met zoo\'n blos op hare lieve wangen, als bij ons het geval was wanneer we op school onze les moesten opzeggen en ze niet geleerd hadden. Zeker iemand bleef mij ijselijk nijdig aankijken, en prevelde zoo iets dat hij gehoopt had eene plaats te vinden in het rijtuig van de gravin Drum, daar het paardrijden hem zoo verveelde, waarop ook freule Fanny iets mompelde van «een vriend van grootmama.quot;
«Neen, ge moest liever zeggen een vriend van u. Fanny,quot; meende mevrouw Preston: sik ben overtuigd dat we zeker niet in het Park waren gekomen, zoo Fanny er niet op had aangedrongen Mr. Titmarsh hierheen te brengen. Mr. Titmarsh, mag ik het genoegen hebben u graaf Tiptolf te presenteeren\'.\'quot; Maar in plaats dat hij den hoed afnam, zooals ik deed, bromde zijn hooggeborene dat hij hoopte een andermaal gelukkiger te zullen zijn en reed weg in vollen galop. Wat die man tegen mij kon hebben, en waarin ik hem beleedigd had, weet ik ten huidigen dage nog niet.
Maar het scheen dat ik dien da^ voorbeschikt was iedereen te ergeren, want zie, daar kwam Mr. Edmond Preston, staatsraad van Hare Majesteit onze geëerbiedigde koningin (zooals mij zeer goed bekend was uit den residentie-almanak, die altijd op het kantoor lag) en echtgenoot van mevrouw Jeanne.
Mijnheer Preston reed een grauwen schimmel, en was een gezet, vaalbleek man, die er uitzag of hy nooit in de buitenlucht kwam.
«Wat drommel, wie heb je daar in het rijtuig?quot; vroeg hij zijne vrouw, beiden, haar en mij, alles behalve vriendelijk aanziende.
«Och, \'t is een goede vriend van grootmama en van Jeanne,quot;\' zei freule Fanny haastig, en zag, de kleine schalk die ze was, recht ondeugend naar hare zuster; die nu op hare beurt verschrikt scheen en smeekende blikken op hare zuster wierp en geen geluid durfde geven. )gt;Ja, in ernst,quot; vervolgde freule Fanny, »Mr. Titmarsh is een neet\' van grootmama, van moeders kant, door de Hoggarty\'s. Hebt gij de Hog-garty\'s niet loeren kennen, Edmond, gedurende uw verblijf in Ierland ? Mag ik dan het genoegen hebben u grootmama\'s neef, Mr. Titmarsh, voor te stellen? Mr. Titmarsh, mijn schoonbroeder, mijnheer Edmond Preston.quot;
Al dien tijd zat mevrouw Preston zoo hard ze kon hare zuster op den voet te trappen; maar de ondeugende heks deed net of ze het niet merkte, en ik, die nooit van die familiebetrekkingen gehoord had, zat verlegen en verward rond te kijken. Maar ik kende de oude gravin niet half zoo goed als die slimme guit, hare kleindochter; want de oude dame, die kort te voren August Hoskins haar neef had genoemd, had naar het scheen eene manie om de geheele wereld als hare familie te beschouwen ; althans zij zei:
«Ja, wij zijn familie, en niet eens heel ver. De grootmoeder van Michel Hoggarty was Willicent Brady, en deze en mijne tante Towzen waren nichten, gelijk iedereen weet; want Decimus Brady van Bally-brady huwde een eigen nicht van tante Towzen\'s moeder, Isabella Swift — geen familie van dien boozen Swift, wiens afkomst maar zoo zoo was — en is het nu niet duidelijk uiteengezet?quot;
239
De lotgevallen van den heer Samuel Titmarsh.
»0, best, grootma,quot; zei mevrouw Preston lachend, schoon haar man mot een gezicht als een oorworm naast het rijtuig bleef voortstappen.
«En zeker heb je de Hoggarty\'s gekend, Édmond ? De dertien roodharige meisjes, de negen Gratiën, met vier voor het verliezen, zooals mijn vriend Clanboy placht te zeggen. Arme Clan ! een neef van mij en u ook, mijnheer Titmarsh, en smoorlijk verliefd op mij! Hoo is het, Edmond, ben jo er nog niet, of wil je ze misschien niet meer kennen. Nansje, Fransje, Hansje, Pietje, Mietje, Grietje en de overige?quot;
«Loop naar den d— met de dames Hoggarty,quot; antwoordde Zijne Excellentie de staatsraad ; en hij zei dit met zoo\'n nadruk, dat zijn grauwe schimmel een sprong nam die den ruiter haast in het zand had geworpen. Mevrouw Preston gaf een gil, freule Fanny lachte, de gravin Drum zag rond alsof het haar niet aanging en zei: «Loon naar werken, dat komt van dat vloeken 1quot;
«Wilt ge niet liever in ons rijtuig plaats nemen, mijnheer Preston?quot; riep zijne vrouw angstig.
»Wel zeker, mevrouw, ik zal plaats maken.quot;
«Wat? Malligheid, blijf zitten alsjeblieft,quot; zei de gravin, »\'t is mijn rijtuig, en als Mr. Preston het goedvindt tegen eene dame van mijn leeftijd op zoo onbeschof\'ten toon, op zoo onbeschoften toon, zeg ik, te vloeken, zie ik geen reden waarom mijne vrienden voor hem zouden plaats maken, Laat hem op het achterbankje gaan zitten als hij lust heeft, of in het rijtuig komen en als pasteitje zitten.quot; Het was duidelijk dat mevrouw Drum haar schoonkleinzoon hartelijk haatte, en ik heb dikwerf in verschillende families opgemerkt dat zoo\'n haat geenszins tot de ongewone verschijnselen behoort.
Mr. Preston, de staatsraad, zat, om de waarheid te zeggen, niet zeer op zijn gemak op zijn schimmel en scheen erg te verlangen buiten gevaar te zijn. Zijn vaal bleek gelaat werd bleeker, zijne handen en bee-nen beefden toen hij afsteeg en de teugels aan zijn knecht overreikte. Ik had het uiterlijk van dien kerel, het is de meester dien ik bedoel, van het eerste oogenblik af toen hij zijne vriendelijke zachtaardige vrouw i zoo ruw toesprak, niet mogen lijden; en vermoedde dadelijk dat hij | bang was, zooals het geval met zijn paard bewees. Genadige hemel, ; een klein kind had het kunnen rijden, en dien man klopte bij den eer- f sten sprong het hart in de keel.
»Wel zeker, Edmond, kom er toch in, haast je,quot; zei freule Fanny lachende. De tree werd neergelaten, het portier geopend en Zijne Excellentie. Mr. Preston, kwam met een stuurschen blik op mij het rijtuig binnen. Zonder complimenten te maken, wilde hij in Fanny\'s hoekje gaan zitten (ik verroerde natuurlijk geen vin, dat moogt ge gelooven), toen do kleine ondeugd uitriep : «Dauk je vriendelijk, niet alzoo, Mr. Preston. Tom, doe het portier dicht. Jongen, hoe aardig zal het zijn een minister van staat als pasteitje te zien zitten.quot;
En niet weinig boos zag Zijne Excellentie de minister van staat er uit, dat verzeker ik je!
oGa op mijne plaats zitten, Edmond, en stoor u niet aan Fanny\'s mallepraat,quot; zeide mevrouw J. Preston, met eene half gesmoorde stem,
«Volstrekt niet, mevrouw, doe geen moeite! Ik zit hier heel goed, heel goed, dank u; en ik hoop dat mijnheer hier ook op zijn gemak zit.quot;
«Overheerlijk, op mijn woord.quot; antwoordde ik. «ik stond op het punt u voor te stellen uw paard te rijden, daar ik zag dat gij wat bang waart; maar om u de waarheid te zeggen, ik gevoelde me hier zoo pleizierig dat ik er niet toe kon besluiten.quot;
240
Hoe de eigenaar van den beroemden diamant, enz.
Nu liadt ge mevrouw Drum eens moeten zien, hoe ze lachte, toen ik dit zei, hoe hare kleine oogjes glommen! Ik kon me niet inhouden, want, weet je, mijn bloed kookte inwendig.
»Wo zullen ons altijd vereerd gevoelen door uw gezelschap, neef Titmarsh,quot; zei ze, en reikte me hare gouden snuifdoos toe Ik nam bedaard een snuifje en fniesde als een groot heer.
«Daar ge mijnheer eene plaats in uwrijtuig hebt aangeboden, mevrouw Preston, zoudt ge het niet goedvinden hem ook bij ons aan tafel te noodigen ?quot; vroeg do minister van staat, paars van woede.
»lk heb hem in mijn rijtuig eene plaats aangeboden,quot; zei de oude dame, «en daar we bij u gaan eten en gij er op aandringt, wil ik gaarne bekennen dat hot mij genoegen zal doen mijnheer daar te ontmoeten.quot;
»Het spijt me zeer, mevrouw, maar ik heb mijn woord gegeven.quot; zei ik.
«Wol, dat is jammer, op mijn woord!quot; bromde Zijne Excellentie, zijne vrouw boosaardig aanziende. «Hoe jammer, mevrouw, dat mijnheer. ... , zijn naam is me weer ontgaan — dat uw vriend, mevrouw Preston, zijn woord gepasseerd heeft! Ik ben overtuigd dat het u zoo aangenaam zou geweest zijn uw neef bij u aan huis te zien.quot;
De gravin Drum was zeker wat overgauw met het vinden van neven, maar deze woorden van Zijne Excellentie waren toch te kras. «Pas op, Sam,quot; zei ik bij mij zeiven, «houd je goed en toon dat je een kerel bent.quot; En luid sprak ik: «Welnu dan, dames, daar mijnheer Preston gt; er zóó sterk op aandringt, zal ik mijn afspraak laten rusten en het ï genoegen hebben uw maal te deelen. Hoe laat aan tafel, mijnheer?-\'
Hij verwaardigde zich niet mij te antwoorden; en wat mij betrof ik gaf er niet om, want, zie je, ik was niet voornemens met hem te eten, | maar wou hem alleen eene gevoelige les geven. Want al ben ik maar | ! een arme jongen, en al weet ik dat erwten met zijn mes te eten en driemaal om brood te vragen en diergeljjke dingen meer zeer onfatsoenlijk heet, is er mijns bedunkens iets nog veel onfatsoenlijkers, namelijk: onbeschoftheid tegenover zijne minderen. Ik haat den grooten heer die onbeschoft is, zooals ik den burgerman, die den grooten heer wil spelen, uitlach; en daarom meende ik dat het niet kwaad was Mr. Preston eens ronduit te zeggen wat ik van hem dacht.
Toen het rijtuig voor zijne deur stilhield, hielp ik zoo beleefd ik kon de dames er uit en stapte het voorhuis mee binnen; doch daar vatte ik Mr. Preston bij zijn roksknoop en zei in tegenwoordigheid van de dames en twee groote lakeien, op mijn woord ik deed het: «Mijnheer,quot; zei ik, «deze vriendelijke oude dame vroeg mij met haar te rijden; en ik heb het gedaan om haar genoegen te doen, niet mij zeiven. Toen gij kwaamt aanrijden en vroegt wie drommel ik was, dacht ik dat gij die vraag beleefder hadt kunnen stellen, maar ik had geen recht er mij in te mengen. Toen ge mi; voorts bij wijze van een aardigheid ten eten bij u noodigdet, meende ik ook wel uit de grap te kunnen antwoorden, en hier ben ik nu. Maar wees niet bang, denk niet dat ik bij u zal blijven eten : alleen wou ik u aanraden om voortaan voorzichtiger te zijn: want als gij dezelfde grap eens met anderen begont, b. v. met eenige vrienden van mijn kantoor, verzeker ik u dat zij u bij uw woord zouden houden.quot;
«Hebt ge uitgepraat?quot; vroeg Mr. Preston, voortdurend in klimmende woede; «als ge gedaan hebt wilt ge dan mijn huis verlaten, of zullen mijne knechts er u uitwerpen ? Smijt dien kerel er uit, hoort ge mij niet?quot; riep hij zijne knechts toe en vloog naar zijne studeerkamer.
241
»Het is een akelige, ongemanierde buffel, die echtgenoot van u,quot;
16
PLOEETENBOEK ENZ.
Be lotgevallen van den heer Samuel Tümarsh.
zei de gravin, haar oudste kleindochter bij den arm nemende, »en ik haat hem. Ga nu mee, Jeanne, want het eten zal koud worden,quot; en zoo wou ze mevrouw Preston zonder verdere complimenten wegvoeren, doch dio vriendelijke dame kwam naar mij toe, bleek en trillend, en zei; ))Mr. ïitmarsh, ik hoop dat ge niet boos zult zijn en zult willen vergeten wat hier is voorgevallen, want geloof me, het heeft mij groo-
telijks.....quot; Grootelijks, wat, heb ik nimmer te weten kunnen komen ;
want hier schoten hare lieve oogen vol tranen en de gravin trok haar onder de woorden: «kom, kom, niet van die mallepraat, \'t zal wel schikken,quot; voort en ging met haar de trappen op De kleine freule Fanny stapte flink op mij toe, nam mij hartelijk bij do hand en zei: «Goedendag, mijn waarde Mr. Titmarsh,quot; zoo vriendelijk, dat ik geen Samuel heet als ik niet tot achter mijn ooron kleurde en mijn bloed in al mijn aderen voelde tintelen.
Zoodra ook zij verdwenen was zette ik mijn hoed op en wandelde het groote voorportaal uit, trotsch als een pauw en dapper als een leeuw. Wat ik graag had gezien was, dat een van die brutale, grinnikende knechts iets gezegd of gedaan had om mij te beleedigen ; zoodat ik een aanleiding had gehad om ze een pak ransel te geven met mijn eerbiedige groeten aan hun moester. Maar geen van beiden verschafte mij dat genoegen; en zoo ging ik ongestoord weg en at thuis met vriend Gus zeer kalm koud rundvleesch met knollen.
Ik oordeelde het minder gepast om aan August, die, onder ons gezegd, wat al te nieuwsgierig is en niet afkeerig van babbelen, alle bijzonderheden van dien familietwist te vertellen en zei hem dan alleen dat de oude dame («Het was het wapen van de Drum\'s,quot; viel Gus mij in de rede, «ik heb ze dadeljjk in mijn wapenboek gevondan\'\') dat de oude dame dan bij nader onderzoek gebleken was eene nicht van mij te I zijn en dat ze mij had meegenomen om een toer door het Park te doen.
Den volgenden dag gingen we als naar gewoonte naar hst kantoor, | waar Hoskins natuurlijk tot in de kleinste bijzonderheden alles vertelde wat er gebeurd was : en schoon ik beweerde niets om het heele geval te geven, moet ik bekennen, dat ik hot toch prettig vond dat de hoeren van het kantoor iets van mijn wedervaren hoorden.
Maar stel u mijne verbazing voor toen ik \'s avonds thuis kwam on jufvrouw Stokes, mijne hospita, en Selina, hare dochter, en de jonge heer Stokes, haar zoon (een echte kwajongen, die den heelen dag op straat liep ! te knikkeren of te hoepelen) alle drie in eene groote beweging vond, en ze voor mij de trappen zag opstuiven naar de tweede verdieping, en daar op mijne tafel tusschen onze twee fluiten, tusschen mijn album aan den i eenen kant en Hoskins\' wapenboek aan den anderen, vond staan wat volgt:
1. Eene mand met roode perziken, zoo fluweelig en frisch als de j wangen van mijne lieve Marie Smits.
2. Een dito met groote, glanzige, zware druiven.
3. Een ontzettend stuk rauw schapevleesch, naar ik dacht, maar in werkelijkheid, zooals mejufvrouw Stokes mij verzekerde, een overheerlijke reebout.
Benevens drie kaartjes:
Mevrouw de douairière gravin Drum.
Freule Fanny Rakes.
Mr. Preston.
Mevrouw Jeanne Preston.
Graaf Tiptolf.
242
Hoe de eigenaar van den beroemden diamant, ens.
»En dan zoo\'n prachtige koets!quot; zei jufvrouw Stokes, «zoo\'n koets! kroontjes links en rechts! twee groote knechts met roode bakkebaarden en lange grijze jassen aan; en binnenin een oude dame met een wit zijden hoed en eene jonge met een dito van Italiaansch stroo en blauwe banden, en een groote bleeke mijnheer met eene sik aan zijne kin.
»»Jufvrouw.quot; zei de jonge dame met hare lieve vriendelijke stem, «woont Mr. Samuel Titmarsh hier ?quot;
;)».Ia, freule,quot; zei ik, «maar hij is op het oogenbük op zijn kantoor.quot;
««Piet, krijg de pakken en geef ze aan de jufvrouw,quot; gelastte de mijnheer met zjjne sik op plechtigen toon.
««Best, mijnheer,quot; zegt Piet, en brengt me dat stuk reevleesch. in eene courant gewikkeld en op den porseleinen schotel zooals ge het daar ziet, en de twee manden met vruchten binnen.
»»Wees zoo goed. jufvrouw,quot; vervolgde de lange mijnheer, «die dingen op Mr. Titmarshquot;s kamer te brengen met onze beste groeten, vooral die van mevrouw Jeanne Preston :quot; en daarmede overhandigde hij mij de kaartjes, daar op uwe tafel, en dezen brief, met eene gravenkroon verzegeld.quot;
Én jufvrouw Stokes overhandigde mij na deze woordenrijke ontboezeming oen brief, dien mijne vrouw tot op den huidigen dag toe bewaart, en die aldus luidde ;
«Graaf Tiptoff heeft last gekregen van mevrouw Jeanne Preston om haar oprecht leedwezen te betuigen dat zij gisteren niet in de gelegenheid was de eer van Mr. Samuel Titmarsh\'s aangenaam gezelschap aan tafel te genieten. Mevrouw Preston is voornemens eerstdaags naar buiten te gaan en zal dus niet in staat zijn dit jaar nog hare vrienden aan haar huis te ontvangen. Maar graaf Tiptoff vleit zich dat Mr. Titmarsh i de goedheid zal willen hebben nevensgaande kleinigheden van mevrouw ! Preston aan te nemen, waarop hij misschien enkele van die vrienden zal kunnen onthalen, voor welke hji zoo dapper het woord durft voeren.quot;
Hierbij was nog een klein gefrommeld papiertje met de woorden : «Gravin Drum blijft in de stad. Vrijdagavond, 17 Juniquot; En dit alles was de uitwerking van den diamant, dien tante Hoggarty mij had gegeven !
Ik zond het wildbraad niet terug, wat had ik daaraan gehad ? Gus meende dat ik verstandig zou doen met het aan Mr. Brough aan te bieden en de perziken en druiven aan mijne tante te zenden.
«Dank je,quot; zei ik, «we zullen Robert Swinney vragen, en nog eenige van onze vrienden, en we zullen er een prettig avondje van hebben.quot; En een vroolijke avond was het; al hadden we geen wijn in onzen kelder, lekker bier en rumgrog was er in overvloed. Gus zat aan het benedeneinde, ik bovenaan, en we zongen allerlei liederen, hooggevoelige en luchtige, en stelden een aantal toasten in: ik zelf vroeg ook het woord en sprak een half uur lang; waarover, kan ik echter met geen mogelijkheid- vertellen, daar ik, onder ons gezegd, den volgenden morgen alles glad vergeten was wat na een zeker uur den vorigen avond gebeurd was.
243
244 Be lotgevallen van den heer Samuel Titmarsh.
VIERDE HOOFDSTUK.
HOE DE GELUKKIGE DIAMANTDRAGER TE PENTONVILLE DINEERT.
Den volgenden maandag wandelde ik een half uur later dan gewoonlijk naar het kantoor. Waarom ? ik zal het u zeggen; ik vond het niet onaardig Gus vooruit te laten gaan, die zeker aan allen zou vertellen wat we zaterdag hadden uitgevoerd. We hebben allen onze zwakjes en ik was er op gesteld bij mijne medeklerken in een goeden rouk te staan.
Zoodra ik binnenkwam, merkte ik aan de manier waarop do heeren mij behandelden, vooral Abednego, die mij voor de eerste maal van zijn leven een snuifje uit zijne gouden snuifdoos aanbood, dat Gus zijn tongetje aardig geroerd had. Ook Roundhand schudde mij hartelijk de hand, en toen hij do ronde deed en mijn boek kwam opnemen, zei hij dat ik eene kapitale hand schreef (en inderdaad, al zeg ik het zelf, ik geloof dat het zoo was), en verzocht mij tegen den volgenden zondag ten eten.
«Gij zult niet,quot; zeide hij, «zoo\'n pracht en heerlijkheid ontmoeten als bij uwe vrienden in het West-End (dit laatste met een bijzonderen nadruk), maar Cornelia en ik zijn altijd zeer gelukkig wanneer we een vriend bij ons mogen zien op onzen eenvoudigen voet: een goed glas wijn, een bordje soep en nog wat na; kun je het daarmee doen?quot;
Ik zei dat ik gaarne komen en August Hoskins meebrengen zou.
Hij antwoordde dat ik wel goed was en dat het hem een genoegen zou zijn ook Hoskins bij zich te zien. Alzoo gingen wij op den bepaalden dag en het bepaalde uur. Maar schoon Gus elfde en ik twaalfde klerk was, bemerkte ik dat ik altijd hot eerst bediend werd. Ik had tweemaal zooveel balletjes in mijne soep als Gus en bijna al de oesters uit de sauskom. Eens had Roundhand Gus haast vóór mij bediend, toen zijne vrouw, die bovenaan zat, eene kloeke dame, prachtig ge-| dost in rood barège met eene groote muts op het hoofd, luide uitriep: I »Anton!quot; De arme R. liet van schrik den schotel bijna vallen en kreeg I eene kleur als oen schooljongen. Mevrouw R. was niet uitgepraat over de groote wereld. Zij hield er een residentie-almanak op na, en wist alles van de familie Drum haarfijn, zoodat ik er versteld van stond. Zij vroeg me hoeveel graaf Drum jaarlijks te verteren had, of ik dacht dat hot twee, drie, vier of acht ton was, of ik wel eens op het kasteel ge-noodigd werd, wat de jonge dames aanhadden, en of zij ook van die akelige nauw sluitende mouwen droegen, die toen juist in de mode kwamen; bij welke laatste vraag mevrouw R. een paar bianke mollige armen, waar zij te recht trotsch op was, mot innig welbehagen beschouwde.
«Zeg eens, Sam, kerel!quot; riep mijn gastheer, die de flesch dapper had laten rondgaan, »ik hoop toch dat ge van de gelegenheid gebruik gemaakt en eenige aandeelen van de «Onvergankeljikequot; geplaatst hebt, hé?quot;
»Mr. Roundhand, hebt ge de flesschen beneden uitgezet?quot; vroeg mevrouw.
»Neen, Keetje, ik heb ze leeggeschonken.quot;
»Kom, niet van dat tjekee, mijnheer, daar houd ik niet van. Wees zoo goed eens naar beneden te gaan en aan Sophie, mijne kamenier (met een blik op mij) te zeggen thee te zetten in het salon. Wij hebben vandaag een gast die niet gewoon is aan onze manieren (een andere blik),
Hoe de gelukkige diamantdrager te Pentonville dineert. \'245
maar hij zal voor een enkelen koer dat wel door de vingers willen zien.quot; En hier zuchtte mevrouw Roundhand hartverscheurend en wierp een derden blik op mij, die zoo weemoedig was dat ik niet wist hoe ik mij houden moest. Wat Gus betreft, zij sprak den ganschen middag geen enkel woord tot hem, maar hij zocht zijn troost in een trommeltje overheerlijke beschuitjes en zat het grootste gedeelte van den avond (\'t was een stikkende warme zomer) met Mr. Roundhand onder de waranda te keuvelen. Ik geloof dat ik graag bij hem zou hebben gezeten: want het was wat benauwd in die kamer met die groote, vette mevrouw Roundhand vlak naast mij op de canapé.
«Weet je nog wat een prettig avondje we hier verleden zomer hebben gehad?quot; hoorde ik Hoskins zeggen, die over het balkon hing en alle meisjes die uit de kerk kwamen, naoogde. «Jij en ik in hemdsmouwen, overvloed van rumgrog, mevrouw Roundhand naar de baden, en eene heele kist manilla\'s voor ons 1quot;
»St!quot; fluisterde Roundhand angstig, »pas op. Keetje zal ons hooren!quot;
Maar Keetje hoorde niets, want ze was bezig mij een lang verhaal op te disschen van een bal bij gelegenheid dat vorstelijke personen in de stad waren geweest, en waar zij met den graaf Von Schloppenzollorn gewalst had, en hoe die graaf groote dikke grijze knevels droeg, en hoe aardig zij liet vond zoo met een arm van een graaf om haar middel door de zaal te zweven. «Mr. Roundhand heeft na ons huwelijk het nooit meer willen hebben — nooit: maar in \'t jaar veertien werd hot als eene beleefdheid voor de gekroonde hoofden beschouwd. Negen en twintig jonge dames van de fatsoenlijkste families in de stad namen expres-selijk voor die gelegenheid dansles en oefenden zich dadelijks in het walsen. Ik was toen een beetje slanker dan tegenwoordig, maar die graaf, oh dat was een prachtige man!quot;
»En ik mag er bijvoegen, mevrouw, dat hij een allerliefste danseuse had,quot; zei ik en werd rood als eene pioen
«Kom, loop, ondeugd,quot; zei mevrouw Roiujdhand, mij een tikje op mijne handen gevende, »je bent allemaal eender, allemaal vleiers en bedr iegers. De graaf was net als gij. üch, och, vóór het huwelijk is het alles mooi en lief, maar zoodra ge ons gewonnen hebt, wordt ge koel en onverschillig. Kijk eens naar R., het groote kind, die eene kapel met zijn gelen zakdoek wil wegjagen! Kan een man als hij mij begrijpen? Kan hij het diep gevoel van mijn hart bevredigen? (zij zei het zonder /1, maar om alle misverstand te voorkomen legde ze hare hand op de bedoelde plaats). Helaas, neen! nooit! Zult gij ook zoo onverschillig zijn als ge trouwt, mijnheer Titmarsh ?quot;
Terwijl zij aldus voortreutelde, luidden juist de klokken en kwamen de menschen de kerk uit; ik kon niet meer naar haar luisteren, maar verviel in diepe mijmeringen en zag in mijne verbeelding mijne lieve, lieve Marie Smits ook uit de kerk komen in haar zedig grijs japonnetje, en genoot den aangenamen geur van het hooi, en hoorde het kabbelen van de liefelijke beek, beschenen door do avondzon. Daar ging ze, mijne beste Marie, uit de kerk naar huis, onder begeleide van de familie Snorter, hare naaste buren ; en ik was veroordeeld om te luisteren naar het gewauwel van deze groote, vette, ongemanierde vrouw. Onwillekeurig tastte ik naar dat bewuste geldstukje, waarvan ik vroeger al met een enkel woord heb gesproken; en mijne hand werktuiglijk op mijne borst leggende, krabde ik mij aan mijne nieuwe diamanten speld. Mr. Polonius had ze mij den vorigen avond thuis gezonden en voor de eerste maal pronkte ik er mee aan Rouudhand\'s tafel.
De lotgevallen van den heer Samuel Titmarsh.
»\'t Is een prachtige diamant,\'\' zei mevrouw Roundhaiid, «ik heb er den heelen tijd onder den maaltijd naar gekeken. Hoe rijk moet ge zijn om zulke kostbare zaken te dragen! Hoe is het mogelijk dat ge op zoo\'n akelig kantoor kunt blijven, gij die zulke voorname betrekkingen hebt!quot;
Die vrouw maakte me kwaadaardig: ik sprong op van de canapé en stapte naar het balkon zonder een woord te zeggen, en bijna verbrijzelde ik mijn hooi\'d tegen de jaloezieën, toen ik in haast naar de heeren buiten ging. »Gus,quot; zei ik, «ik ben niet wel, ik wou graag naar huis terug; ga je mee\'!quot; Gus was dadelijk bereid, hij zelf had er ook genoeg van, want hij had het laatste meisje uit de verte nagestaard en de avond begon te vallen.
«Wat? nu al?quot; riep mevrouw Roundhand, «en ik had nog eene kreeftensla voor van avond, eene kleine verfrissching: niet zoo iets fijns als mijnheer gewoon is te krijgen, maar.....quot;
Het spijt mij dat ik het van mij zelf getuigen moet, maar ik had haast uitgeroepen: «Loop naar den drommel met je kreeftensla,quot; toen Roundhand gelukkig nog bijtijds tusschen beiden kwam en zijne vrouw in quot;t oor fluisterde dat ik me niet recht wel gevoelde.
«Ja,quot; zei Gus met een veelbeteekenenden blik. «bedenk, mevrouw, dat hij verleden donderdag bij de groote lui ten eten werd gevraagd, en menschen als wij dineeren maar niet zoo straffeloos in paleizen, niet waar, Roundhand ? Als men met groote heeren speelt, weet je. ..
«Moet men op zijn tellen passen,quot; vulde Roundhand aan met eene verbazende gevatheid.
«Niet in mijn huis op een zondagavond,quot; verklaarde mevrouw Roundhand zeer effen en statig. «Geen kaart zal hier op tafel komen. Loven we in een protestantsch land, mijnheer, zijn we christenen of niet?quot;
«Maar, lieve, je begrijpt ons niet. We spreken niet van tellen bij het piketspel.quot;
«Er zal geen spel hoegenaamd gespeeld worden hier op den heiligen sabbat,quot; hernam mevrouw Roundhand; en daarmede zeilde zij de kamer uit, zonder ons zelfs goedenavond te wenschen.
«Kom, blijf nog wat,quot; zei haar man. die er zeer verschrikt uitzag, «nog een oogenblik. Zoolang gij hier zijt zal ze niet weer komen, en ik wou zoo graag dat go nog wat bloeft.quot;
Maar wij hadden geen lust; en toen we thuis gekomen waren hield ik Gus eene preek, dat hij zijn zondag zoo nutteloos had doorgebracht, en las hem voor hij naar bed ging wel twintig bladzijden uit een stichtelijk boek voor. Toen ik nog in mijn bed lag te woelen, ging ik in mijne gedachten na, wat een profijt die nieuwe speld mij al had aangebracht; en het was nog lang niet uit, zooals ge uit het volgende hoofdstuk merken zult.
VIJFDE HOOFDSTUK.
HOE DE DIAMANT HEM IN NOG FATSOENLIJKER GEZELSCHAP BINNENLEIDT.
Schoon ik in het vorig hoofdstuk mijne speld pas het laatste tor sprake heb gebracht, moet ik gulhartig bekennen dat zij geenszins de laatste plaats in mijne gedachten innam. Zo was, zooals ik zei, zaterdagavond uit Polonius\' magazijn thuis gekomen, toen Gus en ik ons in de komedie
246
Hoe de diamant hem in nog fatsoenlijker gezelschap binnenleidt. 247
zaten te verlustigen, en misschien namen we, omdat we zoo goedkoop waren uitgeweest (we hadden voor half geld eene plaats kunnen krijgen), op weg naar huis nog eene kleine hartversterking; doch dit heelt eigenlijk niets met mijn verhaal van doen.
Maar daar stond op tafel, toen ik binnenkwam, het doosje van den hofjuwelier, en toen ik het openmaakte, lieve hemel! hoe flonkerde en flikkerde die diamant bij het licht van onze ééne kaars!
«Ik geloof stellig dat hij de kamer alleen zou verlichten,quot; riep Gus.
«Ik heb zoo iets gelezen in.....quot;
»Wel zeker, in een van de Arabische Nachtvertellingen; ik herinner me het ook zeer goed,quot; zei ik, en we bliezen de kaars uit om de kracht van mijn diamant te beproeven
«Zie,quot; riep Gus, »zoo waar ik leef, hij verlicht het heele vertrek!quot; maar eigenlijk was liet, geloof ik, de gaslantaarn tegenover ons raam die maakte dat we zoo goed konden zien. Ten minste toen ik zonder kaars in mijne slaapkamer was, waarvan het venster op een donker binnenplaatsje uitkwam, kon ik. in weerwil van mijn schitterenden diamant, geen hand voor oogen onderscheiden, en zag mij genoodzaakt in den donker te tasten naar een speldenkussen, dat een zeker iemand (ik schaam me geenszins te zeggen dat het Marie Smits was) mij gegeven had, om er mijne speld in te steken. Intusschen, gerust slapen kon ik dien nacht niet: niet het krieken van den dag was ik klaar wakker, en ja, \'tis kinderachtig, maar ik nam mijne speld en stak ze in mijn nachthemd ; en, alsof ik niet wijs was, bekeek ik mij zeiven met groote voldoening in den spiegel.
Gus bewonderde de speld even hartelijk als ik; want sedert mijne terugkomst, vooral sedert mijn toertje met de gravin Drum en de voorname geschenken mij toegezonden, was ik in zijn oog de beste kerel van de wereld en blufte hij overal op zijn «aristocratischen vriend.quot;
Toen wij bij Roundhand gingen eten en ik geen zwarte slipdas had om mijn diamant op zijn voordeeligst te doen uitkomen, was ik wel genoodzaakt hem op den jabot van mijn beste overhemd te steken, wat, tusschen twee haakjes gezegd, gansch niet voordeelig voor het linnen ; was Hoe het zij. de diamant miste zjjn uitwerking; niet, zooals we ; gezien hebben, en trof misschien een van de vrienden wat al te gevoelig. Den volgenden dag stak ik hem op dringend verzoek van Gus nog eens op mijne borst, schoon ik bekennen moet dat hij niet half zoo mooi stond op een tweedaagsch overhemd als den eersten keer, toen het linnen hagelwit en zonder kreukje was. Alle heeren van het kantoor bewonderden de speld met opgetogenheid, behalve dien brommigen Schot Whirter, den vierden klerk. Ik denk haast uit weerwraak, want hij had een grooten gelen steen, met een ijselijk uitheemschcn naam, op zijne snuifdoos, om welken ik hem altijd uitlachte. Allen dus met uitzondering van Whirter waren opgetogen, en Abednego zelf, die er verstand van moest hebben, daar zijn vader zoo wat van het vak was, zei me dat de diamant minstens tien pond waard was en dat zijn vader zonder twijfel ze er mij voor zou willen geven.
«Dat is een bewijs,quot; zei Roundhand, «dat de diamant zeker elders dertig pond zou doen,: en allen lachten wij om de aardigheid.
Ik wil niet ontkennen dat die vleierijen, en de kleine beleefdheden die men mij bewees, mijn eigenliefde aangenaam streelden en mijn hoofd een weinig op hol brachten ; en daar nu alle heeren van het kantoor beweerden dat ik eene zwart satijnen slipdas moest hebben, was ik dwaas genoeg er eene te koopen, natuurlijk in het duurste magazijn,
Be lotgevallen van den heer Samuel Titmarsh.
daar Gus zei dat iemand van mijn fatsoen niet op een goedkoopje moest uitgaan; dus betaalde ik mijne das driemaal duurder dan noodig was. Ja, ja, ala een jong man trotsoh wordt en den groeten lieer wil spelen, moet het hem geld kosten.
Onzen directeur, den heer JBrough, was het verhaal van den reebout en van mijne verwantschap met de familie Drum en Preston al spoedig ter oore gekomen: Abednego, die hem alles vertelde, had er alleen bijgemaakt dat ik een volle neef was van de gravin; en ik kan niet zeggen dat Mr. Brough mij er minder om achtte.
De heer Brough was gelijk algemeen bekend is lid van het Parlement. Daar hij bovendien voor een van de rijkste kooplieden in Londen werd gehouden, ontving hij op zijn landgoed te Fulham het uitgelezenste gezelschap, en wij lazen dikwijls in de couranten van de monsterpartijen die daar gegeven werden.
Welnu, de speld deed wonderen: want niet tevreden dat zij mij een toertje bezorgd had in het rijtuig eener gravin, een reebout met twee manden overheerlijke vruchten, en een zeer goed maal bij Roundhand, had ze nog grootscher plannen met mij voor en bewerkte dat ik eene uitnoodiging kreeg van onzen directeur, den heer Brough.
Eens in \'t jaar, in de maand Juni, had deze heer de gewoonte een groot bal op zijn buitenhuis te geven; en volgens de verhalen ons door een of twee klerken medegedeeld, die zoo gelukkig waren geweest tot de gasten te behooren, was het een van de prachtigste dingen welke men te Londen zien kan. Men ontmoette daar leden van het Parlement bij de vleet, graven en baronnen zonder end. Alles en iedereen was daar van de fijnste soort, en ik had zelfs gehoord dat de leverancier van het Hof, Mr. Gunter, voor het ijs, het souper en de bediening-zorgde : want schoon Brough er een aantal knechts op nahield, was het toch op lange na niet genoeg voor de menigte gasten, die bij zulk eene gelegenheid zijn huis bezochten. De partij, ik zou haast vergeten het te zeggen, heette de partij van mevrouw Brough, niet van mijnheer, die, daar hij zoo wat aan den fijnen kant was, vermakelijkheden van dien aard niet kon billijken. Doch hij zei aan zijne vrienden op de beurs dat zijne vrouw met hem deed wat zij wilde; en men had algemeen opgemerkt dat de meesten hunner geen bezwaar maakten hunne dochters naar het bal te laten gaan, op grond van het voorname, hoogadellijke gezelschap, dat zij daar zouden ontmoeten. Mevrouw Roundhand zou, geloof ik zeker, een van hare ooren hebben willen geven om er heen te gaan; maar, zooals ik gezegd heb, niets ter wereld kon Brough bewegen haar te vragen. Roundhand zelf en Gutoh, negentiende klerk, zoon van den broeder van een directeur der Oostindische Maatschappij, waren de twee eenigon die genoodigd waren, gelijk wij zeer goed wisten: want zij hadden de invitatiekaart al weken geleden ontvangen en bluften er dagelijks op. Maar twee dagen vóór het bal, en nadat mijn diamant zijne behoorlijke werking op mijne kantoorvrienden gemaakt had, kwam Abednego, die bij den directeur was geweest, met een zoetsappig lachje naar mij toe en zei : uïitmarsh. Mr. Brough laat u zeggen dat hij er op rekent u donderdag met Roundhand opzijn bal te zien.quot; Ik dacht dat Mozes mij voor den gek hield — althans, ik vond de boodschap wat vreemd, want in den regel is men niet gewoon uitnoodigingen zoo kort vooraf en zoo ietwat gebiedend te doen: maar hoe \'t ook zij, daar kwam mijnheer zelf op \'t kantoor en bevestigde wat Abednego had gezegd met de woorden; »Mr. Titmarsh, ge zult mij zeker wel \'t genoegen willen doen op mevrouw Brough\'s
248
Hoe de diamant hem in nog fatsoenlijker gezelschap binnenleidt. 249
partij te komen, waai\' go enkele leden van uwe familie zult ontmoeten.\'\'
«Alweer de groote lui!quot; riep Gus.
Ik ging dus en kreeg eene plaats in het rijtuig van Roundhand, die eene coupé voor zich zeiven en Gutch had gehuurd, welke hij zeer edelmoedig alleen betaalde.
\'t Is onnoodig al do pracht te beschrijven : het onnoemelijk aantal lampen en kaarsen in de zalen en do tuinen, den langen trein van rijtuigen die het hek binnenrolden, de onafzienbare schare van nieuwsgierigen buiten het hek, de ververschingen, de muzikanten, de bloemkransen, — het was om er duizelig van te worden 1 Een uitvoerig verslag werd den volgenden dag in een onzer meestgelezen dagbladen ge vonden, door den correspondent ingezonden, die alles van nabij uit de «Gouden Leeuw,quot; een logement vlak tegenover, getrouw had gadegeslagen. en aangaande het toilet der groote dames nauwkeurige berichten had ingewonnen van de koetsiers en lakeien, die na hun volk te hebben afgezet, daar een glaasje bier kwamen drinken. De namen der hooge genoodigden ontbraken natuurlijk evenmin in de courant; en op het kantoor had men niet weinig pleizier te mijnen koste, omdat mijn naam ook verscheen onder do lijst van de «hooge gasten.quot; Daags daarop liet Brough een advertentie in de courant zetten, waarbij hij honderd vijftig guinjes belooning beloofde voor eene smaragden halsketen, verloren op het bal van den Weledelgeboren Heer John Brough.
Enkele van de klerken beweerden dat er in \'t geheel geen ketting verloren was, en dat Brough de advertentie alleen had laten plaatsen om de pracht en heerlijkheid van zjjne partjj wereldkundig te maken: maar dat vermoeden werd door afgunstige niet genoodigde klerken geopperd, en ik geloof dat het geheel uit de lucht was gegrepen.
Doch ter zake : ik droeg bij die gelegenheid natuurlijk mijne diamanten speld en was in mijne fraaiste plunje gedost. Namelijk; een blauwe rok met glimmende knoopen (reeds vroeger vermeld;, eene nanking pantalon met zijden kousen, een wit vest en een paar witte glacé-handschoenen, expresseljjk voor het feest gekocht. Maar mijn rok was ouderwetsch, kort van lijf met lange panden; en ik geloof dat ik in het oog van de groote lui, daar vereenigd, een wonderlijk figuur moet hebben gemaakt. Althans zij staarden mij met de grootste verbazing aan en er vormde zich een heele kring om mij te zien dansen, hetgeen ik deed zoo goed ik kon. alle passen zeer nauwkeurig en met groote vlugheid uitvoerende, gelijk de dansmeester buiten mij geleerd had.
En met wie denkt ge wel dat ik de eer had te dansen ? Op mijn woord, met niemand anders dan mevrouw Jeanne Preston, die naar het scheen niet uit de stad was gegaan, mij recht vriendelijk groette zoodra zjj me zag, en mij vroeg om met haar te dansen. Graaf Tiptoff en freule Fanny Rakes waren onze vis-a-vis.
Ge hadt eens moeten zien hoe de mensehen zich om ons heen verdrongen en hoe zo mijn dansen bewonderden; want ik sloeg de mooiste flikkers, heel anders dan de overige heeren, graaf Tiptoff niet uitgezonderd, die gedurende de quadrille statig stapten alsof zij op eene begraafplaats waren, en zich voortdurend over mijne beweeglijkheid schenen te verbazen. Maar als ik dans, houd ik er van het goed te doen; en Marie Smits zei altijd dat ik de beste danser was op al onze partijtjes. Toen we een oogenblik rust hadden vertelde ik aan mevrouw Preston | hoe Roundhand en Gutch en ik met ons drieën in eene coupé waren gekomen, en de manier waarop ik het deed maakte haar hartelijk aan \'t lachen, dat verzeker ik u. Gelukkig dat ik niet in hetzelfde rijtuig
De lotgevallen van den heer Samuel Titmarsh.
terugkeerde, want de koetsier, die den heelen tijd in de «Gouden Leeuwquot; had gezeten, was erg dronken, gooide Gutch en Roundiiand omver, en eindigde met Gutch een pak slagen toe te dienen, omdat, zei hij, liet roode vost van Gutch zijn paard had verschrikt.
Mevrouw J. Preston had de goedheid mij zulk een onaangenamen rit | te besparen: want zij had nog eene vierde plaats in haar rijtuig beschikbaar en vroeg me of ik ze wilde innemen; en waarlijk daar reed ik 1 \'s nachts om twee uur, na de dames eerst thuis te hebben gebracht, in de groote hardrollende koets met brandende lantarens voor- en twee lange lakeien achterop, die de deur bijna in- en de geheele buurt wakker sloegen toen het rijtuig voor mijne nederige woning stilstond. Ge hadt Gus eens moeten zien. die in stomme verbazing zijn hoofd met de katoenen slaapmuts het raam uitstak ! Hij hield me den heelen nacht aan den praat : ik moest hem alles vertellen van de menschen die ik gezien, ; van de dames met wie ik gedanst, van de lekkernijen en ververschingen \' die ik genoten had. En don volgenden dag vertelde hij alles weer over op het kantoor, natuurlijk mot de noodige verfraaiingen en vergroo-, tingen.
»lVIr. Titmarsh,quot; zei freule Fanny lachende tot mij, «wie is die rare, 1 groote dikke man, de heer des huizes? AVeet ge dat hij mij zoo even
vroeg of go familie van ons waart ? Ik antwoordde: »Ja. een neef.quot; quot; | «Foei, Fanny!quot; zei mevrouw Preston.
1 «Welnu!quot; hernam deze. »Heeft grootmama zelve het niet gezegd dat i Mr. Titmarsh een neef van haar is ?quot;
«Maar ge weet wel, grootmama\'s geheugen is niet al te sterk meer.quot;
«Integendeel, mevrouw, ge vergist u,quot; viel graaf Tiptoff haar in de j rede, «ik geloof dat het verbazend sterk mag heeten quot;
«Ja, sterk, maar niet zeer juist.quot;
j «Dat ben ik met u eens, mevrouw,quot; zei ik, «want laatst zei mevrouw de gravin Drum ook nog. zooals go u herinneren zult, dat mijn vriend I Gus Hoskins ....quot;
«Voor wien gij zoo dapper in de bres zijt gesprongen,quot; riep freule ! Fanny.
«Dat mijn vriend Hoskins ook een neef van haar is, \'tgeen niet zijn I kan. Ik ken zijne hcele familie, zij wonen in de Vilderstraat en zijn niet ... niet zoo fatsoenlijk als mijne betrekkingen.quot;
Hierop begonnen zij allen te lachen, behalve graaf Tiptoff, die op I vrij hoogen toon opmerkte:
«In allen geval, Mr. Titmarsh, moet ge maar gelooven dat mevrouw de gravin evenmin eene nicht van u is als van uw vriend Hoskinson.quot;
«Hoskins, mijnheer, met uw goedvinden. Ik heb hetzelfde al lang aan Gustaaf gezegd ; maar ziet u, hjj houdt veel van mij en wil nu met alle geweld hebben dat ik familie zal zijn van mevrouw Drum; en wat ik nu al tegenpraat, \'t helpt me niets, hij vertelt het toch overal en aan iedereen. En om u de waarheid te zeggen,quot; voegdj ik er met een gullen lach bij. «ik heb geen reden mij er over te beklagen ; het heeft me geen windeieren gelegd.quot; En nu begon ik hun mijn diner te beschrijven bij Roundhand, dat ik alleen te danken had aan mijne diamanten speld en aan do geruchten mjjner hoogadellijke betrekkingen. Voorts bedankte ik mevrouw Preston voor hare heerlijke bezending vruchten en den prachtigen reebout, en vertelde haar dat ik een aantal goede vrienden genoodigd had om met mij van hare goede gaven te genieten, en dat we met dankbare en opgewonden harten herhaaldelijk hare gezondheid hadden gedronken.
250
Iets over de maatschappij „de Onvergankelijkequot; enz. 251
«Een reebout,quot; riep mevrouw Preston met kennelijke verbazing uit. «wezenlijk, Mr. Titmarsh, ik begrijp u niet.quot;
Toen we eene gaslantaren voorbijkwamen, zag ik freule Fanny, met een ondeugend gezicht, zooals ze altijd heeft, graaf Tiptoff toelachen.
«Luister dan, mevrouw Preston/\' zei de graaf, oals het hooge woord er uit moet, de reebout is een stukje van deze jonge dame. Ge moet weten dat ik onlangs van een mijner vrienden buiten een reebout ontving ; en wetende dat uw echtgenoot van zulk cene versnapering gansoh niet afkeerig is, vertelde ik aan mevrouw Drum, in wier rijtuig ik. daar Mr. Titmarsh mij niet in de wielen reed, zoo gelukkig was eene plaats te hebben gevonden, dat ik den bout voor uwe tafel bestemd had. Doch freule Fanny zwoer plechtig dat Preston hem niet op zijne tafel zou zien, maar dat do bout aan een zeker iemand zou worden gezon-i den, omtrent wiens houding den vorigen dag we juist hadden zitten spreken en die, zooals Fanny verklaarde, op een alleronbehoorlijkste wijze door Preston behandeld was — in één woord, de reebout zou, om het geleden onrecht goed te maken, aan Mr. Samuel Titmarsh worden \\ gezonden. Freu lt; Fanny verlangt dat wij dadelijk naar mijne kamers \' zullen rijden, een tijdelijk optrekje voor mij want ge weet dat ik nog i op zijn hoogst eene maand mijn vrijgezelskwartier bewonen zal. ...quot;
«Malle praat 1quot; riep Fanny met een blos.
«Zij verlangt dat wij regelrecht naar mijne kamers zullen rijden om den meer vermelden reebout te halen ....quot;
«Zeer tegen den zin van grootmama, die hem liever zelve zou hebben opgesmuld,quot; zei freule Fanny.
«Ze geeft vervolgens den koetsier last te rjjden naar de woning van den heer Titmarsh, waar het wildbraad werd achtergelaten met een paar manden overheerlijke vruchten, onderweg door freule Fanny gekocht.quot;
«Ja, en wat nog sterker is,quot; zei freule Fanny, «ik heb grootmama overgehaald met mij op de kamer van Lord Tiptoff te gaan. en dicteerde hem een brief, en wikkelde den reebout, welken die leelijke huishoudster (ik word nóg jaloersch als ik aan haar denk) boven bracht, in eene oude courant.\'-
Die oude courant! Er stonden zulke aardige brieven in, herinner ik mij, welke Gus en ik don morgen na de vrooljjke partij, met groot gevaar voor ons dierbaar leven, zoo moesten we lachen, gezamenlijk lazen. De dames lachten ook toen ik het haar vertelde, en die lieve vriendelijke mevrouw Preston zei dat zij voor dezen keer hare zuster vergeven zou en hoopte dat ik het ook zou doen, waartoe ik mij ten volle bereid verklaarde, met de verzekering mijner vergevensgezindheid zoo dikwijls de freule dezeïfde beleediging wilde herhalen
Maar ik heb nooit meer wild van de familie gehad. Doch ik wil u zeggen wat ik ontving: ongeveer eene maand later kwam er eene kaart van «graaf en gravin Tiptoffquot; met eene groote pruimentaart, waarvan Gus tot mijn leedwezen veel te gulzig at.
ZESDE HOOFDSTUK.
IETS OVEIt DE MAATSCHAPPIJ ))DE ONVERGANKELIJKEquot; EN VAN DE UITWERKING WELKE DE DIAMANTEN SPELD OOK DAAR HAD.
De tooverkracht van mijne speld was nog niet over. Kort na Brough\'s groote partij liet de directeur mij op zijn afzonderlijk kantoor roepen
De lotgevallen van den heer Samuel Tümarsh.
en, nadat hij mijne boeken doorgeloopen en wat over de zaken gesproken had, zei hij : «Dat is eone zeer prachtige diamanten speld, Mr. Titmarsh, (hij sprak op een plechtigen, vaderlijken toon) en ik heb u bij mij ontboden, voornamelijk om u daarover te onderhouden. Ik heb er niets tegen dat de heeren van mijn kantoor goed en fatsoenlijk gekleed gaan, maar ik kan berekenen dat hunne verdiensten niet toereikend zijn om zulke kostbaarheden te koopen en het doet me leed u met een ding van zoo groote -waarde te zien. Gij hebt ze natuurlijk betaald, mijnheer, ik houd me overtuigd dat gij de speld betaald hebt; want vóór alles, mijn dierbare, mijn jeugdige vriend, pas toch op voor schulden!quot;
Ik kon me volstrekt niet begrijpen wat die preek over schulden en het koopen van kostbare zaken beduiden moest, daar hij, gelijk ik zeer goed wist, al gevraagd had hoe ik aan die speld gekomen was.
«Wel, mijnheer,quot; antwoordde ik daarom, «Abednego zei me dat hij u gezegd had dat ik hem had gezeid. . .
«O, ja, dat is waar, ik herinner het mij, Mr. Titmarsh, ja, ja, dat is zoo; maar ge zult wel kunnen begrijpen, mijnheer, denk ik, dat ik andere en belangrijker zaken te onthouden heb.quot;
»0 natuurljjk, mijnheer,quot; zei ik.
«Ja, ik ben er: een van de klerken vertelde me iets van eene speld, die een ander van de heeren op het kantoor gekregen had. En dus hebt gij die speld ten geschenke gekregen, niet waar?quot;
«Ja, mijnheer, van mijne tante, mevrouw Hoggarty van Hoggarty,quot; antwoordde ik met eene kleine verheffing van stem, daar ik niet weinig trotsch was op dien dubbelen naam.
«Dan moet die tante zeer rijk zijn, als zij zulke kostbare geschenken kan geven ?quot;
«Och ja, mijnheer, zij zit er warmpjes in. Vierhonderd pond \'sjaars als weduwgoed, een paar boerderijen hier, een paar huizen daar, en een drie duizend tweehonderd contanten bij haar bankier, zooals ik bij toeval te weten ben gekomen. Dat is alles.quot;
En ik wist het inderdaad toevallig zoo nauwkeurig, omdat, toen ik laatst thuis was geweest, de zaakwaarnemer van mijne tante in Ierland haar een brief had geschreven, om haar te melden dat de hypotheek, welke zij daar op een landgoed had, juist afgelost en het geld Ibij haar bankier bezorgd was. Ierland verkeerde in die dagen in een staat van gisting en verwarring, en mijne tante besloot daarom zeer wijselijk haar geld niet meer daar te beleggen, maar liever naar eene goede gelegenheid in Engeland om te zien. Aangezien zij echter in Ierland zes pCt. van haar geld had gemaakt, wou ze het hier niet tegen minder uitzetten en had mij, die een man van zaken was, verzocht wanneer ik op de beurs kwam. goed op den uitkijk te zijn en te zorgen dat zij minstens tegen die zelfde interesten haar geld kou beleggen.
»En hoe zijt ge zoo precies op de hoogte van het vermogen uwer tante ?quot; vroeg Mr. ürough. Waarop ik hem alles getrouw en eerlijk opbiechtte.
«Rechtvaardige hemel! mijnheer, is het mogelijk dat gij, een klerk in de levensverzekering maatschappij «de Onvergankelijke,\' door eene fatsoenlijke dame om raad gevraagd, hoe zij op de veiligste en voordeeligste wijze haar geld zou plaatsen, haar nooit over die maatschappij, waarvan gij de eer hebt een medelid te zijn, hebt gesproken ? Is het mogelijk, mijnheer, dat gij met de wetenschap dat er voor u eeno premie te verdienen was van vijf pCt. op de aandeden welke zij zou nemen.
252
Iets over de maatschappij „de Onvergankelijkequot; enz. 253
mevrouw Hoggarty nooit aangeraden hebt haar geld bij ons te plaatsen ?quot;
«Mijnheer,quot; antwoordde ik, oik bon een eerlijk man en zou geen premie van mijn eigen tante willen aannemen.quot;
«Eerlijk zijt go als goud, mijn jongen, geef me je hand. Ik ben ook eerlijk, en iedereen in onze maatschappij is een eerlijk man. Maar we moeten, behalve dat, ook verstandig zijn. Wij hebben oen kapitaal van vijf\' millioen op onze boekon, gelijk ge ziet: vijf millioon bona fide, daar is geen oneorlijkheil in. Maar waarom zouden we niet evengoed twintig millioen, honderd millioen kapitaal in onze zaak hebben? Waarom zou deze onderneming niet de grootste handelsassociatie van de wereld worden, gelijk ze eenmaal zijn zal, zoo waar ik John Brough heet, i wanneer de iiomol mijn eerlijke en onvermoeide pogingen wil zegenen!
Maar gelooft go dat we dit standpunt ooit zullen bereiken, zoo niet ieder j onzer al zijne krachten inspant om den goeden gang onzer onderneming te bevorderen ? Nooit, mijnheer, nooit; en wat mij betreft, ik spreek er zoo over, hier en overal. Ik stol mijn room in mijne zaak. Er is geen huis waar ik niet bij oen bezoek een prospectus van »de Onvergankelijkequot; achterlaat. Ik heb geen enkelen leverancier, geen ambachts-i man, of hij heeft voor een zeker bedrag aandeden in mijne zaak. Mijne knechts, mijnheer, mijne huis- en stalknechts, allen zijn ze er in betrokken. De eerste vraag die ik doe, zoodra iemand bij mij verlangt in dienst te treden, is: »Zijt ge ingeschreven bij, of houdt ge aandeelen van »de Onvergankelijke ?quot;quot; de tweede : «Zijt ge van goed zedelijk gedrag ?quot; En zoo de eerste vraag ontkennend beantwoord wordt, zeg ik: «Word dan aandeelhouder, voordat ge plaats in mijn huisgezin vraagt.quot; Hebt ge niet gezien dat ik, John Brough — wiens naam goed is voor millioe-nen — uit mijn rijtuig met vier paarden het kantoor binnenstapte met vier pond negentien in de hand, welke ik aan Roundhand uitbetaalde, den prijs van een half aandeel voor mijn tuinman en portier buiten? Hebt ge wel opgelet dat ik een schelling van de vijf pond aftrok ?quot;
«Ja wel, mijnheer, \'t was verleden donderdag voor acht dagen toen ge negenhonderd pond meonaamt.quot; zei ik.
»En waarom hield ik dien schelling af, mijnheer ? Omdat het mijn commissieloon was, John ürough\'s commissieloon van vijf pCt, eerlijk door hem verdiend en openljjk door hom aangenomen. Maakte ik er eenig j geheim van? Wol neen Deed ik hot om dien schelling? Geenszins, i Neen,quot; vervolgde Brough met zijne hand op het hart, «ik deed het uit principe, uit dat beginsel dat al mijne handelingen en al mijne woorden leidt. Ik verlang dat alle jonge menschen mijn voorbeeld zullen aanschouwen : ik wensch, ik bid. ik smeek dat zij het allen zullen volgen. Denk aan dat voorbeeld, mijnheer. Die portier van mij heeft eene zieke vrouw en negen jonge kinderen, hij zelf is niet sterk en een man van den dag : hij hooft in mijn dienst wat verdiend en opgespaard ; dit is alles wat zijne kinderen te wachten hebben, en zonder dat geld zouden ze bij zijn dood bedelaars zijn. zonder dak, zonder kleeren. Wat heb ik nu gedaan voor dat gezin, mijnheer? Ik heb dat geld buiten het bereik geplaatst van mijn portier, en het zóó uitgezet, dat het eene zegening zal zijn voor zijn arme familie. Tot don laatsten cent toe is hot belegd in aandeelen onzer maatschappij; en Robert Gates, mijn tuinman en portier, is een aandeelhouder in de levensverzekering-maatschappij «de Onvergankelijke,quot; en als zoodanig uw meester en de mijne. Denkt gij i dat ik Gates bestelen wil?quot;
«Wel foei, mijnheer,quot; zei ik ! «Dien armen, hulpbehoevenden man en zijn ongelukkige onnoozelo
254 De lotgevallen van den heer Samuel Titmarsh.
kinderen bestolen! dat kunt ge toch niet van mij onderstellen, mijnheer! Ik zou een monster zijn, eene schandvlek van het menschdom. Maar wat baat mij al mijne werkzaamheid en volharding? Wat heb ik eraan, het geld mijner vrienden, mijner betrekkingen, van mij zeiven in doze onderneming te steken, al mijne hoop en vooruitzichten op haar te vestigen, zoo gij, jongelui, niet eveneens handelt? üij, die ik met liefde en vertrouwen behandel als mijne kinderen, vergeldt mij die liefde niet. Terwijl ik zwoeg, gaat gij kalm uw gang; terwijl ik worstel, blijft gij bedaarde getuigen van den strijd. Spreek het vreeaelijke woord liever dadelijk uit; zeg dat ge mij wantrouwt! Goede God! moet dit het loon zijn van al mijne zorgen en liefde voor u\'.\'quot;
Uier was Mr. Brough zoo hevig aangedaan, dat hij iu tranen uitbarstte: en ik beken dat ik den snooden ondank, waaraan ik mij had schuldig gemaakt, inwendig begon te gevoelen.
«Mijnheer,quot; begon ik na een oogenblik van diepe stilte, «mijnheer, het doet mij leed, innig leed. Het is meer een gevoel van kieschheid geweest dan iets anders, dat mij bewogen heeft mijne tanto niet over onze maatschappij te spreken.quot;
«Kieschheid! mijn goede, beste jongen, alsof er eenige kieschheid kon zijn die u verbieden zou uw tante\'s fortuin te verzekeren 1 Zeg onvor-schilligheid voor mij, zeg ondankbaarheid, zeg onverstand — maar spreek me niet van kieschheid, neen. neen, niet van kieschheid. Wees oprecht, mijn jongen, en noem altijd de zaken bij haar waren naam.quot;
«liet was onverstand en ondankbaarheid, Mr. Brough; ik erken het nu, en ik zal het nog heden avond aan tante schrijven.quot;
»lk zou het u niet aanraden,quot; antwoordde Brough op bittoren toon. »de effecten staan op negentig en je tante kan drie pCt. van haar geld maken.quot;
«Ik zal haar schrijven, mijnheer, op mijn woord van eer.quot;
«Welnu, als ge uw woord van eer geeft, dan moet ge het ook doen, zou ik denken; want ge moet nooit ontrouw aan uw woord zijn, zelfs niet in eene kleinigheid, Titmarsh. Zend mij den brief ais ge klaar zijt en ik zal hem frankeeren, op mijn woord van eer,quot; zei Brough, «dat 1 zal ik,quot; en tevens reikte hij mij lachend de hand.
Ik nam ze aan en hij drukte de mijne hartelijk: «Maar je kunt even-j goed hier schrijven,quot; zei hij, «er is hier papier in overvloed.quot;
Daar zat ik dan met eene mooie pen en begon:
Levensverzekering-Maatschappij »de Onvergankelijke,quot;
Juni 1822.
Lieve Tante,....
Tot zoover ging het gemakkelijk, maar hier wachtte ik een oogenblik ; peinzend wat ik verder zeggen zou. Zoo ging het mjj altijd mot brievenschrijven : plaats, dagteekening, en Mijn waarde zoo en zoo, komt van 1 zelf uit de pen ■— wat er volgen moet kost hoofdbreken, en ik zat te knabbelen op mijne pen, ging achterover liggen in mijn stoel, en verloor mij in diep gepeins.
«Wat,quot; riep Brough, «wil je den heelen dag voor dien brief nemen? Luister naar mij en ik zal je hem dadelijk uicteeren,quot; En hij begon : «Lieve tante. Het is mij een waar genoegen u te kunnen melden, dat ik sedert mijne terugkomst van buiten zoozeer tot het genoegen en de tevredenheid van den directeur en de commissarissen ben werkzaam
Iets over de maatschappij „de Onvergankelijkequot; enz.
fuweest, dat zij de goedheid hebben gehad mij te benoemen tot derdenuweest, dat zij de goedheid hebben gehad mij te benoemen tot derden
lork.....quot;
«Mijnheer!quot; riep ik.
«Schrijf wat ik u voorzeg. Mr. Houndhand verlaat krachtens een besluit der directie zijn lessenaar en ontvangt den titel van secretaris. : Mr. Highmore komt in zijne plaats, Mr. Abednego volgt dozen op, en
ik stel u aan als derden klerk.....schrijf dus
«Als derden klerk met oen salaris van honderd vijftig pond \'s jaars. Deze tijding zal, ik ben er van overtuigd, mijne dierbare moeder en u. | die uw geheele leven als eene tweede moeder voor mij zijt geweest, met vreugde vervullen.
«Toen ik laatst thuis was hebt gij mij om raad gevraagd hoe gij op de beste wijze uw geld, dat renteloos bij uw bankier lag, zoudt kunnen plaatsen. Ik heb geen gelegenheid verloren laten gaan om de noodige ; inlichtingen in te winnen; en zijnde waar ik ben, in het hartje van den handel en de speculatiën, geloof ik. al ben ik nog zeer jong. ii evengoed raad te kunnen geven als iemand anders van rijper leeftijd.
«Meermalen toch was ik voornemens geweest u over onze maatschappij : te schrijven, maar gevoelens van kieschheid hielden mij terug. Ik woii j niet dat iemand, onverschillig wie, mij in zulk eene teedere zaak van ! den minsten of geringsten zweem van baatzucht zou kunnen verdenken «Intusschen ben ik innig overtuigd dat onze maatschappij ))de Onvergankelijkequot; de beste zekerheid voor uw kapitaal aanbiedt en tevens de : hoogste interesten die ge ergens zoudt kunnen krijgen.
«De toestand der maatschappij is, zooals mij uit de beste bronnen ycbleken is, (onderschrap die laatste woorden) do volgende:
«Het ingeteekende en nominale kapitaal is vijf milïiuen pond sterling. »De directie is u bekend. Overigens is het voldoende op te merken dat de hoofddirectie Mr. John Brough heet, van de firma Brough en Voort, lid van het Parlement, een man op de beurs even gunstig bekend j als de heer Rothschild. Zijn particulier fortuin beloopt, geljjk ik van ! zeer nabij weet, minstens een half millioen, en het laatste dividend aan de aandeelhouders onzer maatschappij uitgekeerd bedroeg G1/,, pGt. \'s jaars. [En ik wist dat dit dividend door ons geboekt was].
«Schoon diensvolgens de aandeden op de beurs zeer gezocht en dus hoog genoteerd zijn, is het een voorrecht voor de eerste vier klerken dat zij ieder over een zeker aantal aandeelen a pari kunnen beschik- | ken; en zoo gij dus voor eene som van 2500 pond aandeelen verlangt, hoop ik dat gjj mij zult willen toestaan te uwen gunste van dit voorrecht gebruik te maken.
«Een spoedig antwoord zal mij hoogst welkom zijn, daar ik reeds een aanbod heb tegen beurspnjs voor het geheele getal aandeelen waarover ik beschikken fcan.:\'
«Maar dat is zoo niet, mijnheer.quot;
«Ja wel, mijnheer. Ik wil de aandeelen nemen, maar ik heb liever dat gij ze plaatst. In het belang onzer maatschappij wensch ik er zooveel mogelijk fatsoenlijke vermogende menschen in betrokken te zien. Ik wil er u ook in betrekken, omdat ik van u houd, en ook, waarom zou ik het verzwijgen, omdat ik mijn eigen plannen heb: ik ben een eerlijk man en zeg ronduit wat ik bedoel en zoek, en ik zal u zeggen waarom ik u noodig heb. Volgens de statuten onzer maatschappij kan ik niet meer dan een bepaald aantal stemmen uitbrengen, maar zoo uwe tante aandeelen neemt, verwacht ik, neem me niet kwalijk dat ik het
255
! 256 Be lotgevallen van den heer Samuel Titmarsh. i___
i
1 zoo guluit zeg, dat zij met mij zal stemmen. Begrijpt ge mij nu? Mijn : doel is om alles te zijn in en voor de maatschappij, en wanneer mij dat gelukt zal ik ze tot do roemrijkste onderneming maken die ooit in onze wereldhandelstad is geweest.quot;
Ik onderteekende den brief en gaf hem aan Mr. Brough, die hem zou laten frankeeren.
Den volgenden dag ging ik naar het kantoor en nam mijne plaats voor den lessenaar van den derden klerk, derwaarts geleid door den heer Brough in persoon, die eene lange toespraak hield, waarin hij over mijn ijver en nauwgezetheid uitweidde tot groote ergernis van de overige heeren op het kantoor, die iets over kruiwagens en miskenning van bewezen diensten mompelden, schoon wat de bewezen diensten betrof, we vrij wol gelijk stonden: de maatschappij bestond slechts drie jaar en de oudste klerk telde ternauwernood zes maanden meer dienst dan ik. »Hoor eens,quot; zei die afgunstige Mr. Whirter tot mij, «heb jij of heeft iemand van je familie geld ? en is er iemand onder, die voornemens is zijn kapitaal in deze zaak te steken ?quot;\'
Ik vond het verstandig hem liever niet te antwoorden, maar nam een snuifje uit zijne groote doos en was altijd beleefd tegen hem, en ook hij was, eere wien eere toekomt, voortaan zeer vriendelijk jegens mij. Gustaaf Hoskins werd hoe langer hoe meer in zijn denkbeeld versterkt dat ik een wezen van hooger aard was, en t is mij een genoegen te kunnen verklaren dat ook al de overige kantoorheeren in deze zaak zich zeer goed hielden, en zeiden dat zoo er dan iemand hun voorgetrokken moest worden, zij allen mij zouden hebben gekozen, omdat ik niemand ooit beleedigd en integendeel velen dikwijls kleine diensten be-j wezen had.
»Ik weet wel,\' zei Abednego, «hoe je aan die plaats gekomen bent. : Ik heb ze je bezorgd. Ik vertelde aan Brough dat je een neef waart van de Preston\'s, dat je wild van hen kreeg en zoo voort, en geloof me vrij, hij rekent er op dat gij hem in die kringen van dienst zult kunnen zijn.quot;
Ik geloof dat Abednego het niet geheel mis had: althans de oude, zooals wij hem noemden, kwam mij dikwerf met dien neef aan boord, spoorde mij aan vooral toch de belangen onzer maatschappij in de voorname familiën te bevorderen, en zooveel mogelijk adellijke namen voor onze levensverzekering te winnen. Het baatte niet of ik zei dat ik niets bij Mr. Preston vermocht. «Kom, kom, praatjes!quot; zei Brough, «vertel me dat niet. Men zendt zoo maar geen reebouten voor niets,quot; en ik ben vast overtuigd dat hij mij voor een zeer bescheiden, verstandig jonkman hield, die niet op zijne familie wilde blulfen en zijn omgang met hen geheim hield. Hij had gemakkelijk achter de waarheid kunnen komen door Hoskins. die met mij samenwoonde, maar Gus vond er juist aardigheid in overal rond te kraaien dat het kook en ei was tusschen mij en den adel, en blufte op mij tienmaal meer dan ik zelf deed.
Mijne vrienden op het kantoor noemden mij voortaan niet anders dan: mijnheer de baron.
Kijk, dacht ik bij mij zeiven, wat heb ifc al niet gewonnen door dat geschenk van mijne tante Hoggarty; hoe gelukkig dat zij mij niet, zooals ik gehoopt had, wat geld gaf! Had ik die speld niet gekregen, ja, had ik ze zelf maar bij een anderen juwelier dan den heer Polonius gebracht, ik zou nooit gravin Drum hebben leeren kennen; had de gravin Drum mij niet in haar rijtuig genomen, Mr. Brough zou nooit zooveel acht op mij geslagen hebben, en ik zeker niet derde klerk zijn geworden.
Iets over de maatschappij „de Onvergankelijkequot; enz. 257
Deze beschouwingen gaven mij moed voor de toekomst, en dien zelfden avond schreef ik aan mijne liefste Marie Smits en berichtte haar dat eene «zekere gebeurtenis,quot; waarnaar een van ons beiden ten minste vurig verlangde, misschien spoediger plaats zou hebben dan wij gedacht hadden. En waarom niet? mejufvrouw M. Smits had zeventig pond \'sjaars van haar zelve, mijn inkomen bedroeg nu honderd vijftig, en zoodra we op driehonderd konden rekenen, hadden we altijd gezeid te zullen trouwen. Oh, dacht ik, zoo ik nu slechts naar buiten kon gaan, dan durfde ik met het hoofd omhoog bij den ouden Smits aanbellen (hij was haar grootvader en een gepensioneerd officier van marine), mijne dierbare Marie in haar eigen huis een bezoek brengen, en behoefde niet zooals weleer achter de hooibergen rond te sluipen om haar te zien of kleine steentjes tegen hare zonneblinden te gooien.
Tante zond mij binnen weinige dagen een zeer vriendelijk antwoord, waarin zij mij meedeelde dat zij voorshands nog niet zeker wist hoe zij haar geld zou beleggen, doch gaarne mijn voorstel in overweging zou nemen; waarom zij mij verzocht de aandeelen nog eenigen tijd voor haar beschikbaar te houden, totdat zij een besluit zou hebben genomen.
Wat nu deed JBrough? Ik ben het later in het jaar 1830, toen hij en de maatschappij »do Onvergankelijkequot; beiden voorgoed verdwenen waren, te weten gekomen.
»\\Vie zijn de notarissen te Slopperton ?\'\' vroeg hjj mij op onverschilligen toon.
»Er zijn er twee, mijnheer, Ruck, van de conservatieve partij, en de heeren Hodge en Smithers, van de liberale. Ik kende ze heel goed; w ant voordat Marie Smits in onze streek kwam wonen, had ik, om de waarheid te zeggen, een zwakje voor jufvrouw Hodge en hare mooie goudgele krullen. Uoch Marie kwam en stak haar spoedig de loef af, zooals men zegt.
«En van welke kleur zijt gij 7quot;
«Wel mijnheer, wij zijn liberaal.quot; Ik bloosde toen ik het zei, want Mr. Brough was door en door een belioudsman. Mr. Brough antwoordde eenvoudig; «ah, zoo!quot; en sprak niet verder over de zaak, maar begon eensklaps mijne diamanten speld te bewonderen.
«Titmarsh, beste jongen,quot; zei hij, «ik heb te Fulham eene jonge dame, die het wel de moeite waard is te komen zien, dat verzeker ik je, en die zooveel door haar vader van u heeft gehoord (want ik houd veel van je, jongenlief, en schaam me niet het te zeggen) dat zij wezenlijk zeer verlangend is je kennis te maken. Wat zoudt ge er van denken, zoo ge eens een weekje bij ons kwaamt logeeren? Abednego zal je werk wel doen.quot;
«Goede hemel! mijnheer, gij zijt al te goed.quot;\'
«Welnu, ge moet dus komen en ik hoop dat mijn wijn je goed zal smaken. Maar hoor eens, beste jongen, je zit niet knap genoeg in de kleeren, niet netjes, begrijp je?quot;
«Ik heb thuis mijn blauwen rok met vergulde knoopen.quot;
«Wat? dat ding met het Ijjf tusschen de schouders, dat je laatst op het bal van mevrouw Brough aanhadt ? (En het ivas kort van lijf, ik kon er niets tegen zeggen.) Neen, neen, kereltje, daar kan je niet mee voor den dag komen. Laat een nieuw pak kleeren maken, twee nieuwe pakken, mijnheer.quot;
«Mijnheer,quot; antwoordde ik, «om u de waarheid te zeggen, ik ben al wat krap van geld, heel krap en ik kan mij onmogelijk nog in langen tijd de weelde van een nieuw pak kleeren veroorloven.quot;
17
PLOERTENBOBK ENZ.
Be lotgevallen van den heer Samuel Titmarsh.
«Bah, bah, laat dat je niet weerhouden. Daar heb je een paar bankjes : of neen. ga liever naar mijn kleermaker. Ik zelf zal er je in mijn rijtuig heenbrengen, en wat de rekening aangaat, breek daar je hoofd niet mee, goede vriend.quot; En wezenlijk, hij reed me in zijne koets met vier paarden naai\' zijn kleermaker, den heer Von Stiltz, die mij de maat nam, en mij twee van de mooiste rokken thuis zond, die ik ooit gezien had, een gekleed jasje, een fluweelen vest, een zijden dito, en drie pantalons naar den laatsten smaak. Brough zei me dat ik ook eenige paren laarzen en bottines zou koopen en zijden kousen voor avondpartijen, zoodat, toen de tijd daar was om naar Fulham te gaan, ik er zoo netjes uitzag als een prins en Gus uitriep dat ik zoo waar hij leefde een echte Piet was.
Middelerwijl was de volgende brief naar Hodge en Smithers weggezonden :
Cornliill-Londen, W eledele Heeren, Juli, 1822.
(Het eerste gedeelte van den brief behelsde bijzonderheden van kie-sehen aard, welke tot mijn verhaal in geen betrekking staan en die ik daarom geen vrijheid vind hier af te schrijven.)
Tevens nemen wij de vrijheid u nog eenige prospectussen te zenden van de Brandwaarborg- en Levensverzekering-Maatschappij »de Onvergankelijke,quot; waarvan wij de eer hebben hier in Londen de agenten te zijn. Verleden jaar hebben wij u reeds over die zaak geschreven en u toen verzocht de agentuur voor uw graafschap op u te nemen en hebben reeds sinds eenigen tijd verwacht dat öf aandeelen of verzekeringen genomen zouden zijn.
Het kapitaal der maatschappij bedraagt, gelijk u bekend is, vijf mil-lioen pond sterling (5,000,000 en wij zijn gemachtigd meer dan het gewone commissieloon aan onze geaccrediteerde agenten aan te bieden. Het zal ons een genoegen zijn eene premie van 6 pCt. te geven voor aandeelen tot duizend pond, ()1/2 pCt. boven de duizend, dadelijk te betalen na het nemen der aandeelen.
We hebben de eer met de meeste achting te zijn,
Wei-Edele Heeren,
LTwe gehoorzame dienaren, Samuel Jackson en C0.
Deze brief kwam, gelijk ik zei, mij later in handen. Ik wist er niets van in \'t jaar 1822, toen ik met mijn pak nieuwe kleeren eene week op het buiten van den heer John Brough te Fulham ging logceren.
ZEVENDE HOOFDSTUK.
HOE SAMUEL TOT HET HOOGSTE TOPPUNT VAX VOOIISPOED STIJGT.
Was ik een schilder van den eersten rang, het zou mij wellicht gelukken «Kraaienhorst.quot; zoo heette het buitengoed van den heer Brough, op eene waardige wijze aan mijne lezers voor te stellen: nu moge het voldoende zijn te verklaren dat het een zeer schoon buiten was met lommerrijke lanen, groote waterpartijen, heerlijke wandelingen, rijke broeikasten, prachtige stallen en al wat er verder behoort bij een eer-
258
Hoe Samuel tot het hoogste toppunt van voorspoed stijgt. 259
stenrangs landgoed, rus in uthe, gelijk de notaris het noemde toen hij het eenige jaren later publiek in veiling bracht.
Ik kwam daar zaterdag ongeveer een uur voor het diner aan; een deftig heer in \'t zwart wees mij mijne kamer; een knecht in een choco-lade-kleurigen rok met goud galon en het Broughswapen op zijne knoopen, bracht mij op een zilveren blad oen zilveren scheerbekken met kokend water. Tegen zes uur gingen wij aan tafel, waar ik de eer had mij op mijn vooideeligst voor te doen in eene van Mr. Von Stiltz\'s keurigste rokken met nieuwe zijden kousen en lage schoenen.
Brough nam mij. zoodra ik binnenkwam, bij do hand en prosentoorde mij aan zijne vrouw, eene dikke, schoongelokte dame, in lichtblauw satijn gedost; voorts aan zijne dochter, een lang, slank, donkeroogig meisje met zware wenkbrauwen en een knorrig gezicht, ik schatte haar op ongeveer achttien jaren.
«Belinda, liefste,quot; zei de gastheer, «mijnheer is een mijner klerken, die ook op ons bal is geweest.quot;
»Ah, zoo,quot; antwoordde Belinda, met een verachtelijk schouderophalen.
«Maar geen gewone klerk, mejufvrouw Belinda, en dus verzoek ik j ! dat gij niet zoo voornaam en nuffig tegenover hem zult zijn Hij is een : neef van mevrouw de gravin Drum, en ik vertrouw dat hij binnen kort een man van invloed zal zijn in onze zaak, zoowel als op de beurs.quot;
Op den naam van de gravin (ik had zeker wel twintigmaal die vergissing gelogenstraft) maakte mejufvrouw Belinda mij eene diepe buiging, staarde me eene poos aan, en zoide dat zij haar best zou doen. Kraaienhorst zoo aangenaam mogelijk te maken voor haar vaders vrienden.
«Wij hebben niet veel monde vandaag,\'\' zei mejufvrouw Brough, »en zijn slechts en petit comité, maar ik hoop ten minste dat ge voor uw vertrek eenig société zult zien die uw séjour hier aangenaam zal maken.quot; Ik bemerkte dadelijk aan het veelvuldig gebruik van fransche woorden dat zjj een zeer goed opgevoed meisje was.
«Is het niet een lief kind?quot; fluisterde Brough mij in het oor, kennelijk zoo trotsch op zijne dochter als eenig vader kon zijn. «Is het niet een lief kind, deugniet ? Heb je ooit zulke manieren gezien in je barbaarsch land, ginds ver weg\'?quot;
; «Neen, mijnheer, nooit, op mijn woord,quot; antwoordde ik leuk weg, : want den boelen tijd door dacht ik bij mij zeiven, hoe een zeker iemand I in dat barbaarsche land veel mooier, veel eenvoudiger en toch veel ! fatsoonljjker was.
«En wat heeft mijne iicveling den heolen dag uitgevoerd?quot; vroeg de teedere vader.
1 «Och, pa, ik heb een beetje de harp j/epinceej-rf onder accompagnement van kapitein Fizgig\'s fluit. Niet waar, kapitein?quot;
Frans Fizgig antwoordde: «Ja, Brough, uwe beminljjke dochter heeft de harp gepinceerd, de piano getoucheerd, de guitare geëgratigneerd, en een paar romances geëcorcheerd; daarna hebben we ons het genoegen gegeven van een pi-omeHade et/\'raw, of eene wandeling op het water.quot;
«Hemel! kapitein,quot; riep mevrouw Brough, «eene wandeling op het ! water! wat is dat?quot;
«Stil, mama, je verstaat geen Fransch,quot; snauwde mejufvrouw Belinda i haar af, met een smadelijken glimlnch.
«\'t Is inderdaad een groot gemis, mevrouw,quot; zei do kapitein op be-denkelijken toon, «en ik zou u en Brough, die zooveel in do groote j wereld gaat, stellig aanraden, hier buiten wat les te nemen, of althans
De lotgevallen van den heer Samuel Titmarsh.
u eon tiental van de meeat courante phrases eigen te maken en zo hielen daar in uwe gesprokken te plaatsen. Ik vooronderstel, mijnheer, dat gij gewoonlijk op uw kantoor, of hoe noemt gij zoo\'n ding, Fransoh ; spreekt,quot; en met deze woorden zette Mr. Fizgig zijn lorgnet voor zijn oog en keek mij aan.
»Ik vraag excuus, mijnheer, we spreken Engelsch, omdat wij het beter kennen dan Fransoh.quot;
«Niet iedereen is zoo goed in de gelegenheid geweest als gij, mejuf-vrouw Brough,quot; vervolgde de kapitein. «Niet iedereen heeft gevoya-geerd zooals nous autres, niet waar? Ma is que voulez-vous, gij, mijn
foede vriend, moet den heelen dag over uw lessenaar en boeken hangen; oe heet ook een kantoorlessenaar in Fransoh, mejufvrouw Brough?quot;oede vriend, moet den heelen dag over uw lessenaar en boeken hangen; oe heet ook een kantoorlessenaar in Fransoh, mejufvrouw Brough?quot;
«Hoe kunt ge mij zoo iets vragen? Je n\'en sais rien, op mijn woord.quot;
»Gij behoordet het toch te weten, mejufvrouw,quot; zei haar vader. «De | dochter van een engelsch koopman hoeft zich niet te schamen over de : wijze waarop haar vader zijn brood verdient. Ik schaam er mij niet 1 over. Ik ben niet trotsch. Al wie lohn Brough kent, weet dat hij tien \\ jaren geleden een arme klerk was, zooals mijn vriend Samuel Titmarsh i hier tegenwoordig, en dat hij nu een half millioen waard is. Is er iemand in het Huis, naar wion men liever luistert dan naar John Brough\'\' Is er een graaf of baron in ons land die een beter diner geeft dan John Brough? of een groot fortuin aan zijne dochter zal nalaten dan John Brough? Wel, mijnheer, uw onderdanige dienaar, die hier tot u spreekt, zou in staat zijn menig duitsch prinsje zijn vorstendom af te koopen! Maar ik ben niet trotsch, neen, neen. in \'t geheel niet trotsch. Daar hebt ge mijne dochter, welnu, wanneer ik sterf, zal zij meesteres zijn van mijn vermogen. Maar ben ik daarom trotsch? Neen. Laat wie ze kan winnen, ze trouwen: dat is mijn stelregel. Of gij, kapitein Fizgig, zoon van een pair, of gij, Willem Tidd. Een hertog of een schoenpoetser, wat kan mij het schelen?quot;
»Ach!quot; zuchtte de jonge heer, die met den naam van Willem Tidd was aangesproken, een bleek, mager jonkman, met een zwart smal lintje om zijn langen hals in plaats van eene das, en zijne boordjes in den Lord-Byrons-stijl omgeslagen. Hij stond tegen don schoorsteenman- ; tel te leunen en zag voortdurend met smachtende blikken naar de verleidelijke mejufvrouw Brough.
«O John, mijn beste John,quot; riep mevrouw Brough, de handen van | haar echtgenoot vattende en tegen haar hart drukkende, »jo bent een engel, zoo waar, dat ben je.quot;
«Isabelle, vlei me niet zoo, ik ben een viensch, een eenvoudig, gewoon burger van Londen, zonder een aasje trots, behalve op u en mijne dochter, mijne twee Belletjes, zooals ik ze noem. Dit is nu de wijze waarop wij leven. Tit, beste jongen Ons huis is eene woning van liefde, tevredenheid en nederigheid! Isabelle, laat me hand los, asjeblieft.quot;
«Foei, mama, zoo iets moet je niet doen in gezelschap, het staat zoo commitn,quot; gilde mejufvrouw Brough. Hare mama liet de hand los en aan haar welgevulden boezem ontsnapte een hartverscheurende zucht, j Ik voelde mij aangetrokken tot die eenvoudige lieve vrouw, en oprechte eerbied voor Brough vervulde mijn hart. Dat kan geen slecht mensch I zijn, dacht ik, die zóó door zijne vrouw wordt bemind.
De knecht kwam binnen en zei dat het eten opgedaan was. Ik had de eer mejufvrouw Belinda op te leiden, die naar ik meende eenigszins knorrig keek omdat kapitein Fizgig zijn arm aan mevrouw Brough aanbood. Hij zat aan mevrouws rechterzijde en mejufvrouw B. viel neer
260
Hoe Samuel tot het hoogste toppunt van voorspoed stijgt. 261
op den stoel naast hem, terwijl zij Tidd en mij de vrijheid liet om de plaatsen tegenover haar aan tafel in te nemen.
We hadden tarbot en soep vooraf en daarna getruffeerden kalkoen, natuurlijk. Hoe komt het toch dat men op alle groote diners een getruffeerden kalkoen aantreft ? Het was echte schildpadsoep: de eerste die ik ooit proefde, en ik lette op hoe mevrouw B. bij het ronddienen ateeds do beste stukken en fijnste beetjes voor haar man op het bord legde.
»Ik ben een eenvoudig man,quot; zei Mr. Brough, »en houd van eenvoudige diners. Ik haat al dien vreemden poespas ofschoon ik er toch een franschen kok op nahoud voor mijne gasten die op zulke vreemde lekkernijen gesteld zijn. Ik bon geen egoist, weet je? ik heb geen vooroordeelen, en mejufvrouw mijne dochter heeft hare sauces piquantes en hare filet de hoiufs a la linancière naar hartelust. Kapitein, wees zoo goed en bedien u van die vol-au-vent.quot;
Er was overvloed van Champagne, en oude Madera aan tafel, en zilveren karaffen met Porter stonden bij iederen gast. Vooral Brough stelde er eer in veel bier te drinken, en toen do dames opstonden, zeide hij: «Hoeren, de knecht zal u zooveel wijn geven als ge verlangt, het wordt u hier niet met mondjesmaat toegerekend,\' waarop hij zich in een makkelijken stoel uitstrekte en indutte.
»Dat is zoo zijne gewoonte,quot; fluisterde Tidd.
«Haal eene tlesch Geellak, Tiggins,quot; zei de kapitein. «Die wijn van I gisteren was aangezet en ik heb er vandaag hoofdpijn van.quot;
Ik moet bekennen dat ik het üeellak vrij wat smakelijker vond dan tanto\'s Rosolio.
Het duurde niet lang of ik had uitgevisoht wie Tidd was en wat hij daar deed.
»Is ze niet een prachtig schepsel?quot; vroeg hij mij.
»Wie, mijnheer?quot; zei ik.
«Wel, mejufvrouw Belinda, wie anders?\' riep Tidd verontwaardigd. «Heeft ooit een sterveling oogen als de hare, eene taille als de hare gezien?quot;
«Zij mocht wel een tikje dikker zijn, Mr. Tidd,quot; meende de kapitein, «en iots minder zware wenkbrauwen hebben. Zij zien er onheilspellend uit, die gefronste wenkbrauwen, en dat bij een meisje. Qu en diles-vous, Mr. Titmarsh, zooals mejufvrouw Brough zou zeggen?quot;
«Ik vind hot uitmuntenden wijn, mijnheer,\'quot; antwoordde ik.
«Sapperloot! je bent een slimme vogel,quot; riep de kapitein. »Volta sciollo, hé? Je hebt eerbied voor onzen gastheer, die daar ligt te snorken?quot;
«Natuurlijk, mijnheer, ik eerbiedig in hem een van de eerste mannen op de beurs, en mijn direotaur.quot;
«Dat doe ik ook,quot; zei Tidd, «en over veertien dagen, als ik meerderjarig ben, zal ik dat bewijzen ook.quot;
«Hoe dat?quot; vroeg ik.
«Welnu, mijnheer, je moet weten dat ik dan.....dan de beschikking zal hebben over een aardig vermogen, mijnheer, den 14 Juli, een vermogen dat mijn vader in zaken verworven heeft.quot;
«Zeg maar dadelijk dat hij kleermaker was, Tidd.quot;
«Ja, hij was kleermaker, mijnheer, maar wat doet het er toe? Ik heb eene goede opvoeding genoten, ben aan de academie geweest, en ben een fatsoenlijk man, evengoed, en misschien wel fatsoenlijker dan sommige leden van die afgeleefde, uitgemergelde aristocratengeslachten.quot;
«Pas op, Tidd, wees niet zoo kwaadaardig,quot; zei de kapitein, terwijl hij zich zijn tiende glas inschonk.
:ll
De lotgevallen van den heer Samuel Titmarsh.
«Zoodra ik meerderjarig ben, Mr. Titmarsh, word ik meester van een aanzienlijk vermogen, en Mr. Brough is zoo goed geweest mij te zeggen dat hij mij twaalfhonderd quot;s jaars kan bezorgen voor mijne twintig duizend pond, en ik heb beloofd ze bij hem te beleggen.quot;
nln onze levensverzekering-maatschappij »de Onvergankelijke,quot; mijnheer ?quot;
«Neen, ik zal ze in een andere zaak steken,quot; waarvan Mr. Ilrough ook directeur is, een evengoede onderneming. Mr. Brough is een oud vriend van mijne familie, en hij heeft een groot zwak voor mij, en zegt dat iemand van mijne talenten lid van het Parlement worden moet en dan — dan, als ik mijn patrimonium goed heb belegd, mag ik ook gaan denken aan matrimonium, weetje?quot;
»0, looze vos!quot; lachte de kapitein. «Toen ik je op school negerde, wie had toen ooit gedacht dat ik een zuigeling-staatsman ranselde?quot;
«Praat maar voort, jongens,quot; zei Brough, die wakker werd; »ik slaap maar met één oog en hoor alles wat je zegt Ja, Tidd, je komt in het Parlement of mijn naam is niet John Brough. Je zult zes pCt. van je geld maken, of je hoeft me nooit meer te gelooven. Maar wat mijne dochter betreft: vraag haar en niet mij. Gij, of de kapitein, of Titmarsh moogt ze hebben, als gij ze winnen kunt. Al wat ik in een schoonzoon verlang, is dat hij zal zijn, wat ieder uwer is, een fatsoenlijk, braaf en eerlijk man.quot;
Tidd keek bij die woorden heel oolijk, en toen onze gastheer weer indommelde, wees hij ondeugend naar zijne wenkbrauwen en knikte den kapitein veelbeteekenend toe.
»Bah!quot; pufte de kapitein, «ik zeg wat ik denk en je moogt het mejufvrouw B. zelve zeggen, als je wilt.quot; Zoo eindigde ons gesprek en wij werden geroepen om koffie te drinken, waarna de kapitein met mejufvrouw Brough verliefde romances zong, terwijl Tidd er bijstond haar aan te gapen zonder een woord te zeggen, en ik plaatjes keek, en mevrouw Brough op hare canapé voor de ramen zat te breien. Het was duidelijk dat de kapitein mejufvrouw Brough en haar gemaakten toon persifleerde, maar in weerwil van zijn groven, vaak beleedigenden toon, scheen zij, naar ik meende te bemerken, toch een groot ontzag voor hem te hebben en zijne minachting zeer gedwee te verduren.
Tegen middernacht vertrok de kapitein naar zijne garnizoensplaats, Tidd en ik naar onze kamers. Den volgenden dag, \'t was een zondag, werden wij om acht uur door eene groote klok gewekt en vereenigden ons te negen uur allen in de groote ontbijtzaal, waar Mr. Brough een gebed en ernstige toespraak hield ; alle leden van het huisgezin, uitgezonderd de fransche kok, dien ik met zijne witte slaapmuts op en eene sigaar in den mond voorbij de ramen zag wandelen, woonden deze huiselijke godsdienstoefening bij.
Èlken dag in de week, precies om acht uur, bad en las Mr. Brough op dezelfde wijze voor zijn gezin; en schoon ik later ondervond dat die man een huichelaar was, ben ik niet voornemens met die eenvoudige huiselijke godsdienstoefeningen te spotten of te beweren dat hij eeri huichelaar was, omdat hij er op gesteld was. Er zijn een aantal slechte en goede menschen die er niet van willen weten, maar ik houd mij overtuigd dat de braven er des te beter om zouden zijn en acht het niet van mijne bevoegdheid te beslissen welke gevolgen het voor de slechten zou hebben.
Het is om die reden dat ik een groot deel van Mr. Brough\'s gods-dienstbetoon heb achterwege gelaten. Alleen wil ik opmerken, dat hij altijd het woord godsdienst in den mond had, eiken zondag driemaal
262
Hoe Samuel tot het hoogste toppunt van voorspoed stijgt. 263
naar de kerk ging als hij geen raensohen had, en zoo hij al niet over godsdienst sprak wanneer wij geheel onder ons waren, haalde hij zijne schade ruimschoots in bij gepaste gelegenheden; zooals ik eens ondervond toen hij een heelen troep van die fijnen ten eten had en hij er met zijne ■witte das en uitgestreken gezicht even deftig uitzag als een dominé. ïidd was dien dag niet van de partij ; want niets ter wereld kon hem bewegen zijn smal Byrons-lint of zijne wanhopend omgeslagen boorden vaarwel te zeggen. Daarom wist hij Tidd te bewegen voor deze gelegenheid zich uit de voeten ;e maken.
i)En hoor eens, Titmarsh, mijn jongen,quot; zeide hij tot mij, i.laat je diamanten speld maar boven: onze vrienden van heden houden niet van die wereldsche pracht. En schoon ik persoonlijk niets tegen onschuldige sieraden heb, wil ik de gevoelens van hen, die ernstig denken, toch liever niet kwetsen. Ge zult zien dat mijne vrouw en dochter zich in dit opzicht naar mijn verlangen schikken.quot;
En dat deden zij: beiden kwamen beneden in zwart zijden japonnen, heel stemmig en met hooge lijven, terwijl mejufvrouw B. anders gewoonlijk gansch niet karig was met hare schouders.
De kapitein kwam meermalen te paard ons een bezoek brengen en mejufvrouw Belinda scheen altijd even gelukkig te zijn hem te zien. Eens ontmoette ik hem terwijl ik alleen eene wandeling maakte, en we hadden samen een lang onderhoud.
»Mr. Titmarsh,quot; zeide hij, «voor zoover mijn oppervlakkige kennismaking met u reikt, schijnt gij mij een eerlijk, oprecht man, en ik zou van u gaarne eenige inlichtingen inwinnen welke gij mij geven kunt. Zeg mij in do eerste plaats, zoo ge wilt — en ik geef u mijn woord van eer dat het tusschen ons beiden blijven zal — wat denkt ge van die Levensverzekering-Maatschappij? Gij zijt midden in de handelswereld en weet hoe de zaken gaan. Gelooft go dat hot eene solide onderneming is?quot;
«Mijnheer,quot; antwoordde ik, «oprechtelijk en op mijn woord van eer, ik geloof van ja. Ze is wel is waar eerst vier jaar oud; maar de heer Brough had reeds een grooten naam toen hij ze oprichtte, en vele betrekkingen. Iedere klerk op het kantoor heeft, ja, op de eene of andere wijze voor zijne plaats betaald, of door zelf aandeelen te nemen of door deelneming van een lid zijner familie. Ik heb de mijne gekregen doordat mijne moeder, die zeer bekrompen leeft, een klein gedeelte van het sommetje dat wij nog hadden afzonderde om voor zich zeiven eene lijfrente en voor mij eene betrekking te koopen. De zaak werd door onze notarissen, de heeren Hodge en Smithers, die in onze streek zeer gunstig bekend staan, lang en breed besproken ; en na rijp beraad werd eenparig besloten dat mijne moeder niet beter kon doen dan een gedeelte van haar geld op die wijze te beleggen. Brough alleen is een half millioen waard en zijn naam is zoogoed als geld. Maar ik heb nog een ander bewijs voor mijn vertrouwen in de zaak : onlangs heb ik eene tante van mij, die eene belangrijke som gelds beschikbaar had en mij omtrent de plaatsing daartan had geraadpleegd, aangeraden het kapitaal in onze zaak te steken. Kan ik u boter toonen wat ik van de soliditeit der onderneming denk dan door deze beide staaltjes?quot;
«En heeft Brough er u op de eene of andere wijze toe bepraat?quot;
«Wel zeker, hij sprak er mij over ; maar hij zei mij ronduit zijne beweegredenen en maakte er voor niemand onzer een geheim van. Hij zegt: mijne heeren, \'t is mijn streven onze zaak zooveel mogelijk uit te breiden; \'t is mijn wensch alle dergelijke ondernemingen in Londen te
Be lotgevallen van den heer Samuel Titmarsh.
vermoorden. Onze voorwaarden zijn uitlokkende!\' dan die van eenige andere maatschappij; maar wij kunnen het uithouden ze zoo laag te stellen, en onze zaak zal er des te bloeiender om zijn. Maar, mijne heeren, we moeten allen medewerken. Ieder aandeelhouder, ieder beambte in onze zaak moet zijn best doen en ons klanten bezorgen, onverschillig hoe gering de som zij die ze aanbrengen — dwingt ze in te gaan, dat is de groote zaak.quot; Diensvolgens maakt onze directeur al zijne vrienden en bedienden tot aandeelhouders; zelfs zijn portier ginds aan hot hek is aandeelhouder, en op die manier zoekt hij allen die hem lijken in te palmen. Ik bij voorbeeld ben onlangs verscheidene mijner ambtgenooten over het hoofd gesprongen, ik word hier te logeeren gevraagd en vorstelijk onthaald, en dat waarom ? Omdat mijne tante drie duizend pond heeft, welke Mr. Brough gaarno in zijne zaak zou zien.quot;
«Dat klinkt verdacht, Mr. Titmarsh.quot;
«In \'t minst niet, mijnheer, hij steekt het niet onder stoelen of banken. Zoodra de zaak beslist is, zal Mr. Brough, denk ik, niet veel notitie meer van mij nemen en mij aan mijn lot overlaten: nu echter heeft hij mij noodig. De plaats, welke ik nu bekleed, kwam toevallig open toen hij mij noodig had ; en hij hoopt mijne familie door mij te zullen winnen. Ilij heeft mij dit alles gulweg verteld toen wij hierheen reden. «Je bent een man van de wereld. Tit,\'\' zei hij, «en je begrijpt dat ik je die plaats niet geef omdat je een goede jongen bent en eene mooie hand schrijft. Had ik op het oogenblik een minder kostbaar gunstbewijs beschikbaar, ik zou je dat hebben gegeven: maar ik had geen keus en gaf je wat in mijne macht stond.quot;quot;
«Dat is zeker vrij rond; maar hoe komt het dat Brough zoo gesteld is op zulk een onbeduidende som als drie duizend pond ?\'quot;
«Was het tien duizend geweest, hij zou er geen zier ijveriger om zijn geweest. Gij kent de handelswereld in Londen niet en de manie van onze groote heeren op de beurs om hunne handelsbetrekkingen uit te breiden. Mr. Brough, mijnheer, zou in staat zijn een schoorsteenveger te vleien en mooi te praten, alleen in het belang zijner zaak. Daar heb je dien armen sukkel van een Tidd met zijne twintig duizend pond. Onze directeur heeft hem reeds in zijne macht; hij wil al het geld hebben dat hij in handen kan krijgen.quot;
»Ja, dat is alles heel mooi en wel, maar voorondersteld dat hij met het kapitaal wegging?quot;
»Mr. Brough, van de firma Brough en Voort? Wel zeker, voorondersteld dat de bank van Engeland doorging! Maar hier zijn wij bij den portier: willen wij Gates eens ondervragen, een van Mr. Brough\'s slachtoffers ?quot;
Wij gingen naar binnen en spraken met Gates.
»Wel, Gates,quot; begon ik behendig, «gij zijt een van mijne meesters, gelijk gij weet, als aandeelhouder van «de Onvergankelijke. quot; quot;
«Ja, om u te dienen,quot; antwoordde Gates met een glimlach. Hij was een voormalig huisknecht van Brough, met een groot gezin te zijnen laste.
«Mag ik zoo vrij zijn u te vragen hoe hoog uw loon is. Gates, dat ge nog geld besparen en aandeelen in onze maatschappij koopen kent ?quot;
Gates zei ons wat hij verdiende, en toen wij hem vroegen of zijn loon hem geregeld werd uitbetaald, verzekerde hij ons dat zijn heer de beste man van de wereld was, dat hij aan twee zijner dochters een goeden dienst had bezorgd, twee van zijne zoons op eene liefdadigheidsschool had geplaatst, een ander een ambacht had laten leeren, en vertelde ons
264
Hoe Samuel tot het hoogste toppunt van voorspoed stijgt. 265
nog bovendien allerlei bijzonderlieden, die allen voor de goedheid der familie Brough getuigden. Mevrouw Brough maakte kleeren voor de helft zijner kinderen, mijnheer gaf hun wollen dekens\'s winters en volop vleesch | het heele jaar door. Nooit was er zoo n mild of weldadig gezin geweest ! sinds de dagen van Adam en Eva.
«Welnu, mijnheer,quot; zei ik tot den kapitein, »zijt gij nu overtuigd? Mr. Brough geeft die menschen vijftigmaal zooveel als hij aan hen verdient, en toch noodzaakt hij Gates aandeelen in de maatschappij te nemen.quot;
»Mr. Titmarsh,quot; zei de kapitein, sje bent een brave kerel en ik moet bekennen dat je gronden geldig schijnen. Maar nu iets anders, weet gij iets omtrent mejufvrouw Brough en haar vermoedelijk fortuin?quot;
«Brough zal haar alles nalaten — althans dat zegt hij.quot; Maar ik geloof dat de kapitein op mijn gelaat eene zekere vreemde uitdrukking las j toen ik dit zei, ten minste hij viel mjj lachend in de rede.
«Ik geloof, goede vriend, dat gij haar nog geen koopje vindt tegen i j dien prijs. Wel, ik weet niet of gij zoo groot ongelijk hebt.quot;
j «Mag ik dan zoo vrij zijn te vragen waarom gij, kapitein Fizgig, haar altijd achternaloopt?quot;
»Mr. Titmarsh.quot; antwoordde de kapitein. »ik heb twintig duizend pond schulden daarop wandelde hij dadelijk naar Kraaienhorst en vroeg om hare hand.
Ik vond het gedrag van den kapitein wel wat wreed en slecht, want ; hij was door Mr. Tidd, met wien hij schoolgelegen had, bij de familie j binnengeleid en had den ongelukkigen Tidd geheel uit het hart van de i teergevoelige erfgename verjaagd. Brough bulderde en vloekte zelfs (zooals de kapitein mij later vertelde) tegen zijne dochter, zoodra hij hoorde dat zij Fizgig had aangenomen ; en eindelijk, toen hij den kapitein ontmoette, deed hij hem plechtig beloven dat het engagement nog eenige maanden zou worden geheim gehouden Do kapitein vertelde het alles in vertrouwen aan mij en aan de officieren van zijne tafel; maar dit gebeurde eerst nadat Tidd zjjne twintig duizend pond aan onzen oude had betaald, \'tgeen hij op den dag zolven deed dat hij meerderjarig werd. Dien zelfden dag vroeg hij ook de jonge dame ten huwelijk, en kreeg natuurlijk de bons. Nu begon men over het engagement van kapitein Fizgig te fluisteren en al zjjne voorname betrekkingen kwamen de familie Brough bezoeken. Enkele van dio groote heeren namen aandeelen. Onze papieren rezen op de beurs, onze directeur, zijne echtgenoot en zjjne dochter werden aan het hof voorgesteld, en de levensverzekeringmaatschappij «de Onvergankelijkequot; had alle kans om weldra de eerste van het geheele koninkrijk te zijn.
Korten tijd na mijn bezoek op Kraaienhorst schreef mijne dierbare tante mij, om mij te berichten dat zij met hare notarissen, de heeren Hodge en Smithers, had geraadpleegd, die haar ten sterkste aanspoorden de som te plaatsen zooals ik haar had aangeraden. En werkelijk belegde zij haar geld in onze zaak op mijn naam, terwijl zij mij hare tevredenheid betuigde over mijn eerlijkheid en helder doorzicht, waaromtrent de heer Brough, zei ze, haar de meest voldoende berichten had gegeven. Te gelijker tijd deelde mijne tante mij mede, dat bij haar dood de aandeelen op mij zouden overgaan. Dit gaf mij een groot gewicht in de maatschappij, gelijk men gemakkelijk zal kunnen begrijpen. De eerstvolgende jaarlijksche vergadering woonde ik bij in mjjne qualiteit van aandeelhouder, en had het groote genoegen den heer Brough na eene rachtige redevoering te hooren verklaren dat het dividend zes pCt. be-roeg, hetgeen ons onmiddellijk door den kassier werd uitbetaald.
Be lotgevallen van den heer Samuel Titmarsh.
«Geluksvogel!quot; zei Brough lachend tot mij, «weet je wel waarom ik je die mooie plaats heb gegeven ?quot;
«Wel, om mijn tante\'s geld, denk ik.quot;
«Malligheid. Denkt gij dat ik iets gaf om die onnoozele drie duizend
Êoiid ? Neen, men had mij gezegd dat gij een neef zijt van de gravin lium, en de gravin Drum is de grootmoeder van mevrouw Jeanne Preston, en Mr. Preston is een man die ons van grooten dienst kan zijn. Ik wist dat zij u een reebout hadden gezonden en wat al niet meer, en toen ik nu op mijne partij zag dat mevrouw Preston u de hand gaf en zoo vriendelijk met u sprak, hield ik al de fabels van Abednego voor zuiver evangelie. Dat was de reden waarom je die plaats hebt gekregen, begrijp je, en niet om die ellendige drie duizend pond. En veertien dagen nadat je buiten bij ons gelogeerd hadt ontmoette ik Preston in liet Huis, en zei hem dat het mij aangenaam was dat ik zoo\'n goede plaats aan zijn neef had kunnen bezorgen. «Loop naar de maan met dien onbesehaamden vlegel!quot;\' riep Preston uit,oiid ? Neen, men had mij gezegd dat gij een neef zijt van de gravin lium, en de gravin Drum is de grootmoeder van mevrouw Jeanne Preston, en Mr. Preston is een man die ons van grooten dienst kan zijn. Ik wist dat zij u een reebout hadden gezonden en wat al niet meer, en toen ik nu op mijne partij zag dat mevrouw Preston u de hand gaf en zoo vriendelijk met u sprak, hield ik al de fabels van Abednego voor zuiver evangelie. Dat was de reden waarom je die plaats hebt gekregen, begrijp je, en niet om die ellendige drie duizend pond. En veertien dagen nadat je buiten bij ons gelogeerd hadt ontmoette ik Preston in liet Huis, en zei hem dat het mij aangenaam was dat ik zoo\'n goede plaats aan zijn neef had kunnen bezorgen. «Loop naar de maan met dien onbesehaamden vlegel!quot;\' riep Preston uit, nhij mijn neef Ik hoop toch niet dat gij al die praatjes van die malle oude Drum voor waarheid slikt? Wel, man, \'t is hare manie; zij ontmoet nooit iemand of zij weet eene neefschap uit te rekenen, en zoo ging het ook met dien «rekelquot; van een Titmarsh.quot; »Nu,quot; hernam ik lachend, «in allen gevalle heeft die rekel daaraan eene goede plaats te danken, en \'t kan niet moer veranderd worden.quot; Zoo ziet gij,quot; vervolgde onze directeur, «dat gij uwe plaats niet verschuldigd zijt aan uw tante\'s geld, maar . .. .quot;
«Maar aan mijn tante\'s diamanten speld!quot;
«Gelukkige kerel,quot; zei Brough, mij een tik op de schouders gevende. En inderdaad, ik dacht dat ik een echt zondagskind was.
ACHTSTE HOOFDSTUK.
BERICHT DEN GELUKKIGSTEN DAG VAN SAMUEL TITMAHSH\'S LEVEN.
Ik weet niet hoe het kwam dat binnen den tijd van een half jaar Mr. Roundhand, de secretaris en hoofdboekhouder, die altijd zulk een oprecht bewonderaar van den heer Brough en de Levensverzekering-Maatschappij was geweest, op eens met beiden brak, zijn geld uit de zaak nam, zijn aandeelen met een aardig winstje verkocht en wegging, zooveel mogelijk kwaad sprekende van de maatschappij en haar directeur.
Zijne plaats werd vervuld door den heer Highmore, Abednego werd eerste klerk en uw onderdanige dienaar tot den rang van tweeden klerk 1 bevorderd, tegen een salaris van 250 pond. Hoe ongegrond Roundhand\'s j aantijgingen waren, bleek zonneklaar op onze vergadering in Januari ; 1823, toen onze geachte directeur in eene zijner schitterendste redevoe- j ringen aan de aandeelhouders bekend maakte dat het halfjaarsch dividend op 4 pCt. was bepaald, dus tegen 8 pCt. in \'t jaar berekend. Evenals de vorige reis werd het onmiddellijk uitbetaald, en ik had het genoegen mijne tante 120 pond te zenden, het bedrag der renten van de som door haar op mijn naam in de zaak geplaatst.
Mijne dierbare tante, mevrouw Hoggarty, was uitermate in haar schik, zond mij tien pond tot zakgeld als blijk van erkentelijkheid voor mijne bemoeiingen, en vroeg mij of zij niet goed zou doen ook hare pacht-
266
Bericht den gelukkigsten dag van Samuel Titmarsh\'s leven. 267
hoeven te verkoopon en al haar geld in deze bewonderenswaardige onderneming te steken.
Ik wist niets beters te doen dan hieromtrent het gevoelen van den ! heer Brough te vragen. Hij zei mij dat de aandeelen niet dan tegen ! verhoogden prijs te krijgen waren, maar toen ik hem vertelde dat ik I iemand wist die 5000 pond beschikbaar had en ze gaarne in zijne maatschappij wilde beleggen, zei hij : «Welnu, als dat het geval is, dan wil ik mijn aandeelen wel regen een behoorlijken prijs afstaan ; want ! om je de waarheid te zeggen, ik heb er een heelen hoop van en kan j best in mijn andere zaken wat contanten gebruiken.quot;
Bij het einde van ons onderhoud, waarvan ik hem beloofde de strek-i king aan mijne tante mede te deelen, had onze directeur de goedheid ; mij te zeggen, dat hij besloten had nog een geheim-secretaris aan te stellen en dat zijne keuze zich op mij gevestigd had, met eene toelage | van 150 pond quot;s jaars.
Ik had al 250 pond, mejufvrouw Smits 70 pond van haar eigen. Wat I had ik gezegd te zullen doen zoodra ik 300 pond kon maken\'? Gus wist van mijn engagement met Marie Smits af en, door hem, natuurlijk alle j heeren van het kantoor eveneens. Haar vader was kapitein ter zee ge-! weest, een zeer verdienstelijk officier, en schoon Marie, geljjk ik gezegd heb, mij slechts een fortuintje van 70 pond \'s jaars aanbracht en ik, volgens het algemeen gevoelen, in mijne tegenwoordige betrekking en met mijne schitterende vooruitzichten, wel naar een meisje met wat meer geld had kunnen uitzien, moesten toch al mijne vrienden beken-1 nen dat het eene zeer fatsoenlijke partij was: en daarmede was ik te-j vreden. En wie zou dat niet geweest zijn met zulk oen lief dotje als ; mijne Marie ? Ik ten minste weet wel dat ik \'s konings dochter niet zou | hebben willen nemen in ruil voor mijne Marie, al had ze geen rooden ; duit bezeten. Mr. Brough was natuurlijk omtrent mijne huwelijksplan-: nen ingelicht: hij wist altijd alles wat ons aanging. Ik geloof dat 1 Abednego hem voortdurend op de hoogte hield, en hem desnoods vertelde wat wij \'s middags aten
Hij vroeg mij hoe het geld van Marie belegd was; het waren 3 pCts. effecten, kapitaal 2333 pond.
«Bedenk wel, jongenlief,quot; zei hij, «de aanstaande mevrouw Samuel Titmarsh kan op zijn minst zeven pCt. van haar geld maken, en secuurder nog dan in de Bank van Engeland; want is niet de maatschappij, die : John Brough tot hoofd heeft, beter dan ieder andere in Engeland ?quot; i Eigenlijk moest ik toegeven dat hij niet geheel ongelijk had en be-! loofde hem Maria\'s voogden vóór het huwelijk over de zaak te spreken. Luitenant Smits, haar grootvader, had eerst veel tegen onze verbintenis gehad, en ik moet eerlijk bekennen dat hij mij eens, toen hij mij alleen met haar vond, terwijl ik, geloof ik, de toppen van hare vingers eerbiedig kuste, bij den kraag gepakt en onbarmhartig de deur uitgesmeten had. Maar de tijden veranderen; en Sam Titmarsh, met een inkomen van 250 pond \'s jaars en eene beloofde toelage van 150 pond, bovendien de rechterhand van Mr. John Brough te Londen, was een heel andere kerel dan Sam de arme klerk, en de zoon van een arme dominé\'s-weduwe. De oude heer schreef mij dan nu ook een vrij hartelijken brief, en verzocht mij zes paar wollen kousen en vier dito borstrokken voor hem mee te brengen. Zelfs had hij de goedheid ze van mij als een geschenk te willen aannemen, toen ik in Juni, die gezegende Junimaand ■1823, naar huis toog om mijne lieve Marie weg te voeren.
Mr. Brough toonde herhaaldelijk eene levendige belangstelling in mijne
De lotgevallen van den heer Samuel Titmarsh.
I tante en vroeg mij hoe het toch met die pachthoeven geschapen stond, die zij nog niet verkocht had. Want hij vond het zonde en schande dat iemand, die hem zoo na aan liet hart ging als een van de betrekkingen van zijn jongen vriend, maar 3 pCt. van haar geld trok, wanneer zij er elders 8 van kon maken. Hij noemde mij nu altijd Sam en prees mij tegenover de andere heeren, die mij zijne vleiende woorden geregeld j weer overbriefden, en zei dat er altijd een bord voor mij klaar stond aan zijne tafel en nam mij dikwerf mee naar huis. Er waren in den regel weinig menschen als ik er kwam, en de afgunstige Whirter beweerde dat hij mij alleen vroeg als hij zijne kennissen uit den burgerstand had. Maar ik gaf niets om de groote lui, daar ik mjj in hunne wereld toch niet thuis gevoelde, en eigenlijk gaf ik in \'t geheel niet veel om dat mee naar buiten gaan. Mejufvrouw Brough was volstrekt geen meisje naar mijn zin. Na haar engagement met kapitein Fizgig, en nadat Tidd zijne \'20000 pond betaald, en des kapiteins hoogadellijke betrekkingen aandeden in sommige ondernemingen van den heer Brough genomen hadden, zei Brough dat hij kapitein Fizgig\'s bedoelingen voor niet gansch zuiver hield en hem eens fiks op de proef wilde stellen : daarom vertelde hij hem dat hij, de kapitein, mejufvrouw Brough zonder een cent trouwen moest of in \'t geheel niet. Fizgig liet zich onmiddellijk bij het leger in de koloniën overplaatsen en mejufvrouw Brough was meer dan immer uit haar humeur; maar wat mij betrof, ik kon \\ niet nalaten te denken dat zij don dans mooi ontsprongen was, en den j ongelukkigen Tidd te beklagen, die dadelijk na Fizgig\'s aftocht zijn aanvallen hernieuwde, doch onbarmhartig teruggeslagen werd. Mr. Brough zei hem ten laatste ronduit dat zjjne visites mejufvrouw Belinde onaangenaam waren en dat, hoezeer hij hem altijd achten en liefhebben zou, hij zich genoodzaakt zag hem te verzoeken zijne bezoeken op Kraaienhorst vooreerst te staken. Arme jongen, hij had zijne \'20000 pond voor j niets weggegeven! want wat was (i pGt. voor hem, vergeleken bij CpCt. plus de hand van mejufvrouw Belinda Brough ?
Mijnheer Brough had medelijden met het smoorlijk verliefde kieken, zooals hij mij noemde, en stelde zulk een oprecht belang in mijn ge-uk dat hij mij aanspoorde voor een paar maanden mijne familie te gaan opzoeken. En weg ging ik, lustig als een leeuwerik, met een paar j stel fonkelnieuwe kleeren van Mr. Von Stiltz, die ik met het oog op eene zekere gebeurtenis had laten maken, benevens den heelen wollenwinkel voor luitenant Smits, een pak prospectussen van «de Onvergankelijkequot; en eindelijk twee brieven, een voor mijne moeder, onze geëerde verzekerde, den anderen voor mevrouw Hoggarty, onze hooggeachte aandeelhoudster, in mijn koffer. Mr. Brough zei dat ik was al wat een teederlievend vader kon verlangen, dat hij mij als zijn eigen zoon beschouwde en mevrouw Hoggarty dringend liet verzoeken den verkoop I harer pachthoeven niet langer uit te stellen, daar het land nu duur betaald werd en noodwendig in waarde verminderen moest, terwiU de aandeelen onzer levensverzekering-maatschappij thans betrekkelijk laag stonden en zonder falen in verloop van een paar jaar twee-, drie-, viermaal zooveel doen zouden als nu.
Alles was nu gepakt en op orde: ik nam afscheid van mijn trouwen vriend Gustaaf, en to6n wij den laatsten avond op onze kamer zaten, gevoelde ik dat wij nooit weer zoo gezellig daar samen zouden zijn; ik ging ook mijne hospita vaarwelzeggen en bood haar eene kleinigheid ter herinnering aan. Zij was zeer aangedaan en verzekerde dat ik de fatsoenlijkste jonge heer was dien zij ooit in haar huis had gehad, schoon
268
Bericht den gelukkigsten dag van Samuel Titmarsh\'s leven. 269
dit niet veel te beteekenen had, daar onze stand wel goedkoop maar niet overfatsoenlijk was en zij meestal allerlei raar volk huisvestte. De arme Gus was heel ontdaan : hjj zat te snikken en te beven, zoodat hij geen stuk van het broodje met ham kon doorkrijgen, waarop ik hem in het logement, waar do diligence afreed, onthaalde, en toen ik eindelijk wegging, stond hij in den nauwen gang met zjjn hoed en zakdoek te wuiven, zoodat ik wezenlijk geloof dat het wiel van de «Snelheidquot; over zijne voeten ging; althans ik hoorde hem gillen toen wij de poort doorreden. Hoe verschillend waren mijne gewaarwordingen, nu ik daar fier op den bok naast den koetsier zat, van die welke mij vervulden toen ik den laatsten keer met die zelfde diligence reisde, mijne lieve Marie achterlatende en naar Londen trok met mijne diamanlen speld.
Toen we dicht bij huis kwamen, te Grumpley, drie kwartier van ons dorp, waar de «Snelheidquot; gewoonlijk ophoudt om even een slokje te nemen, was het alsof onze vertegenwoordiger zelf terugkwam, zoo
froot was het gedrang van het volk. De kastelein van de herberg was omen uitloopen en bjjna het heele dorp eveneens. Daar hadt je Tom Wheeler, den postjongen, die de oude bruine postpaarden voortzweepte, en deze, genadige hemel! trokken mijn tante\'s gele koets voort, die zij nooit meer dan driemaal \'sjaars gebruikte, en waarin zij nu zat gehuld in een prachtigen cachemieren doek en een nieuwen hoed met vee-ren op het hoofd! /ij wuifde met haar zakdoek uit het portier en Tom Wheeler riep luidkeels hoera! dapper ondersteund door een troepje straatjongens van Grumpley, die natuurlijk bereid waren om te allen tijde en voor iedereen hoera te roepen. Maar wat eene verandering in ïom Wheeler! Ik herinnerde mij nog best hoe hij korte jaren geleden mij met zijne zweep van het achterbankje had afgejaagd, toen ik in stilte mee wilde rijden. Achter mijn tante\'s koets kwam de fourgon van luitenant Smits, die zijn ouden vetten hit zelf reed, met zjjne vrouw naast zich. Ik keek naar de achterbank en was ietwat mistroostig toen ik bemerkte, dat zeker iemand daar niet zat. Maar, o onnoozele gans! zeker iemand zat in de gele koets bij mijne tante, een bakkesje blozend als eene pioen, en gelukkig! o zoo gelukkig I zoo lief! Zij had een wit kleedje aan en eene lichtblauwe en gele sjerp, de Hoggarty-kleuren, zooals tante zei, ofschoon ik tot den huidigen dag niet weet wat de Hoggarty\'s met lichtblauw en geel uitstaande hebben. De postiljon van de «Snelheidquot; blies oorverdoovend op zjjn hoorn, toen het vierspan in vollen ren wegreed ; de jongens gilden nog eens hoera, en ik kreeg eene plaats als pasteitje tusschen tante en Marie. Tom Wheeler legde de zweep over zijne bruintjes; de luitenant, die mij hartelijk de hand had gedrukt en wiens groote hond geen oogenblik gedreigd had mij in de kuiten te bijten, ranselde zijn vetten luien hit, totdat hij ten laatste in een sukkeldraf kwam. en op die wijze naderde ik. ik mag zeggen in een nooit ■ vertoonden optocht, met zegepralende blikken ons dorp.root was het gedrang van het volk. De kastelein van de herberg was omen uitloopen en bjjna het heele dorp eveneens. Daar hadt je Tom Wheeler, den postjongen, die de oude bruine postpaarden voortzweepte, en deze, genadige hemel! trokken mijn tante\'s gele koets voort, die zij nooit meer dan driemaal \'sjaars gebruikte, en waarin zij nu zat gehuld in een prachtigen cachemieren doek en een nieuwen hoed met vee-ren op het hoofd! /ij wuifde met haar zakdoek uit het portier en Tom Wheeler riep luidkeels hoera! dapper ondersteund door een troepje straatjongens van Grumpley, die natuurlijk bereid waren om te allen tijde en voor iedereen hoera te roepen. Maar wat eene verandering in ïom Wheeler! Ik herinnerde mij nog best hoe hij korte jaren geleden mij met zijne zweep van het achterbankje had afgejaagd, toen ik in stilte mee wilde rijden. Achter mijn tante\'s koets kwam de fourgon van luitenant Smits, die zijn ouden vetten hit zelf reed, met zjjne vrouw naast zich. Ik keek naar de achterbank en was ietwat mistroostig toen ik bemerkte, dat zeker iemand daar niet zat. Maar, o onnoozele gans! zeker iemand zat in de gele koets bij mijne tante, een bakkesje blozend als eene pioen, en gelukkig! o zoo gelukkig I zoo lief! Zij had een wit kleedje aan en eene lichtblauwe en gele sjerp, de Hoggarty-kleuren, zooals tante zei, ofschoon ik tot den huidigen dag niet weet wat de Hoggarty\'s met lichtblauw en geel uitstaande hebben. De postiljon van de «Snelheidquot; blies oorverdoovend op zjjn hoorn, toen het vierspan in vollen ren wegreed ; de jongens gilden nog eens hoera, en ik kreeg eene plaats als pasteitje tusschen tante en Marie. Tom Wheeler legde de zweep over zijne bruintjes; de luitenant, die mij hartelijk de hand had gedrukt en wiens groote hond geen oogenblik gedreigd had mij in de kuiten te bijten, ranselde zijn vetten luien hit, totdat hij ten laatste in een sukkeldraf kwam. en op die wijze naderde ik. ik mag zeggen in een nooit ■ vertoonden optocht, met zegepralende blikken ons dorp.
Mijne goede lieve moeder en de meisjes — God zegene ze ! — alle ne- i gen in nanking lijijes (ik had iets moois voor ieder van haar in mijn koffer), hadden geen rijtuig kunnen betalen, maar stonden op den weg vlak bij het dorp ons op te wachten. Dat gewuif met handen en zakdoeken hadt gij eens moeten zien! en zoo tante niet voel notitie van die goede zielen nam, dan alleen door een genadig hoofdknikje, \'tgeen zeer verschoonbaar was in eene vrouw van haar vermogen, was Marie nog beweeglijker dan ik en wuifde met hare handen even druk als het negental. Hoe schreide mijne moeder en zegende ze mij en noemde mij haar troost en steun, haar dierbaren zoon, terwijl zij mij met teedere blikken
Be lotgevallen van den heer Samuel Titmarsh.
aanstaarde en mij ongetwijfeld voor een model van deugd en knapheid hield, ofschoon ik inderdaad niets was dan een geluksvogel, die met j behulp van welwillende, belangstellende vrienden in korten tijd eene mooie carrière had gemaakt.
Ik zou niet bij mijne moeder logeeren — dat was zoo vooraf bepaald ; want hoewel zij en mevrouw Hoggarty juist geen zeer vertrouwde vriendinnen waren, quot;zei moeder dat bet in mijn belang was goede maatjes met tante te blijven en ontzei zich daarom het genoegen mij bij zich te hebben; en al was hare woning ongetwijfeld nederiger dau die mijner tante, geloof ik toch niet hier de verzekering te moeten bijvoegen, dat ik ze verreweg zou verkozen hebben boven mevrouw Hoggarty s prachtig kasteel, afgezien zelfs van dien afschuwelijken ■ Rosolio, waarvan ik nu genoodzaakt werd emmers-vol te drinken.
■ Dus reden wij naar mevrouw Hoggarty, die een groot gastmaal aange-[ richt en voor die plechtige gelegenheid een extra knecht gehuurd had; 1 toen zij het rijtuig was uitgestapt gaf zij Tom Wheeler een kwartje, zeg-\' gende dat het een fooitje voor hem was en dat zij den prijs voor de 1 paarden met de postmeesters zeiven wel zou regelen. Tom smeet het | kwartje op den grond, vloekte alleronbetamelijkst, en verdiende ten volle | i dat mijne tante hem een «onbeschaamde vlegelquot; noemde.
Tante had zoo groote tcederheid voor mij opgevat, dat zij haast niet 1 velen kon zoo ik van haar wegging. Ochtend aan ochtend zaten we sa- : 1 men hare papieren en rekeningen door te snuffelen en te overleggen in j ! hoeverre het raadzaam zou zijn hare pachthoeven te verkoopen: maar i we kwamen tot geen eindbeslissing, vooral omdat hare notarissen den ; S prijs, dien zij er voor verlangde, niet maken konden. Wat echter voor : ! mij het prettigst was, zij verzekerde mjj op zekeren morgen dat zij mij ; bij haar dood tot universeel erfgenaam zou benoemen.
Hodge en Smithers gaven ook eene groote partij en behandelden mij | ! met de meeste onderscheiding, hierin het voorbeeld volgende van alle notabelen in het dorp. Zij die geen diners konden betalen gaven avond-i partijtjes en dronken er de gezondheid van hot jonge paartje; en menig- i maal na een diner of souper werd mijne lieve Made een blosje aangejaagd | door do niet al te kiesche toespelingen op de aanstaande verandering in i haar toestand.
De gezegende dag voor de plechtigheid werd eindelijk bepaald, en de j 20 Juli 1823 maakte (nij tot den gelukkigen echtgenoot van het liefste [ \' meisje onzer streek. Wij trouwden uit mijn moeders huis, die hierop j zeer gesteld was geweest, en mijne negen zusjes speelden voor bruids-i meisjes. Gus Hoskins kwam opzettelijk uit de stad om mijn getuige te ! zijn en betrok mijn oude kamer in de ouderlijke woning; hij bleef nog j eene gansche week bij mijne moeder logeeren en was niet ongevoelig voor ; de bekoorlijkheden van mejufvrouw Lucie Titmarsh, mijne lieve vierde : zuster, zooals mij later ter oore kwam.
Tante was wezenlijk bijzonder lief bjj gelegenheid van mijn huwelijk, j Zij had mij eenige weken te voren verzocht drie prachtige japonnen ; voor Marie te bestellen, uit het wereldberoemde magazijn van mevrouw Mantalini te Londen, en bovendien eenige smaakvolle preciosa en geborduurde zakdoeken, alles van de beste soort. Een en ander kwam op den bepaalden tijd buiten, en dit zou nu een geschenk van mij aan de bruid zijn, ofschoon tante mij te kennen gaf dat ik mij over de betaling van de rekeningen niet ongerust behoefde te maken, \'tgeen ik heel vriendeljjk van haar vond. Verder leende zij ons hare koets voor onze huwelijksreis en haakte eigenhandig eene schitterende karmozijnen
270
Waarin Sam, zijne vrouw an zijn diamant te Londen terugkomen. 271 i
tasch voor mevrouw Samuel Titmarsh, hare geliefde nicht. De taach was behoorlijk gestoffeerd: vingerhoed, draad en naald enz., want mevrouw Hoggarty was er zeer op gesteld dat eene huisvrouw het noodige steeds bij de hand zou hebben ; verder bevatte zij eene beurs met eenig zilvergeld en een zeldzaam potstuk. «Zoolang gij dit bezit, zult gij nooit gebrek hebben; en uit den grond mijns harten wensch ik dat gij het goed bewaren zult.quot; In een. der zijzakken van hot rijtuig vonden wij een zakje met beschuit en eene flesch Rosolio. Wij lachten er hartelijk over en gaven ze dadelijk aan Tom Wheelei\', die er echter niet veol meer smaak in scheen te vinden dan wij.
Ik hoef hier niet bij te voegen dat ik trouwde in een rok van Von Stiltz — de derde rok, de Hemel sta mij bij 1 in één jaar, — en dat fier op mijne borst flonkerde de groote Jlogyarly-diamant.
NEGENDE HOOFDSTUK.
WAARIN SAM, ZIJNE VROUW EN ZIJN DIAMANT TE LONDEN TERUGKOMEN.
We hadden razend veel pleizier gedurende onze wittebroodsweken, vooral met het maken van plannen voor ons leven in Londen. En o, wat een heerlijk paradjjs schilderden we ons af! Geen wonder, we telden samen ternauwernood veertig jaren, en ik heb wat mij betreft nooit eenig bezwaar gezien in het bouwen van luchtkasteelen, maar wel ondervonden dat het voor het oogenblik ijseljjk gelukkig maakt.
Vóór ik Londen verliet had ik naar eene geschikte woning uitgezien, die mensclien van onze beperkte middelen voegen zou; en Gus Hoskins : en ik, die na afloop van het kantoor menigmaal samen op verkenning uitgingen, hadden ten laatste onze keus bepaald op een lief klein huisje i buiten de stad, met een tuin, waarin zeker klein volkje zou kunnen • dartelen als het gekomen was, een stal voor één paard en een koetsje ; — als we er zoo iets op wilden nahouden — en waarom zouden we niet, eenige jaren verder? — en een heerlijke gezonde lucht; dit alles, niet al te ver van mijn kantoor, voor 30 pond in \'t jaar. Ik had dit oord aan mijne lieve Marie in de meest opgewonden bewoordingen en met de levendigste kleuren afgeschilderd: en zij was o I zoo gelukkig in de
fedachte daar haar huishouden te zullen doen; zij verzekerde dat zij al e lekkerste gerechten zelve zou klaarmaken, vooral eene zekere rijstetaart, daar ik bijzonder veel van hield, en beloofde dat Gus eiken zondag bij ons zou komen eten; maar dan moest hij dat akelige sigarenrooken laten, Gus zelf zei dat hij zijn best zou doen eene kamer in de buurt te vinden; want naar zjjn oud kwartier, waar wij samen zoo gelukkig waren geweest, kon hij niet terug. En mijne goedaardige Marie fluisterde edachte daar haar huishouden te zullen doen; zij verzekerde dat zij al e lekkerste gerechten zelve zou klaarmaken, vooral eene zekere rijstetaart, daar ik bijzonder veel van hield, en beloofde dat Gus eiken zondag bij ons zou komen eten; maar dan moest hij dat akelige sigarenrooken laten, Gus zelf zei dat hij zijn best zou doen eene kamer in de buurt te vinden; want naar zjjn oud kwartier, waar wij samen zoo gelukkig waren geweest, kon hij niet terug. En mijne goedaardige Marie fluisterde j hem toe, dat zij zuster Lucie zou vragen wat bij ons te komen logeeren, waarop Gus eene kleur kreeg en zei: «Kom, geen malligheid!quot;
Maar al onze mooie plannen en voorstellingen vervlogen in rook, toen bij de terugkomst van ons uitstapje tante Hoggarty ons vertelde dat zij genoeg had van het buitenleven en besloten had in Londen met haar dierbaren neef en hare nicht te gaan wonen, hare nicht in het huishouden te helpen en beiden met haar aanzienlijke vrienden in de hoofdstad in kennis te brengen. Wat zouden we zeggen ? We wenschten haar, ja, op de Mookerheide, liever dan bij ons; maar er was niets aan te
Be lotgevallen van den heer Samuel Titmarsh.
doen, en wij zagen ons genoodzaakt haar mee te nemen. Want, zooals moeder zei, als wij haar beleedigden, zou haar geld een anderen kant opgaan ; en was het niet waarschijnlijk, dat wjj jongelui het eenmaal zeer goed zouden kunnen gebruiken ? Zoo reden we dan, ontstemd en te leur gesteld, naar Londen toe, in mijn tante\'s gele koets, den heelen weg over met postpaarden: want tante wou haar eigen rijtuig in de stad hebben, en een persoon van haar rang en stand kon niet dan per extrapost reizen: het zou haar niet voegen eene plaats in de diligence te nemen. Het gevolg was dat ik ongeveer quot;14 pond moest betalen, door welke aderlating mijne beurs genoegzaam geheel was doodgebloed.
Eerst gingen we op gemeubileerde kaniers wonen en verhuisden driemaal in drie weken. Met de eerste hospita kregen wij ongenoegen omdat tante beweerde dat zij van ons vleeseh snoepte; het tweede kwartier beviel niet, omdat tante zei dat de meid de kaarsen stal; en het derde kwartier werd afgekeurd omdat tante Hoggarty den dag na onze aankomst met een gezicht beneden kwam, vreeselijk gezwollen en gebeten door — ja, we zullen ze liever niet noemen. Om kort te gaan, ik werd half gek van al dat oppakken en heen en weder trekken, van al die klaagliederen en smaadredenen mijner tante. Hare voorname kennissen, waarop zij zoo gepocht had. waren geen van allen in de stad; en zij zocht wezenlijk twist met mij omdat ik haar nog- niet in kennis had gebracht met mijnheer John Brough, den geachten koopman, het veelvermogende lid van het Lagerhuis, en met graaf en gravin ïiptoff. hare dierbare betrekkingen.
Mr. Brough was buiten toen wij in de stad kwamen, en de eerste reis dat ik hem op het kantoor zag, haastte ik mij hem te vertellen dat ik mijne tante naar Londen had meegenomen, en hoe haar kostbaar reizen en herhaald verhuizen mij eenigszins in de krapte had gebracht. Hij zag een beetje ernstig toen ik hem het laatste meedeelde en om een voorschot vroeg; maar zoodra hij wèl begreep dat juist mijne tante en haar zijn in Londen de oorzaak was mijner verlegenheid, helderde zijn gelaat eensklaps op. »Dat verandert de zaak gansch en al, beste jongen; mevrouw Hoggarty is op een leeftijd dat men haar in alles moet toegeven. Daar heb je -100 pond, en wees zoo goed, bid ik je, op mij te trekken zoo dikwijls je geld noodig hebt.quot; Dit gaf mij eene verademing, en ik wachtte nu geduldig af dat tante haar part in de huishouding betalen zou.
Den volgenden dag kwamen Mr. en mevrouw John Brough in hunne koets met vier paarden een bezoek brengen aan mevrouw Hoggarty en mijne lieve vrouw. Het was juist de ongelukkige dag dat mijne tante beneden was gekomen met zoo\'n deerlijk toegetakeld gezicht, en zij bleef natuurlijk niet in gebreke de oorzaak er van breedsprakig aan Mr. en mevrouw Brough te vertellen en hun te betuigen dat zij op haai kasteel en op haar landgoed nooit van zulke afschuwelijke dingen gehoord had.
«Genadige hemel!quot; riep John Brough, «eene dame van uw rang aan zulke onaangenaamheden blootgesteld, de geachte tante van mijn besten Sam Titmarsh ! Neen, mevrouw, nooit moet men kunnen zeggen dat mevrouw Hoggarty van Hoggarty zoo\'n pijnlijke, afschuwelijke mishandeling te verduren heeft gehad, terwijl John JBrough in staat was haar een verblijf aan te bieden, eene nederige, gelukkige, christelijke woning, mevrouw, en geenszins in overeenkomst met de pracht en weelde waaraan gij in den loop van uw gezegend leven gewoon zijt geweest. Isabella, lieve, Belinda, spreekt ook gij tot mevrouw Hoggarty. Zegt haar dat het huis van John Brough voor haar openstaat van de vliering tot den kelder; ja, ik herhaal het, mevrouw, van de vliering tot den kei-
272
Waarin Sam, zijne vrouw en zijn diamant te Londen terugkomen. 273
der. Ik verzoek, ik verlang, dat de koffers van mevrouw Hoggarty van Hoggarty onmiddellijk in mijn rijtuig zullen worden gebracht! Wees zoo goed, mevrouw Titmarsh, de taak op u te nemen, en zorg dat voortaan voor het gemak en het genoegen uwer tante beter gewaakt worde dan tot dusverre het geval is geweest,quot;
Marie verliet de kamer, min of meer verbaasd over het verzoek en den toon van Mr, Brough, «Maar,quot; dacht ze, »Mr. Brough is een groot man en de weldoener van mijn besten Sa;nen ofschoon het lieve kind onder het pakken en toemaken van tante\'s vervaarlijke koffers hare tranen niet bedwingen kon, kweet zij zich toch van hare taak, en kwam met een vriendelijk glinsterend gelaat beneden, waar mevrouw Hoggarty hare geëerde gasten onthaalde op lange verhalen van de bals en partijen, welke zij in haar gouden tijd in Dublin had gegeven,
)gt;Ik heb de koffers gepakt, tante, maar ik ben niet sterk genoeg om ze naar beneden te dragen,quot; zei Marie.
«Wel neen, zeker niet,quot; viel Brough eenigszins verlegen haar in de | rede, «Heidaar, Kees. Piet, Klaas, komt boven, dadelijk, en brengt ! de koffers van mevrouw Hoggarty van Hoggarty. welke deze jonge dame u zal aanwijzen, in mijn rijtuig,quot;
Ja, zoo groot was Brough\'s beleefdheid, dat toen een paar van zijne 1 voorname knechts bedankten om hunne handen aan die koffers vuil te maken, hij er zelf een opnam on naar het rijtuig droeg, terwijl hij, zoo , hard dat de heele buurt het hooren kon, uitriep : «John Brough is niet | trotsch, wel neen, en als zijne lakeien te fatsoenlijk en te voornaam zijn ■ om koffers te dragen, zal hij hun eene les in de christelijke nederigheid geven,quot; I
Mevrouw Brough wilde ook naar beneden ijlen en haar man van de ; koffers ontlasten, • maar zij waren te zwaar; zij besloot dus eenvoudig \\ er op een te gaan zitten en aan alle menschen die voorbijkwamen te
vragen of John Brough niet een engel van een man was?
; Dit was de wijze waarop tante ons verliet. Ik wist niets van haar vertrek, want ik bevond mij op dat oogenblik op het kantoor. Maar toon ik togen vijf uur met Gus naar huis wandelde, zag ik mijne liefste Marie voor het venster staan, ons toelachen en toeknikken, en wenken dat we ons toch haasten zouden beiden boven te konlen. Dit vond ik i vreemd, omdat mevrouw Hoggarty Hoskins niet kon uitstaan en mij zonder veel omslag meer dan eens had gezegd dat of zij of hij het huis i uitmoest. Welnu, we gingen naar boven eu vonden mijn vrouwtje, | die hare tranon had gedroogd en ons met het vriendelijkst gezicht van ; de wereld ontving, en lachte, en in hare handen klapte, en danste, ; 1 en Gus hartelijk de hand schudde En wat denkt gij nu dat de ondeu-j gende heks voorsloeg? Op mijn woord, zij vroeg of het niet goed zou 1 zijn om tot viering dezer heuglijke gebeurtenis naar den \\ auxhall ] te gaan!
Daar er slechts voor drie personen was gedekt, ging Gus, schoon met inwendige siddering en beving des harten, zitten; en nu begon mevrouw Titmarsh ons uitvoerig te vertellen wat er \'s morgens gebeurd was, en hoe mevrouw Hoggarty in Mr, Brough\'s prachtige koets mee naar Kraaienhorst getroond was «Goede reis!quot; zei ik, waarover ik naderhand een kneep in mijn geweten voelde; maar ik moet bekennen dat wij onze eenvoudige coteletten en koude rijstetaart met vrij wat meer smaak genoten, dan mevrouw Hoggarty al de lekkernijen, op zilveren schalen voorgediend, ten huize van den Weledelgeboren Heer Brough.
Het was eene recht vroolijke partij, in den Vauxhall. waarop Gus ons
___________\'__________!
PLOEKTENBOEK ENZ. l8
4
274 Be lotgevallen van den heer Samuel Titmarsh.
volstrekt -wilde onthalen ; en gij moogt gerust gelooven dat wij onze tante, wier afwezigheid nog drie weken duurde, oprecht dankbaar waren voor haar uitstapje, want wij gevoelden ons heel wat vroolijker en prettiger zonder haar.
Mijne kleine Marie was gewoon mijn ontbijt in orde te brengen voor ik \'s morgens naar het kantoor ging. Des zondags hielden we feestdag en gingen naar het weeshuis, om daar de kinderen op de plaats te zien spelen en naar hun lief gezang to hooren; en, hoe aandoenlijk dit ook was, toch vond ik de kinderen een nog aandoenlijker gezicht, en de uitdrukking van onschuld en tevredenheid op hun gelaat had meer nut voor mij dan de fraaiste preek. In de week ging mevrouw Titmarsh meestal tegen 5 uur eene wandeling doen en nam dan gewoonlijk die richting, waarin zij hoogst waarschijnlijk een paar heeren van de levensverzekering-maatschappij «de Onvergankelijkequot; zou ontmoeten. Eens, ik znl het nooit vergeten, zagen wij een monster van een man met verlakte laarzen en een rijk vergulden rotting en een baard om kinderen bang te maken, die Marie wat te dicht onder den hoed keek en haar zoete woordjes influisterde. Daar stond hij haar toe te lonken en toe te lachen, juist toen Gus en ik aankwamen. In een ommezien hadden wij den booswicht bij den kraag gepakt en lag hij op don grond te spartelen, midden onder een aantal vigilantes, die daar op post stonden, hartelijk uitgelachen door de koetsiers, getuigen van zijn ongeval. Het dolst van het geval was, dat zijne krullen en baard in mijne hand bleven, maar Marie zei; «Maak je niet al te boos, Sam, \'tis maar een Fransch-man.quot; Wij gaven hem zijne pruik terug, nadat een van de schaterende staljongens, die ze hem, terwijl hij daar nog in het stroo lag uitgestrekt, met een spottend gelaat overhandigde, ze even had opgezet.
Hij mompelde zoo iets van arrétez! en frangais, en champ-d\'/umnew, maar wij wandelden bedaard door, terwijl Gus den Franschman een geweldigen neus gaf, waarover alle omstanders hartelijk lachten. En zoo eindigde dit avontuur.
Ongeveer tien dagen na mijn tanfce\'s vertrek ontving ik een brief van haar, waarvan het afschrift hieronder volgt.
«Waarde Neef.
«Het was mijn oprecht verlangen reeds naar Londen te zjjn teruggekeerd, waar ik mij overtuigd houd dat gij en mijne nicht Titmarsh mij zeer zult missen en waar zij vooral, arme ziel, zoo geheel onbedreven in het huishouden, ja laat me liever zeggen, in alle kundigheden die in eene goede huisvrouw worden vereischt, zonder mij ternauwernood zal weten hoe de zaken aan te vangen.
«Zeg haar toch, in geen gtval meer dan zes stuivers voor do beste stukken en vier en een half voor soepvleesch te geven, en dat de heerlijkste boter voor S1/^ stuiver te krijgen is; voor gebak en de keuken icunt ge natuurlijk een minder soort gebruiken. Mijne koiiers waren heel slecht gepakt door mevrouw Titmarsh, en de tong van het slot is door mijne zijden japon gegaan. Ik heb het gat alweer gestopt en den samaar tweemaal aangehad op zeer keurige, schoon stille avondpartijen, welke mijn vriendelijke gastheer te mijner eere heeft gegeven; en mijne groen fiu-weelen japon verleden zaterdag op een groot diner, waar do baron Sca-ramouche mij naar tafel geleidde. Alles was zeer opulent, twee soepen vervangen door zalm en tarbot, met eene vervaarlijke kom kreeftensaus. De kreeften alleen kostten 15 shillings. De tarbot drie guinjes. De zalm woog op zijn minst 15 pond, denk ik, en is nooit meer op tafal gezien;
Waarin Sam, zijne vrouw en zijn diamant te Londen terugkomen- 275
teen enkele maal sla met zalm in de geheele volgends week Zoo\'n ovei-aad zou juist een kolfje naar de hand zijn van mevrouw Titmarsh, die, ! zooals ik altijd heb gezegd,een enkele maal sla met zalm in de geheele volgends week Zoo\'n ovei-aad zou juist een kolfje naar de hand zijn van mevrouw Titmarsh, die, ! zooals ik altijd heb gezegd, de kaars aan hu ie kanten aansteekt, \'t Is maar good voor zekere jongelui, dat zij oen oude tante hebben die wat meev verstand van de wereld en bovendien eene goed gevulde beurs heeft, zonder welke een zeker iemand haar gaarne de deur zou uitzien. Niet gij, Sam, dat mag ik niet zeggen, gij zijt altijd een gehoorzame neef voor mij geweest; enfin, ik geloof dat ik niet lang meer zal leven en een zeker iemand zal zich niet doodtreuren als ik begraven word.
«Wezenlijk, verleden zondag was ik onwel, en dacht dat het van de kreeftensaus kon komen; maar dokter Blogg zette een bedenkelijk gezicht en vreesde zeer dat de longen waren aangedaan: hij gaf mij pillen en een drankje die zeer goed werkten, zoodat ik mij nu weer beter gevoel. Wees zoo goed naar hem te gaan, quot;t is niet voel uit uw weg wanneer gij van uw kantoor komt, en betaal hem een guinje voor zijne visite. Ik heb hier niets dan een bankje, daar ik al het overige heb in een kistje,\'dat nog bij u staat.
«Schoon het vleesch bij den heer Brough niet wordt verwaarloosd, kan ik je verzekeren dat ook de /jeesl geenszins wordt vergeten. Mjjn-heer Brough leest eiken dag uit den bijbel en verklaart de moeielijke plaatsen, üch! hoezeer verkwikken zijne zalvende woorden de hongerige ziel voor het ontbijt! Alles is hier in den besten stijl: zilveren borden en schotels bij elk gerecht, en op alles zijne kroon en wapen, oen bijenkorf met het latijnsche woord induslna, dat zooveel beteekent als nijverheid, geloof ik; zelfs op de lampetkom en andere benoodigd-heden in mijne slaapkamer. Zondag werden wij bijzonder gesticht door eene hartelijke ontboezeming van Ds. Wapshot van de afgescheiden gemeente hier, die ons naderhand nog drie uur lang in Mr. Brough\'s familiekapel een ernstige toespraak hield. Als de weduwe van een Hog-garty ben ik altijd een trouwe steunpilaar geweest van de erkende Kerk, maar ik moet bekennen dat Ds. Wapshot\'s trant treffend was en mij meer aandeed dan de beste preek van mijn eigen dominé.
«Mevrouw Brough is, onder ons gezegd, een onnoozel gansje, die weinig verstand heeft; maar raejufvrouw Belinda is zoo bits en vinnig, dat ik haar eens met een paar oorvijgen heb gedreigd en haar vaders huis zou verlaten hebben, zoo Mr. Brough niet krachtig mijne partjj opgenomen en zijne dochter gedwongen had zich behoorlijk bij mij te verontschuldigen.
»Ik weet niet wanneer ik naar u terug zal koeren, daar ik het hier zoozeer naar mijn zin heb. Dokter Blogg zegt dat de buitenlucht te Fulham de boste voor mijne longen is, cu daar de dames niet mot mij willen wandelen, heeft de weleerwaarde Ds. Wapshot meer dan eens de goedheid gehad mij zijn arm aan te bieden, en \'t is genoeglijk met zulk een leidsman rond te dwalen en de wondervolle werken der natuur te onderzoeken. Ik heb hem gesproken over mijne pachthoeven, maar hij is het niet met Mr. Brough eens dat ik ze verkoopen moet: intusschen ben ik besloten in dit punt mijn eigen hoofd te volgen.
»Ge moet nu ondershands zien eene betere woning te krijgen, en laat mijn bed iederen avond warmen en op regenachtige dagen vuur in mijne kamer aanleggen: laat mevrouw Titmarsh mjjne blauwzijden japon opzoeken en ze keeren tegen dat ik terugkom ; dat purperen lijfje van mij kan ze voor zich houden, en ik hoop dat ze die prachtige japonnen, welke gij haar hebt gegeven, niet alle dagen draagt, maar wijs genoeg zal zijn om ze tot betere tijden te bewaren. Ik zal haar eerstdaags aan
276 Be lotgevallen van den heer Samuel Titmarsh.
1 mijn vriend Brough en aan andere kennissen voorstellen en blijf als altijd
Uwe u toegenegen tante.quot;
«PS. Ik heb naar Sommersetshiro geschreven om eene kist Rosolio; als ze komt, wees dan zoo goed de vracht te betalen en de helft hierheen \\ te zonden; \'t zal een niet onwelkom geschenk zijn voor mijn vriendelij-ken gastheer.quot;
Mr. Brough kwam mij zelf op liet kantoor dien brief brengen en verzocht mij excuus dat hij door onoplettendheid het cachet had openge- \' broken. l)e brief was onder een stapel van zijn eigen brieven geraakt t en zonder naar het adres te zien had hij hem opengemaakt. Natuurlijk had hij hom niet gelezen en ik was er wat blijde om, want ik wou niet graag dat hij gezien had wat mijne tante van zijne vrouw en zijne dochter schreef.
Den volgenden dag kreeg ik eene boodschap van een heer, die in een koffiehuis zat, dicht bij ons kantoor, en zeer verlangde mij een oogenblikje te spreken; ik stapte er heen en vond mijn ouden vriend Smithers, van het huis Ilodgc en Smithers, zoo even met de diligence aangekomen en met zjjn valies nog onder zijn stoel.
»Sam, beste jongen,\'\' zei hij, »je bent erfgenaam van je tante en ik heb je wat nieuws te vertellen aangaande haar fortuin dat gij noodwendig weten moet. Zjj heeft ons een brief geschreven om eene kist van dien \' eigengemaakten wijn, dien zij met den weidschen naam van Rosolio bestempelt, en die met haar overige goederen in ons pakhuis bewaard wordt.quot;
«Welnu.quot; antwoordde ik glimlachend, «voor mijn part mag zij zooveel Rosolio uitvoeren als zij verkiest. Ik doe afstand van\' .al mijne i rechten daarop.quot;
«Bah!\' zei Smithers, )gt;dat is het niet, daarvoor zou ik niet hier zijn gekomen, schoon die meubelen van haar ons beroerd in den wen- staan: neen, dat is het niet; maar in het postscriptum van haar brief geeft zo i ons last hare pachthoeven in de couranten te koop aan te bieden, daar zij voornemens is haar kapitaal elders te beleggen.
Ik wist dat die beide pachthoeven oen klein goudmijntje voor de heeren Hodge en Smithers waren geweest: want mijne tante had altijd processen met hare huurders, en haar twistzieke aard kostte haar oen aardige som geld elk jaar,; zoodat de bezorgdheid van Smithers voor het verkoopen van die vaste goederen mij niet geheel belangeloos voorkwam.
«En zijt ge nu naar Londen gekomen alleen om mij hiervan kennis te geven? Mij dunkt, ge hadt beter gedaan zoo ge maar dadelijk gevolg hadt gegeven aan tante\'s laat; of. zoo ge dat ongeraden vindt, ga dan haar zelve opzoeken en praat met haar over de zaak.quot;
«Wat drommel! Titmarsh, zie je dan niet dat als zij haar goed ver- i koopt zij het geld aan Brough zal geven, en als Brough het geld krijgt i zal hij.....quot;
«Haar zeven pCt. geven in plaats van drie — welnu, dat kan geen kwaad.quot;
«Maar er is nog iets anders dan percenten, men vraagt ook bovendien naar zekerheid, \'t Is waar, hij zit er warmpjes in. heel warmpjes, hij is een eerlijk man, ongetwijfeld, zeer eerlijk. Maar wie weet? Er 1 kan een panische schrik op de beurs komen, en dan kunnen die vijfhonderd maatschappijen waarin hij betrokken is hom geheel en al ruïneeren.
Waarin Sam, sijne vrouw en syjndiamantteLonden terugkomen, 277
Daar heb je de «Gemborbior-Maatschappij,quot; waarvan Brough directeur ! is: Er worden kwade noten van gekraakt De «Noord-Amerikaansche Landontginnings-Maatschappij.quot; — de aandeelen staan zeer laag en Brough is daar ook directeur. De «Nieuwe-Waterleiding-Maatschappij,quot; — genoteerd op 65; eene nieuwe storting is noodig, maar niemand heeft lust zijn geld er aan te wagen.quot;
»Malligheid, Mr. Smithers! Hoeft Mr. Brough niet voor vijfhonderd duizend pond aandeelen in de Levensverzekering-Maatschappij «de \' Onvergankelijke,quot; en is die ook in verval? Wie heeft mijne tanto aangeraden haar geld in die onderneming te steken, dat wou ik wel eens weten ?quot; Daar had ik hem in \'t nauw.
«Zeker, \'t is eene heel goede zaak en zij heeft u al driehonderd pond \'sjaars opgebracht, beste jongen; en ge moogt ons bedanken voor het belang dat wij in u stelden (op mijn woord, we houden van u als van een zoon, en mejufvrouw Hodge is nog niet gansch en al hersteld van den schok, haar door een zeker huwelijk gegeven); maar ge zult het ons niet willen verwijten dat we meegeholpen hebben om u een goed baantje te bezorgen, niet waar?quot;
«Neen, waarachtig niet,quot; zei ik, en schudde hem do hand, en zei dat I ik graag een glas Madera met hem wilde drinken, dat hij dadelijk voor \' mij bestelde.
Smithers echter liet ine niet los. «Sam,quot; zei hij, «let nu op \'tgeen ik je zeg. en haal je tante van Kraaienhorst weg. Zij schreef aan mevrouw Smithers een lang verhaal van een weleerwaarden heer, met wien zij daar veel wandelde, dominé Grimes Wapshot. Dio kerel heeft een oogje op haar. In \'t jaar 44 stond hij te Lancaster terecht voor valsche handteekening en was blij er heelhuids af te komen. Pas op dien kerel — hij heeft het op haar geld gemuntquot;
«\'t Kan wel,quot; zei ik. en tante\'s brief uit mijn zak nemende, gaf ik hem aan Smithers: «daar. lees dit eens.\'\'
Hij las hem zeer oplettend, scheen hem niet onaardig te vinden, en \' ! zei toen hij hem mij teruggaf: «Nu, Sam, heb ik maar twee verzoeken aan je: vooreerst dat je aan niemand over mijn zijn hier in de stad zult spreken, ten andere dat je mij van middag bij je lieve vrouw aan tafel l noodigt.quot;
«Beide toegestaan, van harte gaarne,quot; antwoordde ik lachend. «Maalais je met ons eet moet je verblijf hier bekend worden, want mijn vriend I Gus [loskins komt vandaag ook bij ons, en is onzo gast geweest bijna j alle dagen sinds tante vertrokken is.quot; Hij lachte ook en zei: «Dat is [ niets: we zullen onder het genot van eene fijne flesch Gus laten zweren het geheim te bewaren.quot; En zoo gingen wij uiteen tot het etensuur.
De onvermoeibare advocaat hernieuwde na het eten zijn aanval en werd dapper ondersteund door Gus en ook door mijne vrouw, die zeker zeer belangeloos in de zaak was, ja meer dan onbaatzuchtig, want zij zou een aardige som hebben willen geven om van tante\'s gezelschap bevrijd te blijven. Maar zij :;ci dat zij de gegrondheid van Smither\'s aanmerkingen inzag en ik was genoodzaakt, schoon met een zuchtend hart, ze insgelijks te erkennen. Maar ik gaf het nog niet dadeljjk gewonnen, en stond op mijn stuk, en zei dat ik de man niet was om haar in de vrije beschikking te belemmeren.
Na de thee gingen de beide heeren samen weg en Gus vertelde mij dat Smithers hem allerlei dingen had gevraagd over ons kantoor, over ! Mr. Brough, over mijne vrouw en mij en over alles wat ons aanging. { »Je bent een gelukkige kerel, Mr. Hoskins,quot; had hij gezegd, en schijnt
Be lotgevallen van den heer Samuel Titmarsh.
de huisvriend te zijn van dat lieve paartje,quot; waarop Gus hem geantwoord had dat liet zoo was en dat hij de laatste zes weken wel vijftienmaal hij ons gegeten had en dat er geen guller, vriendelijker man op de wereld leefde dan ik. Ik vertel dit hier niet om mijn eigen lof uit te bazuinen, maar omdat die vragen van Smithers in een zeer nauw verband staan mot de volgende gebeurtenissen.
Toen we den volgenden dag aan tafel zaten, mot de koude kalfsschjjf op schotel welke Smithers daags te voren zoo had geprezen en terwijl Gus als naar gewoonte mee aanzat, hield er eene vigilante voor de deur stil, waar wij echter niet eens op letten : wij hoorden kort daarop iemand de trap opkomen en vleiden ons dat het een bezoek zou zjjn voor den bewoner boven ons, toen eensklaps de deur openvloog eu mevrouw lloggarty zelve binnenstoof! Gus, die het schuim van zijn bier zat af te blazen en j ons bjjna had doen stikken van het lachen door al zijne verhalen en j grappen, zette zijn glas neer zoodra mevrouw Hoggarty binnenkwam en werd zoo bleek als een doek. £n eigenlijk gevoelden wij ons geen van allen op ons gemak.
ïante keek eerst Marie verontwaardigd aan, vervolgens met een go-biedenden blik naar Gus, en uitroepende: »\'t Is maar al te waar, nu al!quot; wierp zij zich hevig snikkend in mijn armen en zwoer met eene gesmoorde stem dat zij mij nooit, nooit meer zou verlaten.
Ik begreep volstrekt niet wat die zenuwachtigheid van tante te beduiden had, en de anderen evenmin. Zij weigerde de hand van Marie aan te nemen toen liet lieve wicht ze haar bevende aanbood, en toen Gus met een benauwd gezicht zei: »Ik geloof, Sam, dat ik hier te veel ben en mogelijk beter zou doen met weg te gaan,quot; zag mevrouw Hoggarty hem strak onder de oogen, wees met een vorstelijk handgebaar naar de deur en zei: «Ik geloof, mijnheer, dat go gelijk hebt; vertrek.quot;
«Ik hoop dat Mr. Hoskins zal blijven zoolang hjj liet verkiest,quot; zei mijne vrouw moedig.
«Natuurlijk, mevrouw, dat hoopt f/j}\',quot; hernam mevrouw Hoggarty zeer schamper Maar Gus verstond niets van Marie\'s aanmoediging, noch ! van tante\'s hateljjkheid, want hjj had in aller ijl zijn hoed opgepakt en , ik hoorde hem de trappen afrollen.
Het hevig tooneel eindigde gelijk zulks te doen gebruikelijk is: Marie barstte uit in tranen en mijne tante herhaalde steeds hetzelfde: zij hoopte dat zij niet te laat gekomen was en beloofde dat zij mij nooit, nooit meer zou verlaten.
«Waarom of tante tocli zoo boos is teruggekomen?quot; zei ik \'s avonds tegen Marie, toen wij eindelijk samen op onze kamer waren. Maar mijne vrouw verzekerde mij dat zij het niet wist; en eerst eenigen ; tijd later vernam ik de reden van hare gramschap en plotselinge ver-; schijning.
Die leelijke, dikke, ruwe Smithers vertelde mij verleden jaar eerst het geval en scheen het eene recht aardige grap te vinden.
»Sam, beste jongen,quot; zei hij, «gij waart vast besloten mevrouw Hog-! garty in Brough s klauwen op Kraaienhorst te laten, en ik daarentegen ze er uit te halen. Ik vleide mij twee doodelijke vijanden var u in één slag, om zoo te zeggen, te vernietigen. Het was zonneklaar voor mij dat dominé Grimes Wapshot een oog had op je tante\'s fortuin en dat Mr. Brough diergelijke afzet-plannen met haar voorhad. Afzetten is hier een zacht woord. Sani; als ik dadelijk bestelen had gezeid, zou ik mijne meening duidelijker hebben uitgedrukt. Welnu, ik nam de diligence
278
Waarin Sam, zijne vrouw en zijn diamant te Londen terugkomen. 279
naar Fulham en begaf mij, zoodra ik was aangekomen, regelrecht naar I de kamers van zijn weleerwaarde. ïMijnheer,quot; zei ik toen ik dien braven man vond - hij zat, om twee uur \'s namiddags, onder het genot van een glaasje warmen grog; of ten minste zijne kamer rook vrij sterk naar dien drank — «mijnheer,\'\' zei ik, «gjj hebt in \'t jaar l i terecht gestaan voor eene valsehe handteekeninquot;.quot;
» «En ben vrijgesproken, mijnheer. De Voorzienigheid heeft gezorgd dat mijn onschuld nog bijtijds aan het licht kwam,quot; quot;
»))Maar ge zijt niet vrijgesproken van oplichterij in \'t jaar 1(5, mijn heer,quot; hernam ik, «en hebt twee jaar in de gevangenis gezeten.quot; Ik kende zijne geschiedenis, want ik had eens een bevelschrift tegen hem ontvangen, waarin zijn geheele levensloop vermeld stond. Ik trok partij van zijne verlegenheid. «Mijnheer Wapshot,quot; vervolgde ik, «je maakt het hof aan eene zeer voortreffelijke dame, die op dit oogenblik bij den heer Brough logeert: zoo ge me niet belooft voortaan geen werk meer van haar te zullen maken en alle hoop op eene vereeniging mot haar te laten varen, zal ik u aan de kaak stellen en zeggen wie gij zjjt, wat uw verleden is.quot;
««Ik heb het al beloofd,quot; antwoordde Wapshot, eenigszins verbaasd, maar tevens kennelijk opgelucht: »ik heb mijn woord reeds aan Mr. Brough gegeven, die juist dezen morgen mij is komen opzoeken en hier heeft staan tieren, razen, scheldcn en vloeken. Ach, mijnheer, ge zoudt er van gebeefd hebben een christenmensch zoo te hooren vloeken als hij deed,quot;
»»ls mijnheer Brough hier geweest?\' vroeg ik verwonderd.
««Ja; ik onderstel dat gij beiden hetzelfde doel najaagt. Gij wilt zeker de weduwe zelf trouwen, met en benevens hare rentegevende landgoederen, niet waar? Welnu, ga uw gang, en veel geluk ! Ik heb beloofd niets meer met de weduwe uitstaande te zullen hebben, en het woord van een Wapshot is heilig.quot;\'
««Ik vermoed, mjjnheer, dat Brough gedreigd heeft u de deur te zullen uitschoppen als ge u weer bij hem vertoont.quot;
««Gij hebt met hom gesproken, ik merk hot duidelijk,quot; zei zijn eerwaarde met een verachtelijk schouderophalen; en toen herinnerde ik mij wat ge mij verteld hadt van het gebroken zegel en twijfelde geen oogenblik of Brough had den brief geopend en tot het laatste woord toe gelezen.
«De eerste vogel was onschadelijk gemaakt. Brough en ik, we hadden hem beiden aangeschoten. Nu moest ik mijn vuur richten tegen Kraaienhorst, en derwaarts toog ik, van top tot teen gewapend en ten strjjde uitgerust; van top tot teen, \'t Was over achten toon ik aankwam; 1 en zoodra ik het hek door was, zag ik eene gedaante, die ik kende, langs de broeikasten rondwaren : \'t was die van uwe geachte tante; maar eer ik haar zag, wou ik de beminnelijke dames van Kraaienhorst ontmoeten, omdat ik, weet je, Titmarsh, uit mevrouw Hoggarty\'s brief gemerkt had dat zij als geslagen vijandinnen leefden, en hoopte haar, je tante, door middel van eene hevige ruzie met de dames het huis uit te krijgen.quot;
Ik glimlachte en zei, wat ik ook werkelijk meende, dat Mr. Smithers een slimme vogel was.
«De fortuin begunstigde mij,quot; ging hij voort. iMejufvrouw Brough zat in de huiskamer op hare guitaar te tokkelen en vreesehjk valsch te zingen. Toen ik do deur binnentrad riep ik den knecht zoo luid mogelijk chut toe, bleef daarop stokstijf staan, en naderde eindelijk voorzichtig op mijne teenen de jonge dame. Mejufvrouw Brough kon in den spiegel vóór
De lotgevallen van den heer Samuel Titmarsh.
haar elke mijner bewegingen zien, maar zij deed of zij er niets van bemerkte en ging bedaard met zingen voort.
»«Genadige hemel,quot; riep ik uit, «ik bid u. mevrouw, neem me niet I kwalijk dat ik deze hemelsche melodie zoo ongepast kom storen, dat ik u zoo onverwacht kom overvallen, dat ilc ongenoodigd heb durven blijven 1 uisteren...quot;
««Komt ge mama opzoeken, mijnheer?quot; vroeg mejufvrouw Erough op zoo vriendelijken toon als zij aannemen kon, «ik ben jufvrouw Brough, mijnheer.quot;
««Ik wou, mejufvrouw, dat gij mij geen enkel woord omtrent mijne komst vraagdet, alvorens gij mij nog één van die bekoorlijke liederen hebt voorgezongen.\'\'
«Zij ging niet zingen, maar zag mij zeer vriendelijk aan en zei ; i «Maar, mjjnheer, wat hebt gij hier te doen?quot;
»«Ik moot eenc dame spreken, een gast van uw geachten vader.quot;
««Oh. mevrouw Iloggarty!quot; riep mejufvrouw Brough, terwijl zij naaide bel vloog en hard aan het koord trok. «Jan, roep mevrouw Hog-garty ! zij wandelt in den tuin: zeg haar dat er oen heer is om haar te spreken.quot;
»«lk kon,quot; zei ik, «mevrouw lioggarty\'s eigenaardigheden zoo goed als iemand anders, mejufvrouw, en begrijp dat zij door haar opvoeding geen geschikt gezelschap voor u is; ik weet ook dat gij niet van haar j houdt; zij heeft aan mijne vrouw geschreven dat gij haar niet lijden kunt.quot;
««Wat? Heeft ze kwaad van ons durven spreken, heeft ze ons bij hare vrienden durven belasteren ?quot; stoof mejufvrouw Brough op, (daar I wou ik ze juist hebben). «Als zij niet van ons houdt, waarom gaat zij j dan niet heen ?quot;
«n\'t Is waar, zij heeft al een vrij lang bezoek hier gemaakt, en ik meen zeker te weten dat haar neef en nicht zeer naar hare terugkomst verlangen. Wees zoo goed, mejufvrouw, en verwijder u niet; gij kunt mij hoogst waarschijnlijk van dienst zijn.quot;
i «Het doel waarmede ik gekomen was, mijnheer, was een bepaalden kampstrijd tusschen de beide dames uit te lokken, naar aanleiding waarvan ik mevrouw Hoggarty zou toespreken om haar onder het oog te brongen dat zij toch niet langer in een huis kon blijven, waar zij zoo hevige oneenigheden met sommige leden had. De strijd werd gestreden, mijnheer; mejufvrouw Belinda opende hot vuur met te zeggen dat zij vernomen had dat mevrouw Iloggarty haar en haar moeders goeden naam laaghartig bezwalkte ; maar ofschoon mejufvrouw Brough eindelijk in dolle woede de kamer uitliep en zwoer dat zij het huis zou verlaten zoo niet dat «akelige oude wijfquot; wegging, zei uwe tante eenvoudig: «Och, ik begrijp die lage streken van die «ondeugende feeks,quot; maar, Gode zij dank, ik heb een goed hart en mijn godsdienst geeft mij kracht haar te vergeven. Ik zal het huis van haar braven vader niet verlaten, en door mijn vertrek dien waardigen, edelen man verdriet aandoen.quot;
«Ik trachtte nu mevrouw Iloggarty over te halen door op haar gevoel te werken. «Uwe nicht, mevrouw Titmarsh,quot; zei ik, «is in den laatsten tijd, volgens Sam, niet heel wel, — \'s morgens wat misseljjk, mevrouw, een beetje zenuwachtig en gedrukt — altemaal teekenen, die niet raadselachtig zijn bij een jong getrouwd vrouwtje.quot;
«Mevrouw Hoggarty zei dat ze een uitmuntend recept voor de maag had en het aan mevrouw Titmarsh zenden zou: het zou haar zeker goeddoen.
280
I Handelt over Sam\'s particuliere zaken en over de firma Brough. 281
«Zeer tegen mijn zin zag ik mij nu genoodzaakt mijn laatste schot af te vuren, en wil ik je eens vertellen wat dit was, Sam, nu het , toch zoo lang geleden is. «Mevrouw,quot; begon ik te fluisteren, «er is eene zaak waarover ik u spreken moot, ofschoon ik het ternauwernood durf. Ik heb gisteren bij uw neef gegeten en ontmoette bij hem aan tafel een jonkman, van burgerafkomst naar zijne manieren te oordeelen, maar klaarblijkelijk iemand voor wien uw neef geheel verblind is en die, vrees ik, maar al te zeer een diepen indruk op zijne jonge vrouw heeft go-maakt. Hij heet Hoskins, geloof ik, mevrouw; en als ik u nu verzeker dat hij, . die gedurende uw verblijf aldaar nooit bij uw neef kwam, in de laatste drie weken zestienmaal bjj dien al te liohtgeloovigen vriend heeft gegeten, mag ik de gevolgtrekking, welke ik niet eens durf stamelen, aan uw eigen schranderheid en helder vorstand overlaten.quot;
«Het schot was raak. Je tante stoof eensklaps op, en tien minuten , later zat zij in mijn rijtuig op weg naar Londen. Welnu, wat zeg je , 1 er van, ben ik niet een slimme veldheer?quot;
«En die aardigheid hebt ge ten koste van mijn vrouws rust en goeden naam durven bedenken, mijnheer Smithers ?quot; zei ik gansch verbolgen.
«Ongetwijfeld ton koste van uwe vrouw, maar in uw beider welbegre-j pen belang.quot;
«quot;t Is gelukkig, mijnheer, dat je een oud man bent, en dat het geval een jaar geleden is. of zoo waar ik Samuel Titmarsh heet, Mr. i Smithers, ik zou je hebben afgeranseld, zooals je in je leven nog niet hadt zien ranselen.quot;
Op die wijze nu werd mevrouw Uoggarty in den schoot harer dier- j j bare betrekkingen teruggebracht; en dit was de reden waarom wij eene i nieuwe woning in Bernhardstraat betrokken.
HANDELT OVER S.VM\'S PARTICULIERE ZAKEN EN OVER DE FIRMA BROUGH EN VOORT.
We huurden dus een fatsoenlijk huis in de Bernhardstraat op een voor- | namen stand; en tante liet al hare meubels van buiten komen, die minstens twee woningen zooals de onze zouden hebben gevuld, maar die ons jongeluitjes toch recht van stade en niet te duur kwamen, daar wij alleen de vracht behoefden te betalen.
Toen ik mevrouw Uoggarty haar dividend bracht voor het derde halfjaar, moet ik eerlijk bekennen dat zij, die mij in vier maanden geen duit van haar geld had laten zien, mjj 50 pond van de 80 gaf, met de bewering dat dit ruim genoeg was voor kost en inwoning van eene oude vrouw als zij, die niet meer at dan eene musch.
Nu had ik meermalen met mijn eigen oogen haar wel negen musschen zien opeten, maar wat zou ik doen ? zij was rijk en ik durfde niet Ida- i gen. Als zij jaarlijks 600 pond overlegde door met ons te wonen, dat kon geen kwaad; al die spaarpenningen kwamen ten langen laatste toch in onze kist, en zoo troostten Marie en ik elkaar en deden ons best rond te komen zoo goed wij konden. Het was echter niet gemakkelijk een huis te bewonen in de Bernhardstraat en nog wat over te houden van mijne 470 pond, het juiste bedrag van mijn inkoraen; alles er onder gerekend. Maar wat een gelukkige kerel was ik toch dat ik zulk een inkomen had!
Juist toen mevrouw Hoggarty in het rijtuig van Smithers Kraaienhorst
282 Be lotgevallen van den heer Samuel Titmarsh.
verliet, kwam Brough met zijne vier schimmels het hek binnenrijden; en ik had die twee heeren wel eens willen zien toen do een den ander zijne prooi zoo vlak onder zijn oogen ontvoerde.
Den volgenden dag reeds kwam hij haar bezoeken en betuigde plech-1 tig dat hij niet weg zou gaan tenzij zij met hem terugkeerde; hij had i van het onbetamelijke gedrag zijner dochter gehoord en had haar in tranen gevonden, dn tranen, mevrouw, en op hare knieën, \'s hemels vergiffenis voor hare zonden afsmeekende.quot; liet baatte niets; Mr. Brough moest mijn huis zonder tante verlaten, die een causa major had om te blijven en mijn arme Marie nauwelijks een oogenblik uit het .oog verloor, al de brieven aan mijne vrouw gericht opende, en van die welke zjj verzond met een bedenkelijk gezicht de adressen las. Marie heeft me er nooit over gesproken dan jaren, jaren later, maar had altijd een vriendelijk woord en een lieven lach voor haar man als hij van zijn werk thuis kwam. Wat onzen armen Gus betreft, tante had hem zoo bang gemaakt dat hij zich geen enkele maal meer bij ons liet zien, maar zich tevreden stelde met de complimenten aan Marie, die hij even lief had als mij.
Mr. Brough was na het vertrek mijner tante alleronaangenaamst jegens mij- Tienmaal daags had hij iets op mijn werk te zeggen en maakte zijn aanmerkingen openljjk ten aanhoore van de andere heeren; maar ik nam de vrijheid hem eens op gansch niet maïsoliën toon te herinne-i ren dat ik niet alleen een klerk, maar bovendien een belangrijk aan-| deelhouder van de maatschappij was; dat ik hem tartte eenige gegronde | aanmerking op mijn werk te maken of zich te beklagen over mijn ijver, j en dat ik niet van zins was langer ongepaste verwijten af te wachten j van hem of van iemand anders. Hij antwoordde dat het altijd zoo in de wereld ging : hij had nog nooit een jongmensch aan zijn boezem ; gekoesterd of de ondankbare had zich tegen hem gekeerd. Sindti lang | was hij gewoon aan de ondankbaarheid en ongehoorzaamheid zijner kinderen, en hij zou vurig bidden dat ook deze zonden mij vergeven moch- { ten worden. Een oogenblik te voren had hij tegen mij staan scholden en vloeken, of ik zijn schoenpoetser was. Maar, weet u, ik wou die voornaamheid van mevrouw Brough en hem niet langer slikken. Met mij mochten ze handelen zooals ze goedvonden, docii ik verkoos niet dat mijne vrouw met minachting door hen werd bejegend.
Brough eindigde met mij voor Hodge en Smithers te waarschuwen: «Pas op voor die menschen,\'\' zei hij. »Zoo ik er niet voor gewaakt had, zouden uw tante\'s vaste goederen al lang door die wolven zijn verslonden; en toen ik voor haar welzijn, \'tgeen gij, verblinde en verstokte eigenzinnige, maar niet gelooven wilt — haar land wou laten verkoo-pen, hadden die beunhazen de onbeschaamdheid, ja, de onchristelijke schraapzucht mag ik het wel noemen — om tien pCt. commissieloon voor den verkoop te eischen.quot;
Er kan eenige waarheid zijn in quot;tgeen hij zei, dacht ik; in c.lle geval, wanneer schurken aan het kibbelen gaan is het een zegen voor eerlijke, onergdenkende zielen ; en ik begon nu tot mijne spijt te begrijpen dat beiden, de notarissen en de directeur, iets van kleine schurkjes weg hadden.
\'t Was vooral in de zaak van mijn vrouws fortuintje dat mijnheer Brough zijn bokspoot niet verbergen kon. Want toen hij als naar gewoonte mij voorstelde dat ik met haar geld aandeelen in de maatschappij koopen zou, en ik hem verteld had, dat zij nog minderjarig was en ik dus over haar vermogen niet kon beschikken, stoof hij in woede op
Handelt over Sam\'s particuliere zaken en over de firma Brough. 283
en verliet liet kantoor. Later kon ik best merken, ook aan den toon van Abednego tegen mij, dat hij niets meer om mjj gat\'. Geen vaoan-tiedagen meer, geen voorschotten; integendeel, do betrekking van geheim secretaris werd afgeschaft en ik was woer op \'250 pond \'sjaars teruggebracht. Welnu, wat zou dat? \'t Was altijd oen aardig inkomen. Ik deed bedaard mijn werk en lachte om do verbolgenheid van mijn patroon.
Omstreeks dezen tijd, in \'t begin van IS\'ii, ging do «Gemberbier-Maatschappijquot; fout. In do lucht gesprongen, zooals Gus zei, met een knal! De waterleiding-aandeelen stonden \'15 pond, terwijl zij kort geleden nog 65 hadden gedaan. De onze echter hielden zich goed en de j Brandwaarborg- en Levensverzekering-Maatschappij »de Onvergankelijkequot; ging voort met opgerichten hoofde, zoo fier en krachtig als eenigemaat-i schappij in Londen. Roundhand\'s lasterlijke aantijgingen evenwel tegen I den directeur bleven niet geheel zonder invloed, want hij had bedekte-lijk te kennen gegeven dat er met de aandeelon werd geknoeid ; maaide maatschappij, indachtig aan do spreuk Vis unit a fortwr, bleef onverdeeld en stond onwrikbaar als eene rots.
Doch laat me tot mijne zaken in do Bernhardstraat torugkeeren. Xante\'s oude meubelen maakten van onzo kleine kamers bijna een uitdragerswinkel, en hare vervaarlijk groote oude rinkelpiano met kromme pooten en grootendeels gesprongen snaren besloeg ongeveer drie vierden : van de huiskamer Hier zat mevrouw Hoggarty gewoonlijk, en speelde uren achteroen sonates uit de oude doos, en zong met eene versleten stem, zoodat we de grootste moeite hadden ons lachen te houden.
Het was inderdaad aardig de groote verandering op te merken, die in mevrouw Hoggarty\'s geheele zijn had plaats gehad. Buiten had zij altijd tot de allereersten behoord, en was toen toch steeds tevreden geweest met een eenvoudig theeavondje en eene whistpartij tegen een dubbeltje het fischje; maar in Londen wou ze niet eten vóór zeven uur 1 \'s avonds; huurde eene vigilante bij den voornaamsten koetsier, om twee- : maal \'s weeks zich in het Park te vortoonen ; was den ganschen dag | bozig hare japonnen te snijden en versnijden, on Marie had de handen : vol met al die lorren voor haar naar don laatston smaak te vermaken en op te schikken. Bovendien had mevrouw Hoggarty een nieuwen toer ingeslagen, en ik moet het tot mijn grievend leedwezen erkennen dat I zjj uitging met een paar wangen zoo rood als zjj nooit van de natuur ; had ontvangen; wangen, die de algemoene verbazing van mijne naburen in de Bernhardstraat, waar men aan zulke vreemde dingen niet gewoon 1 was, gaande maakten.
Voorts verlangde zij dat wij een knecht in livrei zouden nemen — een jongen namelijk van ongeveer zestien jaren — die gedost werd in een van de oude pakken, welke zij van buiten had laten komen, waaraan nieuwe omslagen en kragen werden gezet en nieuwe knoopen : de laatste prijkten met het veroenigd wapen der Hoggarty\'s en Titmarsh\'on. Ik vond, om u de waarheid te zeggen, die livrei en die wapens vrij bespottelijk ; ofschoon mijne familie zeer oud is. En, genadige hemel! wat eene gillende lachbui barstte er op het kantoor los, toen op oen goeden morgen do kleine jongen met een verbazend grooten stok binnenstapte, om mij eene boodschap te brengen van mevrouw Hoggarty van Hoggarty ! Alle brieven werden in ons huis op een zilveren blad aangeboden. Zoo we een kleintje hadden gehad, geloof ik dat tante het eveneens op het zilveren blad had laten ronddragen ; maar voorals-I nog was er geen kijk op. Mr. Smithers\' zinspelingen op de groote ge- | | beurtenis waren evenmin gegrond geweest, als hij reden had gehad voor i
284 Be lotgevallen van den heer Samuel Titmarsh.
dat snoode verdichtsel, vroeger reeds vermeld. Tante en Marie wandelden nu dagelijks uit, gevolgd door den knecht niet zijn verguldgeknopteu stok ; maar in weerwil van al dat vertoon en die staatsie, en schoon tante altijd den mond vol had van hare voorname kennissen, zagen we van do eene week op de andere geen sterveling bij ons, en een treuriger, somberder huis dan het onze zou men bezwaarlijk in Londen hebben kunnen vinden.
\'s Zondags had tante do gewoonte naar de St.-Pancraskerk te gaan, toen juist afgebouwd en zoo mooi ingericht als eene komedie, en quot;s avonds woonde zij eene bijbeloefening van de afgescheidenen bij. Dien dag ten minste hadden Marie en ik voor ons zelve, want wij gingen liever naar het weeshuis en luisterden naar de bekoorlijke muziek, terwijl mijne vrouw in zoet gepeins verzonken op de vriendelijke gezichtjes van de lieve kleinen zat te turen, — nu, dat verveelde mij ook niet gauw. Het | was echter eerst een jaar ongeveer na ons huwelijk, dat zij mij blozende i iets in t oor fluisterde, wat ik hier liever wil overslaan, maar dat ons beiden toch met de grootste blijdschap vervulde.
Ik herinner mij dat zij mij de blijde tijding mededeelde juist don dag dat do Noord-Amerikaansche Landontginning-Maatschappij hare betalingen staakte, na een kapitaal van 3000Ó0 pond te hebben zoek gemaakt, ; zooals sommigen zeiden, waarvoor zij niets wisten aan te wijzen dau | een verdrag met eenige Indianen, die later den agent der maatschappij | fijn gesneden hadden. Anderen echter beweerden dat er geen Indianen j in \'t spel waren, en evenmin een agent om stuk te snijden, maar dat | alles een verzinsel was van dea slimmen ondernemer. Hoe het zij, ik beklaagde den armen Tidd, die zoo in één jaar zijne 20000 pond naaide maan zag en dien ik den volgenden dag ontmoette met de wanhoop op het gelaat. Hij had 1000 pond schuld, zei hij. en sprak er van zich ! voor den kop te schieten ; maar zoo\'n vaart liep het gelukkig niet; hij i werd eenvoudig opgepakt en bracht een langen tjjd in de gevangenis door. Marie\'s, blijde tijding deed mij echter de heele Landontginning-[ Maatschappij spoedig vergeten, zooals go licht begrijpen kunt.
1 Kort daarop hadden er andere omstandigheden plaats, die schenen te bewijzen dat onze directeur, gelijk de uitdrukking luidt, wat wrak stond. \' Ljrie van zijne maatschappijen waren op de flesch ; vier andere bevonden zich in kennelijken staat van insolventie, en bij de laatste vergaderin-J gen van »de Onvergankelijkequot; waren er harde woorden gewisseld: waar-; van het gevolg was dat verscheiden commissarissen voor hunne betrekking bedankten. Vrienden van den heer Brough verklaarden zich bereid in hunne plaats te treden, de heeren Puppet, Straw, Query en andere goedbefaamde namen. Brough en Voort ontbonden hunne firma en Mr. Brough zei dat hij de handen al vol had met de leiding van )vie Onvergankelijke,quot; en bovendien voornemens was zich langzamerhand van de zaken terug te trekken. En werkelijk, zoo\'n maatschappij als de onze gat\' werk genoeg, voor wie dan ook, te meer dus voor den heer Brough, die zijn tijd nog aan het Lagerhuis wijden moest en gedrukt ging onder den last van twee en zeventig processen, hem aangedaan in zijne qualiteit van directeur der gefailleerde maatschappijen.
Mogelijk zou het hier de plaats zijn de wanhopige pogingen te be- , schrijven, door mevrouw Hoggarty in \'t werk gesteld om zich in de groote wereld binnen te dringen, \'t Is wonderlijk, maar toch waar : ofschoon graaf Tiptofl\' ons zoo bepaaldelijk het tegendeel had verzekerd, hield zij vol zeer van nabij aan de familie Drum verwant te zijn. Zoodra zij dus in de courant do terugkomst van mevrouw de gravin en hare \\
Handelt over Semi\'s particuliere zaken en over de firma Brough. 285
i kleindochters las, liet zij de meergemelde vigilante voorkomen en reed kaartjes bjj de hooggeboren familieleden rond. Haar kaartje luidde: Mevrouw Hoggarty van Hoggarty, in prachtige gotliische letters, met een tal van krullen; het onze eenvoudig: Mijnheer en Mevrouw Samuel ïitmarsh, dat zij voor die gelegenheid had laten steendrukken. In weerwil van Marie\'s herhaald en dringend smeeken, zou zij zich met geweld een weg tot de kamer van mevrouw Preston hebben gebaand, zoo de knecht, die de kaartjes aannam, haar slechts in \'t minst had aangemoedigd: maar die slaaf, ongetwijfeld door haar vreemdsoortig uiterlijk en wonderlijke manieren getroffen, plaatste zich vlak voor de groote deur en verklaarde dat hij de stelligste bevelen had geen vreemdelingen bij mevrouw toe te laten; waarop mevrouw Hoggarty hare vuist dreigend tegen hem balde, en zei dat zij hem zou doen wegjagen.
De vergulde slaaf lachte haar onbeschaamd in hare facie uit; en ofschoon tante een zeer verontwaardigden brief aan Mr. Edmond Preston schreef om zich over de onbeschoftheid van zijn knecht te beklagen, sloeg de heer Preston niet do minste acht op haar schrijven, maar zond den brief eenvoudig terug met verzoek om voortaan niet meer met zulke onbeschaamde bezoeken te worden lastig gevallen. Het was een genoeglijk dagje voor ons, toen dat antwoord kwam : mijne tante was na het lezen bepaald woedend, want toen Salomon, onze jongen, als naar gewoonte het brietje op een zilveren blad binnenbracht, zei tante, die Preston\'s wapen en zjjn naam op het papier zag: «Welnu, Marie, wie heeft gelijk?\'\' en wedde mot mijne vrouw om een tienstuiverstukje dat het zeker een uitnoodiging zou zijn om te komen eten. Zij betaalde, schoon ze \'t verloren had, het tienstuiverstukje nooit, maar snauwde Marie den heelen dag af, on zei dat ik een ellendige fiauwhartige lummel was, i omdat ik niet dadelijk mijn hoed opzette en Mr. Preston afranselde. I\'jyn i aardig karweitje, voorzeker! Zij zouden ine in die dagen hebben opge-; hangen, zonder veel complimenten te maken.
En nu zou ik gaarne uitweiden over de wijsheid, welke mijn omgang in de dusgenoemde groote wereld — waarheen wij, dank de onvermoeide pogingen mijner tante, eindelijk ons een weg hadden gebaand — mij aan de hand deed, zoo ik niet erkennen moest dat de gelegenheden om van nabij kennis met haar te maken, slechts schaars zijn geweest; want ternauwernood zes maanden was het ons vergund in haar te verkeeren. Het verlies voor den lezer evenwel is niet groot, daar zij reeds herhaaldelijk geschilderd is door verschillende romanschrijvers, wier namen hier niet behoeven vermeld te worden, maar die. zelve nauw verbonden met de aristocratie, hetzij als leden van adellijke fa-miliën of als lakeien en klaploopers, met hun onderwerp natuurljjk oneindig veel beter vertrouwd z[jn dan de eenvoudige klerk eener handelsonderneming.
Een enkel geval intusschen wil ik vermelden, dat toch om het bespottelijke algemeen ter sprake is gekomen; liet had plaats in de Opera, waar tante ons met geweid heen wilde hebben. In een vertrek van het gebouw, de «dringkamerquot; genoemd, waar de heeren en dames, na afloop van het stuk, het rijtuig afwachtten, en waar onze kleine Salomon geen onaardig figuur sloeg met zijn grooten stok te midden van die aanzienlijke, rijk gegalonneerde heeren — in die dringkamer nu bevonden wij ons, toen mevrouw Hoggarty eensklaps op de gravin Drum aanviel en met luide stem haar nichtschap wilde doen gelden. Maar mevrouw de gravin had alleen een sterk geheugen wanneer zij het verkoos, als ik zoo spreken mag, en oordeelde het bij deze gelegenheid integendeel zeer raadzaam hare be-
De lotgevallen van den lieer Samuel Titmarsh.
trekking tot de Titmarsh\'en en de Hoggarty\'s gelicel te vergoten. Verre van ons te willen herkennen, noemde ze mevrouw H. een «akelig, mal wijfquot; ; en riep zoo hard zij kon om, een politie-agent.
Deze en andere gevoelige terechtwijzingen brachten mijne tante tot eene juister waardeering van de wereldsche ijdelheden, gelijk zij zich uitdrukte, en dreven haar meer en meer tot ernstige, godsdienstige kringen. Zij knoopte vele zeer belangrijke kennissen aan in de afgescheiden kerk, en onder anderen ontmoette zij ook haar ouden vriend van Kraaienhorst, den weleerwaarden heer Grimes Wapshot, vVij wisten toen nog niets van zijn onderhoud met Smither?, en Wapshot scheen het onnoodig te vindon er ons mee bekend te maken; maar toen ik mevrouw Hoggarty | onder het oog bracht dat haar geliefde predikant voor valschheid in geschriften had terecht gestaan, antwoordde zij dat zij het gansche verhaal als gruwolijken laster beschouwde, en hij redde zich door te zeggen dat Marie en ik beklagenswaardige kinderen der duisternis waren en onvermijdelijk in den peilloozen afgrond zouden nederdalen: een oord waarmode hij uitermate goed bekend scheen te zijn. Onder zijne leiding ! en heilzame voorlichting besloot zij eenigen tijd later hare Kerk voorgoed vaarwel te zeggen, liep hem trouw na, zooals mon zegt, geregeld driemaal \'s weeks, begon zich ijverig in de weer te stellen voor de bekeering van jeugdige misdadigers, en naaide dageljjks een heelen voorraad kleeren, om onder het uitverkoren volk te laten verdeden. Voor mevrouw Titmarsh echter deed ze geen steek (hoezeer het aan deze nog al zichtbaar werd, dat klein goed haar weldra zeer welkom zou zijn), maar liet Marie, mijne moeder en zusters bedaard zorgen voor al wat bij de vurig gewenschte gebeurtenis noodig mocht zijn; en ik weet zelfs niet of zij niet eens beweerde dat het zondig in ons was zoo lang vooruit te zorgen en dat wij geloovig en vertrouwend de toekomst moesten verbeiden. Maar wat ik wel weet is, dat zijn eerwaarde eene belangrijke hoeveelheid grog bij ons gebruikte en menigvuldiger bij ons aan den disch aanzat 1 dan Gus ooit gedaan had.
Maar ik had niet veel tijd om op hem en zjjne plannen te letten, want het begon er omstreeks dien tijd benauwd uit te zien, zoowel met mijne particuliere zaken als met de aangelegenheden onzer maatschappij.
Mevrouw Hoggarty had mij ja, 50 pond uitgekeerd, maar van die som had ik vooreerst de heele reis met postpaarden van ons dorp naar Londen moeten goedmaken, voorts de vracht betalen van haar ameublement, en het verven, behangen en inrichten onzer nieuwe woning; om niet te gewagen van den grog en andere sterke dranken, verzwolgen door Ds, Grimes Wapshot en zijne waardige vrienden; want zjjn weleerwaarde beweerde dat zijne maag volstrekt niet tegen tante\'s Rosolio kon. Voeg hierbij een heirleger kleine rekeningetjes, en de duizend en zoovele onvoorziene uitgaven welke ieder huishouden met zich brengt, en gij zult begrijpen hoe het met mijne beurs geschapen stond.
Tot overmaat van smart kreeg ik juist op het oogenblik dat ik zoo schraal bij kas was de nota s thuis van mevrouw Mantalini, do heeren Howell en James, den wereldberoemden baron Von Stiltz en den niet t minder vermaarden hofjuwelier Polonius voor hot zetten mijner diamanten speld. Al _ die rekeningen kwamen, alsof de liooze de hand in \'t spel had, in één en dezelfde week; en verbeeld u mijne verbazing toen ik ze aan mevrouw Hoggarty ter betaling aanbiedende, van haar ten antwoord kreeg: «Welnu, mijn waarde Sam, gij zijt in het genot van een mooi inkomen. Als gij hot goedvindt kostbare japonnen en juwee-len uit de voornaamste magazijnen te bestellen, moet gij ze ook maar ,
286
Handelt over Sam\'s particuliere saken en over de firma Brough. 287
betalen; ge zult toch niet denken dat ik je in je spilzucht stijven zal en een duit meer geven dan de vorstelijke som, welke ik je voor kost en inwoning toeleg!quot;
Hoe kon ik mijne boste Marie, die bovendien in zoo\'n belangwekkenden toestand verkeerde, een en kei woord van mijn onderhoud met tante vertellen? En treurig als het thuis gesteld was, op het kantoor begon het er nog erger uit te zien.
Niet alleen had Koundhand zijn ontslag genomen, maar ook Highmore ging weg en Abednego werd eerste klerk. Op zekeren morgen kwam Abednego, de vader, op het kantoor en werd in de afzonderlijke kamer van den directeur toegelaten; korten tjjd daarna kwam hij bevende, klappertandende, en hemel en aarde verwensohende, naar beneden. Juist had hij eene toespraak begonnen tot de heeren op het kantoor, toen Brough binnentrad, met een smeekenden blik hem toeriep : «Wacht tot zaterdag,quot; en hem met een zoet lijntje de deur uitkreeg.
Zaterdag daaropvolgende verliet Abednego Jr. voor altijd het kantoor en ik werd eerste klerk met 400 pond \'sjaars. liet was eene noodlottige week voor de maatschappij. Toen ik maandag op mijn tijd op het kantoor verscheen, en aan mijn lessenaar plaats nam en, zooals thans mijn recht was, hot eerst de courant begon te lezen, viel mijn oog het allereerst op: «Vreeselijke brand in Houndsditch! Volslagen verwoesting van de lak-fabriek der heeren Mesach en van het daaraan belendende lakenmagazijn van den heer Sadrach. In de eerstgenoemde was een voorraad voorhanden van uitmuntende Hollandsche was, ter waarde van 20000 pond, welke de vernielende vlammen in een oogwenk hadden verslonden. De heer Sadracli had juist 4UÜ00 uniformjassen afgemaakt ton dienste van do cavalerie in de koloniën.quot;
Beide deze Israëlietische heeren, vrienden en betrekkingen van Mr. Abednego, waren voor het volle bedrag van huu verlies in onze maatschappij geassureerd. Het onheil werd toegeschreven aan een dronken oppasser, die de wacht moest houden en bij ongeluk eene llesch met geestrijken drank in het magazijn van den heer Sadrach omgeworpen en de onvoorzichtigheid gehad had er met eene brandende kaars naar te zoeken. De miin werd door zijne patronen op ons kantoor gebracht, en wat we in alle gerustheid konden verklaren was dat hij zelfs toen nog in een staat van verregaande dronkenschap verkeerde.
En alsof dit nog niet genoeg ware, las ik verder onder de doodberichten het overlijden van den heer Kalsbot — Kalfskop plachten wij hem uit de grap te noemen, wetende hoe hij bij zekere gelegenheid zich aan dat gerecht kon te goed doen, — maar het was nu geen tijd van lachen. Hij was bij ons verzekerd voor eene som van 5000 pond. Nu zag ik de juistheid in van Hoskinsquot; opmerking, die beweerde dat levensverzekeringmaatschappijen uitmuntende zaken doen de eerste jaren van haar oprichting, maar dat het voel bezwaarlijker is ze op den duur rontegevend te maken, wanneer de verzekerde partijen beginnen te sterven.
De brandgeschiedenis van de heeren Sadrach en Mesach was de hevigste slag die ons ooit had getroffen; want ofschoon in ISiW eene katoenspinnerij was afgebrand met eene schade voor de maatschappij van 80000 pond, en hetzelfde jaar een lucifer-fabriek in de lucht was gesprongen, waarbij wij 14000 pond hadden ingeschoten, waren er die beweerden dat de verliezen lang zoo groot niet waren geweest: ja sommigen zelfs geloofden dat de maatschappij, om haar krediet te verzekeren, die inrichtingen zelve had laten verbranden. In hoeverre die vermoedens I gegrond waren kan ik niet beslissen; daar het vóór mijn tijd gebeurd was. .
288 De lotgevallen van den heer Samuel Titmarsh.
Geheel tegen de verwachting van ons allen, die met lange gezichten , en zonder een woord te kikken tegenover elkaar zaten, kwam Mr. Brough, ! alsof er niets gebeurd ware, met zijn vierspan aanrijden, heel opgeruimd pratende en lachende met een vriend dien hij bij zich had.
«Mjjne heeren,quot; zei hij, binnenkomende, ))gij hebt de courant gelezen; i zij bericht ons een ongeval dat ik ten diepste betreur. Ik bedoel liet overlijden van onzen geachten vriend, den weledel achtbaren heer Kalsbot; maar wanneer iets mij troosten kan voor liet verlies van dien waardigen man, is het do gedachte dat zijne weduwe en kinderen aanstaanden Zaterdag om elf uur uit de handen van mijn vriend Samuel Titmarsh, die thans eerste klerk is, de som van 5000 pond zullen ontvangen. Wat het onheil betreft dat aan de heeren Sadrach en Mesach is overkomen, daarin | ten minste is niets wat iemand eenig leed kan doen. Aanstaanden ! zaterdag, of zoodra wij de noodige bijzonderheden omtrent het verlies 1 zullen hebben vernomen, zal Air. Titmarsh hun hier de som van 40, i 50, 80 of 100000 pond uitbetalen, naarmate van het bedrag hunner | schade. Zij ten minste zullen er niets bij lijden; en schoon de uitgaven i voor onze aandeelhouders ongetwijfeld niet gering zullen zijn, kunnen we zulke slagen nog wel velen. John Brough zou voor zijn eigen hoofd zo kunnen velen en er niet eens erg verlegen om zijn. Wij moeten, mijne heeren, het hoofd buigen en leeren beproevingen te dragen, zooals wij tot heden ons in de vele zegeningen hebben verheugd, en toonen dat wij mannen zijn!quot;
Daarop volgden nog enkele toespelingen, welke ik hier liever niet wil herhalen, omdat het mij altijd oneerbiedig is voorgekomen over God en den Hemel te spreken in verband met louter wereldsche aangelegenheden; en den Hemel tot getuige te roepen wanneer men zich bewust is leugentaal te verkondigen — de gewone kunstgreep van den gods-dienstigen huichelaar — is in mijn oogen zulk een afschuwelijke mis- | daad, dat men verstandig doet er liever in \'t geheel niet van te gewagen.
Op de een of andere wijze vond Brough\'s toespraak haar weg in de avond-editie van de couranten: wie het verslag had ingezonden kon ik volstrekt niet begrijpen, daar geen onzer, vóórdat de avondcouranton aankwamen, het kantoor had verlaten. Maar daar stond zij, de blijmoedige, opwekkende toespraak, en met het eind van de week — hoezeer Roundhand op do beurs openlijk verklaard had tien tegen één te willen wedden dat de weduwe Kalsbot noch hare kinderen een rooden duit zouden ontvangen — stelde ik aau mevrouw Kalsbot\'s notaris de som van 5000 pond voluit ter hand.
Zal ik vertellen hoe Brough aan het geld gekomen was? Mij dunkt, er kan geen bezwaar in zjjn het nu te doen, nadat er ruim twintig jaren verloopen zijn, on het verhaal bovendien twee personen, nu reeds overleden, grootelijks tot eer verstrekt.
Daar ik eerste klerk was, moest ik herhaaldelijk Brough in zijn afzonderlijke kamer opzoeken; en hij scheen welwillend voor mij, en geneigd mij in zijn vertrouwen op te nemen.
» fitmarsh, boste jongen,quot; zei hjj op een goeden dag, mij vlak in het gezicht aanziende, »heb je ooit de geschiedenis gehoord van den grooten bilberschmidt in Londen?\'\' Natuurlijk kende ik ze van buiten. Mr. Sil-bersehmidt, de Rothschild van zijn tijd, maakte zich van kant, vreezende dat hij aan zijne verplichtingen niet zou kunnen voldoen, en zoo hij dien zelfden dag tot 4 uur \'s namiddags had gewacht, zou hij gezien hebben dat hij 400000 pond rijk was.
»Om je oprecht de waarheid te zeggen,quot; begon Brough opnieuw, »ik i
Handelt over Sam\'s particuliere zaken en over de firma Brough. 289
verkeer in het geval van Silbersohmidt. Mijn vorige compagnon, de heer Voort, heeft wissels afgegeven op naam van de firma tot een ontzettend bedrag; en ik heb me genoodzaakt gezien ze te honoreeren. Door de sohuldeischers van die verwenschte Gemberbier-Maatschappij zijn veertien rechtsvorderingen tegen mij ingesteld; en alle schulden worden, omdat men mijn rijkdom kent, op mijne schouders geschoven. Het gevolg is dat, zoo ik geen tijd heb, ik niet kan betalen; om kort te gaan en er geen doekjes om te winden, zoo ik voor zaterdag niet 5000 pond weet te vinden is onze onderneming fout.quot;
«Wat? «De Onvergankelijkequot; fout?quot; riep ik, denkende aan mijn moeders lijfrente. «Onmogelijk, \'t kan niet. Onze zaak staat uitmuntend!quot;
»\\Vre moeten zaterdag 5000 pond hebben, dan zijn we gered: en als gij het voor mij kunt krijgen, zal ik je later 10000 pond voor het geld geven.quot;
Daarop sloeg Brough zijne boeken op en toonde mij tot in de kleinste bijzonderheden cn zonneklaar dat met die 5000 pond de zaak aan den gang kon blijven, maar dat zij zonder die hulp noodzakelijk hare betalingen zou moeten staken. Hoe hjj het mij bewees, is nu onverschillig; maar er is, zooals ge weet, een gezegde van een staatsman, dat zoo ge hem maar vergunt cijfers te gebruiken, hjj u bewijzen zal al wat hij wil.
Ik beloofde mevrouw Hoggarty nog eens om het geld te vragen en zij scheen niet ongeneigd aan mijn verzoek gehoor te geven. Ik keerde naar Brough terug en vertelde het hem. Dien zelfden dag nog kwam hij haar eene visite maken, met zijne vrouw en dochter, en wederom stond het prachtige rijtuig met de vier schimmels voor onze deur.
Doch mevrouw Brough had geen verstand van zaken: in plaats van gewoon te zijn en onverschillig te schijnen, barstte zij in tranen los, viel voor mevrouw Hoggarty op de knieën en smeekte haar haar dierbaren Brough te redden. Dit wekte natuurlijk kwade vermoedens bij tante, en wel verre van het geld te leenen, schreef ze aan Smithers terstond naar Londen te komen, verlangde van mij dat ik haar de 3000 pond aandeden, die onder mij berustten, terug zou geven, noemde mij een godvergeten bedrieger en hardvochtigen zwendelaar, en zwoer dat ik oorzaak van haar ongeluk was.
Hoe zou Brough nu aan het geld komen? Ik zal het u zeggen. Toen ik op zekeren dag bij hem op zijne kamer was, kwam de oude Gates binnen en bracht hem van Mr. Bals, den pandleener, de som van 1200 pond. «Mevrouw,quot; zei hij, »had hem last gegeven het zilver naar Bals te brengen ;quot; en, nadat hij het geld had neergeleid, tastte Gates een tijdlang in zijn rokzak en haalde ten laatste een banknootje van 5 pond voor den dag, dat zijne dochter Jansje hem dien morgen juist als eersten spaarpenning van haar dienst had gezonden, en verzocht Mr. Brough om een nieuw aandeel in de maatschappij. «Hij was vast overtuigd dat het alles terecht zou komen. En toen hij zijn meester hoorde schreien en snikken, terwijl mijnheer en mevrouw in liet boschje wandelden, en vernam dat om het tekort van een ellendig pond of wat, een van de grootste fortuinen in Europa op het punt stond van te gronde te gaan, hadden Gates en zjjne vrouw gedacht dat zij voor den draad moesten komen met al wat zij hadden, om de beste mijnheer en mevrouw die er ooit geweest waren te helpen.quot;
Dit was genoegzaam de hoofdinhoud van Gates\' verhaal. Mr. Brough vatte de hand van den trouwen braven man en — nam de 5 pond aan. «Gates,quot; zei hij, «dat banknootje zal do beste geldbelegging zijn die gij ooit gedaan hebt;quot; en ik twijfel geen oogenblik of Brough had gelijk,
19
PLOEETENBOEK ENZ.
De lotgevallen van den heer Samuel Titmarsh.
maar het was in den hemel dat Gates de intresten trekken zou van zijn penningske.
Doch dit was niet het eénig voorbeeld van edelmoedige zelfopoffering. Mevrouw Brough s zuster, mejufvrouw Dough, die met haar zwager nooit in de beste verstandhouding had geleefd sinds hij een groot man was geworden, kwam met haar notaris op het kantoor en zei: «John, Isabelle is van morgen bij mij geweest en heeft mij verteld dat gij gold noodig hebt, ik kom u mijne 4000 pond brengen; \'t is al wat ik bezit, John, en ik bid God dat het u redden moge—u en mijne dierbare zuster, die de beste zuster van de wereld voor mij geweest is tot — heel onlangs.quot;
Na deze woorden legde zij do gelden op tafel en ik werd geroepen om getuige te zijn. Brough vertelde mij met tranen in de oogen hare woorden ; want mij kon hij vertrouwen, zei hij En zoo kwam het dat ik ook tegenwoordig was bij het bezoek van Gates, dat nauwelijks een uur later pl ats had.
Goede brave mevrouw Brough! hoe werkte zij voor haar man! Goede, lieve vrouw! gij hadt een warm, een eerlijk hart, en verdiendet een beter lot! maar waarom zou ik dat zeggen? Tot den huidigen dag gelooft de trouwe ziel dat haar man een engel is, en bemint hem duizendmaal meer dan vóór zijn ongeluk.
Zaterdag daaropvolgende werd het geld aan de weduwe Kalsbot door mij uitbétaald.
«Wees niet bekommerd over je tante\'s geld, Titmarsh, beste jongen; treur niet over de verloren aandeelen; je bent een eerlijke, trouwe jongen, je hebt me nooit belasterd en verraden, gelijk zoovele andere ondankbaren; ik zal je nog eens rijk maken.quot;
Toen ik de volgende week met mijne vrouw, met tante en den heer Smithers recht gezellig zat thee te drinken, werd er hard aan de schel getrokken en een heer verzocht mij even te spreken. Ik ging naar beneden en vond Mr. Aminadab, den deurwaarder, die mij kwaai oppakken als aandeelhouder van de Brandwaarborg- en Levensverzekering-Maatschappij «de Onvergankelijke,quot; op verzoek van den heer Von Stiltz, lakenhandelaar en meester kloedermaker.
Ik liet Smithers roepen en verzocht hem in \'s hemels naam niets aan Marie te zeggen.
.«Waar is Brough?quot; vroeg Smithers.
«Wel,quot; antwoordde Aminadab, »hij is andermaal van de firma Brough en Voort, mijnheer; — van morgen heeft hij te Calais ontbeten.-\'
ELFDE HOOFDSTUK.
WAARIN DUIDELIJK WORDT AANGETOOND DAT MEN EENE DIAMANTEN SPELD BEZITTEN EN TOCH HARD VERLEGEN ZIJN KAN OM EEN STUK BROOD.
Op dien noodlottigen zaterdagavond werd ik met eene vigilante van mijne vriendelijke woning en lieve vrouw, welke Smithers mocht troosten zoo goed hij kon, naar de gevangenis weggevoerd. Hij zei dat ik voor belangrijke zaken op reis moest; en mijn arme Marie pakte een klein koffertje, en knoopte eene bouffante om mijn hals, en drukte mijn reismakker dringend op het hart de raampjes vooral goed dicht te houden, aan welk bevel de ellendeling met een grijnzenden lach beloofde stipte-lijk te zullen gehoorzamen. Onze reis was niet lang en weldra bevonden wij ons op de plaats onzer bestemming.
290
Waarin duidelijk wordt aangetoond, enz.
Het huis, waarvoor do vigilante stilhield, scheen tot eene gansche reeks woningen te behooren in die straat, allen tot hetzelfde doel bestemd. Niemand, al is hij nog zoo rijk, kan, dunkt mij, zonder eene huivering die huizen voorbijgaan. De ramen aan straat zijn met ijzeren tralies voorzien en op den morsigen deurpost was eene koperen plaat, berichtende dat «Aminadab, deurwaarder,quot; daar zijn verblijf hield. Een kleine roodharige Israëliet opende de deur en ontving mij en mijne bagage.
Zoodra we binnen waren sloot hij de deur zorgvuldig met den ijzeren bout en stond ik tegenover een ontzettende tweede deur met vervaarlijke sloten; en toen wij ook deze waren doorgegaan, kwamen wij in den eigenlijken gang van het huis.
Het is niet noodig dit hier nader te beschrijven. Het lijkt volkomen i op een van de andere tien duizend sombere woningen in Londen : er was i een morsige gang, en eene morsige trap, en van den gang leidden \' twee deuren in twee muffe kamers met getraliede vensters, en toch met eene soort van akelige weelde ingericht, die mij nog naar maakt als ik i er aan denk Langs de muren hingen allerlei leelijke prenten in valsche I lijsten; op den schoorsteen stonden groote fransche pendules, vazen en ■ candelabros, op het buffet serviezen van compositiezilver; want mijnheer j Aminadab nam niet alleen hen in verzekerle bewaring die niet konden j betalen, maar leende ook tegen behoorlijke intresten op pand en had de zoo even vermelde artikelen reeds meermalen, niet tot zijne schade, gekocht en verkocht. Ik was vrij onverschillig omtrent eene kamer en , vond het dus dadelijk goed toen mij voor dien nacht een achterkamertje ! werd aangeboden; en terwijl eene jonge dame met gebogen neus en zwarte oogen daar een soort van veldbedje opmaakte (wee hem, dien het ongeluk treft daar zijne ruste te moeten zoeken!) word ik in de voorkamer genoodigd, waar Aminadab mij zei dat ik voor niets een aardig dinertje zou hebben met een liefhebber die juist was aangekomen. Ik had geen honger en gaf dus niets om het diner, maar was toch blij niet alleen te zijn — niet alleen, zelfs den korten tijd totdat Gus, om wien ik gezonden had, zou komen.
Ik trof daar in do voorkamer tegen acht uur vier heeren aan, die juist op hot punt waren van te gaan aanzitten. O wonder! daar zat Mr. B., een man van de wereld, die nauwelijks een half uur geleden in een postrijtuig was aangekomen. Do heer B. was op de volgende wijze in verlegenheid gekomen: hij was een luchthartig, goedaardig man en had wissels geteekend tot een aanmerkelijk bedrag ten behoeve van een vriend, die, een man van hoogen adel en onbevlekten naam, hem met de duurste eeden verzekerd had voor de betaling van genoemde wissels te zullen zorgen. Nadat hij eenmaal zijn naam onder de wissels gezet had. had de jonge B, met eene hom zeer eigenaardige loszinnigheid alles dienaangaande vergeten, en eveneens handelde toevallig zijn vriend ; want in plaats van te Londen te zijn met het geld, om do door B. ge-teekende wissels te betalen, was hij juist op eene buite.ilandsche reis en vergat geheel en al den heer B. met een enkel woord te waarschuwen, dat de betaling voor het oogenblik te zijnen laste zou komen De jonkman lag te Brighton aan eene hevige koorts, werd door een deurwaarder ! uit zijn bed gelicht, en op een regenachtigen dag voorloopig naar de gevangenis te Horsham gebracht: daar stortte hij weer in, en toen hij genoegzaam hersteld was werd hij naar Londen aan den heer Aminadab toevertrouwd, waar ik hem op de canapé vond liggen, een bleek, uitgeteerd, opgeruimd jongmensch, maar kennelijk geconfisqueerd, \'t Was
291
292 De lotgevallen van den heer Samuel Tümarsh.
akelig om hem aan te zien, zoo onmiskenbaar stond op zijn gelaat te lezen dat zijn uren geteld waren.
De heer li. heeft eigenlijk niets met mijne geschiedenis te maken, maar ik kan hot toch niet van mij verkrijgen mijn ontmoeting met hem te verzwijgen. Hij zond om zijn notaris en zjjn dokter: de eerste regelde spoedig zijne zaken met den deurwaarder en de andere zorgde zoo goed doenlijk voor zjjn stoffelijk omkleedsel: maar tevergeefs : hij herstelde nooit van den schok welken zijn oplichting hem gegeven had, en weinige weken nadat hij weer op vrije voeten was gesteld stierf hij. En ofschoon het nu al verscheiden jaren geleden is, kan ik hem toch van mijn leven niet vergeten, en kan ik de oorzaak van Mr. B.\'s dood — een vermagerd man. die dagelijks in het park te paard rijdt of met zijne talrijke vrienden op de societeit zit en in \'t genot is van een zeer goeden naam — ik kan hem, zeg ik, nooit zien, of ik vraag mij af: zou die man gerust kunnen slapen en met smaak eten ? ik wou wel eens weten of hij aan B.\'s erfgenamen de sommen heeft uitbetaald, waarvoor die ongelukkige is gestorven ?
Indien B.\'s geschiedenis met de mijne niets te maken heeft en ik ze alleen ter wille eener nuttige les hier heb ingelascht, hoe zou ik dan graag uitweiden over het gastmaal waarop ik door dien heer in een huis van verzekerde bewaring werd onthaald ? Welnu, wederom voor de zede-les ! en daarom zal ik mijne lezers, die hoogstwaarschijnlijk met diergelijke inrichtingen niet bekend zijn, vertellen hoe het aldaar toegaat en waaruit dat diner inderdaad bestond.
Er waren vijf gasten en drie zilveren soepterrienen : schildpadsoep, koestaartensoep en kippesoep. Daarop volgde een prachtige schotel versche zalm, eene gebraden gans, gebraden schapebout, wild van allerlei soort met de noodige toespijzen. Op die manier kan een fatsoenlijk man, als hij maar geld heeft om te betalen, in eene gevangenis leven, en aan dien disch (op mijn woord, ik kon geen stuk aanraken, zoo vol zorg was mijn hart) aan die tafel vond mij mijn vriend Hoskins, die onmiddellijk na de ontvangst van mijn briefje naar mij toe was gesneld.
Gus, die nooit te voren in eene gevangenis was geweest, en wiens hart omdraaide terwijl de roodharige jeugdige Mozes voor hem de tallooze sloten open- en dichtmaakte, kon zijn oogen niet gelooven toen hij mij daar aan eene rijk verlichte tafel achter eene flesch wijn zag zitten, en Mr. B., Mr. Lock, de gerechtsdienaar uit Brighton, Mr. Aminadab en een ander rijk particulier van denzelfden stand en dezelfde geloofsbelijdenis zoo lustig en opgewekt zaten te keuvelen als men slechts verlangen kan.
«Laat hem binnenkomen,quot; zei Mr. B., »zoo het een vriend van Mr. ; Titmarsh is; want, waarachtig, ik zie graag een schelm; en sla me dood, Titmarsh, maar ik geloof dat jij er een echte bent; wat drommel! je maakt Brough beschaamd, want die ziet er als een schurk uit, iedereen zou daar dadelijk op willen zweren ; maar jij, verduiveld, je ziet er uit als een heilig boontje !quot;
«Stille waters hebben diepe gronden,quot; zei Aminadab met een blik op mij, terwijl hij zijn vriend Jehosaphat bewonderingsvol naar mij wees.
«Een beste,quot; zei Jehosaphat.
«Opgepakt voor driehonderd duizend pond,quot; vertelde Aminadab, ; »Broughquot;s rechterhand en pas drie en twintig jaren!quot;
«Mr. Titmarsh, je gezondheid, mijnheer,quot; zei Mr. Lock in een aanval van hooge bewondering. «Je gezondheid, en beter succes een anderen keer.quot;
Waarin duidelijk wordt aangetoond, enz-
«Kom, kom !\'\' riep Aminadab, «hjj is al binnen, Iaat hem maar loopen.quot;
«Voor hoeveel f\' gilde ik eindelijk in de uiterste verbazing. »Ik dacht, mijnheer, dat ge mij voor 90 pond hadt in bewaring genomen.quot;
«Ja, maar dan blijft er nog een half millioen over, dat weet je wel. Die schulden tel ik niet mee, die armzalige leveranciersrekeningen. Neen, Brough\'s zaken bedoel ik. Het is een kwaad geval, maar ge zult er je wel doorslaan. We kennen je, Mr. Titmarsh, en ik wil er mijn hoofd onder verweddon dat, als de zaak gediend zal hebben, mevroiiw Titmarsh een aardig spaarduitje zal hebben opgelegd.quot;
«Mevrouw Titmarsh bezit een klein fortuintje, mijnheer,quot; zei ik, »wat zou dat ?quot;
De drie heeren barstten in een luid gelach uit en zeiden dat ik een «sluwe vogel,quot; een «looze vosquot; was, en een aantal andere namen meer, welke ik toen niet eens kende, maar wier zin ik later heb leeren be-i grijpen: zij hielden mij allen voor een doorrrapten schurk, en onder-[ stelden dat ik onze maatschappij bestolen en het geld veiligheidshalve j op mijn vrouws naam had laten zetten.
\'t Was midden onder dit aangenaam onderhoud dat Gus Hoskins binnenkwam ; en toon hij zag wat daar gebeurde, floot hij van verbazing.
«Mr. Locomotief!quot; zei Aminadab, en allen lachten om de aardigheid.
«Neem plaats, mijnheer.quot; zei Mr. B., «neem plaats, je keel zal wel droog zijn, dappere pijper ! Ik geloof op mijn woord, dat gij de pijper zijt die voor Mozes op de fluit blies! Dab, geef oene nieuwe flesch Cli-quot voor Mr. Hoskins.quot; En eer hij wist waar hij was, zat Gus daar voor het eerst van zjjn leven Cliquot drinkende. Hij zei dat hij nooit te voren dat vocht geproefd had, waarop de deurwaarder hem uitlach t o en andermaal den naam van den wijn zei.
»Kleer koop! Wat ?quot; riep Gus, en nu lachten wij : maar de heeren van de natie deden niet mee.
«Kom, mijnheer,quot; zei Mr. Aminadab\'s vriend, «wij zijn hier fatsoenlijke lui onder elkaar, en fatsoenlijke lui maken nooit aanmerkingen op eikaars geloof.quot;
Nadat het feest was afgeloopen, begaven Gus en ik ons naar mijne . kamer om over de zaken te spreken. Wat mijne verantwoordelijkheid betrof als aandeelhouder in «de Onvergankelijke,quot; daar maakte ik mij niet ongerust over: vooreerst wist ik dat ik geen aandeelhouder was: bovendien, de aandeelen waren zonder naam, het dividend betaalbaar aan toonder, tante had ze teruggevorderd, en ik was er dus van af. Minder genoeglijk was de gedachte dat ik ongeveer honderd pond aan verschillende ieveranciers schuldig was, grootendeels door toedoen van mevrouw Hoggarty ; en aangezien zij mij beloofd had voor die rekeningen te zullen zorgen, besloot ik haar een brief te schrijven om haar aan die belofte te herinneren en haar tevens te verzoeken de schuldvordering ook van Von Stiltz te voldoen, daar ik die schuld niet op haar wensoh, maar op uitdrukkelijk verlangen van den heer Brough had aangegaan; haar verzekerende dat, zoo genoemde heer er niet zoo zeer op had aangedrongen, ik zeker wel voorzichtiger zou zijn geweest.
Ik schreef dan aan haar en vleide mij dat zij al mijne schulden betalen en ik maandagmorgen weer bij mijne lieve Marie wezen zou. Gus nam den brief mee, en zei dat hij hem na kerktijd thuis bezorgen en goed oppassen zou dat Marie niets merkte van de akelige plaats waar ik mij bevond.
\'t Was ongeveer middernacht toen wij afscheid namen, en ik deed mijn best zoo goed ik kon wat te rusten op het morsige veldbed in Amina-
293
De lotgevallen van den heer Samuel Titmarsh.
dab\'s achterkamei\' De morgen was heerlijk zonnig, ik hoorde de klokken yroolijk ter kerke luiden, en gevoelde een onweerstaanbaren lust om met mijne vrouw naar het weeshuis te wandelen ; doch de ijzeren deuren en getraliede vensters waren tusschen mij en de vrijheid, en ik wist dus niets beters te doen dan voor mij zei ven wat in den bijbel te lezen en daarna op de plaats achter het huis een tijdlang heen en weer te wandelen. Wilt ge het gelooven ? Die plaats zelve was als eene kooi. Groote ijzeren staven bedekten ze van het begin tot het einde, en hier mochten Mr. Aminadab\'s vogels een luchtje komen scheppen.
Zij hadden me voor mijn venster uit den bijbel zien lezen en hieven nu, toen ik in de kooi kwam, een schaterend gelach aan. Een van hen gilde amen, toen ik buiten kwam; een ander noemde me een »gansquot; wat in hunne taal een onnoozele bloed beteekende, een derde was verwonderd dat ik na al mijne toevlucht tot den bijbel zocht.
»\\Vat bedoelt gij daarmede, mijnheer?quot; zei ik tot dezen; \'twas een ruwe onbeschaafde kerel, een paardenkooper, geloof ik.
»Wel, ge kondt wel wachten tot ge naar de galg gingt, jeugdige huichelaar,quot; antwoordde hij. «Maar dat is altijd zoo de gewoonte van Brough\'s volk. ]k had eens vier schimmels voor hom — een mooi koopje, maar hij wou niet meo naar den stal gaan om ze te bezien, noch een woord over de zaak spreken, omdat het zondag was.quot;
«Omdat er huichelaars zijn,quot; hernam ik, «behoeft de godsdienst nog niet als iets kwaads beschouwd te worden ; en wanneer Mr. B :ough op een zondag niet met u handel wilde drijven, deed hij zeker zijn plicht.\'
De toehoorders lachten na die preek nog hartelijker om mij, en \'t was duidelijk dat zij mij voor een groeten booswicht hielden. Ik was dus blijde dat de komst van Gus en den heer Smithers mij van hun onaangenaam bijzijn bovrijdde; beiden hadden zeer lange gezichten. Zij werden in mijne kamer gelaten, waar al spoedig, zonder dat ik eenige order daartoe had gegeven, eene flesch wijn en beschuitjes door Amina-dab werden binnengebracht; \'tgeen ik wezenlijk heel vriendelijk van hem vond.
«Neem een glas wijn, Mr. Titmarsh,quot; zei Smithers, »en lees dit eens. \'t Was een aardig briefje dat ge van morgen aan uwe tante hebt gezonden: en hier hebt ge het antwoord.quot;
Ik dronk eene teug wijn en beefde van aandoening toen ik de volgende letters las;
Mijnheer,
Indien gij, wetende dat ik voornemens was u mijn vermogen na te laten, mij wildet vermoorden, om zoodoende een rijk en aanzienlijk man te worden, zult gij u bedrogen vinden. Uwe schurkerij en ondank zouden mij vermoord hebben, zoo ik niet door de goddelijke genade in staat gesteld ware elders troost te zoeken.
Bijna een gansch jaar ben ik eene martelares geweest. Ik heb alles voor u prijs gegeven: mijn gelukkig huis buiten, waar allen den naam Hoggarty eerbiedigden: mijne kostbare meubelen en wijnen, mijn zilver, porselein en kristal: ik heb alles naar Londen overgebracht om uwe woning gelukkig en fatsoenlijk te maken. Ik heb mij de onbeschofte behandelingen en het minachtende neusopnalcn van mevrouw Titmarsh laten welgevallen, ik heb u en haar met geschenken en weldaden overladen, ik heb mij zelve opgeofferd. Het beste gezelschap, waaraan ik van jongs af gewoon was geweest, heb ik vaarwelgezegd om een gids en steun voor u te zijn, en om zoo mogelijk die spilzucht en brooddron-
294
Waarin duidelijk wordt aangetoond, enz. 295
kenheid eenigszins te breidelen, -waarvan ik zoo herhaaldelijk profeteerde dat zij uw ondergang zou zjjn. Zulk eene spilzucht en brooddronkenheid heb ik nooit, neen nooit van mijn leven, meer bijgowoond. Boter vermorst of het modder was, kolen de ramen uitgegooid, de kaarsen aan de beide einden aangestoken, thee en koffie, brood en vleesch even roekeloos verkwist. De slagersrekening bij u was hoog genoeg om zes fatsoenlijke en overleggende huisgezinnon te onderhouden.
En nu hebt ge de onbeschaamdheid, nu ge tot billijke straf voor uwe vele misdaden in de gevangenis zit; omdat go mij voor 3000 pond hebt opgelicht, uwe moeder van een onbeduidende som hebt beroofd (welke som evenwel voor haar, arme ziel, alles was, schoon zij haar verlies niet zoo erg zal gevoelen, daar zij haar gansche leven niet veel meer dan eene bedelares is geweest); omdat ge schulden hebt gemaakt welke ge niet betalen kunt, terwijl ge wist dat uw inkomen op lange na niet berekend was om op zoo kostbaren voet te leven — nu komt ge tot mij en vraagt me uwe schulden te betalen!
Neen, mijnheer, \'t is al genoeg dat uwe moeder aan den armenstaat vervalt, en dat uwe vrouw straatwiedster zal moeten worden: een lot waartoe gij ze gebracht hebt; ik, hoezeer ook door u voor eene belangrijke som bedrogen, en door u genoodzaakt het overige van mijn leven in betrekkelijke armoede door te brengen, ik kan me nog bijtijds terugtrekken en mij nog enkele van die genietingen en gemakken gunnen, waarop mijne geboorte en mijn rang mij aanspraak geven. Het ameublement in uw huis is mijn eigendom, en daar ik vermoed dat gij voornemens zijt mevrouw uwe ech/genoote op straat te laten slapen, geef ik u bij dezen kennis dat ik alles morgen zal laten weghalen.
Mr. Smithers zal u zeggen dat ik besloten had u mijn geheele fortuin na te laten; dezen morgen heb ik in zijne tegenwoordigheid mijn testament in stukken gescheurd, en wil voortaan van u noch van dien ganschen bedelaarstroep iets meer weten.
Susanna Hoggarty.
P.S. Ik had eene adder aan mijn boezem gekoesterd en zij heeft mij gebeten.
Ik moet bekennen dat ik in het eerst, na den brief te hebben gelezen, zoo woedend was, dat ik bijna geheel en al de moeiehjke omstandigheden waarin ik mij nu bevond, en den ondergang die mij dreigde, vergat.
«Wat een weergasohe gek was Je, Titmarsh, om zoo\'n brief te schrijven!quot; zei Mr. Smithers. «Je hebt je eigen glazen ingeslagen, mijnheer, een aardig fortuin verspeeld, je zelf van vijfhonderd pond \'s jaars beroofd. Mevrouw Hoggarty, mijne geachte cliente, bracht, zooals zij u schrijft, haar testament mede naar beneden en scheurde het voor onze oogen aan duizend stukken quot;
»\'t Is een zegen dat je vrouw niet thuis was,\'\' zei Gus. «Zij ging van morgen met Dr. Salt\'s familie naar de kerk en zond eene boodschap dat zij den dag met hen zou doorbrengen. Je weet, ze was altijd blijde een voorwendsel te hebben om niet met mevrouw Hoggarty te zijn.quot;
»Zij heeft nooit geweten waar zij haar fortuin zoeken moest, de eenvoudige ziel,quot; hernam Mr. Smithers »Je hadt je tante moeten aanklampen, als ze eens in eene goede bui was, en middelerwijl het geld ergens anders opnemen. Wat drommel, mijnheer, ik had haar al bijna met haar verlies in die verwenschte maatschappij verzoend; ik herinnerde haar hoe ik het overschot van haar fortuin uit Brough\'s klauwen had gered, dat de schelm anders in een enkelen dag zou hebben opgeslikt!
De lotgevallen van den heer Samuel Tltmarsh.
En als gij de zaak aan mij hadfc overgelaten, mijnheel- Titmarsh, zou ik alle bezwaren uit den weg hebben geruimd; ik zou je die armzalige som gelds met genoegen zelf hebben geleend.quot;
»Wil je dat doen?quot; vroeg Gus, «dat is een kerel!quot; en hij vatte Smithers\' hand en drukte ze zoo hartelijk dat den notaris de tranen in de oogen kwamen.
«Edelmoedige vriend!quot; zei ik, «geld leenen aan mij, wanneer je weet hoe mijne zaken staan en dat ik je \'t onmogelijk kan teruggeven.quot;
»Ja, mijn waarde vriend, daar zit hem juist de knoop, \' antwoordde Smithers, «ik zei zoo even dat ik je \'t geld geleend zou hebben, wel te verstaan namelijk aan den erkenden erfgenaam van mevrouw Hoggarty. In dat geval zou ik het nog willen doen, op staande» voet, want niets is voor Robert Smithers aangenamer dan iemand een dienst te bewijzen. Het zou me een waar genoegen zijn geweest, en een eenvoudige schuldbekentenis van die waardige dame zou mij voldoende zijn geweest. Maar nu, mijnheer, staan de zaken gansch anders: je hebt geen do minste zekerheid aan te bieden, zooals gjj zelf zeer juist hebt aangemerkt.quot;
«Neen, geen de minste, dat is zoo.quot;
»En zonder zekerheid, dat begrijpt ge, kunt ge geen geld verwachten, natuurlijk niet. Je bout een man van ondervinding en van zaken, Titmarsh, en ik zie tot mijn genoegen dat wij het hierin volmaakt eens zijn.quot;
«Maar zijn vrouws fortuintje?quot; vroeg Gus.
«Zijn vrouws fortuin ? Malligheid! Mevrouw Samuel Titmarsh is minderjarig en kan over geen cent beschikken. Neen, neen, daar houd ik me niet mee op. Maar wacht eens — je moeder heeft een eigen huis in ons dorp en een winkel Bezorg me eene hypotheek daarop 3n.....quot;
«Dat doe ik nooit, mijnheer: mijne moeder heeft al genoeg door mij geleden en moet mijne zusters nog onderhouden. Je zult mij genoegen doen, mijnheer Smithers, zoo ge haar geen woord vertelt van \'tgeen mij is overkomen.quot;
«Je spreekt als een man van eer. Tit, en ik zal je verzoek letterlijk opvolgen. Maar ik wil toch iets voor je doen: ik zal je in aanraking brengen met mijne geachte vrienden en ambtgenooten de heeren Higgs, Biggs en Blatherwick, die ongetwijfeld niets onbeproefd zullen laten om u in uw neteligen toestand van dienst te zijn. En nu moet ik weg ; vaarwel, mijnheer Titmarsh tot het genoegen.quot;
Met deze woorden zette Mr. Smithers zijn hoed op en vertrok van mijne kamer; en na nog een kort onderhoud met mijne tante, zooals mij latei-ter oore kwam, verliet hij nog dien zelfden avond Londen.
Ik zond mijn trouwen Gus andermaal uit om mijne vrouw zoeïjes aan met de zaak bekend te maken, daar ik vreesde dat mevrouw Hoggarty er haar onverhoeds mee op het lijf zou vallen, gelijk ik bijna zeker wist dat zij in hare drift doen zou; maar binnen het uur was hij vuurrood en hijgende als een paard terug, om mij te vertellen dat mevrouw Hoggarty hare kolfers en kisten gepakt en gesloten had en met eene vigilante was weggereden. Wetende dat mijn arme Marie niet veel vóór den avond zou thuis komen, bleef hij mij tot zoolang gezelschap houden, en na een recht treurigen dag verliet hij mij wederom tegen negen uur, om de droevige tijding aan mijne vrouw over te brengen.
\'t Was nog geen tien uur, toen ik een luid kloppen en schellen aan de groote voordeur hoorde ; en zie : daar viel mijn lieve engel mij om den hals, terwijl Gus in een hoek zat en snikte, en ik mijne Marie troostte, zoo goed en kwaad ik kon.
296
Waarin duidelijk wordt aangetoond, enz.
Den volgenden morgen werd ik vereerd met een bezoek van Mr. Bla-therwick, die, zoodra hij hoorde dat ik maar drie guinjes in mijne beurs had, mij zeer duidelijk vertelde dat notarissen en advocaten van geld moesten leven. Hij ried mij aan zoo spoedig mogelijk deze gevangenis te verlaten, daar het verblijf aldaar zeer kostbaar was. En terwijl ik nu in gepeins ter neder zat, somber en ingetrokken, versoheen weder mijne vrouw (\'thad veel moeite gekost haar den vorigen avond te bewegen mij alleen te laten) —
xDe akelige kerels kwamen van morgen reeds om vier uur,\'\' zei ze, | »\'t was nog stikdonker.quot;
«Welke kerels?quot; vroeg ik.
»Wel, die menschen van tante om de meubels weg te halen; zij had- | den alles al ingepakt vóór ik thuis kwam, en ik heb ze alles mee la- | ten nemen. Ik was te bedroefd om na te gaan wat van ons was en i wat niet. Die leelijke Wapsliot was er ook bij; en toen ik wegging stond j hij aan de deur op te passen dat alles goed geladen werd. Ik heb al- | leen uwe kleeren meegenomen,quot; zei ze, «en enkele van mij, benevens j eenige van uwe lievelingsboeken, en ook het een en ander van het kleine |
foedje dat ik bezig was te maken voor ons — kindje! Het loon van de edienden was tot kerstmis uitbetaald, ik heb hun het ontbrekende ge- | geven. En zie, juist toen ik weg wou gaan, kwam de post en bracht | mij mijn halfjaars inkomen, 35 pond, beste Sam. Is dat niet een ze- I gen, manlief?\'oedje dat ik bezig was te maken voor ons — kindje! Het loon van de edienden was tot kerstmis uitbetaald, ik heb hun het ontbrekende ge- | geven. En zie, juist toen ik weg wou gaan, kwam de post en bracht | mij mijn halfjaars inkomen, 35 pond, beste Sam. Is dat niet een ze- I gen, manlief?\'
«Wil je mij mijne rekening betalen, Mr. Dinges,quot; riep Mr. Aminadab, de deur ruw openduwende (hij had zeker, vermoed ik, Mr. Blatherwick gesproken); «ik heb de kamer noodig voor een vmijnheer,quot; ze zal voor u wel te duur zijn, denk ik.quot; En daarmede reikte hij mij, zoudt ge het kunnen gelooven ? eene rekening van drie guinjes voor twee dagen kost en inwoning in zijn akelig huis.
Eene groote schaar leegloopers stond voor de gevangenis ons aan te gapen, en was ik alleen geweest, ik zou mij geschaamd hebben ; maar ; zooals het nu gesteld stond dacht ik alleen aan mijne lieve, lieve vrouw, 1 die vol vertrouwen op mijn arm steunde en met een hemelschen glimlach mij aanzag — en ja, voor mij den hemel naar mijne nieuwe gevangenis meenam — een engel voor mij uit den hemel! Ach, ik had haar te voren liefgehad ; en t is een gelukkig gevoel te beminnen, als men jong is en vol hoop te midden van zonneschijn en voorspoed. Doch wees eens ongelukkig, en ondervind dan wat het zegt door eene teedere vrouw bemind te worden! Ik verklaar u, bij al wat mij dierbaar is, dat van alle zegeningen en genietingen, die mijn deel zijn geweest, deze do grootste is geweest: die kleine rit met mijn vrouws hoofd op mijn schouder naar Holborn, mijne nieuwe bestemming. Meent ge dat ik iets gaf om den gerechtsdienaar die tegenover mij zat? Neen, zoo waar ik leef, ik pakte haar, ik kuste haar, ja, en schreide even hard als zij. Maar vóór onze tocht geëindigd was, had zij haar oogen reeds afge-wischt en stapte blozend en met een gelukkig gelaat de koets uit, alsof zij naar eene partij aan het hof ging.
297
De lotgevallen van den heer Samuel Titmarsh.
1 \' — \'
I
TWAALFDE HOOFDSTUK.
WAARIN DE DIAMANTEN SPELD VAN ONZEN HELD MET \'S HELDEN OOMPJE KENNIS MAAKT.
liet bankroet van de Brandwaarborg- en Levensverzekering-Maat-I schappij sde Onvergankelijkequot; werd natuurlijk spoedig in alle nieuws-i papieren besproken, en allen die er eenigszins in betrokken waren geweest\', werden aan het publiek als zwendelaars en schelmen afgeschilderd. Men vertelde dat Brough weg was met een millioen in zijn zak. Zelfs werd er uitgestrooid dat ik ook quot;100000 pond naar Amerika had | overgemaakt en alleen den afloop van de zaak afwachtte, om het overige mijner dagen in rijkdom en weelde door te brengen. Velen in de i gevangenis geloofden vast aan die geruchten en, vreemd als het schijnen moge, dit verschafte mij eenig gewicht, waarop ik echter, gelijk : van zelf spreekt, mij niets liet voorstaan. Mr. Aminadab evenwel, dio herhaaldelijk bezoeken in mijne nieuwe gevangenis kwam brengen, hield stokstijf vol dat ik een onnoozule bloed was, niets dan een werktuig in ; de handen van Brough, en dat ik geen cent had overgehouden. De \\ gevoelens intusschen bleven verdeeld; en ik geloof dat de kerkerbewaarders mij voor een doortrapten huichelaar hielden, die alleen den I schijn van armoede aannam om het publiek beter te misleiden
De heeren Abednego, vader en zoon, waren eveneens de voorwerpen van de algemeene verontwaardiging en haat: en welke eigenlijk de verhouding van die heeren tot Mr. Brough was, heb ik nooit rechr kunnen begrijpen. Uit de boeken bleek dat door de maatschappij groote sommen aan Abednego waren uitbetaald, maar hij legde stukken over door John Brough onderteekend welke dezen en de maatschappij voor een nog hoogcr bedrag tot zijne schuldenaars maakten. De dag dat ik voor de rechtbank kwam om ondervraagd te worden, waren Mr. Abednego en de beide heeren Houndsditch insgelijks tegenwoordig om de rechtmatigheid hunner vordering onder eeden te verklaren; en zij maakten vrij wat lawaai en zwoeren bij hemel en bij aarde dat zij recht hadden op het geld. Maar Jackson en Paxon, de advocaten der maatschappij, stelden tegen hen over juist dien zelfden oppasser, die de oorzaak van den brand geheeten had, en gaven, naar ik hoor, niet heel onbedektelijk te kennen dat, zoo de heeren in hun eisch volhardden, zij, de advocaten, wellicht termen zouden vinden om hen te laten ophangen. Daarop verdwenen zij terstond, en er werd geen woord meer van hun verlies gekikt.
Ik zou haast gelooven dat onze directeur geld had opgenomen bij Abednego, hem aandeelen tot onderpand had gegeven, eensklaps genoodzaakt was geworden die aandeelen tegen contanten weer in te lossen, en aldus de ondergang van de zaak door dien geldschieter was verhaast. Het is onnoodig hier te herhalen in hoe groot aantal maatschappijen Brough betrokken was geweest. Die waarin de ongelukkige Tidd zijn geld had gestoken, betaalde nauwelijks een half pCt., en toch was dit nog de grootste uitkeering.
Wat de onze betreft. — ja, dat was een mooie dag toen ik uit de gevangenis voor de rechtbank werd gebracht om de noodige inlichting te geven in mijne betrekking van hoofdklerk der maatschappij.
Mijne beste vrouw, die toen dagelijks de groote gebeurtenis te gemoet ■ zag, wilde volstrekt met mij meegaan; Gus Hoskins evenzoo, die trouwe,
298
Waarin de diamanten speld van onzen held, enz.
brave ziel. Ge hadt de menigte eens moeten zien die daar opeengedrongen stond, en het leven moeten hooren dat ze maakten.
»Mr. Titmarsh,quot;\' zei de rechter van instructie, toen ik voor de groene tafel kwam, )gt;Mr. Titmarsh, gij waart de vertrouwde vriend van Mr. i Brough, zijn eerste klerk en een belangrijk aandeelhouder in de maat- \\ schappij quot;
«Alleen in naam, mijnheer,\'\' antwoordde ik.
«Natuurlijk, alleen in naam,quot; vervolgde de rechter, met een spottenden lach zich tot zijn ambtgenoot wendende, »en het moet voor u eene groote voldoening zijn te bedenken dat gij ook deel hebt gehad aan de roover..... aan de voordeeion der onderneming, en nu aan de verliezen u kunt onttrekken, door te zeggen dat gij alleen aandeelhouder in naam zijt geweest.quot;
«Die vervloekte schelm,quot; riep eene stem uit de menigte. Het was die van den gepensioneerden kapitein, den voormaligen aandeelhouder, kapitein Sparr.
«Stilte daar ginds,quot; gelastte de rechter; en al dien tijd zat Marie, in doodelijken angst, nu hem dan mij aan te zien, zoo bleek als een lijk, terwijl Gus daarentegen rood was als vermiljoen.
»Mr. Titmarsh, ik heb het voorrecht gehad de lijst uwer schulden in te zien en heb opgemerkt dat gjj aan Mr. Von Stiltz, den eersten kleermaker, een aardige som verschuldigd zijt: eveneens aan Mr. Polo-nius, den hofjuwelier ; bovendien nog aan de voornaamste modemaaksters en naaisters; en dit alles met een inkomen van 200 pond \'s jaars Voor zoo\'n jong mensch als gij zijt moot men bekennen dat gij uw tijd wel besteed hebt.quot;
«Heeft dit iets te maken met de zaak, waarvoor ik hier ben, mijnheer?quot; vroeg ik. «Ben ik gehouden rekenschap te geven van mijne particuliere schulden, of alleen te spreken over de zaken van de maat-i schappij? Wat mijn aandeel in deze betreft, ik heb eene moeder, mijnheer, | en verscheiden zusters.quot;
«De godvergeten schurk,quot; brak de kapitein opnieuw los.
«Snoer dien vent den mond,quot; riep Gus, brutaal als de beul van Haarlem, waarop de heele vergadering begon te lachen en ik moed gevoelde om voort te gaan.
«Toen mijne moeder, mijnheer, nu vier jaar geleden, een legaat ontving van 400 pond, overlei ze met haar notaris. Mr Smithers, hoe ze dit geld het best beleggen zou ; en daar de maatschappij »de Onvergankelijkequot; toen juist was opgericht, kocht zij daar voor dat geld eene lijfrente en kreeg ik er tevens eene betrekking. Ge moogt me wellicht voor een snooden misdadiger houden, omdat ik kleeren liet maken bij Mr. Von Stiltz, maar gij zult bezwaarlijk kunnen denken dat ik, een jonkman van negentien jaren, zoo kersversch van buiten gekomen, iets afwist van de zaken der maatschappij, in wier dienst ik als twintigste klerk getreden was. Wel, mijnheer, de voordeden, door do maatschappjj beloofd, waren zoo verleidelijk, dat eene rijke tante van mij zich liet bewegen om verscheiden aandeelen te koopen.\'\'
«En wie bewoog uwe tante daartoe, als ik zoo vrij mag zijn te vra-gen?1\'
«Het spijt me, mijnheer,quot; antwoordde ik kleurende, «maar ik moet j eerlijk bekennen dat ik zelf haar den brief schreef. Maar bedenk eens, | mijnheer, mijne tante was zestig en ik een en twintig. Mijne tante hield i de zaak eenige maanden in overweging, en riep den raad van haar notaris in vóór ze aan mijn verzoek voldeed; en ik had het alleen gedaan i
299
De lotgevallen van den heer Samuel Titmarsh.
op aanmanen van Mr. Brough, die mij den brief letterlijk voorzei, en dien ik op dat oogenblik voor even rijk als Rothschild hield.quot;
»Uwe tante plaatste het geld op uw naam, en zoo ik mij niet vergis, sprongt gij onmiddellijk daarop als belooning voor uwe bemoeiingen twaalf uwer medeklerken over het hoofd.quot;
«Dat is maar al te wraar, mijnheer,quot; en toon ik dit bekende begon Marie haar oogen te vegen en Gustaaf\'s ooren (zijn gezicht kon ik niet zien) zagen zoo rood als biefstuk, »\'t is maar al te waar, mijnheer, en zooals de zaken nu afgeloopen zijn, heb ik groote spijt over \'tgeen ik toen gedaan heb. Maar te dien tijde dacht ik aan tante een dienst te bewijzen zoowel als aan mij zeiven; en ge moet u herinneren, mijnheer, hoe hoog onze aandeden toen stonden.quot;
«Goed, mijnheer, we gaan verder; toen ge die som hadt bezorgd, werdt ge dadelijk geheel in het vertrouwen van Mr. Brough opgenomen. Gij werdt nu aan zijn huis ontvangen en van derden klerk spoedig tot eersten benoemd, welke betrekking gij nog vervuldet, toen uw waardige i patroon met de noorderzon vertrok.quot;
«Mijnheer, gij hebt geen recht, geloof ik, mij in mijn privaat te ; ondervragen; maar hier staan een honderdtal aandeelhouders, en ik : wil graag van deze gelegenheid gebruik maken om mijn hart vrij uit te spreken,quot; zei ik, Marie\'s hand teeder drukkende. «Ja, mijnheer, ik i was eerste klerk; waarom? omdat de andere heeren waren weggeloopen. j Ja, ik werd bij Mr. Brough aan huis ontvangen; waarom? omdat mijne j tante nog meer c/eld te heieggen had. Ik zie het nu duidelijk in, schoon | ik het toen niet begreep; en het bewijs dat het Mr. Brough om mijn tante\'s geld te doen was, is dat toen zij hier in de stad gekomen was, j onze directeur haar met geweld van ons weg naar zijn buiten te Fulham j heeft overgebracht, en nooit in de verste verte er aan gedacht heeft 1 mijne vrouw en mij daar een enkele maal te noodigen. Ja, mijnheer, I en hij zou haar overig geld ook gehad hebben, zoo niet haar notaris \' haar verhinderd had er over te beschikken. Vóór de bom uitbrak, en | j zoodra zij hoorde dat de zaak zwak stond, heeft zij haar aandeelen ! i teruggevorderd en er mee gedaan wat zij goedvond. Hier hebt ge, i l mijnheer, en gij allen die hier tegenwoordig zijt, een trouw en eerlijk | verhaal. Ten einde haar éénigen zoon een middel van bestaan te bezor-j gen, plaatste mijne moeder haar beetje geld in de maatschappij, en het is weg. Mijne tante belegde er grooter sommen in, die eenmaal mijn eigendom zouden zijn geweest, en die zijn ook weg; en hier sta ik, na verloop van vier jaren arbeids, beroofd van mijn inkomen en mijn goeden naam. Is er één onder u, onverschillig hoe groot zijn verlies ook zij, die er erger aan toe is dan ik?quot;
«Mr. ïitmarsh,quot; zei de rechter op veel vriendelijker toon, mee eenzij-delingschen blik op den stenograaf, «\'t is niet waarschijnlijk dat uw verhaal in de nieuwsbladen zal worden opgenomen: want, zooals ge zelf zeidet, het is eene particuliere zaak, waar ge niet over hadt behoeven te spreken zoo ge het niet zelf verlangd hadt, en het zal als eene vertrouwelijke mededeeling worden beschouwd aan ons en do verdere heeren hier tegenwoordig. Maar zoo er de noodige bekendheid aan go-geven kou worden, zou het wellicht zeer nuttig werken en eenvoudige zielen, zoo ze naar raad luisteren wilden, waarschuwen tegen de dwaasheid van zoodanige ondernemingen als waarin gij gewikkeld zijt geworden Het blijkt ten duidelijkste uit uw verhaal dat gij even groveljjk bedrogen zijt als iemand anders hier tegenwoordig. Maar luister, mijnheer; indien ge niet zoo begeerig waart geweest naar winst, zoudt ge
300
Waarin de diamanten speld van onzen held, enz. 301
u waarschijnlijk niet zoo licht met open oogen hebben laten misleiden, en zoudt go uw tante\'s geld behouden en te morgen of te avond geërfd hebben. Zoodra de menschen zich met groote voordeden vleien, schijnen ze alle oordeel en inzicht te hebben verloren ; en omdat zij winst verlangen, meenen zij er zeker van te zijn en slaan allo waarschuwingen en raadgevingen roekeloos in den wind. Behalve het groot aantal eerlijke gezinnen die ongelukkig zijn geworden alleen door hun vertrouwen aan die maatschappij van u te schenken, en die dus onze oprechte deernis wekken, zijn er honderden die evenals gij er in zijn gegaan, niet om zich eene lijfrente to verzekeren, maar om speeulatiegeest; en deze verdienen, op mijn woord, do harde les die zij ontvangen hebben. Zoolang de winsten worden uitgekeerd, vraagt niemand van waar het geld komt; en Mr Bi\'ough mocht het op den openbaren weg van de reizigers gestolen hebben, gij zoudt het hebben opgestoken en niet ! nieuwsgierig zijn geweest. Maar wat baat al dat preeken?quot; vervolgde j i de rechter in drift ontstoken, «hier hebben we vandaag een schelm I i ontmaskerd, we hebben oen duizendtal misleiden; en wanneer morgen
aan den dag een andere oplichter een onderneming op \'t getouw zet, | j zullen er dadelijk duizenden nieuwe lichtgeloovigen toehappen, en zoo zal , I het gaan tot het einde der dagen, vermoed ik. Maar laat ons nu tot de j zaken overgaan, mijne heeren, en houdt mij deze lange uitweiding ten j goede.quot;
Nadat ik vervolgens een verslag had gegeven van al wat ik omtrent j de maatschappij wist, \'tgeen inderdaad niet heel veel was, werden nog 1 andere heeren van het kantoor ondervraagd en ik keerde met mijne | beste lieve vrouw aan den arm naar de gevangenis terug. Wij moesten door de menigte heendringen, en mijn hart bloedde toen ik onder dien hoop ongelukkigen ook den ouden Gates zag, Brough\'s portier, die tot ! zijn laatsten cent aan zijn meester had toevertrouwd en zich nu met tien kinderen op zijn ouden dag zonder dak en zonder middel van bestaan zag. Kapitein Sparr stond in zijne buurt, maar was lang zoo vriendelijk niet gestemd; want terwijl Gates zijn hoed voor me afnam alsof ik een prins ware geweest, kwam de kapitein met zijn bamboezen rotting-zwaaiend op mij af, luid zwerende dat ik een medeplichtige van Brough 1 was geweest.
«Wees vervloekt, schijnheilige schurk,quot; riep hij, »wie heeft je in de i wereld geschopt om een fatsoenlijk man als mij ongelukkig te maken?quot; j
En wederom dreigde hij met zijn stok. Maar dat was te veel; en al was hij ook officier in Zjjn Majesteits dienst geweest, Gus pakte hem bij I zijn kraag en schoof hem op zijde, zeggende:
«Schaam je je niet, vlegel! heb eerbied voor mevrouw en houd je mond.quot; En toen de kapitein den toestand, waarin mjjne vrouw zich be- i vond, opmerkte, kreeg hij eene kleur en was nu rooder van schaamte ( dan straks van woede.quot; «Het spijt me,quot; mompelde hij, «dat ze met zoon deugniet getrouwd is,quot; en droop af, terwijl mijn vrouwtje en ik de gerechtszaal verlieten en ons somber vertrek in de gevangenis weder opzochten.
Ja, \'t was een akelige plaats voor zulk een lief schepseltje om daar , de groote gebeurtenis te verbeiden, en ik wenschte vurig dat zij iemand van mijne familie bij zich zou hebben, wanneer haar tijd was gekomen. Hare grootmoeder echter kon den ouden luitenant niet alleen laten; en mijne moeder had mij geschreven dat aangezien mevrouw Uoggarty met ons was, zij gerust bij de meisjes thuis kon blijven. «Wat een zegen voor u,quot; vervolgde de goede ziel, »te midden van uw onge- j
1 302 De lotgevallen van den heer Samuel Titmarsh.
| luk de milde beurs uwer tante tot uwe beschikking te hebben!quot; Milde | beurs van mijne tante! \'t zag er mooi uit. Waar of mevrouw Hoggarty toch zat? \'t Was duidelijk dat ze aan niemand van hare kennissen buiten geschreven had, noch derwaarts was gegaan, zooala zij had gedreigd.
Maar aangezien mijne moeder reeds zooveel door die ongelukkige maatschappij had verloren en ze al moeite genoeg had om van haar klein inkomeutje met mijne zusters te leven, en zij desniettemin, zoodra ze met mijn omstandigheden bekend werd, zonder twijfel haar laatste stuk kleoren zou verkocht hebben om ons te helpen, besloten Marie en ik dat we haar niet zouden laten weten hoe het met ons gesteld was. En dat was treurig genoeg, op mijn woord! De oude luitenant Smits had ook niets dan zijn pensioen en zijn rheumatisme, en zoo waren we geheel zonder vrienden en hulp.
Dat gedeelte van mijn leven, en die tijd in do gevangenis, schjjnen me thans als herinneringen uit een ijlende koorts. Wat een akelig oord! akelig, wonderlijk genoeg, niet om zijne somberheid, zooals ik me altijd had voorgesteld, maar om zijne luidruchtige vroolijkheid. De lange gangen en holle zalen van de gevangenis waren den ganschen dag vol gewoel en leven. Nacht en dag hoorde men deuren open- en toeslaan, en het gebouw weergalmde van geschreeuw, gevloek, gelach en zware voetstappen. Vlak naast ons vertrek was er een waar drank werd verkocht onder den naam van «snaps,\' en daar heerschte eene walglijke liederlijkheid van \'s morgens tot \'s avonds, en werden straatdeunen uitgegild welke een fatsoenlijk man zich schaamde te hooren. — Mijne dierbare vrouw evenwel was te rein van harte om iets van de gemeenheid te begrijpen. Zij ging nooit vóór den donker uit en zat den geheelen dag te werken aan een kleinen voorraad hemdjes, nachtponnetjes en mutsjes voor den met liefde verwachten vreemdeling — en gevoelde zich, zij houdt het tot den huidigen dag no;* vol, volstrekt niet ongelukkig. Maar de opsluiting deed haar, die aan de frissche buitenlucht gewoon was, kwijnen en met den dag werd zij bleeker en magerder.
Vlak tegenover ons was een uitspanningsplaats: in den beginne maakte ik er niet dan met tegenzin en schoorvoetend gebruik van, maar langzamerhand moet ik bekennen dat bet mij een genoegen werd, er dagelijks een paar uren op en neer te wandelen \'t Was eene zonderlinge plaats! Men trof daar, zoowel als in de buitenwereld, een aristocratie aan: onder andere heeren een zoon van Lord Deuceace, en vele van de gevangenen waren zeer gesteld op de eer om met heci te loopen, en spraken met hem zoo vertrouweljjk alsof zij hun geheele leven met \' hem in do hoogste kringen hadden doorgebracht. Vooral was het de i arme Tidd, die zijn gezelschap zeer gretig zocht. Van zijn geheelen rijkdom had hij niets anders overgehouden dan eene kostbare toiletdoos en eene rijkgebloemde kamerjapon: bij welke beide overblijfselen zijner voormalige grootheid hij nu een paar dunne teringachtige knevels had gevoegd, waarop de onnoozele bloed kennelijk recht trotsch was; en hoezeer hij dagelijks zijn ongeluk vervloekte, was hij, geloof ik, zoo dikwijls een zijner vrienden hem wat geld bezorgde, zoo gelukkig als hij ooit te voren gedurende zijn korten tijd van weelde was geweest. Ik heb wel eens op badplaatsen heertjes opgemerkt, netjes aangekleed, die de dames toelonken, zenuwachtig op stoombooten en diligences staan te wachten alsof hun levensgeluk er van afhing, en den geheelen dag op de openbare wandelingen rondslenteren; welnu, zulke personen ontmoet men ook in de gevangenissen, even opgeschikt en dwaas, alleen allen
Waarin de diamanten speld van onzen held, enz.
een beetje verloopen en kaal — Pieten met havelooze baarden on de ellebogen door de mouwen.
Ik ging niet naar hetgeen do «armenkanf van de gevangenis heette — ik durfde, niet, op mijn woord. Intusschen begon onze kleine voorraad contanten langzamerhand te verminderen, en mijn hart neep toe bij de gedachte hoe het mijne vrouw zou moeten gaan en in wat plaats ons kind zou geboren worden Maar de Hemel heeft mij in zijne liefde die smart bespaard. De Hemel, en mijn goede, trouwe Gus Hoskins. De advocaat, wien Mr. Smithers mijne belangen had aanbevolen, zei me dat mij vergund zou worden de gevangenis te verlaten en op zekeren afstand van daar te wonen, zoo ik een borg kon stellen voor de som om welke ik geplakt was; maar ofschoon ik Mr. Blather-wick smeekend aanzag, dacht hij er geen oogenblik aan mij dien dienst te bewijzen, en ik kende in heel Londen niemand, die het zou willen doen. En toch. er was er een, dien ik niet kende, met name de oude mijnheer Hoskins, de leerhandelaar uit de Vilderstraat, een vriendelijk, gezet man, die zijne weldoorvoede vrouw meebracht om mevrouw Tit-marsh to bezoeken, en ofschoon zij zich wel wat genadig en beschermend aanstelde (haar man was zeer gezien en een persoon van invloed in zijn gilde), scheen ze toch oprecht medelijden met ons te hebben; en haar man praatte en redeneerde en bedistelde alles, totdat de vereischte stukken in orde waren en mij eene betrekkelijke vrijheid werd gegund.
Kamers hadden we spoedig gevonden: mijn oude hospita, mejufvrouw Stokes, zond hare dochter om ons te zeggen dat haar eerste verdieping voor ons openstond; en toen wij ze hadden betrokken, en ik op het eind van de week haar de rekening wilde betalen, zei de goede ziel mij met tranen in de oogen dat zij nu geen geld noodig had, en maar al te wel wist dat ik het binnen kort heel goed zou kunnen gebruiken. Ik was niet trotsch, en bedankte haar hartelijk voor hare goedheid, want ik had nog maar vijf guinjes over, en had eigenlijk niet op zulke dure kamers moeten gaan wonen. Maar mijn vrouws tijd naderde met rassche schreden, en ik kon de gedachte niet verdragen dat zij in die tijden aan iets gebrek zou hebben.
Die bewonderenswaardige vrouw, welke de jufvrouwen Hoskins, lieve aardige meisjes, bijna dagelijks gezelschap kwamen houden, werd spoedig gezond en frisch nu zjj eenmaal die adellijke gevangenis uit was en weer in de vrije lucht kon wandelen. Met wat een genoegen gingen we \'s avonds uit! cn toch, ik was een bedelaar, en schaamde me somtijds dat ik nog zoo opgeruimd kon zijn.
Omtrent de verantwoordelijkheid der maatschappij was ik nu geheel gerustgesteld: de schuldeischers hadden alleen verhaal op de directeurs, en die waren ver te zoeken. Mr. Brough was de zee overgestoken, en j tot zijn eer moet ik het zeggen; terwijl iedereen dacht dat hij met een I ontzettend vermogen was weggegaan, woonde hij op een zolderkamertje | te Boulogne, met nauwelijks een dubbeltje op zak, maar met de gansehe wereld voor zich om andermaal zijn fortuin te beproeven. Mevrouw Brough bleef, als eene goede, brave vrouw, hem in zijn ongeluk getrouw, en verliet Fulham met niets dan de kleeren die zij aanhad; en mejufvrouw Belinda, hoewel knorrende en mokkende en vreeselijk uit haar humeur, was niet beter af. Wat de overige directeurs betrof; toen men te Edinburgh navraag deed naar een zekeren Mr. Mull, bleek het dat er iemand van dien naam geweest was, die tot het jaar 1800 ongeveer eene mooie praktijk als advocaat had gehad, maar sedert dien tijd op het eiland Skye was gaan wonen; en die, toen men hem in-
303
Be lotgevallen van den heer Samuel Titmarsh.
lichtingen aangaande nde Onvergankelijkequot; vroeg, er evenveel van wist als een pasgeboren kind. De generaal Dionysius O\'Halloran had eensklaps Dublin verlaten, en was naar do republiek Guatemala teruggekeerd. Mr. Shirk was fout gegaan. Mr. Maoraw, lid van het Parlement, bezat geen rooden duit in de wereld dan wat hij van de maatschappij voor het bijwonen der directie-vergaderingen trok; en de eenige man die bereikbaar was, was een zekere mijnheer Manstraw, een vermogend reeder en groothandelaar, zooals wij altijd gehoord hadden, te Chatham. Bij nader onderzoek evenwel kwam het uit dat hij een kleinen victualiehandel dreef! en zijn heele voorraad was geen 10 pond waard. Mr. Abednego was de andere directeur en we hebben gezien hoe het met hem ad iep.
»\\Vel, Mr. Titmarsh,quot; zei Mr. Hoskins, de vader, »nu er geen gevaar dreigt van «de Onvergankelijke,quot; zoudt ge thans niet trachten eene schikking te treffen met uwe schuldeischers ; en wie zou een beter accoord kunnen bewerken dan die lieve mevrouw Titmarsh, wier zachte oogen en vriendelijk gezicht den hardvochtigsten kleermaker of de inhaligste modemaakster ongetwijfeld moeten vermurwen ?quot;
Dienovereenkomstig trok mijn beste wijfje op een mooien dag in Februari de stoute schoenen aan, zei mij vroolijk vaarwel en ging met Gus in eene vigilante, om die menschen een bezoek te brengen. Zeker had ik een jaar te voren niet kunnen denken dat de dochter van den dapperen Smits ooit tot het uiterste gebracht zou worden om als eene smee-kelinge te komen bij kleermakers en zulk volk; maar zij, God zegene haar! gevoelde niets van de schaamte die mjj benauwde, ten minste ret dat ze er niets van gevoelde, en ging vol vertrouwen op weg.
Tegen den avond kwam ze terug, en mijn hart bonsde van angst; ik zag dadelijk aan haar gelaat dat ze geen goede tijding meebracht. Eene poos lang sprak ze geen woord, maar was zoo bleek als een doode ; toen viel ze mij bitter schreiend om den hals en zei: «Vertel gij hem alles, Mr, Hoskins;quot; en nu begon Gus een relaas van dien treurigen tocht.
«Wat denk je wel? Sam,quot; zei hij. «Die vervloekte tante van je, die je al die dingen heeft laten bestellen, heeft aan de leveranciers geschreven om hun te zeggen dat je een oplichter en bedrieger bent; dat je voorgeeft dat zij de goederen heeft besteld, maar dat ze dood mag vallen en bereid is een eed te zweren dat zij nooit iets van dien aard gedaan heeft, en dat zij dus alleen van u de voldoening van hunne vorderingen moeten verwachten. Geen enkele van die philistijnen wilde een woord van schikking hooren, on die Mantalini werd zoo brutaal, dat ik hem een veeg om zijn ooren gaf en mot genoegen zou geworgd hebben, zoo niet de arme Marie — mevrouw Titmarsh, meen ik — bang geworden en flauw gevallen was; ik heb ze van daar weg moeten dragen, en nu is ze hier terug, zoo zwak en krank als het maar kan.quot;
Dien zelfden nacht moest ik den onverraoeiden Gus vragen naar doktor Saltz te loepen, en den volgenden morgen hadden we een jongen. Ik wist niet of ik lachen dan schreien zou toen ze mij het zwakke wicht lieten zien, maar Marie was do gelukkigste vrouw van de wereld, zei ze, en vergat al hare zorgen en verdriet toen zij het zwakke schaap zoogde. Hare gezondheid hield zich goed, en zij zwoer dat o:is jongske het liefste kind van de wereld was ; en al had mevrouw de gravin Tiptoff, die volgens de courant op denzelfden dag bevallen was, satjjnen dekens en een prachtig huis, nooit, nooit kon zij zoo\'n lieven engel hebben als onze Gus was: want naar wien zouden we het kind liever noemen dan naar onzen trouwen vriend? Wij hadden een klein partijtje bijgelegen-
304
Waarin de diamanten speld van onzen held, enz. 305
heid van den doop; en ik verzeker u. dat we wat vroolijk waren, al hadden we niets dan oen kopje thee.
De moeder bleef, Goddank, heel wel: en het deed mij goed aan het hart haar in die houding te zien. waarin ik geloof\' dat iodere vrouw, hoe onbehaaglijk ook van nature, mooi is — mot haar zuigeling aan de borst. Het kind was ziekelijk, maar zij zag het niet ; wij waren dood arm, maar wat gaf zij daarom ? Zij had geen tijd om aan verdriet te denken. Ik des te meer; en als ik mijn laatsten guinje in mijn zak voelde en dacht wat er gebeuren moest wanneer die óók weg was. kromp mijn hart ineen en bad ik vurig om kracht en raad. En te midden van al die beslommeringen en aardsche zorgen was ik toch oprecht dankbaar dat het gevaar voor mijne vrouw voorbij was, en dat, welke rampen ons ook verder mochten treilen, zij ten minste weer gezond en krachtig was.
Ik zei aan mejufvrouw Stokes dat ze ons eene goedkooper kamer moest geven, een zolderkamertje, dat maar eenige stuivers \'s weeks zou kosten ; en ofschoon het goede meiisch mij smeekte stilletjes te blijven waar wij waren, gevoelde ik toch dat, nu mijne vrouw beter was, het slecht van mij zou zijn mijne vriendelijke hospita langer te berooven van haar voornaamste middel van bestaan. Ten laatste beloofde ze mjj ons een vertrekje te bezorgen zooals ik verlangd had en het zoo netjes en gezellig mogelijk in te richten; en haar dochtertje verzocht mij met bevende stem als eene gunst dat zij toch de moeder en het kind zou mogen blijven oppassen en bedienen.
Onze nieuwe woning werd dus op orde gebracht; en toen ik er eenigs-zins tegen opzag om over die schikking met Marie te spreken en haar er langzamerhand op wilde voorbereiden, merkte ik tot mijne groote vreugde dat het geheel overbodig was. Want nadat ik na lang aarzelen het eindelijk had meegedeeld, vroeg zij ; »En is dat alles ?quot; en nam mijne hand met een van die hemelsche lachjes die mij zoo gelukkig maakten, en zei dat Jemima en zij alles keurig netjes en zindelijk zouden houden. «En ik zal je lievelingskostjes weer zelve klaarmaken, weet je, die lekkere vleeschschotels. daar ik altijd zoo ver in was, zooals je ten minste in de dagen van olim steeds beweerdet.quot;
God zegene haar duizendvoudig! ik geloof wezenlijk dat sommige vrouwen haast naar armoede en ellende verlangen. Maar ik vertelde Marie toch niet hoe arm ik was; en de onbedreven ziel kon zich geen denkbeeld vormen hoe advocaten- en dokters-loon en gevangeniskosten de kleine geldsom, die zij mij gebracht had, hadden doen wegsmelten.
Het moest echter niet zoo wezen dat zij met haar kind die zolderkamer zou betrekken. Maandagochtend zouden wij onze woning verlaten, toen het kind zaterdagavond hevige stuipen kreeg. Den heelen zondag zat de moeder bij de wieg te bidden en te waken; doch het behaagde God het onschuldig wicht van ons weg te nemen, en zondag tegen vier uur lag het als een lijkje op zijn moeders schoot. Amen ! Wij hebben nu andere kinderen, vlug en gezond, die om ons heen dartelen, en uit \'s vaders hart is de herinnering aan dat kleine kind bijna vervlogen ; maar ik geloof zeker dat de moeder eiken dag van haar leven aan haar eerstgeboren denkt, die slechts zoo korten tijd bij haar bleef; en menig-, menigmaal heeft zij hare dochters mee naar het kerkhof genomen, waar het begraven ligt. en draagt nog altijd op baar hart eene kleine lok goudgeel haar, die zij het kind afsneed toen het ; met een glimlach op zijn gelaat in zjjn kistje lag. Ik heb zijn geboortedag vergeten, zij nooit: en dikwijls, te midden van alledaagsche zaken, zegt zij iets dat mij bewijst hoezeer zij met dat kind nog vervuld
PLOERTENBOEK ENZ.
306 De lotgevallen van den heer Samuel Tümai-sh.
is — een eenvoudig woord, een enkele toespeling, die voor mij aandoenlijker is dan ik zeggen kan.
Ik wil niet beproeven hare smart te schilderen; zulke zaken zijn heilig en behooren geheim te worden gehouden: de man is niet gerechtigd ze aan de heele wereld te laten lozen. Ik zou zelfs het verlies van ons kind in \'t geheel niet hebben vermeld, zoo het niet voor ons de aanleiding was geweest tot eene groote zegening, gelijk mijne vrouw zelve later met tranen in de oogen en met oprechte dankbaarheid heeft erkend.
Terwijl mijne vrouw zat te weenen over het kind. moet ik tot mijne schande bekennen dat mijn hoofd vol was van allerlei andere gedachten en zorgen; en ik heb naderhand meermalen gedacht hoe krachtig een onderdrukker — laat me liever zeggen, vernietiger — van alle zachtere aandoeningen de armoede is, en door eigen ondervinding dankbaar leeren zijn voor mijn dagelijksch brood. Die erkentenis van zwakheid, welke wij stamelen wanneer we bidden om voor honger en verleiding bewaard te blijven, is zekerlijk met groote wijsheid en liefde in ons dagelijksch gebod ingevlochten. Onthoudt dit wel, gij allen die rijk zijt, en bedenkt het eer gij een bedelaar afwijst.
Het kind lag in zijne teenen wieg met een zoet lachje op het gelaat (ik denk dat de engelen niet weinig blijde zullen geweest zijn dat vriendelijk gezichtje welkom te heeten) en \'t was eerst den dag na zijn overlijden dat mijne vrouw wat was gaan rusten terwijl ik naast haar zat te waken. Mijne stemming was niet van de vroolijkste ; onze treurige toestand vervulde me gansch en al; en als ik bedacht, met welke bittere smart kan ik niet zeggen, dat ik zelfs geen geld overhad om het lieve kind te laten begraven, barstte ik uit in tranen van wanhoop. Nu ten laatste, zei ik, moet ik mij tot mijne moeder wenden: nu is de noodzakelijkheid gebiedend. Ik nam dus een vel papier, en schreef haar j naast het lijkje van mijn kind, en stortte mijn hart aan haar uit. Maar de Hemel zij gedankt, ik heb den brief nooit verzonden ; want toon ik mijn lessenaar openmaakte om lak te zoeken en dien wanhopenden brief te verzegelen, viel mijn oog in eens op de diamanten speld die ik geheel had vergeten en in een van de laadjes terugvond. Ik keek i behoedzaam in de slaapkamer rond; mijne vrouw was in eene diepe rust: , drie nachten en dagen achtereen had zij gewaakt en was van louter i vermoeienis ingeslapen. Ik ijlde naar buiten met mijn diamant naar een pandjeshuis en ontving zeven guinjes, die ik mijne vriendelijke jufvrouw j gaf met verzoek alles te bestellen wat voor de treurige plechtigheid noodig was Mijne vrouw sliep nog toen ik terugkwam; en zoodra zij wakker werd haalden wij haar over naar beneden te gaan naar jufvrouw Stokes, in welken tijd de noodige toebereidselen gemaakt en het arme kind in zijne kist gesloten werd.
Den volgenden dag, nadat alles afgeloopen was, gaf jufvrouw Stokes mij drie van de zeven guinjes terug: en toen, ik kon het niet helpen, barstte ik los en vertelde haar mijne bezwaren en mijn ellende, en zei haar hoe dit het laatste geld was dat ik bezat, en hoe ik niet wist wat er van mijne vrouw, de beste van alle vrouwen op de wereld, worden moest, als dat ook op zou zijn.
Mijne vrouw was beneden met mejufvrouw Stokes De trouwe Gus, die mij had geholpen en even aangedaan was als ik, nam mij bij den arm en bracht mij naar buiten : we vergaten geheel dat ik nog in een soort van gijzeling verkeerde en ik deed eene groote wandeling ver van de gevangenis af, terwijl mijn goede vriend al zijne welsprekendheid en
Waarin wordt aangetoond dat eene goede vromv, enz. 307
hartelijkheid aanwendde om mij te troosten. Toen we terugkwamen was het avond. De eerste persoon dien we thuis ontmoetten was mijne lieve moedor, die luid schreiende mij om den hals viel en mij met zachtheid verweet dat ik haar niet reeds lang niet mijn nood had bekend gemaakt. Zij zou er nooit iets van geweten hebben, zei ze; maar zij had niets van mij gehoord sinds ik haar do geboorte van ons kindje meldde en was over mijn zwijgen ongerust geworden; en toen ze nu op zekeren dag Mr. Smithers op straat tegenkwam, vroeg zij hem naar tijding van mij: hij scheen eenigszins ontsteld en had haar na eenige aarzeling gezegd te moeten vreozen dat hare schoondochter in een onaangename plaats hare bevalling had afgewacht, dat mevrouw Hoggarty ons sedert geruimen tijd had verlaten, kortom dat ik in de gevangenis zat. Dit bericht deed mijne moeder besluiten zich terstond op reis te begeven, en zij kwam nu juist van de gevangenis waar zij mijn adres had vernomen.
Ik vroeg haar of ze mijne vrouw al gezien had en hoe zjj haar vond : tot mijne groote verbazing antwoordde ze mij dat Marie met jufvrouw Stokes uit was toen zij aankwam — en \'t werd acht, negen uur, en nog bleef zij weg.
Tegen tien ure kwam — niet mijne vrouw, maar jufvrouw Stokes terug, en met haar een heer die mij de hand hartelijk schudde en zei : »Mr. Titmarsh, ik weet niet of ge mij nog kennen zult; ik ben Lord Tiptolf. ik kom u een briefje brengen van mevrouw Titmarsh, en de groeten van mijne echtgenoote, die oprecht in uw verlies deelt en u verzoekt u over mevrouw l itniarsh s afwezigheid niet ongerust te maken. Zij is zoo goed geweest te beloven dezen nacht bij mijne vrouw te blijven ; en ik houd me overtuigd dat gij er niets tegen zult hebben, nu zij geluk en gezondheid wedergeeft aan eene diep bedroefde moeder en een krank kind.quot;
Na nog een korten tijd met ons te hebben gesproken verliet Lord Tip-toff ons. Mijn vrouws briefje bevatte niets dan dat jufvrouw Stokes mij alles vertellen zou.
DERTIENDE HOOFDSTUK.
WAARIN WORDT AANGETOOND DAT EENE GOEDE VROUW DE UESTE DIAMANT IS DIEN EEN MAN OP ZIJN BOEZEM DRAGEN KAN.
«Mevrouw Titmarsh,quot; begon mejufvrouw Stokes, «alvorens ik uwe nieuwsgierigheid bevredig, mevrouw, vergun mij de opmerking dat engelen schaars zijn : en is het zeldzaam er één in eene familie te ontmoeten, voel zeldzamer nog twee. Beiden, uw zoon en uwe schoondochter, mevrouw, behooren tot die zeldzame soort: op mijn woord, mevrouw, \'t zijn engelen,quot;
Moeder zei dat zij God voor het bezit van zulke dierbare kinderen dankte, en jufvrouw Stokes vervolgde:
«Toen de begrafenis van morgen was afgeloopen, mevrouw, was het ; eene verlichting voor uw arme ongelukkige schoondochter in mjjne huiskamer hare toevlucht te nemen, waar zij ongestoord kon schreien, me-vrouw, en ons allerlei lievigheden vertelde van dat kleine engeltje dat i ons verlaten had. Goede hemel! het was maar eene maand bij ons, en niemand zou ooit gedacht hebben dat het zooveel aardigheden in
Be lotgevallen van den heer Samuel Titmarsh.
zoo korten tijd had kunnen doen. Maar een moeders oog ziet scherp, mevrouw. Ik heb ook zulk een dierbaren engel gehad, mijn lieven \\ kleinen Anton, die vóór Jemima werd geboren en nu reeds twintig zou geweest zijn, ware hij in deze bedorven wereld gebleven. Doch ik wil niet over hem spreken, mevrouw, maar over \'tgeen hier gebeurd is.
«Ge moet dan weten, mevrouw Titmarsh, dat uwe dochter beneden bleef, terwijl mijnheer met zijn vriend Hoskins boven zat te praten. Het ongelukkige wicht was niet te bewegen iets hoegenaamd te gebruiken, schoon we het eten zoo smakelijk mogelijk hadden gemaakt; en \'t was met moeite dat ik haar na het eten er toe kon krijgen om een klein glaasje water en wijn te drinken en een beschuitje er in te doo-pen Het was het eerste voedsel dat zij na langen, langen tijd over de lippen kreeg, mevrouw.
«Zij bleef zwijgend voor zich uitstaren, en ik dacht dat het het beste was haar niet te storen: zij zat daa;\' dus stil en ingetrokken naar mijne twee jongste kinderen te kijken, die op den vloev speelden, en juist toen Mr. Titmarsh en zijn vriend Gus uitgingen kwam de jongen de courant brengen, mevrouw — die komt altijd tusschen drie en vier — en ik begon ze to lezen. Maar ik kon niet best doorlezen, zóó vol was ik van Mr. Titmarsh\'s wanhopend gelaat toen hij uitging en van al de narigheid waarover hij mij gesproken had, en ieder oogenblik zag ik op en verzocht mevrouw Titmarsh niet zoo aan hare droefheid toe te geven en vertelde haar het een en ander van mijn kleinen Anten.
))»Ach,quot; zei ze snikkende, terwijl ze naar de kleinen op den grond zag, »gij hebt andere kinderen, jufvrouw Stokes: maar dat — het was mijn eenige!quot; en ze viel achterover in haar stoel en weende dat me het hart er van brak, maar ik begreep dat die losbarsting haar goed zou doen en nam dus mijns courant weer op. «het Advertentieblad,\'\' mevrouw, dat lees ik altijd, want ik weet graag wat er zoo in de wereld omgaat.
»De eerste de beste advertentie waar mijn oog op viel was deze: «Gevraagd, om dadelijk in dienst te treden: eene min, van onbesproken gedrag, voorzien van goede getuigschriften. Te bevragen No. 17, Grosvenorsquare.quot;
««Goede God,quot; riep ik, «daar is die lieve mevrouw Tiptoff ziek,quot; want ik kende haar adres en wist dat zij op denzelfden dag als mevrouw Titmarsh een kleintje had gekregen.
Eensklaps kwam er eene gedachte bij mij op: »Me lieve mevro uw Titmarsh,quot; zei ik, »ge weet hoe arm en hoe goed uw man is.quot;
))))Ja,quot; antwoordde ze, eenigszins verbaasd.
»»Welnu,quot; hernam ik, haar strak aanziende, nmevrouw de gravin Tiptoff, die ge kent, zoekt eene min voor haar zoon. Wilt gij eene brave vrouw zijn en haar om de betrekking vragen, en misschien den kleine vervangen dien God van u heeft weggenomen ?quot;
«Zij begon te beven en aarzelde, maar nauwelijks had ik haar verteld wat gij, mijnheer Sam, mij onlangs van uw geld hadt toevertrouwd, of zij sprong op en riep «kom, kom,quot; en vijf minuten later had ze haar hoed op, mij onder den arm genomen, en waren we samen op weg naar Grosvenorsquare. De lucht deed haar geen kwaad, mijnheer, en gedurende onze geheele wandeling schreide zij maar één keer, en dat was toen zij eene kindermeid zag wandelen.
»Een groote knecht in livrei maakte de deur open en zei: «Je bent No. 45. die hier voor min komt, maar mag ik eerst vragen, ben je een lerSche?\'\'
»»Neen, mijnheer,quot; antwoordde mevrouw Titmarsh.
308
Waarin wordt aangetoond dat eene goede vrouw, enz. 309
»»Dat is voldoende,quot; zoide de man in livrei. »ik kan aan uw uitspraak liooren dat go het niet zijt. Dezen kant. dames, als je blieft. Je zult nog eenige liefhebbers voor de betrekking vinden, maar ik heb al veertig sollicitanten weggezonden, alleen omdat zij uit Ierland kwamen.quot;
«Wij gingen over zachte tapijten do trappen op en kwamen in eene kamer waar een oude dame ons verzocht vooral zacht te spreken, dewijl mevrouw Tiptoff slechts twee kamers verderop zat. Toen ik vroeg hoe mevrouw de gravin en het kind voeren, zei de oude dame mij, dat beiden zeer wel waren, maar dat de dokter alleen vond dat mevrouw to zwak was om zelve te zoogen en het daarom noodig was geoordeeld eene min te nemen
»Er was oen andere jonge vrouw in het vertrek — een groot, knap niensch — die boos scheen en met minachting op mevrouw Titmarsh en mij neerzag, en zei: »lk heb een aanbevelingsbrief medegebracht van mevrouw de hertogin, wier dochter ik gezoogd heb, en ik geloof dat men lang zoeken kan eer men eene min vindt zooals ik ben : vijf voet zes duim, kinderpokken gehad, getrouwd met een korporaal van de grenadiers, volmaakt gezond, onbesproken van levenswandel, niets dan water drinken, en wat het kind betreft, al had mevrouw or zes, zog volop voor alle zes.quot;
«Terwijl de vrouw daar van zich zelve zat op te snijden kwam een klein heer in \'t zwart, behoedzaam op zijne teonen loopendo, do kamor binnen. De vrouw stond op, maakte eene diepe buiging, on hare for-scho armen over haar breeden boezem kruisende begon zij andermaal de opsomming haror vele verdiensten. Mevrouw Titmarsh bleef bedaard zitten en boog slechts even met het hoofd, \'tgeen ik heel ongepast vond, daar die mijnheer zeker de dokter was. Hij zag haar diep vorschend aan en zei: «Wel, vrouwtje, zijt gjj ook hier gekomen om min te zijn?quot;
»»Ta, mijnheer,quot; antwoordde zij blozend.
»».Ie ziet er zwak uit. Hoe oud is je kind, hoeveel heb je er al gehad, wie staat voor je in?quot; Uwe vrouw, mijnheer, zei geen woord; dus stapte ik voorwaarts en sprak : «Mijnheer,quot; zei ik. «deze dame heeft juist haar eenigst kind verloren, on is niot gewoon naar zulke plaatsen uit to zien, daar haar vader kapitein ter zee is geweest; wees dus zoo goed en noom het haar niet kwalijk, -zoo zij niet is opgestaan toen gij binnen kwaamt. \'
«Daarop nam de dokter een stoel, ging naast uwe vrouw zitten en begon heel vriendelijk met haar te praten: hij zoi te vreezen dat haar verzoek haar niet baten zou, omdat vrouw Horner met een aanbeveling van de hertogin Doncastor. eene goede kennis van mevrouw Tiptoff\', was gekomen: en op hetzelfde oogenblik trad de gravin de kamor binnen. Zij zag er allerliefst uit mevrouw, met haar kanten mutsje en prachtige neteldoekschen kamerjapon.
quot;Eene kindermeid volgde haar: en terwjjl mevrouw de gravin met ons sprak, bleef zij in het vertrok daarnaast heen en weer wandelen, met iots op de armen.
«Eerst ging mevrouw de gravin naar vrouw Hornor en daarna naar j mevrouw Titmarsh, maar al den tijd dat zij hot woord tot ons voerde, tuurde mevrouw Titmarsh, een bootje onbeleefd dacht ik, naar de kamer daarnaast — het kind met haar oogen verslindende. Mevrouw vroeg haar hoe zij heette, en of zij aanbevelingsbrieven had meegebracht; maar toen zij niet antwoordde, vatto ik hot woord voor haar op en vertelde aan do gravin dat zij de vrouw was van een van do beste
310 De lotqevallen van den heer Samuel Titmarsh.
stervelingen op de wereld, dat mevrouw dien heer heel goed kende en zelve hem in vroeger dagen een reebout had gebracht. Mevrouw Tip-toff keek verwonderd op; maar ik liet me niet uit het veld slaan en vertelde haar uwe heele geschiedenis, hoe ge eerste klerk waart geweest en hoe die schelm van een IBrough u ongelukkig had gemaakt.
»»Arm kind,quot; hoorde ik mevrouw Tiptoff prevelen, terwijl zij mevrouw Titmarsh\'s hand in de hare nam; »zjj schijnt nog heel jong. Hoe oud zijt ge, mevrouw ?quot;
»» vijf weken en twee dagen,quot; antwoordde uwe vrouw snikkende.
«Vrouw Horner barstte in eene lachbui uit; maar in mevrouw ïiptoft\'s oog zag ik een traan glinsteren: zij begreep waarmee uw arme vrouw geheel vervuld was.
»«Stilte daar,quot; riep ze met oen toornigen blik op de grenadiersvrouw, en op dat oogenblik begon het kind in de aangrenzende kamer te schreeuwen
«Zoodra uwe vrouw dat geluid hoorde, sprong ze van haar stoel op, vloog vooruit, legde beide handen op hare borst en riep; «Het kind, het kind. geef het mij!quot; en begon toen opnieuw te weenen.
«Mevrouw Tiptoff zag haar eene poos opmerkzaam aan, ging toen in de naaste kamer, en bracht haar het kleine kind; en het onnoozele wicht kroop tegen haai\' aan alsof het haar kende, en \'t was een heerlijk gezicht die lieve vrouw daar te zien met het kind aan hare borst.
«En toen mevrouw de gravin dat zag, wat denkt ge wel dat ze deed? Een oogenblik nog vermeldde zij zich in dat schouwspel, en toen sloeg zij hare beide armen om uw vrouws hals en kuste haar.
««Lieve mevrouw,quot; zei ze, »ik geloof dat ge even goed als mooi zijt. — Gij zult het kind houden, en ik dank üod dat Hij u tot mij heeft gezonden.quot;
gt;gt;Dat waren haar eigen woorden: en dokter Bland, die er naast stond, fluisterde: «\'t Is een tweede oordeel van Salomon.quot;
«»Ik versupponcr, mevrouw, dat ge mij niet noodig hebt,\' zei de reuzin met eene diepe nijging.
i)«Volstrekt niet.quot; antwoordde zij kortaf; en de grenadiersche verliet met opgestreken zeil de kamer; toen vertelde ik uwe geschiedenis in al hare bijzonderheden, bleef bij de huishoudster een kopje thee drinken, en zag de mooie kamer waar mevrouw Titmarsh zou logeeren, vlak naast de gravin, en toen mijnheer thuis kwam wou hij volstrekt met mij in eene vigilante hierheen komen, om. zooals hij zei, u excuus te vragen dat hij uwe vrouw terughield.quot; —
Ik kon niet nalaten bij mij zeiven te overdenken hoe ons te midden van onze diepe droefheid dit onvoorziene geval kwam troosten en in onze armoede brood verschaffen ; en hot trof mij dat juist nadat die diamanten speld uit mijn huis verdwenen was een andere en betere wending in onze huiselijke omstandigheden had plaats gehad. En schoon wellicht eenige heeren die dit verhaal lezen mij een flauwhartigen lummel zullen noemen, omdat ik mijne vrouw, die als eene dame was opgebracht en zelve bedienden behoorde te hebben, liet dienen, moet ik, wat mij betreft. bekennen daarover geen oogenblik wroeging of spijt te hebben gevoeld. Als ge iemand liefhebt, is het dan geen genoegen een dienst of weldaad van hem te ontvangen ? en zoo was mijne gemoedsstemming. Ik was trotsch en gelukkig in de gedachte dat mijne beste vrouw voor mij kon werken en mijn kost verdienen, nu een ongelukkige samenloop van omstandigheden mij verhinderde in haar onderhoud en het mijne te voorzien. Ja. zoo zijn de maatschappelijke instellingen: wat kan dwa-
Waarin wordt aangetoond dat eene cjoede vrouw, enz. 311
zor wezen dan aan eerlijke menschen de middelen van bestaan te ontnemen juist wanneer zij ze het meest noodig hebben? Wat kon ik doen in mjjn staat van gijzeling? Er waren in de gevangenis een paar on-gelukkigen, die konden werken, quot;t Waren mannen van de pen. De een schreef »Reizen in Mesopotamië,quot; de ander «Schetsen uit de groote wereld.quot; Maar wat restte mij ? Ik mocht niets doen dan binnen bepaalde grenzen de straat op- en ncderloopen; en \'t is me meermalen overkomen dat ik den straatveger benijdde, die de voorbijgangers deemoedig groette en van dezen en genen eene kleine gave in zijn ouden hoed ontving. Maar ik. ik mocht niet eens een bezem dragen.
Twee-, driemaal in de week — want mevrouw de gravin had niet gaarne dat haar kleine jongen de benauwde stadlucht inademde — kwam mijne beste Marie in het daverend rijtuig mij opzoeken. Dat waren heerlijke uurtjes; en tweemaal, ik zal het maar eerlijk bekennen, als niemand het zag, klom ik stilletjes met haa.- in do koets en deden we samen een ritje; en als ik haar goed en wel in behouden haven had zien aankomen, nam ik eene vigilante en reed weer naar huis Maar dit gebeurde slechts tweemaal; want vooreerst was het gevaarlijk spel voor mij, en ten andere kostte het re veel geld. Mijne moedor bleef me in-tusschen trouw gezelschap houden; en verbeeld u onze verbazing toen we op zekeren morgen in de courant het trouwbericht lazen van mevrouw Hoggarty met den weleerwaarden Ds. Grimes Wapshotl Moeder, die nooit veel van tante had gehouden, zeide haar heele leven berouw te zullen hebben dat zij mij zoo\'n langen tijd met dat nare, ondankbare monsch had laten doorbrengen, er bjjvoegonde dat we eigenlijk loon naar werken hadden voor onze aanbidding van het gouden kalf en het verloochenen van ons natuurlijk gevoel ter wille van tante\'s fortuintje.
«Amen!\' zei ik, «dat is dan het einde van onze fraaie plannen. Tante\'s geld en tante\'s diamant zijn de oorzaak geweest van mjjn ongeluk : nu zijn zij. Goddank, voorgoed voor ons verloren. Jk hoop dat zij gelukkig zal zijn, en ik moet bekennen dat ik den weleerwaarden Grimes Wapshot niet benijd.quot; En daarmede zetten we ons mevrouw Hoggarty uit hot hoofd, en deden ons best ons zoo goed en blijmoedig mogelijk in ons lot te schikken.
Voorname en rijke lui maken in den regel zoo groote haast niet als wij met het doopen hunner kinderen, en het duurde wel tot het begin van Juni voordat die plechtigheid aan het jonge graafje werd verricht. Er waren twee peters, een hertog en Mr. Edward Preston, den minister van staat, terwijl die lieve vriendelijke dame, waarvan ik vroeger meermalen heb gesproken, mevrouw Jeanne Preston, peettante van haar neefje was. Zij had al spoedig van mijn vrouws geschiedenis gehoord; en beiden, zij en hare zuster, hadden Marie hartelijk lief en waren zeer vriendelijk voor haar. Ja, ik kan het gerust zeggen, er was in het heele huis geen sterveling, aanzienlijk of gering, clie niet van die goede, lieve ziel hield: en de lakeien zelve waren even vlug om haar als om haar eigen meesteres te bedienen.
«Wil ik je eens wat zeggen?quot; zei een van hen; «weetje, Mr. Tit-marsh. ik ben een kenner en weet wat fatsoen is: maar als ik ooit in mijn loven een echte lady heb gezien, dan is het mevrouw Titmarsh. \'t Is me niet mogelijk familiaar met haar te zijn, ik heb het geprobeerd.....quot;
«Heb je, mijnheer ?quot; riep ik verontwaardigd.
«Welnu, kijk maar niet zoo boos. Ik kan niet familiaar met haar zijn, zeg ik je, en niet met haar praten zooals ik met u doe. Daar is
312 De lotgevallen van den heer Samuel Titmarsh.
iets in haar, een je ne sais quoi, dat me op een afstand houdt; en zelfs mijnheers kamerdienaar, een man die de heele wereld heeft rondgereisd en veel geluk bij de vrouwen heeft gehad, zegt dat.....quot;
«Mijnheel1 Charles,quot; viel ik hem in de rede, «welnu, zeg aan je mijnheer» kamerdienaar dat als hij er prijs op stelt zijne plaats te behouden en zijne beenen niet stuk geslagen wil zien, hij maar oppassen moet niets tegen die dame te zeggen, dan wat een knecht in tegenwoordigheid van zijn eigen meesteres zou durven zeggen; en onthoud wel dat ik, ofschoon arm, een fatsoenlijk man ben, en den eersten den besten die haar durft beleedigen, dood zal slaan.quot;
Mijnheer Charles antwoordde niets dan «Praatjes voor de vaak.quot; Maar foei, \'tis schande! Door zoo op mijne ridderlijkheid en moed te blutfen heb ik geheel en al vergeten te verhalen wat een geluk ik aan de beminnelijkheid mijner vrouw te danken had.
Den dag van het doopen gaf mjjnheer Preston haar eerst een bankje van vijf, later van twintig pond; doch zij bedankte voor beide. Geenszins echter bedankte zij voor een geschenk dat de twee dames haar aanboden, en dit was geen ander dan mijn invrijheidstelling. Do notaris van mijnheer ïiptotf betaalde al mijn rekeningen tot de laatste toe; en die dag maakte mij weer tot oen gelukkig, vrij man. Wie kan het genot van dien heuglijken dag beschrijven, of het vroolijke diner dat we in Marie s kamer hadden, toen mijnheer en mevrouw Tiptoff zelve boven kwamen om mjj de hand te drukken en geluk te wenschen ?
«Ik heb mijnheer Preston zoo even gesproken,quot; sprak de edele lord, «dien heer, met wien ge vroeger eens twist hebt gehad; hij heeft u alles vergeven, schoon hij ongelijk had, en belooft iets voor u te zullen doen. Wij gaan eerstdaags eenige dagen buiten bij hom logeeren, en geloof me, Mr. Titmarsh, ik zal wel zorgen dat hij u niet vergeet.quot;
«Daarvoor zal mevrouw Titmarsh wel zorgen,quot; riep mevrouw ondeugend, «want Eduard is tot over zijn ooron op haar verliefdwaarop Marie een ijselijke kleur kreeg en ik hartelijk lachte En wezenlijk, daar ontving ik korte dagen daarna een brief, mij meldende dat ik tot vierden commies was benoemd op het «Pakjesdepartement,quot; met een salaris van tachtig pond.
Hier zou ik eigenlijk mijn verhaal kunnen eindigen, want ik was nu eindelijk en ten laatste gelukkig en heb, Goddank, van toen af nooit meer gebrek gekend: maar Gus dringt er op aan dat ik hier nog zal bijvoegen waarom ik al vrij spoedig weder voor mijne nieuwe betrekking bedankte. Die voortreffelijke dame. mevrouw Jeanne Preston, is sinds lang overleden, en evenzoo heeft eene beroerte Mr. P. weggenomen; dus kan het niemand kwaaddoen als ik het geval vertel.
Ge moet dan weten dat Mr. Preston werkelijk verliefd was geworden op Marie, en veel ernstiger dan iemand onzer had gedacht; want ik geloof zeker dat hij om geen andere reden zijn schoonbroeder buiten te logeeren vroeg dan om ongestoord zijn hof aan zijn neefs min te kunnen maken. Eens, toen ik in allerijl naar buiten was gereden om den heer Preston mijn dank te betuigen voor de plaats die hjj mij had bezorgd, o-ing ik op aanwijzing van Mr. Charles naar het boschage langs de beek en vond daar, zoo waar ik leef, Mr. Preston in het zand op zijne knieën en vóór hem Marie met het kind op den arm.
«Beminnelijk wezen! \' sprak Mr. Preston «Och, luister toch naar mij, en ik zal je man consul te Timbuctoo maken! Hij zal er nooit iets van weten, dat beloof ik je ; hij kan er niets van weten, ik geef je mijn woord als minister van staat! Och, zie me toch niet zoo ondeugend
Waarin wordt aangetoond dat eene goede vrouw, enz. 313
aan; bij al wat mij dierbaar is, je vermoordt me met je oogen.quot;
Zoodra Marie mij zag barstte ze in een luid gelach uit en liep de laan af naar mij toe, terwijl ook de kleine jongen vroolijk kraaide en zijne kleine mollige armpjes vooruitstak. Mr. Preston, die een zwaar en gezet man was. stond mot moeite op. toen hij mij in \'t oog kreeg; en met een blik zoo donker als Plato verloor hij zijn evenwicht en viel achterover kopje onder in de beek. Ze was niet diep en hij kwam spoedig snuivende en blazende weer boven, even ontsteld als woedend.
«Jou vervloekte, ondankbare schelm!quot; gilde hij, «waarom sta je mij daar uit te lachen?quot;
»lk ben uw orders wachtende voor Tirabuctoo, mijnheer,quot; zei ik en schaterde dat ik me aan een boom moest vasthouden ; en zoo ging het met mijnheer en mevrouw Tiptoff toon ze bij ons in de laan kwamen. Eindelijk kwam er een tuinmansknecht toeschieten, die Mr. Preston de hand gaf en hein uit het water hielp.
»Foei, oude snoeper,quot; zei Mr. Tiptoff toen zijn schoonbroeder weer op vasten wal was «Zal dat hart van u altjjd zoo gevoelig blijven, romaneske, apoplectische deugniet?quot;
Mijnheer Preston ging weg, paars van verkropte woede, en mishandelde zijn arme vrouw eene gansche maand na dit kluchtige voorval.
«Hoe \'t ook zij,quot; sprak Mr. Tiptoff, nadat hij tot bedaren was gekomen, «Mr. Titmarsh heeft ten minste eene plaats te danken aan die ongelukkige liefde, en aangezien mevrouw Titmarsh er maar den gek mee heeft gestoken is er geen kwaad bij. \'t Is een slechte wind, Mr. Titmarsh, die niemand iets goeds aanwaait.quot;
«Zulk een wind, mijnheer de graaf, neem me niet kwalijk, zal mij toch geen zegen aanwaaien. Ik heb in de laatste jaren geleerd wat het te zeggen heeft den Mammon der ongerechtigheid tot vriend te nemen : zulk eene vriendschap kan brave lui nooit ten zegen gedijen. Men zal nooit van Samuel Titmarsh kunnen zeggen dat hij eene betrekking hoeft gekregen omdat een groot lieer verliefd was op zijne vrouw; en al was mijn post nog tienmaal voordeeliger, ik zou me schamen eiken dag wanneer ik op mijn departement kwam en dacht hoe ik aan dat baantje was gekomen Neen, ik kan gemakkelijk met behulp van mijne vrienden eene plaats als klerk vindon; en daarmee en met mijn vrouws inko-mentje zullen wij wel trachten fatsoenlijk rond te komen.quot;
Mijn toon bij deze vrij breedsprakige tirade was een beetje heftig geweest, want. weet je, ik kon hot niet best zetten dat mijnheer de graaf zoo maar van mij vooronderstelde dat ik op mijn vrouws schoonheid zou speculeeren.
Mr. Tiptoff word eerst rood en zag boos, maar een oogenblikje later stak hij mjj de hand toe. en zei ; «Je hebt gelijk, Titmarsh, en ik ongelijk ; en laat ik je onder ons eens zeggen dat ik je voor een braven vent houd. Maar die eerlijkheid zal je niet schaden, mijn vriend, dat beloof ik je.quot;
En zij schaadde mij niot: want op dit oo^enblik ben ik de rentmeester en de rechterhand van graaf Tiptoff. En ben ik niet een gelukkig vader, en wordt mijne vrouw niet door iedereen geacht en bemind ? en is Gus Hoskins niet mijn schoonbroeder, en compagnon van zijn voortreffelijken vader in den leerhandel, en de lieveling van al zijne neefjes en nichtjes?
Zoo ik nog de geschiedenis en vele lotverwisselingen van den heer Brough wilde I ehandelen, zou ik zeker wel een nieuw boekdeel kunnen vullen. Sinds hij uit Londen vluchtte is hij eene celebritoit op het vaste- !
De lotgevallen van den heer Samuel Titmarsh.
land geworden, waai- hij allerlei rollen gespeeld en allerlei nukken van de Fortuin ondervonden heeft. In één opzicht althans moeten wij den man bewonderen; om zijn onwrikbaar vertrouwen on onvermoeiden moed; en ik kan het niet helpen, maar ik geloof nog altijd dat er iets goeds in dien man is, wanneer ik opmerk hoe zijne vrouw en dochter hem onveranderlijk getrouw zijn gebleven. Ook aan Houndhand denk ik menigmaal met liefde en medelijden, liet proces Roundhand contra ïidd leeft steeds voort in de herinnering van ons publiek; en ik heb me nooit kunnen begrijpen hoe die arme Tidd. oene zoo poëtisch sentimenteele natuur, verliefd heeft kunnen worden op die dikke, opgedirkte, vervelende mevrouw Roundhand, die bovendien oud genoeg was om zijne moeder te zijn.
Zoodra wo weder in goeden doen waren, deden Mr. en mevrouw Grimes Wapshot de eerste stappen tot verzoening: en zijn weleerwaarde deelde mij nu in alle bijzonderheden mede hoe laag Smithers zich in die zaak van Brough had aangesteld. Smithers had ook eens zijn best gedaan om bij mij een witten voet te krijgen, maar ik had hem gevoelig de waarheid gezegd en toen was hij afgedropen-
«Hij was het,quot; zei Wapshot, «die mevrouw Grimes (toen ter tijd mevrouw Hoggarty) overhaalde om die aandeelen in »de Onvergankelijkequot; te koopen. daar hij natuurlijk een aardig commissieloon voor ontving. Maar zoodra hij hoordo dat mevrouw Hoggarty in de strikken van Brough was verward, en hij vreesde de inkomsten te verliezen welke de processen met hare pachters hem opbrachten, besloot hij haai\' uit de klauwen van dien fortuinzoeker te redden en kwam te dien einde in Londen. Hij ook,quot; vervolgde Wapshot, «strooide die lasterlijke geruchten omtrent mij uit; maar het heeft de Voorzienigheid behaagd zijne baatzuchtige plannen te verijdelen. In do processen, die een gevolg waren van Brough\'s bankroet, kon Smithers niet optreden, omdat zijn i eigen geknoei met do maatschappij noodwendig aan het lisht zou zijn ; gekomen Na zijn vertrek uit Londen ben ik de echtgenoor, de gelukkige cchtgenoot uwer tante geworden. Maar ofschoon ik het middel in de hand der Voorzienigheid ben geweest om haai\' tot inkeer en tot wedergeboorte te brengen, mag ik niet ontkennen, mijn waarde vriend, dat mevrouw Wapshot gebreken heeft, zoo diep ingeworteld, dat al mijne herderlijke zorgen ze niet hebben kunnen uitroeien. Zjj is penning zestien, mijnheer, uitermate penning zestien; en \'t is mij niet mogelijk zulk een liefdadig gebruik van haar vermogen te maken als ik èn om mijne betrekking en om mijn medelijden met ongelukkige natuurgenooten gaarne zou willen doen. Zij heeft haar fortuin tot den laatsten gulden toe vastgezet en geeft mij niet meer dan een rijksdaalder weekgeld. Haar humeur, bovendien, is opvliegend en heftig. In de eerste jaren van mijn huwelijk heb ik er tegen gestreden, ja, ik heb haar zelfs gekastijd; doch hare vastheid van karakter heeft mij ten laatste overwonnen; ik maak haar geen aanmerkingen noch verwijtingen meer, maar ben volgzaam als een lam en zij leidt mij juist zooals zij goedvindt.quot;
Mr. Wapshot eindigde zijne klaagliederen met mij eene kleinigheid ter leen te vragen; en ik zag hem terstond na de ontvangst een kroegje binnenloopen, waar hij een half uur later smoordronken uit kwam zwaaien.
Hij stierf het jaar daarop; en zijne weduwe, die zich voortaan mevrouw Hoggarty-Grimes-Wapshot deed noemen, zei dat bij het geopend graf van haar dierbaren afgestorvene alle vijandschap en haat vergeten moest worden, en stelde voor bij ons te komen inwonen; natuurlijk tegen eene behoorlijke vergoeding. Mijne vrouw en ik echter bedankten
314
Waarin wordt aangetoond dat eene goede vrouw, ens. 315
zeer beleefdelijk voor haar aanbod, en andermaal veranderde zij haar testament, dat zij weer ten voordeele van ons had gemaakt: zij schold ons voor ondankbare ellendelingen en verachtelijke huurlingen uit, en vermaakte al haar geld en onroerende goederen aan haar lersche neven en nichten. Maar toen zij op zekeren dag mijne vrouw met de gravin Tiptolf zag rijden, en hoorde dat we bij die hoogadellijke familie op een bal waren geweest, en dat ik een rijk man was geworden, veranderde zij alweder van gevoelen, liet mij bij haar sterfbed roepen, en liet me hare fraaie pachthoeven en al hare spaarpenningen na. Zij ruste in vrede! want waarlijk, zij vermaakte mij oen aardig fortuintje.
Ik zelf ben geen man, vaardig met de pen ; maar mijn neef Michel, die meestnl als hij wat schraal bjj kas is eenigen tijd bij ons komt lo-geeren, zegt dat rajjne gedenkschriften voor het publiek (ik geloof dat hij in de allereerste plaats daarmee zich zeiven bedoelt) van groot belang kunnen zijn. Is dit zoo, dan ben ik blijde hem en mijne medemenschen te gelijk te kunnen helpen, en neem thans afscheid: terwijl ik allen die deze bladen zullen hebben gelezen aanspoor, toch vooral voorzichtig te zijn met hun geld. als zij iets bezitten: voorts, nog voorzichtiger te zijn met hot geld van hunne vrienden; eindelijk, wel te bedenken dat groote voordooien gepaard gaan met groote gevaren, en dat de zaakkundige kapitalisten van ons land niet licht tevreden zouden zijn met vier percent voor hun geld, zoo zij tegen behoorlijke zekerheid meer konden krijgen. Bovenal bezweer ik hen zich nooit in eenige onderneming te begeven waarin do inrichting en reglementen hun niet geheel duidelijk zijn en waarvan de bestuurders niet bij hen bekend staan als door en door eerlijke en brave menschen.
EEN FAMILIAAR DINERTJE BIJ TIMMINS-
——
Mijnheer en mevrouw Fitzroy Timmins wonen in de Lilliputterstraat, dat kleine, propere straatje dat recht op het park uitloopt. Het is eene fatsoenlijke buurt, en ik behoef\' u zeker niet te zeggen, dat zij ook van goeden huize zijn.
Vooral mevrouw Timmins en hare dierbare moeder blijven niet in gebreke dit dagelijks den heer T. onder het oog te brengen. Zij hooren in Suffolk thuis en zijn in de verte verwant aan den hooggeboren heer graaf Iiungay.
Behalve zijne woning in de Lilliputterstraat heeft Mr. Timmins zijn kantoor in de stad en gaat eiken morgen met den noordertrein daarheen.
Laatst was er eene belangrjjke zaak tusschen de directie van genoemde lijn en een aannemer: Mr. Timmins werd vereerd met het vertrouwen van de directie der spoorwegmaatschappij, en zou hare zaak verdedigen. Of hij in zijn schik was I Dadelijk kocht hij een paar spiegels voor zijn salon (de voorkamer is \'IC voet op 12 en de suite, een klein maar keurig vertrekje, \'10 voet op 8), een zilveren rammelaar voor den jeugdigen stamhouder, twee nieuwe japonnen voor mevrouw Timmins, en een beelderig rozenhouten schrijftafeltje, sinds lang een voorwerp van het vurigst verlangen zijner dierbare Roza, met gedraaide pootjes, een blad van donkergroen marokijn met gouden figuurtjes, en laadjes en kastjes overal.
Mevrouw Timmins maakte een allerliefst vers (hare dichtregelen «Op eene verwelkte tulpquot; en hare «Klacht bij de bronquot; worden als de juweeltjes van onze laatste prachtjaarboekjes geroemd), en toen Fitzroy een kus gaf op het gladde sneeuwwitte voorhoofd zijner aangebedene, wees hij haar in een van de onnoemelijke geheime hokjes een overheer-lijken pennenhouder en zes snoeperig kleine boekjes met papier verguld op snee, met den titel; «Mijne dichtwerken,quot; waarin mevrouw Fitzroy, zeide hij (hij heeft gestudeerd en is zeer beleefd) do verrukkelijke ingevingen harer Muze mocht overbrengen. Behalve die boekjes was er rosé-papier, papier met blauwe randen, gesatineerd papier, alles gestempeld: R. F. T. (Roza Fitzroy Timmins), en de strijdbijl en de i helm der Timmins\'en (een helm gedragen voor Ascalon door Roaldusde Timmins, een kruisvaarder) en geel, rood, lichtblauw en andere
Een familiaar dinertje hij Timmins.
pijpen geurig lak: alles bedoeld en bestemd voor Roza, wanneer zij aan hare vriendinnen wilde schrijven.
Roza, dat kunt ge begrijpen, sprong op van genoegen zoodra zij het allerliefste geschenk zag, noemde haar Charles (zijn eerste naam is Samuel, maar dien hebben zij lang afgeschaft) den besten van alle mannen, viel hem herhaaldelijk teeder om den hals, tot groote stichting van haar met knoopen begroeid knechtje, die op het portaal bij de deur stond; en zoodra hij naar zijn kantoor was vertrokken nam zij de nieuwe pen en een moo; velletje papier en begon een gedicht te ontboezemen.
«Waarover zal het wezen?\'\' was natuurlijk haar eerste gedachte Welke zal te allen tijde de eerste ingeving zijn van een jonge moeder? Haar kind lag vóór haar op de canapé rustig te sluimeren, en zij begon, keurig netjes;
DICHTREGELEN Op mijn zoon Bungay de Bracy Tymmyns, oud tien maanden.
Dinsdag.
Hoe wonderschoon, hoe wonderschoon, o ligt ge!
Mijn zoon, mijn dierbaar kind, mijn zoete lieveling. De serafjes daar boven, zij zweven aan den trans En loven en bezingen uw stralend oog, dat glans.
»Dat glans? Uw oog dat glans? Is dat wel volgens deregels?quot; dacht Roza, die zich ecne poos lang niet die onnoozele vraag hot hoofd had gebroken, toen het kind wakker werd. Kort daarop kwam de keukenmeid binnen om haar over het eten te spreken ; toen wipte mevrouw Fundy van No il aan de overzij even aan (zij zijn overburen en maakten kennis naar aanleiding van mevrouw Fundy\'s prachtigen papegaai) en allerlei andere stoornissen volgden, zoodat ze voorshands besloot haar vers op den jeugdigen veelbelovenden de Bracy te laten rusten.
Niettemin vond Fitzroy, toen hij van zijn kantoor terugkwam om zijne vrouw te halen en eene wandeling met haar in het park te doen, en even heer.zag door do opening van de prachtige portière die tusschen de beide kamers hing, zijn lieve schatje nog voor hare schrijftafel zitten en met haar stalen pennetje krabbelende en krabbelende zoo vlug ze maar kon.
«Wat een dichterlijk talent heeft het lieve kind!quot; zei hij, «op m\'jn woord, ze zal nog al hare zusters beschamenen hij stapte behoedzaam op zijne teencn voort om over hare schouders eventjes te gluren en te zien wat aardig versje Roza toch zat te dichten.
Maar het was geen poëzie, en Fitzroy las tot zijne groote verbazing:
Lilliputterstraat. Dinsdag, 22 Mei.
Mijnheer en mevrouw Tymmyns hebben de eer den hoogwelgeboren heer baron Thomas Kicklebury en echtgenoote te verzoeken hun het genoegen te willen aandoen. Woensdag, 5 Juni, te komen dineeren, te half acht ure.
«Lieve schat,quot; riep de teleurgestelde rechtsgeleerde met een ellenlang gezicht.
«Gut, Fitzroy!quot; hernam de geliefde van zijn hart, »is dat een mensch doen schrikken ?quot;
«Een diner geven, en dat in onze omstandigheden!quot; meende hij.
«En ben je dan niet mooi op weg om rijk te worden, geldwolf?quot; zei Roza. «Vijftien guinjes daags maakt zuiver geteld vijf duizend vierhonderd vijf en zeventig guinjes in het jaar; ja, ik heb het uitgerekend.
317
Een familiaar dinertje bij Timmins.
ziehier het papiertje.quot; En zoo sprekende stond ze op, pakte hem bij zijne bakkebaarden (de zwartste, mooiste en langste die men zich denken kan), bracht haar mondje vlak bjj zijn lang gezicht, en deed iets dat terstond de uitdrukking daarvan geheel veranderde, en dat het knechtje op het portaal duidelijk hoeren kon.
»We kunnen geen tien menschen in onze eetkamer plaatsen,quot; begon hij weer.
»We zullen er slechts twintig vragen, beste: tien bedanken stellig in dezen tijd, vooral nu iedereen partijen geeft. Kijk, hier heb je de lijst.quot;
«Graaf en gravin Bungay en freule Barbara Saint-Marie. Je schijnt er je zinnen op gesteld te hebbeH roote lui aan onze tafel te zien,quot; zei Timmins (hij had zijn naam nog niet veranderd, en ik ben daarom ook zoo mal niet hem Tymmynn te noemen).
«Goede hemel, beste man, zij zjjn onze neef en nicht, en we kunnen ze niet thuis laten,\'\' zei Roza.
«Goed, maar laat ons dan ook mijne zuster en Tom Crowder op de lijst zetten.quot;
«Blanche Crowder is wezenlijk te dik, Fitzroy,quot; antwoordde zijne vrouw, »en onze kamers zijn zóó heel klein.quot;
Fitz lachte: «Kleine ondeugd I mevrouw Bungay weegt wel twee Blanche\'s, zelfs als ze niet in eene positie is.quot;
«Geen malligheid! Hoor eens, dokter Crowder hoort niet bij dit gezelschap. Hij maakt zoo n leven als hij zijne soep eet, dat het inderdaad walglijk is.quot; en zij deed den dokter na hoe hij zijne soep opslobberde, zoo grappig en zoo ondeugend, dat Fitzroy begreep maar niet langer op zijne tegenwoordigheid te moeten aandringen.
«En bovendien,quot; vervolgde Roza, «we moeten niet al te veel van de familie hebben. Mama komt, dat spreekt. Zij zou het kwalijk nemen als we haar alleen tegen \'s avonds vroegen. En zij zal ons hare zilveren broodmand leenen, en hare zilveren kandelaars, die zeer prachtig en mooi zijn.quot;
«En dan durf je nog zeggen dat Blanche te dik is,quot; zuchtte Timmins.
«Kom, wees nu niet onaardig,quot; zei Roza. «De meisjes komen niet eten, maar zullen later hare muziek meebrengen.quot; En zoo ging ze voort met hare lijst.
«Mgnhoer en mevrouw Thomas Kicklebury \'2. Neen, schud niet zoo van neen, hen moeten we vragen, Charles. Zij zjjn rijk, en ons heele huisje zou in een hunner zalen kunnen dansen; en toch zullen ze dankbaar zijn bij menschen te mogen komen, die in do groote wereld zoo gezien zijn als wij. Die geldaristocratie is blij als ze in aanraking kan komen met goede families.quot;
«Toegestaan dan,quot; zei Fitzroy met een strak gezicht. Roza lis de lijst verder.
«Mr. en mevrouw Topham Sawyer.quot;
«Mevrouw Sawyer heeft je het heele jaar niet eenmaal gevraagd. Zij stelt zich aan alsof zij heel iets was, oneindig boven ons verheven, en.....quot;
quot;Zijn parlementslid, lieve man, moet men vragen, dat weet je ook wel,quot; hernam Roza op deftigen toon, alsof de vertegenwoordiger harer geboorteplaats eene zekere bescherming zou wezen voor haar diner ; en diensvolgens werd er een klein briefje geschreven en den volgenden morgen door het knechtje naar de Sawyer\'s gebracht.
Het parlementslid en zijne vrouw zaten juist aan het ontbijt. Mevrouw
318
319
T. in hare wijde stof kleurige morgenjapon en papillotten (\'s morgens ziet ze er wat tanig en beenig uit, maar. geloof\' me, hare krullen en statige gestalte, \'s avonds, zijn betooverend). en toen het briefje gelezen was. had het volgende gesprek plaats.
Mevr. Topham Sawyer. yWel. mijn lieve tijd, nu wordt het hoe langer hoe gekker ! Mr. Sawyer, de Timmins\'en vragen ons ten eten.quot;
Mr. Topham Sawyer. «Ons ten eten! Wat eene vervloekte onbeschaamdheid !quot;
Mevr. Topham Sawyer. De revolutionnaire, democratische beginselen winnen hoe langer zoo meer veld en beginnen een gevaarlijk karakter aan te nemen, mijnheer Sawyer; ik zal die menschen antwoorden en er iets van dien aard in laten vloeien.
Mr. Topham Sawyer. «Neen, waarachtig niet, Johanna; zjj zijn mijne committenten en we moeten er heen. Wees zoo goed en zend hun een briefje, om te zeggen dat wij komen zullen.quot; (Hij neemt zijne courant weer op en mevrouw Topham Sawyer schrijft.)
Lieve Roza,
W e zullen met groot fienoer/en gebruik maken van uw allerliefste uit-noodiging. ik antwoord niet in den derden persoon, daar wij rjede vrienden zijn, niet waar? en oude buren. Ik hoop dat uwe mama wel is ; maak haar mijne hartelijkste groeten en ik hoop dat wij elkaar van den zomer wat meer zullen zien, als we buiten zijn, want van reizen kan in deze vreeselijke tijden niets inkomen.
Geef honderd kussen aan uw lieveling en geloof me als altijd,
Uwe u toegenegen vriendin.
J. T. S.
Zij schreef lieveling, omdat zij niet recht wist of Roza\'s kind een jongen was of een meisje Maar Timmins was natuurlijk zeer tevreden over den warmen, vriendschappelijken toon van het antwoord.
Do gaston welke mevrouw Timmins zich nu eenmaal vast in liet hoofd
fezet had op hare partij te zullen vragen en die thans het eerst aan de eurt lagen, waren Mr. en mevrouw Rowdy, van de beroemde firma Rowdy, Bumpy amp; Co., een oud en zeer voornaam kassierskantoor.ezet had op hare partij te zullen vragen en die thans het eerst aan de eurt lagen, waren Mr. en mevrouw Rowdy, van de beroemde firma Rowdy, Bumpy amp; Co., een oud en zeer voornaam kassierskantoor.
Mevrouw Timmins en mevrouw Rowdy waren op dezelfde school geweest, en or heerschte tusschen haar beiden een edele wedijver, van den tijd af toen zij samen om den franschon prijs kampten tot laatstleden week, toen ieder eene tafel had bij gelegenheid eener verloting van dameshandwerken, ten voordeele van liavelooze kinderen, en zij elkaar den volgenden dag de loef zochten af te stelten in eene nieuw ingevoerde polka op het Poolsche bal. Mevrouw Rowdy beurde drie en twintig pond meer dan mevrouw Timmins. want zij had een prachtig canape-kussen, eigenhandig gewerkt door Hare Majesteit, wat een hee-len stroom menschen bij hare tafel bracht; maar in de polka won Roza liet verreweg: zij had het liefste voetje dat men zicli kon voorstellen, en in een rood laarsje met zilveren hakjes zag het er zoo bekoorlijk uit dat de afgezant uit China zelf onverholen zijne verwondering te kennen
faf; terwijl juist mevrouw Rowdy\'s voet geen kleinigheid was, gelijk lOrd Cornbury maar al te gevoelig gewaar werd, toen onder het polkeeren het puntje van zijne laars onder haar schoen kwam.af; terwijl juist mevrouw Rowdy\'s voet geen kleinigheid was, gelijk lOrd Cornbury maar al te gevoelig gewaar werd, toen onder het polkeeren het puntje van zijne laars onder haar schoen kwam.
Een familiaar dinertje bij Thnmins.
«Die menschen zjjn gek,quot; zei mevrouw Rowdy tot haar echtgenoot, nadat zij liet keurig rozerood briefje had gelezen Het was gebracht door dien kleinen deugniet van een knoopenman, met eene jonge dame aan zijn arm, de keukenmeid van No. \'27. die maar even veertien jaar ouder was dan de veelbelovende Leporello.
«Die menschen zijn gek,quot; zei mevrouw Rowdy tot haar man. «Verbeeld je, Roza schrijft me dat zij de Bungay\'s hoeft gevraagd.quot;
»De Bungay\'s! welnu, kom aan. Ja, ja, Timmins was altijd een groote-lui\'slikker,quot; bromde Rowdy, die met den jongen advocaat school had gelegen, en wat hem betrof, evenmin iets tegen de groote lui had als gij of ik. «Wie, drommel, heeft hen in do wereld geschopt om partijen te geven ?quot; Intusschen vond hij het goed zijne echtgenoot te machtigen Roza s uitnoodiging aan te nemen.
«Als ik morgen op het kantoor kom, zal ik eens nazien hoe het met Mr. Fitzroy\'s rekening gesteld is,quot; dacht hij, «en als hij wat onbekrompen getrokken heeft, als naar gewoonte, zal ik....quot; Deze welwillende en hartverheffende gedachtenloop werd verstoord door den knecht, die kwam zeggen dat het rijtuig voorstond: de bankier en zijne vrouw stapten er in en reden in groote staatsie naar een gezellig familiefeestje van twee en twintig gasten.
«De Rowdy\'s \'2; de Bungay\'s 3; wij en mama 3; de Sawyer\'s \'2 ; dus al tien,quot; telde Roza op hare vingers.
«De generaal Gulpin,quot; vervolgde zij, »eet akelig veel en is oliedom, maar \'t staat nog al goed hem aan tafel te hebben met zijne dikke epauletten en ridderorden; laten we hem ook vragen,quot; en zonder antwoord te wachten, schreef zij : «Generaal Gulpin en echtgenoote \'2 ; Lord Cast-lenoodle 1.quot;
«Je gaat je partjj vreeselijk voornaam en vervelend maken,quot; steunde Timmins. »Waarom vragen we niet veel liever eenige van onze goede kennissen? De oude mevrouw Portman heeft ons de laatste twee jaren minstens twintigmaal eene beleefdheid aangedaan.quot;
«En den laatsten keer dat we er waren, hadden we erwtensoep op tafel!quot; hernam mevrouw Timmins, met een blik van de diepste minachting.
«Geen sterveling kan vriendelijker zijn dan de Hodges en altijd voor ons waren; mij dunkt, we mochten wel eens iets terug doen.\'
«Terug, wel zeker; \'t is me een pretje, mijnheer en mevrouw Odges te hooren afroepen door onzen jongen, die altijd zijne h\'s inslikt. Neen, neen, advocaten en zulke menschen kan je op je kantoor vragen, maar, lieve man, wat zouden ze beginnen in onzen kring?quot; Op deze wijze werden stuk voor stuk Fitzroy\'s vrienden door mevrouw Timmins gewogen en te licht bevonden, zoodat zij ten laatste alles geheel naar haar zin schikte
De partij zou dus zeer keurig wezen. Funnyman, de beroemde grappenmaker, werd genoodigd om zijn aardigheden, en mevrouw Butt, het ongelukkige slachtoffer van zijn vernuft; Potter werd gevraagd omdat hij overal komt, en Mr. Ranville, de Ranville van de Fransche legatie om het politieke nieuws; voorts Botterby, die in den laatsten tijd plotseling een man van gewicht is geworden, omdat hij Ledru Rollin en Lamartine kent en trouw bezoekt. Deze, met nog een paar nniis de la maison, maakten juist het twintigtal, dat mevrouw Timmins meende gerust te kunnen vragen
Maar het malle van de historie was dat toen de antwoorden op de uitnoodigingen kwamen alle zonder uitzondering gunstig waren. Dat
320
Een familiaar dinertje hij Timmins. 321
zag er mooi uit! Hoe ze met hun twintigen in hun eetkamer konden \' zitten was een vraagstuk, veel te ingewikkeld voor Timmins om op te lossen; en in diep gepeins verzonken, met een uitdrukking van stille , wanhoop op het gelaat, stapte hij het kleine vertrek op en neer.
«Bah1.quot; begon Roza eindelijk met een gullen lach, «je zuster Blanche zag er ■ verleden jaar wat goed uit in één van mijne japonnen, en je weet hoe kloek ze is. We zullen er wel iets op vinden zo allen te plaatsen, laat dat maar aan mij over.quot;
Het briefje van mevrouw Rowdy, waarin de lieve Roza\'s uitnoodi- | ging werd aangenomen, was zeer lief en hartelijk, en mevrouw Fitzroy ! toonde het met zekeren ophef aan haar man dadelijk toen hij van zijn i kantoor thuis kwam. Maar er was een ander briefje dat in dien zelfden tijd voor hem gekomen was van Mr. Rowdy, of liever van de firma, om hem te berichten dat Mr. Fitzroy boven zijn kredietbrief getrokken j had en thans 2S pond H sch. 6 gr schuldig was, welke som hij vrien- : deljjk verzocht werd ten spoedigste te voldoen ten kantore van zijne ge- 1 hoorzame dienaren Stumpy, Uowdy amp; Co.
En er was nog iets:. Timmins zag er tegen op zijne vrouw te vertellen dat de zaak tusschen de spoorwegmaatschappij en den aannemer in der minne geschikt was en dat de vijftien guinjes daags dus ophielden. «Enfin, ik heb ze toch zeven dagen getrokken, \' dacht hij, »en dat zal genoeg zijn, hoop ik, om de schrijftafel te betalen, het diner en de spiegels, en bjj Stumpy en Rowdy schoon schip te maken.quot;\'
De uitnoodigingen voor het diner waren gesloten en de zogen was buitengemeen groot geweest. Nu rustte echter nog op mevrouw Timmins de taak om verdere schikkingen te nemen betreffende de foirée, welk het meer degelijke maal volgen zou.
Die schikkingen zijn moeilijk ; geen dame die do gewoonte heeft om menschen te zien, zal dit ontkennen. Al dadelijk; er zijn er;
Die het kwalijk nemen als gij hen op thee vraagt, terwijl anderen aan uw disch hebben aangezeten.
Anderen, die het kwalijk nemen dat gij het in uw hoofd krijgt ze op een avondje to vragen, en gansch verstoord uitroepen: «Goede hemel! •leanne, liefste, wat verbeelden die Timmins\'en zich wel, ik zou mijn gemakkelijken stoel en het gezellig hoekje van den haard verlaten om hun,. . soiree op te luisteren! do geachte lezer mag het ontbrekende invullen, naarmate van de heftigheid, welke hij zelf in zulk een geval zou gevoelen); of; «Wezenlijk, beste Willem, \'t is te veel gevergd;eeBe vigilante, nieuwe glacé handschoenen, fooi, en dat alles voor de eer om eeno buiging te mogen maken in de benauwde vertrekken van me- i vrouw Timmins. \' Laatstgenoemde opmerking werd gemaakt door de ; zuinige mevrouw Mozer; terwijl Mr Grumpley, praktiseerend advocaat, in de eerste bewoordingen zijn hart lucht gaf.
Dat er eindelijk ook menschen zijn die boos worden omdat ge ze in \'t geheel niet vraagt, is een punt dat niet nader behoeft ontwikkeld te worden. Timmins\' oudste vriend was Simmins, die met vrouw en kinderen onlangs op een klein buitentje was gaan wonen.
PLOERTKNIÏOEK ENZ.
Een familiaar dinertje hij Timmins.
»Wij kunnen niet van hen vergen zoo heel van buiten te komen,quot; zei Roza tot haar Fitzroy (inderdaad echter was ze recht in haar schik mevrouw Simmins links te kunnen laten liggen, want ze was zoo ja-loersch op haar, als eene welgeaarde vrouw op haar mans vriendinnen behoort te zijn); «wij kunnen niet van hen vergen om zoo ver weg te komen, en dat voor den avond alleen.quot;
AVel neen, clat spreekt van zelf,quot; antwoordde Fitzroy, die zelf niet erg ingenomen was met zulke soirérts, en dus werden de Simmins\'en van de lijst geschrapt-
En wat was er het gevolg van? niet anders dan dit; Simmins en Timmins groeten elkaar niet meer als zij elkaar op straat tegenkomen; mevrouw Simmins zond alle boeken terug, die ze van Roza had geleend, met een brietje koud als ijs: Roza vertelt aan wie \'t maar hooren wil dat mevrouw Simmins scheel ziet; mevrouw S. van haar kant beweert dat Roza niet kaarsrecht is en kapitein Hicks schandelijk heeft behandeld door haar huwelijk met Fitzroy, — want hoezeer zij door hare moeder er toe gedwongen werd, hield zij tot den huldigen dag nog veel meer van den kapitein dan van haar wettigen echtgenoot. Kortom, wanneer die twee vrienden van weleer er toe gebracht konden worden om samen te vechten, geloof ik dat hunne vrouwen het niets naar zouden vinden, en de reden van al die woorden en vijandschap is te zoeken in een armzalig partijtje in do Lilliputterstraat.
Toen nu eindelijk de gaston voor beide do plechtigheden gevraagd i waren, werd er natuurlijk eene boodschap gezonden naar mevrouw j Gashleigh, Roza\'s mama, en bij gevolg Fltxroy\'s dierbare schoonmoe-[ der, ofschoon ik u verzeker dat dat dierbarn al zeer ironisch is. Een j oogenblik later kwam zij aanzetten met mejufvrouw Elize Gashleigh, j die de guitaar bespeelt, en Emilic, die een beetje mank loopt, \'. maar niet onaardig op do piano trommelt. Zij wonen dicht in de buurt, \\ daar kunt ge op rekenen. Eciie schoonmoeder is altijd binnen bereik, dank zij do onvermoeide zorgen en liefde van die trouwe zielen. De I Gashleigh\'s, zeg ik, wonen in de buurt en kwamen al vroeg indenmor-i gen, nadat Roza s briefjes voor het diner waren rondgezonden.
Toen Fitzroy, die in zijne kleine studeerkamer zat. een vervolg van zijne kleine eetkamer, een van die bespottelijke kleine hokjes, nauwelijks grooter dan een stortbad, of het paviljoen op eene boot — toen Fitzroy ! zijne schoonmoeder hoorde schellen, en haar welbekend geslof en geleu-| ter in den gang, waar zij het knechtje bij een zijner vele knoopen vast-
: hield en hem allerlei vragen deed ..... hoe het niet het kind ging en of
de keukenmeid wel was ; of ze ingenomen had wat mevrouw Gashleigh haar den vorigen avond had gezonden, en waar de kindermeid was; en of Mr. Timmins naar zjjn kantoor was gegaan of r.iet; en toen de jongen, na zoo goed hij kon dien woordenstroom beantwoord te hebben, de deur opensloeg en met luide stem aankondigde; «Mevrouw Gashleigh en de jonge damesquot; — toen legde Fitzroy zijne courant neer, met oen uitdrukking op het gelaat, die het boter is in een boek voor jongelui bestemd niet te schilderen, zette zijn hoed op, en ging wandelen.
Mevrouw Gashleigh heeft hem nooit kunnen lijden sinds hij haar niet meer «mamaquot; noemde en als een brave zoon een nachtkus gaf. Maar hij zei dat hij het niet langer doen kon; hij mocht doodvallen als hij het kon. En zoo kwam het dat hij nu ook opstapte, volkomen vrijheid latende aan zijne dierbare Roza, hare lieve mama en do twee meisjes.
Of, juister gezegd, aan een van haar; want voordat hij uitging wilde hij even zijn kleinen Fitzroy in de kinderkamer een kus gaan geven en
322
Een familiaar dinertje hij Timmins.
vond het ongelukkige schaap in de handen van zijne moederlijke tante Elbe, die het op haar schoot hield en kneep alsof het hare guitaar was, zoodat het kereltje onbarmhartig schreeuwde, en papa, ten einde raad, wanhopend de vlucht nam.
Nauwelijks had hij den rug gekeerd, of do dames stormden, ofschoon de partij eerst over veertien dagen zou plaats hebben, zijne studeerkamer binnen en begonnen alles op te redderen. Sommige van zijne papieren wierpen zo op den bak boven zijne boekenkast, andere stopten ze achter het grooto Conversations Lexicon: een partijtje werd in eene lade gefrommeld, waar mevrouw Gashleigh drie sigaren vond, die ze prijs verklaarde, en eenigo brieven, welke ze haastig doorliep; zoodat toen Fitz terugkwam, zijne kamer er zoo netjes nogelijk uitzag, met uitzondering van zijne schrijftafel, die geheel overdeict was met het beste kristal ! en het dessert-servies.
Het was een keurig en prachtig servies, althans in de oogen van ! mevrouw Gashleigh, wier oom het voor het jonge paartje uit i\'arijs had 1 laten komen, maar het kon slechts voor twaalf personen dienen.
Na rijp beraad werd mot algemeene stemmen (buiten dio van Fitzroy, ! die op dat oogenblik nog uit was) beslist dat hot veel geschikter en voor-1 deeliger zou zijn er een paar dozjjn dessertborden bij te koopen, «en met mijne zilveren broodmand in het midden,\'quot; zei mevrouw Gashleigh, die i altijd op dio verwonschte broodmand blufte, «hebben we geen extra porseleinen schotels noodig en zal de tafel er zeer fatsoenlijk uitzien.quot;
Hij do monstering van hot glaswerk bleek het dat er minstens een dozijn bierglazen, vier of vijf dozijn wijn dito, en acht karaffen te kort kwamen: en aangezien zij altijd van dienst konden zijn, was het ook in dit geval boter zo maar dadelijk te koopen. De ongelukkige Fitz had bijna zijn nek gebroken toon hij tlmis komende, over de mand niet breekbare waar, die in don gang stond, struikelde, over den jongen die zo gebracht had on over..... do quitantie.
Over het menu hadden de dames een langen woordenstrijd gehad, die, \'t is maar al te waar, in eene bepaalde ruzie ontaardde.
Mevrouw Gashleigh, die een groot gedeelte van haar leven op een dorp gewoond en. daar op oen zekeren voet geleefd had, was vermaard voor het klaarmaken van sommige schotels, zonder welke zij meende dat geen diner behoorlijk in orde kon zijn. Toen zij dus hare schildpadsoep van kalfskop voorstelde, gebraden duiven en oen bessengelei, naaide Róza haar neusje op, — een aardig lief neusje was hot en als van nature voor de zoo aven vermelde beweging gevormd.
«Schildpadsoep van kalfskop, fooi, mama,quot; zei ze.
«Uw grootvader vond ze goed genoeg, Roza,quot; antwoordde hare moeder; «ze was goed genoeg voor den minister van marine on voor de eerste lui die bij ons aan huis kwamen; ik zelf heb graaf Laurence Porker er tweemaal van zien nomen, en ik zou dus denken dat ze goed genoeg was voor.....quot;
igt;En ik mil ze niet hebben,quot; zei Roza stampvoetende, en mevrouw Gashleigh wist wat dat boteokende; eens toen zij hot kind een huismiddeltje had willen ingeven was er oen diergelijke strijd tusschen haar beiden uitgebroken on mama had moeten zwichten.
Dus stolde mevrouw Gashleigh een mom op, waar do soep alleen door eene breede streep werd aangeduid — eene sombere leegte, en waar zij do duiven onder de enlréns wist binnen to smokkelen; maar Roza besloot dat zjj nooit oen entree zouden uitmaken op haar diner en dat alles naar haar zin zou worden geschikt.
Toen Fitzroy dan thuis kwam on hij hot kleine briefje van 6 pond 14
323
324 Een familiaar dinertje hij Timmins.
gch. 6 gr. voor het glaswerk had voldaan, vloog Roza hem met een harer vriendelijkste lachjes en den kleinen jongen op den arm te gemoot. | En nadat zij h-m aangetoond had hoe het kind met den dag meer op i hem ging lijken, en zij hem op een tal van lievigheden en liefkoozin-i gen had onthaald welko het liier bepaaldelijk laag zou zijn in \'t pu- ; 1 bliek te verklappen, en nadat zij hem door hare gansoh ongekun- j stelde teederheid in eene goede luim had gebracht, begon zij hem over j , eenige punten te sproken die zij nog op hot hart had.
Met een diepen zacht wees zij hem hoe verschoten en schunnig de gordijnen er uitzagen, vergeleken bij die beeldige mooie spiegels, welke haar beste Charles in hot salon had laten ophangen. Neteldoeksche i gordijnen kosten zoogoed als niets, en zjj moest en zou ze hebben.
De neteldoeksche gordijnen werden toegestaan. Zij en Fitz gingen zo samen koopen in het gewone magazijn, waar zij bij die gelegenheid , natuurlijk ook eene heel eenvoudige, lieve, smaakvolle halve-rouwjapon : (want het hof, weet u, is in den rouw; voor zich zelve bestelde, een keurig licht grijs barkye, of popeline, of bombazijn, of iets van dien aard; de eerste modiste, madame Camille, maakte zo op, en Roza was | bekoorlijk als een engel den avond van haar familiaar dinertje.
«En, lieve man,quot; vervolgde zij, nadat het artikel gordijnen volgens wensch was afgehandeld, «mama en ik hebben over het diner gesproken, j Zij wil het ijselijk duur maken, maar daar wil ik niets van weten Ik ; heb een alleraardigst, zeer zuinig plannetje uitgedacht, en gij, beste I Fitz, moet er mij in helpen.quot;
«In der tijd toen ik op kamers woonde heb ik wel eens eon beefsteak \\ gebakken,quot; antwoordde Fitz lachende. »Hoe is het, moet ik eene slaapmuts opzetten en een schort voordoen?quot;
«Neen, maar je moet naar je societeit wandelen, waar je anders, deugniet, zoo dikwijls zonder mijne permissie heengaat, en monsieur | Mirobolant, uw beroemden kok, vragen u een van zijne beste trawanten i te zenden. Ik ben zeker dat hij het zal willen doen en met diens hulp 1 zullen we het diner en al de fijnigheden thuis bijna voor niets kunnen klaarmaken, en die geld aristocraten Topham Sawyer en de Rowdy\'s ; laten zien dat onze netlerigo stulp een even smaakvol en smakelijk diner i kan opleveren als hunne rijk vergulde paleizen \'\'
Fitz had er niets tegen monsieur Mirobolant over het punt in quaestie te gaan spreken Als Roza hare zinnen had gezet op den kok van den 1 eersten minister, geloof ik dat do goedaardige verblinde echtgenoot in staat zou zijn geweest Zijne Excellentie voor één dag zijn keukenprins te leen te vragen.
IV.
Fitzroy Timmins, wiens fijne smaak voor wijn opmerkelijk was, zijn jeugdige leeftijd in aanmerking genomen, en die daaraan te danken had dat hij reeds vroeg tot mede-commissaris zijner societeit was gekozen, vond den heer Mirobolant. die evenals alle waarlijk groote menschen vriendelijk en hulpvaardig was, zeer bereid iiem van dienst te zijn. Een jeugdige vriend en protégé van hem, monsieur Calvaoadour, bevond zieh op dat oogenblik juist buiten betrekking, eene bijzonderheid, te wijten aan den ongelukkigen dood van Lord Hauncher, bij wien Calvacadour als kunstenaar zijne riddersporen had verworven. Deze kon Mr. Mirobolant niets weigeren en zou zeker gaarne zijn best doen een epicurist, zoo wijdberoemd als de heer Fitzroy Timmins was, genoegen te geven.
Een familiaar dinertje hij Timmins. 325
Fitz vertrok, verheugd als een schooljongen die een prijs heeft behaald, met deze loftuiting van Mirobolant, en bestreed later zeer heftig het voorstel door een zijner medeleden gedaan om het traktement van den heer Mirobolant te verminderen.
Getrouw aan do belofte van zijn grooten meester kwam de veelbelovende Calvacadour den volgenden dag reeds in de Lilliputterstraat. Een prachtig rood fluweelen vest met blauw glazen knoopen, eenc veelkleurige slipdas, waarover een sierlijke vergulden ketting in breede schakels bengelde, een witte hoed (kranig op één haar) op de lange blonde lokken, die cene liefelijke bedwelmende jasmijnlucht geurden —-het was een van die witte hoeden die er juist uitzien als een pas geschoren poedel — een paar handschoenen, met juist beurre frais, maar veeleer hcurre die ongeveer eene week in den rook heeft gestaan, een dun rottinkje met vergulden knop zwaaiende, ziedatir naar het leven geschilderd den jongen man, dien het knechtje bjj mevrouw Timmins binnenliet. [
Hare mama en zjj hadden juist een klein verschil gehad over de meer vermelde bessengelei, toen Calvacadour binnentrad. Zjjne komst bracht mevrouw Gashleigh tot zwijgen en lioza. die op eene vermaarde kostschool groote vaardigheid had opgedaan om een gesprek in\'t Fransch te voeren, had hierin veel vooruit boven hare moeder, die niet dan met de grootste inspanning volgen kon, nu de een. dan den anderen spreker met een versuft en angstig gelaat aanstarende, en hier en daar, wanneer zjj de gelegenheid geschikt achtte, als blijk van adhaesie, met moeite: Oul stamelde.
igt;lk heb twee menu\'s meegebracht,quot; zei Calvacadour tot mevrouw Gashleigh.
»0, ja, menu\'s,quot; antwoordde de dame, klaarblijkelijk niet wetende i wat voor dingen het waren.
«Twee kleine carles,quot; voegde hij er tot opheldering bij.
»0, twee karren, ah oui.quot; hernam zij, «die zullen zeker komen,quot; en meteen zag ze uit het venster of ze in aantocht waren.
Calvacadour glimlachte beleefd: hij nam zjjn zakboekje en haalde er een paars en een blauw papier uit, waarop hij een diner had opge-teekend, de laatste twee welke hij voor deu diep betreurden Lord llaun-cher had opgesteld, en overhandigde ze aan mevrouw Fitzroy.
Het goede onbedreven vrouwtje was niet erg op haar gemak met die papieren (ze heeft ze tot den huldigen dag bewaard), maar om toch iets te doen, begon zij van het paarse te lezen :
Diner puur \'16 personnes.
Potage (clair) a la Rigadon.
Uo. a la prince de Tombuctou.
Deux poissons.
Saumon de Severne Rougêts gratinés a la iioadicée. a la Cléopatre.
Deux releués.
!.a chapeau-a-trois-cornes, farci a la Robespierre.
Le Tire-botte a l\'Odalisque.
Six entrées.
Sauté de Hannetons a l\'Epingliere.
Cotelettes a la Megatherium Bourrasque de Veau a la Palsambleu.
Laitances de oarpe en goguette a la Reine Pomaré.
Turban do Volaille a rarchevêque de Cantorbéry.
Een familiaar dinertje bij Timmins.
En zoo voorts, met het noodige aantal entremets en hors d\'oeuvre en rot is en rélevés.
«Mevrouw zal zien dat de diners zeer eenvoudig zijn,quot; begon Mr Cal-vaoadour.
»0. ja, zeer eenvoudig.quot; antwoordde Roza, min of meer verbijsterd.
«Welk van de twee verkiest mevrouw?quot;
«Wat dunkt er u van, mama?quot; vroeg Roza, maar liet er spoedig, alsof liet de vrucht van haar nadenken was. op volgen: «Alles wel beschouwd, mijnheer, geloof ik dat hot blauwe menu mij beter bevalt,quot; aan welk voorstel mevrouw Gashleigh hot zegel barer goedkeuring hechtte, door op eene gewichtige wijze met liet hoofd te knikken, hoezeer zij, evenmin als eenig ander sterveling, bij machte was te begrijpen wat het blauwe of het paarse papier, met al dien vreemden poespas, beduiden moest.
«Als u me niet kwalijk neemt, mevrouw, zou ik nu gaarne naar beneden gaan en het slagveld opnemen/\' zei Mr Calvaeadour, waarop hem de weg gewezen werd naar do keuken, welken naam hij liever nooit uitsprak, en waar hij in al zijne heerlijkheid voor de keukenmeid verscheen.
Hij sloeg een vluchtigen blik in de rondte, en een glimlach, die niet onduidelijk eene zekere minachting verried, speelde om zijne lippen
«Geef me pen en inkt, alsjeblieft,quot; zei hij, «ik zal eenige artikels opschrijven die we nog noodig zullen hebben. Er moeten nog, met uw goedvinden, acht koperen braadpannen zijn, een paar taartenrollen, zes kasserollen, een glaceer-emmer en nog enkele kleinigheden welke ik zal opteekenen.\' En Mr. Calvaeadour ging aan het werk, als door een hooger geest bezield, met bliksemsnelheid een ontzettende lijst opmakende van allerlei Ijzerwaren, welke lijst hij met eene diepe buiging aan mevrouw Timmins aanbood. Zij en hare mama waren geheel verbluft door de vreeseljjke opsomming.
«Over drie dagen zal ik terugkomen en zien wat er in dien tusschen-tijd gedaan is. Üe bestanddeelen voor de soep zullen we den dag voor het diner koken.quot;
«Denkt u niet, mijnheer,quot; begon mevrouw Gashleigh aarzelend, «dat ééne soep, eene zoogenaamde schildpadsoep gelijk ik zo in de voornaamste huizen buiten heb zien voordienen,..... en waaraan wijlen Lord
Fortyskewer.....quot;
«U zult zorgen alles voor twee soepen in huis te hebben, als ik u verzoeken mag,quot; vervolgde Calvaeadour, de hem gedane vraag geen antwoord waardig keurende en fier als een kapitein aan boord van zijn schip; «voor de «potage clair a la Rigadonquot; moet u een kalfspoot, oen runderpoot en eene ham bestellen quot;
»Oui, niesjeu,quot; zei de keukenmeid, eerbiedig nijgende. «Een kalfspoot, een runderpoot en eene ham.quot;
«Maar je kunt geen kalfspoot op oen diner geven,quot; zei mevrouw Gashleigh, «een runderpoot is evenmin een uitgekozen schotel.quot;
«Mevrouw, dat zijn slechts do noodwendige bestanddeelen van de vpotaye clair,quot; hernam Mr. Calvaeadour.
«Wat?quot; riep mevrouw Gashleigh, en de kunstenaar herhaalde andermaal wat hij zoo even had gezegd.
«Nooit, zoolang ik hier iets te zeggen heb,quot; zei mevrouw Gashleigh verontwaardigd, «nooit zal dat gebeuren in een engclsch christelijk huisgezin; nooit van mijn leven zal ik zulk eene goddelooze verkwisting j toelaten. Lord Fortyskewer, mijnheer, een man van een onmetelijk
326
Een familiaar dinertje bij Timmins.
vermogen en hoogen rang, kon buiten die nieuwerwetsche zedebeder-vende weelderigheden, en de gaston van mijne dochter ook, zou ik denken.quot;
«Mevrouw is volkomen vrij,quot; zei Mr. Calvacadour. sik kwam om mevrouw van dienst te zijn en mijn goeden vriend Mirobolant, niet voor mijn eigen genoegen.quot;
«Ik dank u wel, mijnheer, maar ik vrees dat het te kostbaar zal zijn,quot; stamelde ftoza nu, danig verlogen. »lk ben u ten hoogste verplicht.quot;
«11 n\'ij a point d\'obligalinn, madame,quot; antwoordde monsieur Camile Alcide Calvacadour, op snijdend beleefden toon, en nadat hij eene prachtige buiging voor de dames had gemaakt, verzocht hij het knechtje hem den weg naar de voordeur te wijzen, en liet Roza uit het veld geslagen, de keukenmeid ganseh overbluft en sprakeloos, en mevrouw (jrashleigh kokende van inwendige woede en verontwaardiging in de keuken achter.
Kaatje de keukenmeid, die met mevrouw Gashleigh van buiten was gekomen (want natuurlijk voorzag die dame haar dochters huis van meiden en knechts, waardoor zjj voortdurend geheel op de hoogte werd gehouden van al wat daar voorviel), Kaatje dan, zeg ik was tot dien dag toe heel tevreden geweest in haar onderaardsch verblijf, en had er haar roem in gevonden hare keuken netjes, schoon en blinkend te houden. In haar oogen was de keuken het prettigste exi gezelligste vertrek van het geheele huis en zeker de mooiste gelegenheid van die soort in de gansche Lilliputterstraat.
Maar na het bezoek van Calvacadour. den kok. werd zij bepaald ontevreden en gevoelde zich niet meer op haar gemak Hoor do ijzeren tralies heen sprak zij op neerslachtigen toon met de keukenmeiden van No. \'23 en \'25. Zij ging aan den overkant en had eene lange redeneering met hare vrouwelijke ambtgenooten. Zij vroeg daar en elders hoe de keukens er in groote huizen uitzagen en hoevele braadpannen en kasse-rollen en diergelijk tuig daar voorhanden plachten te zijn. Zij begreep dat zij het niet langer zonder oen noodhulp doen kon en moest een loopmeisje hebben voor haar bijzonderen dienst. Meermalen werd zij overvallen door een zeker heer van do geheime politie, een neef van haar, geloof ik, dio haar bij tijd en wijlen, als mevrouw Gashleigh niet bij hare dochter was of het huis beloerde, kwam opzoeken; zij werd door dien vriend overvallen, toen zij met «De zuinige keukenmeidquot; op haar schoot was gezeten, en terwijl dikke tranen haar langs de wa.i-gen biggelden; gt;)Mijiie rust is gevlogen, Pau,quot; zei ze, «sedert ik dien Franschman heb gezien.quot; De arme jongen was innerlijk met medelijden bewogen en deed zijn best haar zoo goed hij kon te troosten.
«Dat diner, ik wou dat ge het nooit in uw hoofd hadt gekregen!quot; riep Timmins ton laatste in woede uit; quot;het hier aan huis klaar te maken is ondoenlijk; al dat gezanik er over, al die bemoeiingen van je mama, het is waarachtig voldoende om iemand gek te maken. Het zal nooit meer gebeuren, Roza, dat kan ik je verzekeren: maar voor deze reis bestel het in \'s hemels naam bij Fubsby. Bij Fubsby kun je alles krijgen; alles, van knechts af tot zoutvaatjes inkluis. Kom, maak je klaar en laten we het bij hem gaan bestellen.\'
«Beste schat, als je niet tegen de kosten opziet en het je eenige rust kan verschaffen, heb ik er niets tegen,quot; zei Roza, en zette haar hoed op, waarna zij met haar man naar don groeten kok en pasteibakker, Fubsby, wandelde.
327
Een familiaar dinertje hij Timmins.
V.
Aan den arm van haar dierbaren Fitzroy stapte Roza naar den prach-tigen winkel — gunstig gelegen op den hoek van het plein, — een winkel waar de ondeugende schelm meermalen in het voorbijgaan een begeerig oog op had geworpen: en niet alleen begeerig. maar bewonderend tevens: want ge moet niet meenen dat er niets dan de zeldzaamste en overheerlijkstc taartjes voor de groote ruiten zijn uitgestald, neen, zonder missen, zitten daar bjjna altijd drie of vier van de liefste meisjes op deze wijde wijde wereld, met kleine beelderige mutsjes naar de laatste fransche mode. met goddelijk glanzige lokken en de bekoorlijkste figuurtjes, achter de toonbank.
Ja, zoo waar, daar zitten zij; en wol anderen dan Fitz wellicht heb-| ben met een onnoozel gezicht voor die vervaarlijk groote vakken | spiegelglas staan gapen. Ik houd het voor do uitwerking van dat voort- i ] durende leven te midden van zulk een overvloed van al die heerlijk- i j heden, dat die jonge dames zoo beeldschoon zijn. Zij komen in den | winkel, laat ons onderstellen, als gewone monschen en worden allengs, met den dag mooier en mooier, totdat zjj ten laatste dat engelachtige bereiken, waarin zij zich nu verheugen. Het kan niet anders: wanneer gij en ik, mijn vriend, een tijdlang daar mochten vertoeven, zouden wij ook mooi worden. Zij leven in een atmosfeer van de geurigste ananassen, blanc-mcDigós, crèmas (sommige geslagen, andere zoo zoet dat ze geen tuchtiging verdienen), geleien, punchtaarten. morellen cp brandewijn en duizenderlei van de heerlijkste en beste zaken. Zie eens naar die ingelogde vruchten, naar de goudgele gember, de prachtig gekroonde ananas, do lieve dotjes van geconfijte oranjeschilletjes, allen netjes op eene rij in schitterende kristallen flesschen. ilon Die-u! Kijk eens, die aardbeziën in de bladeren; stuk voor stuk zijn ze zoa groot als een damesbreizak, en zien er uit alsof zo ieder afzonderlijk :.n eene broeikast waren gestoofd. Een van die aardbeziën is een maal voor die jonge dames achter de toonbank; zij knabbelen er een klein brokje af, en als zij grooten honger hebben, wat ternauwernood mogelijk is, mo- j gen zij naar eeno kristallen vaas gaan en er een bitterkoekje of schuimpje uit nemen, \'s Avonds zitten ze weer gezellig samen eu geven elkaar i raadseltjes op van de bonbons, en als zij eens recht vrooljjk willen zijn, lezen ze hardop de allergeestigste opmerkingen (in t Fran sch) over Am or, en Cupido en Venus, voordat zij ze behoedzaam om de ulevellen rollen. Zij zijn voortdurend bezig lekkernijen op te teekenen in Mr. Fubsby\'s boeken. Het moet een waar genot zijn ze te lezen! Spreek me nu nog van het Paradijs! Bij Fubsby\'s winkel vergeleken, was hot niets niemendal, geloof ik; en ik ben vast overtuigd dat wanneer die jonge meisjes daar een tijdlang zjjn geweest, zij zulk eeno hoogte van beminnelijkheid bereiken, dat zij geheel en al engeltjes worden met twee kleine vlerkjes uit hare blanke schouders uitbottende, waarmee zij, nadat zij een paar malen hebben geklapwiekt, boven de toonbank oprijzen, daar eene minuut of zoo zweven, nog eventjes dalen om de ondeugende meisjes een hartelijken afscheidskus te geven en haar toe te fluisteren; «Vaartwel, liefsten, we zullen elkaar weerzien, la-haut.\'\' Dan slaan zij andermaal hare verdoovend-geurige vleugeltjes uit en vliegen weg pour tout de bon, over de boomen van het plein heen, de hooge wolken in, eerbiedig gegroet door den verbaasden politie-agent.
328
Een familiaar dinertje bij Timmins. 329
Daar in die hooge gewesten bedenken zij de deviescn voor de ulevellen en de aardige charades voor de pistaches. Geen gewoon sterveling, ik geloof het zeker, zou ze kunnen verzinnen.
Nooit van mijn leven hebk ik iemand gezien in zoo\'n opgewonden stemming als Fitzroy Timmins, toen hij voor het eerst die bekoorlijke houris ontmoette. Zoodra zijne dierbare eohtgenoote haar verlangen had kenbaar gemaakt om een diner tc hebben voor twintig personen, vroeg de eerste jufvrouw terstond wat Mr. en mevrouw Fitz het liefst verlangden en noemde zij duizend zaken op, de een nog lekkerder dan de andere, welke allen door Fitz dadelijk werden goedgekeurd De ongelukkige was het hoofd kwijt en zou, geloof ik, zoo I de jonge dame hem een gebraden olifant of een boa-constrictor in gelei ■ had voorgesteld, zonder aarzeling hebben geantwoord: »0 ja, teoken dat maar op, alsjeblieft.quot;
De Peri schreef in haar boek eene heele lijst op van allerlei dingen, die u zouden doen watertanden, alleen als gij ze ^ioordet: maar zij bleef er dood kalm onder. Genadige hemel, wat geven zij om zulke dingen, | die voor haar geen lekkernijen meer zijn? Maar Fitz liet haar begaan I en opschrijven wat ze goedvond
| Nadat het diner en dessert besteld waren (quot;bij Fubsby leveren zij u , alies; diner en dessert, zilver en porselein, knechts in uw eigen livrei, en als ge het verkiest getitelde gasten op den koop toe) verliet het gelukkige echtpaar deze tooverwereld: Roza recht in haar schik dat do ; i bemoeiingen voor het feest haar uit de handen waren genomen en alleen i een weinig bang dat het blijken zou een beetje te duur te zijn Fitz afgetrokken en in diep gepeins verzonken. Op de bezwaren van Roza : evenwel antwoordde hij met vuur: «Niets is te kostbaar wat u pleizier : kan doen, liefste.quot;
i »Zeg eens, heb je wel opgelet dat een van die dametjes er niet onaardig uitzag?quot; vroeg Roza. «Die dat mutsje ophad met blauw lint.quot; En zjj prentte zich het model van de muts goed in het geheugen, vast besloten er juist zoo een voor zich zelve te bestellen.
j «Niet onaardig? neen, ik heb er niet op gelet,quot; antwoordde de el-j lendige huichelaar; maar zoodra hij Roza thuis had gebracht, koerde hij, de snoodaard, naar Ful-sby terug om nog iets te bestellen, dat hij vergeten had, naar hij zei. Weg, kruip uit dat paradijs, gij lage, listige, verraderlijke slang!
Tot den dag van het diner toe liep de ongelukkige verblinde ieder oogenblik bij Fubsby in. Jlt;n het werd opgeniei-ktllij was gewoon er aan te wippen als hjj naar zijn kantoor ging en nog eens op zijne wandeling naar huis. Maar het morgenuur viel meer in zijn smaak; en op zekeren ochtend, toen hij weer een voorwendsel had verzonnen en daar bij de toonbank stond te lachen en te lonken, schoot eene dame, die de courant van den vorigen dag had zitten lezen en al een uur lang over één taartje had gedaan, achter uit den winkel (als dit aardsch parat \' dijs een winkel mag genoemd worden) te voorschijn, legde de couran-op de toonbank en zag Fitz strak onder de oogen.
Het was mevrouw Gashleigh. Van die stonde af was de arme Fitzroy Timmins geheel in hare macht en zij nam het onbeperkt bestuur over zjjn huis weer in handen: eene drukkende slavernij, welke het zijne levenstaak tot lieden was geweest af te schudden, en waarvoor hij meni-gen heftigen strijd had gestreden En dat voor eene onnoozele gril! Want toen hij eene week later bij Fubsby kwam en de Peri\'s aan de thee vond, die zij uit blauw aarden kommetjes dronken, waarbij zij
Een familiaar dinertje bij Timmins.
oudbakken brood aten met kaas, was zijn opgewondenheid op eens bedaard. Voor een onnoozele gril dus werd hem de meest ondraaglijke zaak andermaal op do schouders gelegd — de heerschappij zijner schoonmoeder.
Den dag vóór het diner — en ik beloof u dat we het volgende hoofdstuk er aan zullen komen — werd een groot en keurig gekleed heer bij mevrouw Timmins onder den naam van Mr. Truncheon aangemeld. Hij was van middelbaren leeftijd en zag er zoo deftig uit dat hij voor een graaf had kunnen doorgaan, zoo er niet eene kleinigheid had ontbroken aan zijne handen en voeten, want eerstgemelde waren buitengemeen rood \' en de andere deden u onwillekeurig aan olifantspooten denken.
sik ben Truncheon, mevrouw,\'\' zei hij met eene diepe buiging.
»Ah, zoo,quot;\' antwoordde Roza.
«Voor het diner, mevrouw, kom van Fubsby, mevrouw. Daar u geen j voorsnijder hebt. mevrouw, hoop ik dat u mij zult toestaan in die hoe- ! danigheid hier\' te dienen. Ik zal rog twee mensehen meebrengen om mij te helpen, mevrouw; beiden antwoorden op den naam van Jan. Ik zou nu graag, als u \'tgoedvondt, hier het terrein verkennen. Mag uw knechtje mij de provisiekamer en de keuken wijzen?quot;
Trunchcon zei dit alles op donzelfden eerbiedigen, kelderachtigen toon. Heel veel uitdrukking is er niet in zijn oogen, maar uit dat wei-nigje zou men opmaken dat luj gebukt gaat onder zware zorgen. Roza heelde toen zij den omvang, het prachtige vest en de plechtigheid van den man beschouwde en dacht; »lk geloof, op mijn woord, dat ik hem nooit zal durven vragen mij een glas water te geven.quot; Zelfs mevrouw Gashleigh was uit het veld geslagen toen zij op den morgen van den gewichtigen dag kwam om overal een wakend oog over te laten gaan, 1 en ontweek de keuken voor de kalme majesteit van Truncheon.
En toch, die groote man was, als alle waarlijk groote mannen, minzaam en beleefd.
Hij trok zjjn rok en vest uit (beide zeer gekleed en bovennatuurlijk glimmend wanneer hij er mee in de zon wandelde) en achtte het geenszins beneden zich de glazen en karaffen om te spoelen en het knechtje te onderrichten hoe men op de netste en handigste manier die dingen schoonmaakte. En terwijl hij aan den arbeid was, stonden de meiden en Knoopenman, en de keukenmeid als zij een oogenblik tijd had — en wat had zij te doen behalve eenigo groenten klaar te maken? — om hem heen en luisterden met open mond naar zijne verhalen van de groote familiën waar hij gediend had. Die man die eigen man welken zij daar voor zich zagen, was staljongen geweest bij Lord Tantallan, huisknecht bij graaf Bareacres, kamerdienaar bij de hertogin Fitz Battleaxe. O, het was een waar genot Mr. Truncheon te hooren praten!
VI.
Eindelijk was de belangrijke, met angst verbeide dag daar, en mijne geëerde schoone lezeres zal zich licht kunnen voorstellen dat Fitzroy Timmins \'s morgens al vroeg uitgezonden werd, terwijl de dames druk in de weer waren met de noodige toebereidselen om de gasten op eene waardige wijze te ontvangen,
«Ge hoeft niet nog even bij Fubsby aan te loopen,quot; zei mevrouw Gashleigh, met een blik die hem in allerijl de vlucht deed nemen. «Al wat we noodig hebben is reeds besteld. Zorg tegen zes uur weer thuis
330 _
Een familiaar dinertje hij Timmins.
te zijn, voonil niet vrooger. Ik vooronderstel dat go tevreden zult zijn j met mijne schikkingen omtrent de wijnen.quot;
»() ja, zeker,quot; antwoordde de verslagen schoonzoon deemoedig. »Op zoo\'n groote partij — eene partij verre boven de middelen van sommige menschen — zou het bespottelijk zijn dure wijnen te schenken. | De Sherry tegen 36 shillings, de Champagne tegen 42; en voor den i vooden wjjn en Port na tafel moogt ge niet meer besteden dan 30 shillings. Denk er om dat er koffie zal worden gepresenteerd en gij met do heeren opstaat als do flesch tweemaal is roiulgeweest.quot;
«Natuurlijk, daar kunt gij op aan,quot; steundo do ongelukkige, en liep ] op een drafje naar zijn kantoor en naar de verschillende winkels, waar i hij op last van het vrouwendom nog boodschappen moest doen.
Wat mevrouw Gashleigh betreft, ge kondt haar den ganschen dag 1 het geheelo huis door hooren bijsteren en ridderen. Die bewonderens- : waardige vrouw was overal: in de keuken, tot de komst van Truncheon, voor wien zij niet dan na een heftigen strijd het veld wilde ruimen; op do trappen ; in Fitzroy\'s kleedkamer; in de kinderkamer, waar zij den kleinen man een drankje van haar eigen mengsel toediende, terwijl de meid werd uitgezonden onder voorwendsel dat zij de bladeren ! en groen zou halen om de schotels te versieren. Bladeren en groen! : I alsof die van Fubsby de schotels niet veel netter en smaakvoller konden : opschikken dan Gashleigh mot haar ouderwetschc peterselie, lof en laurierbladen! Goede hemel! het zou er mooi hebben uitgezien: lof op schotels met truffels, kreeften, champignons en morilles! Toen de oude | heks naar beneden ging, haar voorschoot vol van die barbaarsche kruiden, en zij ze op liet vleesch wilde leggen, zag de keukenmeid zelve i hoe bespottelijk het stond, en op lust van Truncheon nam zjj ze er weer af en wierp den gansehen winkel in den vuilnisbak, waar mevrouw Gashleigh, die overal rondsnuffelde, ze spoedig tot hare groote ergernis ontdekte. j
Alle kaarsen in huis moesten dien avond branden, de vetkaars niet i j uitgezonderd, welke mevrouw Gashleigh verklaard had dat een zeer ge- \' schikt licht voor Fitz was om mee naar bed te gaan. Zelve stak zij ze ; op de kandelaars, onder welke zij aan haar eigen plompe pleten gevaarten van \'t jaar 1798 de eereplaats gaf. Zij haalde de bloemen, die I Roza allerliefst had geschikt, alle weer door elkaar, nam zonder \' blikken of blozen hier een ruiker weg, zette hem ginds, waar hij lang \' zoo goed niet stond, neer, en wist van geen uitscheiden toen zij eenmaal begonnen was de staatsiegordijnen te borstelen, te stoffen, uit te \' ! kloppen en te trekken, zoodat Roza haar hart vasthield en ieder oogen-
blik vreesde ze in flarden to zien scheuren.
| Maar het grootste genoegen vond ze in de kamers van Fitz. Weheb-j ben al verteld hoe zij zijn studeervertrek omgehaald en zijne papieren verstopt had, waarvan hij er enkele (benevens drie sigaren), en hot be-i gin van eon artikel voor een maandschrift, tot den huldigen dag niet | heeft kunnen terugvinden. Nu ging zijne dierbare schoonmoeder wat verder, drong door tot zijne kleedkamer (dien avond voor de jassen be-I stemd) en ridderde daar naar hartelust.
In een ongeloofelijk korten tijd had zjj al de zakken van zijne jassen j en rokken, al zjjne laden en brieven onderzocht; zij opende zijne linnenkast en liet een oog gaan over zijno sokken en zakdoeken; ging naar zijne toilettafel en ergerde zicli aan zijn groot aantal scheermessen, zijne borstels van allerlei aard, en zjjne haarolie. Uit zijne nécessaire nam zij een net fieschje »Jockey-Ciubquot; mee en een half dozijn van zijne gelief-
Een familiaar dinertje hij Timmins.
koosde pillen (want Fitz gebruikte als ieder fatsoenlijk man op zijn tijd pillen) en genas er nu waarschijnlijk haar eigen huisgenooten mede. Zijne laarzen, schoenen en pantoffels stopte zo in het stortbad, waar do ongelukkige Fitz ze den volgenden morgen vond. drijvende in het water. De kleine jongen zat den anderen dag in do kinderkamer niet genot op zijn tandenborstel te zuigen, en het fleschje mot verlakt voor zijne schoenen (dat Fitz er bij voorkeur zelf\' opdoet, omdat hij daar zoo goed slag van heeft) was spoorloos verdwenen en werd nooit teruggevonden; alleen viel hem in het oog dat de jongo heeren Gashleigh. toen ze met ï de vacantie thuis kwamen, van dien tijd af altijd bijzonder blinkende I schoenen droegen, en de lezer mag uit dit feit zijne gevolgtrekking ; j maken.
In den loop van don dag zeiden alle boden mevrouw Timmins den i i dienst op. De keukenmeid zei dat zij het niet langer uithouden kon ! mevrouw Gashleigh altijd zoo overal met haar neus in te hebben, met i hare vingers in allo schotels. Mevrouw Gashleigh had haar den dienst bezorgd, \'t is waar, maar zij had er dan liever een die zij niet door haar had gekregen
De kindermeid zei dat zij was gehuurd om den jongen heer Fitzroy op te passen en haar plicht kende; zijne grootmama was zijne kindermeid niet en verveelde haar den heelen dag niet haar eeuwige opmerkingen. Mevrouw moest dus maar naar een andere kindermeid omzien.
De werkmeid liet zich genoegzaam in denzelfden geest uit, alleen wa- 1 i ren de bewoordingen wat heftiger.
! Onze kleine Knoopenman sprong de kamer binnen, gilde dat hij de | huisknecht was; mevrouw Gashleigh snuffelde overal in zijne kamer rond. i ; De drommel mocht hem halen als hij het langer verduren wou.
Roza werd ieder oogenblik gejaagder en zenuwachtiger. De kleine jongen schreeuwde eu huilde bijna den ganschen dag Zijn groote fraaie porseleinen kop, dien hij van zijn peet had gekregen, werd door mevrouw Gashleigh gebarsten, die de bloemen veranderde en voorgaf doodbedaard te zijn, hoezeer hare handen van inwendige kwaadaardigheid trilden.
• «Wel zeker, mama, ga uw gang,quot; zei Roza met tranen in de oogen. j »Wilt ge de glazen ook stuk gooien?quot;
«Ondankbaar, onnatuurlijk kind,quot; woedde de moeder. »als ik niet | heilig overtuigd was dat ge niet zonder mij kondt klaar komen, zou ik i op staanden voet het huis verlaten quot;
sZooals u verkiest,quot; antwoordde Koza. Maar mevrouw Gashleigh | verkoos niet te gaan. In dit netelige oogenblik kwam Mr Truncheon, i Die merkwaardige man begon met de eetkamer nauwkeurig op te j nemen, dekte de tafel met de grootste zorg en spoed, schikte de glazen en het zilver smaakvol op het buffet, maar vond onoverkomelijk bezwaar | in dat oude prul, gelijk hij de zilveren mand van mevrouw Gashleigh noemde, en zei dat zij op tafel alleen misstaan en hinderen zou, daar men al de beschikbare ruimte noodig zou hebben.
Het was een heen- en weergeloop. een algcmecne verwarring, die het onmogelijk maakte iets te vorderen, totdat die groote man verscheen; maar waar zoo even nog openbare opstand heerschte en een algemeene j lust om mevrouw Gashleigh. die halfdol van verbeten nijd in het salon zat, ! te dwarsboomen en tegen te werken — week zelfs de schromelijkste i wanorde op het binnenkomen van den meester en werd zij door vrede ! en eensgezindheid vervangen : de keukenmeid keerde tot hare braadpan-] nen terug, de werkmeid ging glazen en kopjes spoelen, sommige schoon-i
332
Een familiaar dinertje bij Timmins.
makende, andere brekende; Knoopenman vloog de trappen op en af, angstvallig lettende op de wenken van zijn meester: kortom, alles ging ordeljjk en goed in zijn werk.
Tegen zes uur kwam de man mot den wijn, en een kwartier later verscheen Timmins zelf.
Om half zeven hoorde men hem luiden en schreeuwen om zijne verlakte laarzen, — maar wij weten waar zij verstopt waren — en om andere toilet-benoodigdheden: mevrouw Gashleigh had alles verdonkeremaand.
Terwijl hij daar zoo stond te roepen; »Hoidaar, Mietje, Knoopenman, Roza, liefste 1quot; tussuhendoor zijne vriendelijke woorden met vreeselyke vloeken afwisselende, kwam Mr Truncheon bij hem.
«Vraag excuus, mijnheer,quot; zei hij, «maar \'t is onmogelijk We kunnen niet met ons twintigen aan die tafel zitten — oiunogelijk, al zetten we enkele gasten buiten hot raam op de binnenplaats, het kan niet.quot;
«Maar wat moeten we beginnen?quot; vroeg Fitz, ten hoogste verontrust, j «zij hebben allen de uitnoodiging aangenomen.quot;
«Het is onmogelijk,quot; hernam de ander onverstoord. «Met twee boven en twee beneden — en uwe tafel is zoo smal als de tafel in eene poffertjeskraam — kunnen we er niet meer dan achttien plaatsen, en dan nog zullen alle gasten zitten als gepakte haringen quot;
«Rozalief, mevrouw Gashleigh,quot; gilde Timmins, «komt even hier, we
I hebben een woordje te spreken met.....quot;
! «Truncheon, mijnheer, om u te dienen,quot; zei de man.
De dames kwamen naar beneden. «Weest zoo goed en komt zelve j eens zien, dames,\'\' zeide hij, ze naar de eetzaal geieidende, »hier is I de kamer, hier de tafel gedekt voor achttien, en ik vraag u of u ze
dichter op elkaar kunt pakken?quot;
I «Één zal zeker nog wel laten bedanken, dat gebeurt bijna altijd,quot; merkte mevrouw Gashleigh op, die het een beetje benauwd kreeg.
«Dat maakt dan negentien,quot; hernam Mr. Truncheon, «er moet nog I één af,quot; en hij zag haar strak aan.
1 Mevrouw Gashleigh werd zeer rood en zenuwachtig, en stapte of liever schoof door do kamer langs de stoelen heen — maar \'t was zoo, de stoelen konden niet dichter bij elkaar staan. Hot was en bleef onmogelijk nog één gast meer te plaatsen, tenzij de gastheer zelf als middel-schotel op tafel ging zitten.
■gt;Zie mevrouw daar eens doorkruipen, mijnheer Ge kunt nu zelf de moeilijkheid opmerken. Als mijne knechts niet dunner waren, konden ze er in \'t geheel niet door,\'\' begon Mr. Truncheon andermaal, die een pik tegen mevrouw Gashleigh soheen te hebben opgevat
«Maar wat moet er dan gedaan worden.\'quot; stamelde Timmins, die dreigde eene beroerte te krijgen.
«Beate moeder,quot; begon Roza nu, «u moet thuis blijven; \'t spijt mij. maar het kan niet anders.quot; En zij wierp een schuinscheu blik op Fitzroy, die een schuinscheu blik wierp op Truncheon, die zedig ziju oogen op den grond hield gevestigd.
«Met achttien zouden we het kunnen vinden, mevrouw,quot; zeide hij op vriendeljjken toon.
333
Mevrouw Gashleigh trok af met een akeligen lach.
Zij ging weg. Te acht uur word zij gezien op den hoek van de straat, waar zij met inwendige verkropte woede getuige was van de aankomst ! der voornaamste gasten. Het eerst kwamen de fopham Sawyer\'s in hun !
Een familiaar dinertje bij Timmins.
fraai lichtblauw rijtuig, do bok met wit laken bekleed, de paarden gestoken in hot prachtigste tuig: met een donderend geratel rolde het voor de kleine woning en do lakei dreigde de schel stuk te trekken.
Daarop volgde de zware, snuifkleurige koets met weleer vergulde wielen en koperen gravenkronen aan alle kanten, het voertuig van de hoogadellijke familie Bungay. De gravin Bungay en hare dochter daalden uit het gevaarte neer; de veertiende graaf uit het geslacht Bungay moest om het pootje thuis blijven.
De coupé van Mr. üulpin kwam weldra opdagen, waaruit do generaal te voorschijn trad mot al zijne ridderorden op de borst, en mevrouw \' zijne echtgenoot in \'t geel satijn. i)e smaakvolle nieuwmodische vigilante ; van de Rowdy\'s was daarop aan de beurt, en de indrukwekkende trein werd besloten door de fraaie equipage van mevrouw Butt.
De twee huisvrienden, jeugdige advocaten, hadden zich zeer nederig door een huurrijtuig laten brengen. No. 939(3; en wij staken er om uit, wie van ons beiden de vracht zou betalen.
Mr. Ranville Ranvillo kwam te voet en was juist bezig zjjne laarzen wat af te slaan, toen de priesters van Themis stilliielden Lord Castlenoodle kroop uit een omnibus. Funnyman, de grappenmaker, was de laatste en schelde aan juist toon mevrouw Gashleigh met bitteren wrok in het hart de gasten nog eens op hare vingers natelde en bemerkte dat, aangezien er twee niet waren gekomen, zij slechts met zeventien zouden zjjn.
I Mr. Truncheon zei onze namen aan een tweeden knecht met witte i beenen, die ze op zijne beurt luid uitgalmde. Roza stond in een pensé ; japonnetje vriendelijk lachende, lief en frisch als een ongel, en ontving hare gasten met die gemakkelijkheid en lieftalligheid, welke haar steeds zoo eigen waren.
)gt;De soep is op tafel,quot; klonk het bjj de deur. De oude gravin Bungay strompelde voort, geleund op den arm van Fitzroy, terwijl Roza, opgeleid door Lord Castlenoodle, de achterhoede vormde Sommige hee-ren, die bij de hand waren, hadden het voorrecht eene dame naar tafel te mogen geleiden, maar ik voor mij was er niet rouwig om buiten het bereik te staan van mevrouw Rowdy met hare verwenschte voorname manieren, of van die hoogmachtige chatelaine mevrouw Topham Sawyer.
VII.
, Natuurlijk past het den schrijver van dit verhaal, die het beste wat zijne vrienden geven konden mede heeft genoten, geenszins zich en zijne j lezers vroolijk te maken over hun, hoezeer dan ook ietwat kaal en blufferig, onthaal. Als zjj eene partij gaven boven hunne krachten, welnu, i dat is hunne zaak. Ik veracht den man die zijn vriends brood eet en wijn drinkt en later de tekortkomingen van diens keuken verraadt. Zoo iemand verdient nooit meer ten eten gevraagd te worden ; en ofschoon dit bij het einde van het diner-seizoen geen zwaar verlies schijnt te zijn en men van een ossenhaas walgt evenals men pleegt te doen van een lepel levertraan, toch moeten we nooit vergeten dat er een ander jaar in \'t verschiet is en wij dus ons zeiven verplicht zijn voorshands onzen mond te houden.
Niemand zal van ons een opsomming van de verschillende spijzen en gerechten verlangen: dat zou al te bespottelijk zijn. Iedereen i van de groote wereld wel te verstaan, waartoe mjjne geachte lezers natuurlijk behooren) iedereen krijgt eiken dag hetzelfde in Londen. Men ziet
334
Een familiaar dinerfje hij Timmins.
i dezelfde rokken, dezelfde menu\'s, dezelfde gebraden kippen, dezelfde eoteletten, enz. enz. De knechts met witte dassen zijn overal elkander gelijk als de doperwtjes die ze bij het tweede gerecht ronddienen. ]s niemand dan vindingrijk genoeg om iets nieuws te bedenken ?
Het eenige verschil tusschen Timmins\'gastraaal en dat van zjjne buurvrouw was hierin gelegen dat hjj, gelijk wij gezegd hebben, hot grootste gedeelte van zijn zilver had gehuurd en dat zijn boos geweten kleine misgrepen en ongelukjes, welke niemand anders misschien opmerkte, vreeselijk vergrootte.
Maar Roza meende uit het medelijdend glimlachje, waarmede mevrouw i Topham Sawyer het zilver en het verdere ameublement opnam, op te i maken, dat zij do verschillende letters en merken op de vorken en lepels ! had opgelet (en inderdaad, Fitzroy had ze rechts en links geleend; ik | voor mijn part weet er van mee te spreken, want hij kreeg zes paar van mij en zond er me slechts vijf terug met oen gedeukt, oud, afgesleten ; compositie-lor, zeker een eigendom uit den boedel van mevrouw Gfash-i leigb, welke ik bij deze vriendelijk verzoek mij mijn eigen vork in ruil ; j terug te zenden\'); hun boos geweten, zeg ik, liet hun geen rust, Voort-j durend verbeeldden zij zich dat hunne gasten dooi\' al de pracht heen ; do armoede en het satungeraapte van hunne huishouding ontdekten, , hoezeer het mijne persoonlijke overtuiging is dat niemand zich daarmede | het hoofd brak. De menschen zijn niet zoo: zjj zien nooit gaten in hun naastons mantels; zjj zjjn te onverschillig, te goedhartig, te liefderijk.
Evenwel, sommige dingen moest men wel opmerken. Bij voorbeeld, \' kon ik het helpen dat het mij. hoezeer Fitzroy een van mijne beste j vrienden is, in \'t oog viel welke wanhopende pogingen hij in \'t werk stelde om aardig te zijn, en zjjne verlegenheid mij oen glimlach afperste? Zjjn oogen volgden zijne gaston overal en onrustig do gansche tafel | rond, met eene heel andere uitdrukking dan er op dat gulle, vriendelijke i gelaat staat te lezen wanneer hij u welkom heet aan zijn gewonen : disch; en Roza zat aan den anderen kant van do tafel, midden tusschen de bloemvazen, wijnkaratfen en hoogo schotels door, hem allerlei ti lo-grafische teekenen te geven. Arme drommels, waarom ook waren zij | zoo dwaas om boven hunne krachten te willen vliegen\'?
i Funnyman was dien dag niet op zijn dreef en opende den mond niet
dan om te eten of te drinken De reden lag voor de hand: Tom Dawson, | j die al zijne verhalen en anekdotes kende, zat mede aan tafel; en in ; ] zulk een geval is de grootste praatvaar altijd stil en onpleiziorig,
Fitz is eon aardige, geestige kerel, onder zijne vrienden zeer gezien; maar in tegenwoordigheid van groote lui gevoelt bij zich verlegen. En waarlijk, do aanwezigheid van die vreeselijke Lady Bungay, rechts van hem, was alleen reeds voldoende om hem te benauwen. Zij droeg don hofrouw voor wijlen Zijne Doorluchtige Hoogheid Prins von Schlippen-Schoppen. Zij had een vervaarlijken zwarten rouwtulband mot toobe-hooren op het hoofd, en eene gitten borstspeld zoo groot als eene lijkbaar, üeon wonder dus dat men niet erg vroolijk kon zijn als men met haar moest spreken.
Mevrouw Rowdy en mevrouw Topham Sawyer houden hartelijk veol van elkander, gelijk zulks het geval pleegt te zijn bjj dames die denzelfden receptieavond hebben en dezelfde menschen vragen; zij waren alleen gescheiden door Ranville Ranville, die zich beijverde met beiden op goeden voet to blijven, en zij voerden een druk gesprek achter zijn rug om. De heeren fopham en Rowdy verdiepten zich in de belang-j rijkste politieke vraagstukken van den dag. Jammer dat er niemand
335
Een familiaar dinertje hij Timmins.
aanwezig was om hunno hoogwijze woorden op te vangen en aan den lande bekend te maken.
De lersche Pair zoi niets (\'tgeen een zegen was), maar at en dronk van alles wat hom aangeboden werd en zag er even mal en bespottelijk uit als altijd met zijne geverfde bakkebaarden en zijn geel ondervest
Generaal Gulpin was om zjjne ridderorden gevraagd, en zijne ridderorden prijkten op zijne borst; overigens was hij vet en hooggekleurd, maar zwaarmoedig: zijne vrouw liet uit toedere zorg telkens zijn bord voor hem wegnemen, juist als hjj zich wilde gaan te goed doen.
Botherby\'s verhalen over Lamartine zijn bekend als de bonte hond, sinds de laatste Fobruari-omwenteling, en hij vond geen gelegenheid om een enkel woord te plaatsen of eenigszins den man van gewicht te spelen. Wat Tom Dawson betreft, hij hield op half fluisterenden toon met zijne buurvrouw een gewoon dinergesprek gaande; zoodat, alles te zamen genomen, er niet veel gesproken werd wat der vermelding waardig was in de eetzaal.
Maar daar buiten was het anders gesteld. De woningen in Lilliputterstraat zijn zoo beknopt, dat men alles wat in het heele huis geschiedt kan hooren : en alzoo
Gedurende de oogenblikken van rust en verpoozing aan tafel, en wanneer de deur bovendien openstond, hadden wij het voorrecht te hooren;
De keukenmeid en den hulpkok, beneden in het onderhuis, die elkaar opmerkingen meedeelden omtrent het diner;
Den smak van de soepterrine en daarop volgende vlugge aankomst van de dienstmaagd en den soeplepel in de benedengewesten. Dit kleine ongeval bracht eenig leven in de brouwerij en gaf Funnyman de gelegenheid om met eene beleefde buiging tot Roza te zeggen dat zij hare bedaardheid wist te bewaren, al ging geheel Japan te gronde. Maar zij luisterde niet. want juist op dat oogenblik begon een ander leven namelijk dat van ;
Den jongen heer boven, die ons op esnige gillende kreten onthaalde, welke, hoezeer gesmoord door het haastig toeslaan van de kinderkamerdeur, daarom des te vreeselijker en benauwender waren voor do onge- ; lukkige moeder Zij zou een guinje hebben willen geven om naar boven te mogen vliegen en van de partjj af te zijn.
Een nijdige ruk aan de schel stoorde het gezelschap al spoedig aan i het dessert, en de arme ziel maakte gretig gebruik van die gelegenheid : om de dames te verzoeken op te staan, ofschoon ge zeker kunt zijn dat het niemand anders was dan mevrouw Gashleigh met hare dochters: natuurlijk de eerste op post. Ik zag haar rooden samaar slieren over ; de trappen, nog met borden en schotels beladen, over welke zij met : moeite heenstrompelde.
In plaats dat ons het vertrek der dames eenige rust verschafte, stond het huis voortdurend te dreunen en rinkelden de glazen op de tafel, terwijl de koetsen en vigilantes aan- en afreden, en de koetsiers onge- ( duldig aan de schel trokken. Van mijne plaats kon ik alles opmerken : do gasten naar gelang zij aankwamen, en een heelen troep straatjongens on kinderen, die een grooten kring om de stoep vormden en de hoeren en dames, als zij uit do rijtuigen stapten, met allerlei aardigheden en luide toejuichingen begroetten.
Wanneer een overgroote monschenmenigte op een snikwarmen avond | in kleine vertrekken saamgepakt een genoegen is, dan voorzeker was MBvrouw Timmins\' avondpartij prettig. Alen kon zich nauwelijks verroe-
336
Een familiaar dinertje hij Tim mins.
ren. Eene dikke dame. die wat Iaat kwam, brak de balie van de trap en was naar beneden gevallen. Er was zulk een gegons en gepraat dat 1 men het zingen van dc jufvrouwen Gashleigh niet hooren kon, \'tgeen trouwens geen groot verlies was. In weerwil van de drukkende hitte, trots het volslagen gemis aan ruimte, werden er ook nog enkele jonge heeren gevonden, opgewonden genoeg om een luchtig dansje voor te stellen, maar eilacy! mevrouw Crowder, de dikke vette zus van Tim-mins, had nauwelijks de kamer ééns rondgedanst, toen do kroon met een daverend geweld neerstortte en voorgoed een eind aan de pret maakte.
Waarom toch, ik vraag het andermaal, gaven de Timmins\'en eene partij ? Het ging ver boven hunne middelen. Zij kwetsten een aantal van hun oude vrienden en bevredigden geen enkel hunner kennissen. Zóó boos zelfs waren sommigen die niet genoodigd waren, dat de arme Roza verzekert minstens nog twee partijen te moeten geven, waarop zij de misnoegden kan vragen. Ik weel intusschen van goeder hand dat Fubsby\'s rekening nog niet voldaan is; noch die van den wijnhandelaar: dat de huur van het glaswerk en porselein, om niet te spreken van wat er gebroken is, een aardige pluk gelds heeft gekost; dat elk waar vriend van Timmins, die het goed met hem meende, zich geërgerd heeft aan zijne bespottelijke buitensporigheid, en dat hij nu, als hij naar zijn kantoor gaat, nauwelijks geld heeft om een omnibus te betalen, laat staan om zijne dierbare Roza naar eene badplaats te brengen, zooals hij gewensoht en beloofd had
Wat mevrouw Gashleigh betreft, het eenig mogelijke plan dat zij weet te bedenken om zuinigheid te bevorderen en de geldzaken weer op orde te brengen, is dit. dat zij bij hare dochter en schoonzoon zal komen inwonen en botje bij botje zal leggen. Als Fitz vrede heeft met het voorstel. heeft zij eene kleine som bij haar bankier beschikbaar en zal voor deze reis geen zwarigheid maken hem uit den nood te helpen; en de ongelukkige kerel zit zóó in de klem, dat het mij geenszins zou verwonderen zoo hij het hoofd in den schoot legt en gelaten zijn verder lot afwacht.
337
De Topham Sawyer\'s zullen, zoodra zij weer in hun district terugkomen. Fitzroy als een brooddronken verkwister afschilderen; zijn oom, de notaris, van wien hij aardig wat te wachten heeft, zal hoogstwaarschijnlijk zijne zaken aan kant doen en een ander lid van de familie tot erfgenaam benoemen — Blanche Crowder bij voorbeeld, wier echtgenoot, de dokter, al hooge woorden heeft gehad met Timmins, natuurlijk op aanstoken van de dames — en al die opeenstapeling van rampen en ellenden treft den ongelukkige, alleen omdat hij een goedaardig man was en omdat zijne vrouw een familiaar dinertje wilde geven.
HET PLOEETENBOEK ENZ.
HET PLOERTENBOEK. Bladz.
L. B. of een apartje van den vertaler met den lezer..........I
Inleidende opmerkingen................-
De ploert uit een goedaardig oogpunt beschouwd \'t
De koninklijke ploert............ . . ~
De invloed van den adel op do ploerten . . ... \'1Ü
Wat ploerten bewonderen..... .........
Over de hoogst fatsoenlijke ploerten . ..... . . \'15
üeldploerten....................20
Ploerten van de gewapende macht . .... .23
De weleerwaarde ploerten ... ■ .25
Over ploertige instellingen . .... 29
Academie-ploerten ... ...... . . lil
Menschen-ziende ploerten .... .......36 j
Dinergevende ploerten . . ........ . . . . 39 j
Dezelfde ploerten nog nader beschouwd . . .....41
Ploerten op reis...................44
Het ploertenleven buiten ..........^2 j
Ploerten-kransje.... . . .......70
Ploerten en het huwelijk . . ..... 75
Societeitsploerten .... .............87
Een familiaar dinertje by Timmins.
aanwezig was om hunne hoogwijze woorden op to vangen en aan den lande bekend te maken.
De lersche Pair zei niets (\'tgeen een zegen was), maar at en dronk van alles wat hem aangeboden werd en zag er even mal en bespottelijk uit als altijd met zijne geverfde bakkebaarden en zijn geel ondervest.
Generaal Gulpin was om zijne ridderorden gevraagd, en zijne ridderorden prijkten op zijne borst; overigens was hij vet en hooggekleurd, maar zwaarmoedig: zijne vrouw liet uit toodere zorg telkens zijn bord voor hem wegnemen, juist als hij zich wilde gaan te goed doen.
liotlierby\'s verhalen over Lamartine zijn bekend als de bonte hond, sinds de laatste Fobruari-omweuteling, en hij vond geen gelegenheid om een enkel woord te plaatsen of eenigszins den man van gewicht te spelen. Wat Torn Dawson betreft, hij hield op half fluisterenden toon met zijne buurvrouw een gewoon dinergesprck gaande; zoodat, alles te zamen genomen, er niet veel gesproken werd wat der vermelding waardig was in de eetzaal.
Maar daar buiten was het anders gesteld. De woningen in Lilliputterstraat zijn zoo beknopt, dat men alles wat in het heele huis geschiedt kan hooren ; en alzoo
Gedurende de oogenblikken van rust en verpoozing aan tafel, en wanneer de deur bovendien openstond, hadden wij net voorrecht te hooren :
De keukenmeid en den hulpkok, beneden in het onderhuis, die elkaar opmerkingen meedeelden omtrent het diner;
Den smak van de soepterrine en daarop volgende vlugge aankomst van de dienstmaagd en den soeplepel in de benedengewesten. Dit kleine ongeval bracht eenig leven in de brouwerij en gaf Funnyman de gelegenheid om met eene beleefde buiging tot Roza te zeggen dat zjj liare bedaardheid wist te bewaren, al ging geheel Japan te gronde. Maar zij luisterde niet. want juist op dat oogenblik begon een ander leven, namelijk dat van :
Den jongen heer hoven, die ons op eenige gillende kreten onthaalde, ; welke, hoezeer gesmoord door het haastig toeslaan van de kinderkamerdeur, daarom des te vreeselijker en benauwender waren voor de ongelukkige moeder Zij zou een guinje hebben willen geven om naar boven j te mogen vliegen en van de partij af te zijn.
Een nijdige ruk aan do schel stoorde het gezelschap al spoedig aan j het dessert, en do arme ziel maakte gretig gebruik van die gelegenheid ; om de dames te verzoeken o|gt; te staan, ofschoon ge zeker; kunt zijn dat : het niemand anders was dan mevrouw Gashleigh met hare dochters: | natuurlijk de eerste op post. Ik zag haar rooden samaar slieren over ; de trappen, nog met borden en schotels beladen, over welke zij met ; moeite heenstrompelde.
In plaats dat ons hot vertrek der dames eenige rust verschafte, stond het huis voortdurend te dreunen en rinkelden de glazen op de tafel, terwijl de koetsen en vigilantes aan- en afreden, en de koetsiers onge- i duldig aan de schel trokken. Van mijne plaats kon ik alles opmerken : de gasten naar gelang zij aankwamen, en een heelon troep straatjongens \' en kinderen, die een grooten kring om de stoep vormden en de heeren en dames, als zij uit do rijtuigen stapten, met allerlei aardigheden en luide toejuichingen begroetten.
Wanneer een overgroote nionschenmenigte op een snikwarmen avond : in kleine vertrekken saatngepakt een genoegen is, dan voorzeker was mevrouw Timmins\' avondpartij prettig. Men kon zich nauwelijks verroe-
336
Een familiaar dinertje hij Timmins.
ren. Eene dikke dame. die wat laat kwam, brak de balie van de trap en was naar benoden gevallen. Er was zulk een gegons en gepraat dat men hot zingen van do jufvrouwen Gashleigh niet hooren kon, \'tgoon trouwens geen groot verlies was. In weerwil van de drukkende hitte, trots het volslagen gemis aan ruimte, werden er ook nog enkele jonge heeren gevonden, opgewonden genoeg om een luchtig dansje voor te 1 stellen, maar eilacy! mevrouw Crowder, de dikke vette zus van Tim-mins, had nauwelijks de kamer ééns rondgedanst, toen do kroon met een daverend geweld neerstortte en voorgoed een eind aan de pret maakte.
Waarom toch, ik vraag het andermaal, gaven de Timmins\'en eene partij ? Het ging ver boven hunne middelen. Zij kwetsten een aantal van hun oude vrienden en bevredigden geen enkel hunner kennissen. Zóó boos zelfs waren sommigen die niet genoodigd waren, dat de arme Roza verzekert minstens nog twee partijen te moeten geven, waarop zij de misnoegden kan vragen. Ik weet intussohen van goeder hand dat Fubsby\'s rekening nog niet voldaan is; noch die van den wijnhandelaar; dat de huur van het glaswerk en porselein, om niet te spreken van wat er gebroken is, een aardige pluk gelds heeft gekost; dat elk waar vriend van Timmins, die het goed met hem meende, zich geërgerd heeft aan zijne bespottelijke buitensporigheid, en dat hij nu, als hij naar zijn kantoor gaat, nauwelijks geld heeft om een omnibus te betalen, laat staan om zijne dierbare Roza naar eene badplaats te brengen, zooals hij ! gewenscht en beloofd had
Wat mevrouw Gashleigh betreft, het eenig mogelijke plan dat zij weet te bedenken om zuinigheid te bevorderen en de geldzaken weer op orde te brengen, is dit. dat zij bij hare dochter en schoonzoon zal komen inwonen en botje bij botje zal leggen. Als Fitz vrede heeft met het voorstel, heeft zij eene kleine som bij haar bankier beschikbaar en zal voor deze reis geen zwarigheid maken hem uit den nood te helpen; en de ongelukkige kerel zit zóó in de klem, dat het mij geenszins zou verwonderen zoo hij het hoofd in den schoot legt en gelaten zijn verder lot afwacht.
337
De Topham Sawyer\'s zullen, zoodra zij weer in hun district terugkomen. Fitzroy als een brooddronken verkwister afschilderen; zijn oom, de notaris, van wien hij aardig wat te wachten heeft, zal hoogstwaarschijnlijk zijne zaken aan kant doen en een ander lid van de familie tot erfgenaam benoemen — Blanche Crowder bij voorbeeld, wier echtgenoot, de dokter, al hooge woorden heeft gehad met Timmins, natuurlijk op aanstoken van de dames — en al die opeenstapeling van rampen en ellenden treft den ongelukkige, alleen omdat hij een goedaardig man was en omdat zijne vrouw een familiaar dinertje wilde geven.
HET PLOERÏE.XKOEK ENZ.
HET PLOERTEN BOEK. Bladi.
L. B. of een apartje van den vertaler met den lezer..... 1
Inleidende opmerkingen ... ...........2
De ploert uit een goedaardig oogpunt beschouwd . . \'t
De koninklijke ploert........................7
De invloed van den adel op de ploerten . . ...... 10
W at ploerten bewonderen..... .........\'12
Over de hoogst fatsoenlijke ploerten . ........... . 15
Geldploerten....................20
Ploerten van de gewapende macht . .... .23
De weleerwaarde ploerten , . . • .25
Over ploertige instellingen . . . .....29
Academie-ploerten ... ...... . . lil
Menschen-ziende ploerten .... .......30
Dinergevende ploerten .................39
Dezelfde ploerten nog nader beschouwd . . .....41
Ploerten op reis...................44
Het ploertenleven buiten ..........52
Ploerten-kransje.... ■ • • .......quot;0
Ploerten en het huwelijk . . 75 Societeitsploerten..................87
WANDELINGEN EN SCHETSEN IN LONDEN. m \'
Brieven van den heer Brown aan zijn neef........109
Over de kleeding en het toilet in \'t algemeen.......quot;HS
üver den invloed van beminnelijke vrouwen op de samenleving . \'115
Nog een enkel woord over de vrouwen..........quot;119
Over de vriendschap.................
Mr. Brown Sr. leidt Mr. Brown Jr. de societeit rond.....125
Een woord over de bals...............135
Een woord over diners........ .......139
Over enkele oude gewoonten aan tafel..........143
Groote en kleine diners...................1^6
Over liefde, trouwen, heeren en dames........\'149
Over vriendschap....... ..........158
Londen in \'t zomerseizoen ... .......161
Over eene dame op het concert....... . . 108
Over de genoegens van den „ouden heerquot;..........172
Over de voorrechten van den „ouden heer . . 174
Een ernstig woord over kinderpartijen..........178
Een huisbezoek.......... .......\'84
In de wachtkamer ..... ..........191
Een avond aan den zwier...............196
Eene belangwekkende voorstelling. (Juli 1840)..............212
DE LOTGEVALLEN VAN DEN HEER SAMUEL T1TMARSH OF DE GROOTE
FAMILIESPELD....................224
EEN FAMILIAAR DINEUT.IE BI.I TIMMINS . .........316