-ocr page 1-

GEOLOGISCH-PETROGRAPHISCHE
ONDERZOEKINGEN IN HET GRANIET-
MASSIEF VAN LLÉS-ARISTOT IN DE
OOSTELIJKE SPAANSCHE PYRENEEËN

-ocr page 2-

-H,^;- sVquot; V-y:, ■■

. 1. , _

\'r-i.

» ■

: 0

\'^\'ry- v\'

■ ; \' ■

-ocr page 3-

...SiS

k:\'

-ocr page 4-
-ocr page 5-

GEOLOGISCH-PETROGRAPHISCHE
ONDERZOEKINGEN IN HET GRANIET-
MASSIEF VAN LLÉS-ARISTOT IN DE
OOSTELIJKE SPAANSCHE PYRENEEËN

PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
DOCTOR IN DE WIS- EN NATUURKUNDE
AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT,
OP GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS
DR. A. A. PULLE, HOOGLEERAAR IN DE
FACULTEIT DER WIS- EN NATUURKUNDE,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER
UNIVERSITEIT TEGEN DE BEDENKINGEN
VAN DE FACULTEIT DER WIS- EN NATUUR-
KUNDE TE VERDEDIGEN OP MAANDAG
2december1929, DES NAMIDDAGS 4 uur

DOOR

PIETER MELLE ROGGEVEEN

GEBOREN TE AMSTERDAM

bibliotheek der
rijksuniversiteit
utrecht.

-ocr page 6-

h

■ff

■ • ■ f :

{ , /

. r

■ ■ V

f .

i

■ .. i *■

-ocr page 7-

AAN MIJN OUDERS
EN. MIJN, AANSTAANDE..VROUW

-ocr page 8-

• 7 •

V-

tl

,, mi-

r-fr

-ocr page 9-

Bij de voltooiing van mijn proefschrift maak ik gaarne van de gelegenheid
gebruik U, Hoogleeraren der natuurphilosophische faculteit, die tot mijn
wetenschappelijke vorming hebt bijgedragen, mijn dank te betuigen.

Gij, Hooggeleerde Brouwer, verdiepte mijn inzicht in tektonische vraag-
stukken.

In het bijzonder U, Hooggeleerde Rutten, Hooggeachte Promotor ben
ik grooten dank verschuldigd. Gij hebt mij door Uw onderwijs in de geologische
wetenschappen een buitengewoon grondige opleiding gegeven. Gij waart het
die mijn aandacht gevestigd hebt op de problemen der contactmetamorphose\'
welke ik tot onderwerp van mijn proefschrift gekozen heb. Het is mij een groot
genoegen te kunnen verklaren, dat de thans voltooide studiën mijn belang-
stelling voor de geologische wetenschap nog meer hebben aangewakkerd. Den
steun, dien ik bij de totstandkoming van dit proefschrift van U mocht onder-
vinden, stel ik op zeer hoogen prijs.

Velen hebben op eenigerlei wijze voor mij den thans afgelegden weg naar
mijn promotie-dag geëffend. Hier zij slechts genoemd mijn collega A. J. Panne-
koek, die veel zorg aan de correctie der drukproeven besteedde, en vooral ook
J. van Dijk, bediende van het Geologisch Instituut, die met bekwame hand
de kaart en vele afbeeldingen vervaardigde.

Tenslotte wil ik nog dank brengen aan talrijke Spanjaarden van allerlei
rang en stand, die door hun prettigen, vriendschappelijken omgang mijn
Spaanschen studie-tijd tot een zeer aangename gemaakt hebben.

-ocr page 10-

v.-V- -

I

1

li

■quot;.y-r\'

liCo.quot;-:

■nbsp;■ .\'v - ■ . .

-,

?

m
.
.....;1

tób-\'- ■ . , . ■

m

-ocr page 11-

INLEIDING.

Gedurende den zomer van 1928 werden door mij geologische opnamen
verricht in een granietgebied, gelegen in het Spaansche gedeelte der Oostelijke
Pyreneeën en wel in het Noordoosten der provincie Lérida, direct ten Zuiden
van het staatje Andorra (zie overzichtskaartje fig. 1). Het dal der Rio
Segre vormt ongeveer de zuidgrens van den graniet. Kortheidshalve zal voortaan
dit granietmassief aangeduid worden als Llés-Aristot massief.

■C:

f—I-I _nbsp;, I-1 Gneissen ^ knstallijne sclilsteri

t- fl Graniat. 1 tm n , i
-\'nbsp;\'-\' PhyllictM », hoornrotien.

?rlnnir

jMesoioleuwi

\' ^«nderlartMiV.\' 8iPleistoc«en.

Fig. 1. Geologiscli overzichtskaartje der oostelijke Pyreneeën. Vereenvoudigd
naar de Fransche geologische overzichtskaart 1 : 1.000.000 (1905). In het ge-
bergte is jong Tertiair en Quartair niet aangegeven.

Het doel der karteering was in het bijzonder, om de contactwerking van
den graniet te bestudeeren. Voor deze studie was dit gebied zeer geschikt en
wel om de volgende redenen. De graniet-omgrenzende gesteenten, welke alle
sedimenten van palaeozoischen ouderdom zijn, bestaan uit schalies, kwartsieten
en kalken. Men kan hier dus de contactmetamorphose bij chemisch zeer ver-
schillende gesteenten onderzoeken. Gunstig is verder, dat regionale metamor-
phose in dit gebied onbelangrijk is en de sediment-tektoniek weinig ingewikkeld.
Zeer bevorderd wordt ook een goede oriëntatie in de contact verschijnselen
door het nabijgelegen zijn van granietgebieden in de Fransche Pyreneeën, waar-
van Lacroix omstreeks 1900 de contact verschijnselen onderzocht heeft, welk
onderzoek zeer belangrijke en interessante resultaten opleverde. De contact-
werking is daar zeer intensief, vooral in het massief van Quérigut, op een afstand
van slechts 35 krn van het Llés-Aristot massief verwijderd. Reeds was bekend,
dat de contactmetamorphose in het thans door mij onderzochte gebied niet
zeer sterk is. Bij de opname kon dus tevens getracht worden de oorzaken van

-ocr page 12-

die intensiteitsverschillen op te sporen. Tenslotte was een nieuwe geologische
karteering in dit rijk ontsloten terrein loonend, daar de vroegere opnamen slechts
konden geschieden aan de hand van slechte topographische kaarten, en thans
van de zeer goede, nieuwe Spaan sehe stafkaart kon worden gebruik gemaakt.
De eenige goede geologische kaart van dit gebied (die van Mengel, opgenomen
voor den Franschen geologischen dienst) verliest door haar slechten topographi-
schen ondergrond zeer sterk aan bruikbaarheid.

De resultaten der bewerking worden in een geologisch en een petrographisch
gedeelte medegedeeld. Het geologisch gedeelte begint met opgave van de tot
nu toe verschenen litteratuur over de geologie van het Llés-Aristot massief.
Vervolgens worden de stratigraphie en de resultaten der opname aan de hand
der nieuwe geologische kaart besproken. Daarna wordt iets over de tektoniek
van het gebied medegedeeld en de resultaten van diaklaasmetingen gegeven.

In het petrographische gedeelte vindt men de beschrijving van de stollings-
gesteenten, dan een korte beschrijving der niet-metamorphe sedimenten. Ver-
volgens worden de contactgesteenten behandeld, waaraan aansluitend de
schaars voorkomende sterk hybride gesteenten en de door sediment-assimilatie
afwijkende granitische gesteenten. Hierna volgen dan nog algemeene beschou-
wingen over de contactverschijnselen.

In een kort aanhangsel worden tenslotte enkele algemeene inlichtingen over
het verblijf in het onderzochte gebied gegeven.

-ocr page 13-

GEOLOGISCH GEDEELTE.

LITTERATUUR.

De geologische litteratuur over het onderzochte gebied is weinig omvangrijk.
Hieronder volgt opgave van die geschriften, welke mededeelingen bevatten
omtrent het Llés-Aristot gebied.

DuROCHER.Essai sur la classification du terrain de transition des Pyrénées.

Annales des Mines, 4me série, t. VI, 1844.
Noblemaire. Etude sur les richesses minérales du district de la Seu d\'Urgel.

Annales des Mines, 5me série, t. XIV, 1858.
Leymerie,
a. Récit d\'une exploration géologique de la vallée de la Segre. Bull.

Soc. géol. de la France, 2me série, t. XXVI, 1869.
Vidal, L. M. Geologia de la provincia de Lérida. Bol. Com. Mapa geol., t. II, 1875.
Mallada, L. Explicacion del mapa geologico de Espana, t. I, II amp; III. 1895, \'96
amp; \'98.

Mengel, 0. In: Comptes rendus des collaborateurs pour la campagne de 1907—
1912. Bull, de la Carte géol. de la France, Nos. 119, 122, 126, 128, 132 amp; 133.
Mengel, 0. amp; Bertrand, L. Notice explicative de la feuille de l\'Hospitalet.
(Feuille 256 de la Carte géol. de la France, 1912).

Behalve in bovengenoemde litteratuur, vindt men meer algemeene strati-
graphische gegevens in:

Roussel, J. Etude stratigraphique des Pyrénées. Bull. Carte géol. de la France,
No. 35, 1894.

Roussel, J. Tableau stratigraphique des Pyrénées. Bull. Carte géol. de la France,
No. 97, 1904.

Carez, L. La géologie des Pyrénées françaises. Fascicule IV: Feuille de l\'Hos-
pitalet. Mém. Carte géol. de la France, 1906.
Faura y Sans, M. Sintesis estratigrafica de los terrenios primarios de Cataluîia.
Memoria doctoral, Madrid 1912—1913.

SEDIMENTGESTEENTEN.

Stratigraphisch Overzicht. Het Llés-Aristot gebied is gelegen in het zuidelijk
gedeelte der centrale zone der Pyreneeën, welke in hoofdzaak uit praevariscische
gesteenten bestaat. Iets zuidelijker treden spoedig slechts jongere gesteenten
op. Deze vormen daar een tot 2600 m. hooge keten, de Sierra de Cadi, die ongeveer
oost-west verloopt. De stratigraphische serie, voorkomende in dat gedeelte
der Pyreneeën, waarin het Llés-Aristot gebied gelegen is, is als volgt samen-
gesteld (zie vnl. Notice expl., feuille l\'Hospitalet):

-ocr page 14-

Praepalaeozoicum :

Gneissen en kristallijne schisten. Volgens sommigen
zouden deze gesteenten ook jonger kunnen zijn. Carez
b.v. meent, dat zij slechts een sterk-metamorphe
facies van het prae-variscische palaeozoicum vormen
(1906, pag. 1975). Anderen (b.v. Roussel) geven echter
het voorkomen eener discordantie aan tusschen deze
gesteenten en het

Camhnum. Volgens Bertrand en Mengel behooren hiertoe
zijdeglanzende en sericiet-schisten, die zich dus ken-
merken door een, in de hoogere deelen der palaeozoische
serie ontbrekende, regionale metamorphose. Fossielen
zijn in deze gesteenten niet gevonden. Het is dan ook
niet zeker, of de basis dezer formatie van camhrischen,
dan wel van onder-ordovicischen ouderdom is. Waar-
schijnlijk zonder discordantie volgt hierop:

Siluur.

Ordovicien. Voornamelijk bestaande uit leiige en
kwartsitische gesteenten, soms met een conglomeratisch
niveau. Fossielen zijn uit het Ordovicien bekend.

G o t h 1 a n d i e n. In hoofdzaak uit kolige leien en schalies
bestaande. Met graptoheten.

Devoon. Kalken met kleiige intercalaties. Soms met fossielen.

Carboon.

D i n a n t i e n. Schalies, conglomeraten, zandsteenen met
kalkinschakelingen. Dat deze sedimenten slechts tot
het Dinantien behooren en niet ten deele jonger zijn,
is alleen zeker voor die gebieden, waar tevens niet-
variscisch geplooid Stéphanien discordant het oudere
palaeozoicum bedekt. Daarom behoort het variscisch
geplooide carboon van het Llés-Aristot gebied tot het
Dinantien, want iets zuidelijker komt aan den voet der
Sierra de Cadi op verschillende plaatsen post variscisch,
fossielhoudend Stéphanien voor. Noordelijker echter, op
Fransch grondgebied, vertegenwoordigen bovenge-
noemde gesteenten ook het bovenste gedeelte van het
Carboon, waarop dan nog concordant het Onder-Perm
volgt. Eerst daarna vond de plooiing plaats.

Stéphanien. Zie boven.

Perm. In het zuiden volledig, in het noorden ontbreekt
het Midden-Ferm (zie boven).

Trias.

Jura. Hiervan treedt slechts de onderste Lias op. De Midden-
en Boven-Jura was een tijdperk van regressie.

1\'alaeozoicum:

Discordantie

Mesozoicum:

-ocr page 15-

Krijt. De regressie hield stand ook nog gedurende het onderste
gedeelte van het Krijt. Het Senoon is echter aanwezig.
Kaenozoicum: De alpine plooiing vond voornamelijk plaats in het onderste

Tertiair, tengevolge waarvan het jongste Eoceen en
het Oligoceen ontbreken. De bewegingen duurden
echter nog tijdens het geheele Tertiair voort en ook
thans zijn deze gebieden nog niet in rust.

In het door mij onderzochte Llés-Aristot gebied komen, behalve onbelang-
rijke quartaire en jong tertiaire afzettingen, die hier niet besproken zullen
worden, slechts gesteenten voor van palaeozoischen ouderdom en wel: Siluur
(Ordovicien en Gothlandien), Devoon en iets Carboon (uitsluitend Dinantien).

Vooreerst zullen deze formaties uitvoerig behandeld worden, waarbij echter
de contactmetamorphe gesteenten buiten beschouwing gelaten zullen worden.

Ordovicien, In het onderzochte gebied komen geen volledige ontsluitings-
tracé\'s door deze formatie voor. Verder stroomafwaarts langs de Rio Segre is
echter een goed profiel ontsloten. Mengel (camp. 1909) vermeldt vanaf Seo
de Urgel, oostwaarts langs de Segre gaande, de volgende gesteenten: Vooreerst
gebandeerde schalies (basis van het Ordovicien i) ). Vervolgens zijn ontsloten
dikke conglomeraatbanken met kiezelige componenten, die afwisselen met
zandige en violette, zijdeglanzende leien en schalies. Op deze gesteenten liggen
groenige schalies met crinoiden-stelen.

Daarboven ligt een niveau van grauwacken met Orthis actoniae, waarna dan
het Gothlandien volgt. De dikte van het Ordovicien wordt niet door Mengel
opgegeven, maar uit de oude profielen van dit tracé, door Durocher en Leymerie
afgebeeld, blijkt deze dikte waarschijnlijk meer dan 2000 m. te bedragen. Ook
Roussel (1904) schat de dikte van deze formatie op verschillende duizenden
meters.

Zooals reeds gezegd, ontbreken in het Llés-Aristot gebied groote duidelijke
dwars-profielen. Er zal dus volstaan worden met enkele opgaven te doen om-
trent den aard der gesteenten in de diverse Ordovicien-terreinen van het onder-
zochte gebied.

Ordovicien langs de oostgrens van den graniet. Gewoonlijk vindt men direct
onder het Gothlandien de kwartsitische grauwacken van het bovenste Ordo-
vicien goed ontsloten. Zoo onder anderen ten zuiden en oosten van Martinet,
verder onder de Gothlandien-band der Turó Negre keten. Het Ordovicien van
de ruïne S. Martin bestaat voornamelijk uit hetzelfde gesteente. Ook in de om-
geving der Sierra de Sta. Ana en om den Pelat de Talltendre is deze kwartsitische
grauwacke ontsloten.

Vanaf de Gothlandien-grens ten noorden van den zooeven genoemden Pelat de
Talltendre, gaande in de richting van den Carabasa, treft men onder anderen de
volgende gesteenten aan : kwartsitische zandsteenen, soms met een enkel stuk

1) Mengel\'s basis van liet ,.Silurien moyenquot;.

-ocr page 16-

fijn-conglomeratisch gesteente, van hier tot in XLIII. 63 NE i), daarna
schalies, soms echter ook weer kwartsieten.

Deze schalies met de meer kwartsitische inschakelingen blijven aanhouden
tot in XL VIL 62. Vervolgens treden in XL VIII. 62 en XLIX. 62 voornamelijk
grijze leien op. Hierin is vaak een zoo regelmatige druksplijting ontwikkeld,
dat het zeer moeilijk valt in het terrein de sedimentgelaagdheid te bepalen.
Noordelijk daarvan treedt dan weer kwartsiet op in L. 62. Vandaar in de richting
naar La Carabasa komt weer grijze lei voor. De weinig geprononceerde
top, genaamd La Carabasa, bestaat uit zwak metamorphe gesteenten, bijvoor-
beeld sericiet-vlekhoornrots, welke soms sterke detailplooiing vertoont.

Ordovicien ten zuiden van den Roch del Aguila. Ook hier vindt men vaak,
grenzend aan het Gothlandien, de grauwacke-kwartsieten. In XIII. 39 NE
vindt men aan de Gothlandien-grens kwartsietbanken, afgewisseld met schalie-
inschakelingen. Meer naar het zuid-westen (b.v. in XII. 37) komt hetzelfde voor;
hier echter zijn de zandsteenen ook eenigszins schisteus. Daarnaast treden fijn-
conglomeratische gesteenten op. Gezien het feit, dat op deze plaats geen Goth-
landien gevonden werd, bestaat er cenige mogelijkheid, dat de Devoon-Ordovi-
cien-grens hier tektonisch is. Hierop kunnen tevens de abnormale hellingen in
het Ordovicien van dit gebied wijzen.

Langs het pad in XII. 38. 37 en 36. vindt men kwartsitische zandsteenen
en veel, ten deele violette en ook groene, soms iets kwartsitische, leiige schalies.

Langs den grooten Segre-weg in XV. 39 zijn groengrijze, schistige kwart-
sieten ontsloten.

In het dalletje ten zuiden van Musa, in XVII. 41 SE en XVI. 42 komt een
merkwaardige, meestal donkerzwarte, sterk verbrokkelde schalie voor, die aan
het graniet-contact ontsloten is, echter zonder een spoor van metamorphose te
vertoonen. De graniet is hier door een breuk van de sedimenten géscheiden.
Deze schalie vertoont veel overeenkomst met sommige Gothlandien-gesteenten
en is door Mengel dan ook als zoodanig gekarteerd. Op grond van de volgende
feiten heb ik echter gemeend dit gesteente voor Ordovicien te moeten houden:
Deze schahes zijn nooit sterk kolig, gelijk dergelijke gesteenten van het Gothlan-
dien meestal zijn. De facies verschilt duidelijk van de nabij gelegene, zekere Goth-
landien-gesteenten. Zoo vindt men b.v. bij XIV/XV. 41 E fijne, zwarte, leiige
schalies met vrij talrijke graptolieten, en enkele kalkige bankjes, terwijl boven-
genoemd gesteente fossielloos is en in het geheel geen kalkige tusschenlagen bevat.
Wanneer men de Gothlandien-strook van de zooeven genoemde fossielvindplaats
meer oostwaarts vervolgt, zet deze zich voort naar het tektonische graniet-

De plaatsbepaling geschiedt hier en in het vervolg door opgave van de coördinaten,
welke op de geologische kaart van het Llés-Aristot gebied aangegeven zijn. Ieder vakje
van dit coördinaten-net is 250 m. in het vierkant en wordt eventueel door opgave van
NE, SE, SW en NW weder in vier kleinere vierkantjes verdeeld. Plaatsen, gelegen op de
grenslijnen dezer kleine, niet op de kaart geteekende, vierkantjes, worden aangegeven
door de coördinaten van het vakje, waarin ze gelegen zijn met de aanduiding N, E, 8 of
W. Plaatsen op de grenslijn van twee vakjes gelegen worden aangeduid door de coördinaten
van de aangrenzende vakjes, b.v. XI/XII. 4, XV. 52/53. Hierbij kan verder nog onder-
scheiden zijn N, S of E, W.

-ocr page 17-

contact in XVI. 43, aan den noordkant voortdurend begrensd door de boven-
ordovicisclie grauwacke-kwartsieten; er vindt dus geen afbuigen in noordelijke
richting van het Gothlandien naar de zwarte schalie in het Musa-dalletje plaats,
zooals Mengel dit aangeeft. Tenslotte nog grenst deze niet aan een kwartsiet-
niveau. Al deze omstandigheden maken het waarschijnlijk, dat de zwarte
schalies tot het Ordovicien behooren. Trouwens, dergelijke Gothlandien-achtige
schalies werden ook in het Ordovicien ten noorden van de hoeve La Bastida
(XXXIII. 62) aangetroffen, waar zij dicht onder het kwartsietniveau liggen en
duidelijk afwijken van de iets zuidelijker voorkomende Gothlandien-gesteenten.
Ook in XI. 52 werden eenigszins gelijke gesteenten aangetroffen.

De rug in XVIII. 39 wordt gevormd door het kwartsiet-niveau. Ook is dit
goed ontsloten onder het Gothlandien ten noorden van het dorp Bar (XV. 31).

Ordovicien ten noordoosten van Arseguell. Dit bestaat uit kwartsieten,
schistige kwartsieten en ook wel schalies. De kwartsieten worden meermalen
direct onder het Gothlandien aangetroffen.

Ordovicien ten zuiden van Vilanova. Dit bestaat uit schalies en kwartsitische
gesteenten.

Ordovicien-gehied van den berg Punso. Hiervan is slechts het meest zuidelijke
gedeelte bezocht. Ook daar vindt men onder het Gothlandien het kwartsietniveau,
bijvoorbeeld op den Coli de Caralt.

Ordovicien-conglomeraten zijn in het onderzochte gebied zeldzaam. Hier-
boven werden reeds enkele vindplaatsen van fijne conglomeratische gesteenten
genoemd. In de omgeving van punt XXXV/XXXVI. 59/60 werden grovere
conglomeraatstukken, ongetwijfeld uit de directe omgeving atkomstig, aan-
getroffen. Bij de voorgaande bespreking der Ordovicien-gesteenten is nog geen
melding gemaakt van het voorkomen van kalkige sedimenten. Kalkige gesteenten
van wellicht ordovicischen ouderdom werden aangetroffen in: XXVII. 55, XVIII.
51 en 52, XXXIV, 59 SW, XXVIII, 56 SE, XI. 52 NE en XIV. 33 NE. Op
al deze plaatsen zijn die gesteenten echter vrij sterk metamorph. Hun samen-
stelhng doet vermoeden, dat het oorspronkelijk voornamelijk kleiige kalksteenen
geweest zijn. Gegeven het feit, dat ze meermalen dichtbij het Devoon gelegen
zijn, zou men aan den ordovicischen ouderdom dezer gesteenten kunnen twijfelen.
Wat betreft het voorkomen in XVIII. 51 en 52 (goed ontsloten langs het be-
vloeiingskanaaltje) is de silurische ouderdom echter zeer waarschijnlijk, want
ten eerste vindt men iets zuidelijker reeds granaathoudende cordieriet-biotiet
hoornrotsen, wier
granaat-gehalte reeds op een zeker kalkgehalte wijst en die
tusschen normale ordovicische hoornrotsen voorkomen, en ten tweede scheidt
een vrijwel overal goed ontsloten Gothlandien-band op de westelijke flank der
Turó Negre keten de bovengenoemde kalkige gesteenten van het Devoon. Ook
de gesteenten van XIV. 33 NE en XI. 52 NE zijn duidelijk geassocieerd met
typische Ordovicien-gesteenten. Hetzelfde is ook wel het geval met hetgeen
voorkomt in XXVII. 55 en XXVIII. 56 SE; echter zou het hier ook mogelijk
zijn, d^t een smalle, ondiepe Devoon-syncline doorliep tot aan het graniet-
contact. Opgemerkt moet worden, dat begrenzende Gothlandien-sedimenten
hier niet aangetroffen werden, hetgeen echter geen zwaarwegend argument tegen

-ocr page 18-

devonischen ouderdom van deze metamorphe gesteenten mag zijn, daar het tot
zeer geringe breedte uitwiggen, door tektonische oorzaak, van het Gothlandien
meermalen voorkomt. Twijfelachtig is ook de ouderdom van het gesteente in
XXXIV. 59 SW.

Van het Ordovicien in het Llés-Aristot gebied kan dus gezegd worden, dat
het bovenste niveau steeds uit kwartsitische grauwacken bestaat. De oudere
Ordovicien-gesteenten zijn schalies, soms eenigszins leiig; verder ook komen er
kwartsitische gesteenten en een enkele maal conglomeraten voor. Er zijn aan-
wijzingen, dat er in de hoogere deelen van het Ordovicien kalkige inschakelingen
kunnen voorkomen.

In het Ordovicien van het onderzochte gebied werden slechts enkele dubieuse
fossielresten aangetroffen. Opgave van fossiel-inhoud van naburig Onder-Siluur
vindt men bij Roussel (1894), maar vooral bij Carez (1906).

Gothlandien. In haar meest karakteristieke ontwikkeling bestaat deze
formatie uit zwarte schalies en leien, die zacht en sterk kolig zijn, zoodat zij
zwart afgeven. Mengel (camp. 1909) vermeldt, dat het Gothlandien in de om-
geving van Martinet bestaat uit kolige schalies, soms met pyrietconcreties en
kalkinschakelingen met
Orthoceras, terwijl aan de Devoon-grens volgens M.
vrij constant een phtaniet-laag voorkomt. Een dergelijk gesteente trof ik slechts
zelden duidelijk aan (b.v. in XVII. 54). De koligheid der zwarte Gothlandien-
schalies is soms zoo sterk, dat de bevolking meent, met steenkool te doen te
hebben. Dergelijke schalies schijnen iets brandbaar te zijn. Er komen ook wel
minder sterk kolige gesteenten voor, bijvoorbeeld de grijze, fijne Gothlandien-
schalies in IX. 16 en 17. Soms bevatten de gesteenten een weinig kwarts, zoo
o.a. de graptolietenhoudende leien van XI. 52 S.

Meermalen vormen de Gothlandien-banden depressies in het terrein, bij-
voorbeeld ter weerszijden van de Segre bij XIV. 40, ook ten zuiden van den Punso,
etc. De formatie is echter niet dik genoeg om grooten invloed op het topogra-
phisch relief uit te oefenen.

Meermalen komen er bronnen voor in het Gothlandien-niveau: b.v. NW.
van den Pelat de Talltendre (XLI.63SW), S. van den Punso (XXXVIII. 15 NE,
XXXVII. 20/21 S), etc. De Devoonkalken zijn dus beter water-doorlaatbaar
dan de silurische gesteenten.

De dikte van het Gothlandien is gering, in het algemeen minder dan 25 m.
Als gevolg van de geringe vastheid harer gesteenten en het gelegen zijn tusschen
veel hardere niveau\'s (n.1. de kwartsieten van het Boven-Ordovicien en de
Devonische kalken), is de oorspronkelijke dikte van het Gothlandien door tek-
tonische invloeden dikwijls gewijzigd. Dergelijke wijzigingen bestaan uit weg-
persing van materiaal op sommige plaatsen, dat zich in andere, minder sterk
samengedrukte gedeelten verzamelt. Zoo vindt men b.v. het Gothlandien bij
XV. 41/42 S (op den kam tusschen het Musa beek-dalletje en het Segre-dal) geredu-
ceerd tot 2^ m dikte. Het uitgestrekte Gothlandien-veld ten westen van Toloriu
is zeer waarschijnlijk een anticlinaalkop, waarin zich materiaal van de flanken
verzameld heeft.

-ocr page 19-

Het Gothlandien bevat op verschillende plaatsen fossielen. Reeds langen
tijd is bekend de Gothlandien-fauna van Estana, gelegen aan den voet van de
noord-helling der Sierra de Cadi (zie overzichtskaartje, fig. 1, pag. 5). Deze
fossielvindplaats is ongeveer 6 km ten zuiden van den rand der geologische kaart
gelegen in de voortzetting van de meridiaan-strook 38. Deze fauna is gevonden
door Roussel en gedetermineerd door Ch. Barrois. Verder vermeldde Mengel
(camp. 1907) een graptolieten-vindplaats bij Prullans en een tusschen Martinet
en Montella. Dit laatste voorkomen trof ik eveneens aan. Ik vond verder een
aantal andere graptolieten-voorkomens. Hieronder volgt opgave van de thans
bekende vindplaatsen met vermelding van bijzonderheden.

I. Bij XI. 52 S. Dit is de door Mengel reeds aangetroffen vindplaats. Zij is
gelegen direct aan het steile voetpad, dat van Martinet naar Montella op-
stijgt, aan den westkant van een hoeve, die op het boven-ordovicische
kwartsiet-niveau ligt. Het fossielhoudende gesteente is een iets kwarts-
houdende, grijszwarte sericiethoudende lei. Sommige laagjes bevatten zeer
talrijke graptolieten, die echter zeer slecht geconserveerd zijn. Soms liggen
ze eenigszins evenwijdig in het gesteente.

II. Bij XLI. 44 E. Deze vindplaats is vrijwel in het centrum van een
kamzadel gelegen. Hier werd een enkele graptoliet aangetroffen,
die, hoewel slecht, iets beter bewaard was, dan die van de vorige
vindplaats.

III.nbsp;Bij XIV/XV. 41 E. Deze vindplaats is gelegen op de zuidoost-helling van
een dalletje. De conservatie-toestand der fossielen is slecht.

IV.nbsp;In XIV. 31 en XV. 31 werden in het Gothlandien langs het pad ten noorden
van het dorp Bar op verschillende plaatsen graptolieten gevonden.

V. Op meerdere plaatsen in het Gothlandien-gebied ten westen van Toloriu
komen graptolieten voor:

a. In XIII. 26 en 27. Een nogal rijke vindplaats is gelegen ten zuiden
van de zuidelijke rijwegbocht, ten westen van Toloriu. De fossielen
zijn hier iets beter bewaard en de fauna schijnt talrijke soorten te
bevatten.

h. In XIV. 24 komen op verschillende plaatsen slecht geconserveerde
graptolieten voor. Ook in de contactmetamorphe vlekschisten werden
nog enkele onduidelijke graptolieten-resten gevonden.

Slechts van vindplaats Y.a was het mij mogelijk enkele graptolieten te
determineeren. Deze fossielen zijn
Rastrites Linnaei Barr, en waarschijnlijk
Monograptus Halli Barr. Van deze vindplaats V. « werden door mij on-
geveer
10 soorten verzameld. Behalve bij de twee zooeven genoemde, was
het echter
onmogelijk tot eenigszins zekere determinaties te komen, daar
het materiaal te weinig talrijk was en de conservatie-toestand niet zoo-
danig, dat de exemplaren voor een niet-specialist voldoende kenmerken voor

goede determinaties opleveren.

Een fossiellijst van de fauna van Estana vindt men bij Roussel (1904).
Een algemeene opgave van Gothlandien-fossielen, in de omgevende Pyre-
neeën aangetroffen, vindt men bij Roussel (1894) en Carez (1906). Speciaal

-ocr page 20-

een opgave van Gothlandien-graptolieten, in de Pyreneeën gevonden, benevens
stratigraphische beschouwingen, geeft Barrois i).

Orthoceras-XQ^iamp;n werden slechts zelden \'in het Gothlandien aangetroffen
wel echter verschillende malen in de basale deelen van het Devoon (zie aldaar)\'
Op de Sierra de Sta. Ana (XXXII. 58 N.) werden in kolig zwarte kalkstukken
aan den rand van een uit Gothlandien bestaanden akker,
Orthocems-re^ten aan-
getroffen, waarnaast tevens crinoiden-stelen en próblematica voorkomen Een
merkwaardige, afwijkende fauna werd gevonden in Gothlandien-achtige ge-
steenten in XVI. 24 NE, ten zuidwesten van Pont de Bar. Men vindt hier kolige
schalies, waarin een enkele kalkbank. Hooger volgt hierop een circa 2 m. dikke
bank van hardere, grijzige schalies, die fossielhoudend zijn; daarop liggen enkele
kalkbanken, waarna nog een, enkele meters dikke, partij van zachte, grijze
onregelmatige schalies volgt. Deze zijn bedekt door kalken, die zich voortzetten
in de Devoon-kalken van het omringende gebied. Al deze gesteenten vertoonen
geen spoor van contactmetamorphose. Dit profiel is ontsloten in den oostelijken
wand van het dalletje, over een hoogte van ongeveer 30 m. Iets meer noordelijk
trof ik m het zooeven genoemde fossielhoudende gesteente een nogal rijke fauna
aan. Een aantal PAaco/)s-achtige trilobieten, een paar brachiopoden, crinoiden-
stelen, een gastropode en andere fossielresten werden hier verzameld. De con-
servatie-toestand van deze fossielen is redelijk. Determinatie ervan heeft nog niet
plaats gehad. Het moet waarschijnlijk geacht worden, dat de fossielhoudende
gesteenten tot de overgangslagen tusschen Gothlandien en Devoon behooren,
wanneer althans niet de basis van het bovenliggende kalkpakket nog van
gothlandischen ouderdom is (zie bij Devoon).

Devoon. Het Devoon bestaat bijna uitsluitend uit kalksteenen. Zeer dikwijls
komen er in deze kalken schahe-laagjes voor. Deze zijn meestal zeer dun, maar
geven door hun optreden vaak een duidelijke gelaagdheid aan de kalk. Soms
zijn deze schalie-laagjes dikker (b.v. enkele cm.), en kunnen dan door de ver-
weering uitgepraepareerd worden, doordat de kalk ertusschen spoediger ver-
dwijnt. Dit komt vooral voor in den graniet-contacthof, waar deze laagjes door de
metamorphose harder zijn geworden, terwijl ze soms ook primair eenigszins
kiezelig kunnen zijn en daardoor resistenter. De schalie-laagjes zijn wellicht oor-
zaak, dat de kalken zeer intensieve detailplooiing kunnen vertoonen. Slechts
door de mogelijkheid van differentieele bewegingen langs de veelvuldige schalie-
laagjes kon waarschijnlijk een dergelijke plooiing goed plaats vinden. Niet altijd
verloopen de dunne schalie-laagjes evenwijdig; er komen ook gesteenten voor,
waarin dunne schalie-laagjes kleine kalkknollen omsluiten. Dit ziet men bijvoor-
beeld bij de vaak rood gekleurde, echter ook grijze, kalken in XII. 44 en XIII.
44. Mengel (camp. 1912) 2) geeft aan, dat het Midden-Devoon rose en groenige!

Ch. Barrois, Distribution des graptolites en France. Annales de la Soc. géol.
du Nord, t. XX, 1892. (Met opgave van de litteratuur over de verschillende soorten)!

In de „notice explicativequot; van het oostelijk aansluitend blad der Fransche geolo-
gische kaart, het blad Prades (1925), vindt men een sterker gedetailleerde indeeling van
het Devoon, door
Mengel en Bertrand opgesteld.

-ocr page 21-

schistige kalken bevat. Het Boven-Devoon bestaat volgens hem uit grijze kalken
en rose of bruingeel gevlekte kalksteenen

In het algemeen is het lastig in het complex van Devoon-kalken afdeelingen
te onderscheiden. De zooeven vermelde roodgekleurde en meer grijze kalken met
de kalkomringende schalie-laagjes in XII. 44 en XIII. 44 behooren zeer waar-
schijnlijk tot het Boven-Devoon. Dergelijke gesteenten zijn in het onder-
zochte gebied veel minder talrijk dan de kalken met de regelmatige, even-
wijdige schalie-laagjes. Begeleidende gesteenten van de zooeven genoemde
Boven-Devoonkalken zijn: grijze kalksteenen met meer evenwijdige schalie-
laagjes, verder ook zeer schistige kalk (XIII. 44 E).

De dikte van het Devoon kan in het gekarteerde terrein niet berekend
worden, want ten westen van Martinet op de twee eenige plaatsen, waar Carboon
in het Llés-Aristot gebied voorkomt, maakt de aanwezigheid van breuken het
onmogelijk de Devoon-dikte uit profielen te construeeren. Roussel (1904)
vermeldt voor de dikte van het Devoon uit de omgeving van Ax (Pic d\'Our-
thiset) 2 a 3000 m. Eenigszins nauwkeurige gegevens omtrent de Devoon-dikte
in de omgeving van het Llés-Aristot gebied ontbreken. Het is waarschijnlijk,
dat die dikte meer dan 700 m. bedraagt. Een dergelijke dikte toch bereikt het,
niet door Carboon bedekte, Devoon reeds ongeveer in het kalkgebied van
Vilanova-Roch Beneido.

Fossielen werden in het Devoon van het onderzochte gebied slechts schaars
aangetroffen. Op circa 2 km afstand in westnoordwestelijke richting van Vilanova
vond ik in een uitsluitend uit grijze Devoon-kalken bestaand terrein vrij talrijke
Orthoceras-xeamp;ien. Tevens werd hier een Stromatoj)ora-a.chïig organisme aan-
getroffen. Bij III 6/7 N. werd een blok grijze, bitumineuse kalksteen gevonden,
dat talrijke
Orthoceras-resten bevatte. Beide vindplaatsen, maar wel vooral de
eerstgenoemde, wijzen met groote waarschijnlijkheid op het voorkomen van
Orthoceras in het Devoon. De tweede vindplaats is zeer dicht bij het Gothlandien
gelegen. Wellicht behoort het fossielgesteente der eerste vindplaats eveneens
tot de basale deelen van het Devoon. Ook zou het natuurlijk mogelijk zijn, dat
de basis van het dikke kalken-pakket nog tot het Gothlandien behoort.

De boven-devonische kalken van XII. 44 en XIII. 44 bevatten waarschijnlijk
kleine Goniatieten. Een enkele maal werden in het Devoon van het onderzochte
gebied crinoiden-stelen aangetroffen, b.v. in XIII. 29 N.W.

Durocher (1844) vermeldt uit de kalken, dicht ten oosten van de Gothlan-
dien-grens bewesten Vilanova, een vondst van een trilobiet en een brachiopode.
Zonder verdere determinatie achtte hij dit bewijzend voor den silurischen ouder-
dom van die kalksteenen. Mallada (1896) hield het kalkgebied van Vilanova en
meer westelijk daarvan eveneens voor silurisch, en wel op grond van het voor-
komen van
Orthoceras-XQsten (wellicht van dezelfde vindplaats, waar ik de
hiervoren genoemde Orthoceraten aantrof). Dezelfde opvatting vindt men bij
Leymerie (1869). Ook Vidal (1875) meende, dat een deel der kalken van het
Llés-Aristot gebied silurisch zijn. Mengel echter houdt deze kalken, boven

,,griottesquot;.

-ocr page 22-

het Gothlandien-schahe-niveau gelegen, voor uitsluitend devonisch. Karakteris-
tieke fossielen, welke den onderdevonischen ouderdom der, direct op het
,,zwartequot; Gothlandien gelegen, kalken zouden kunnen bewijzen, heeft hij niet
gevonden. In het kalksteen-pakket van het blad Prades (opnamen van Ber-
trand en Mengel), dat oostelijk aan het blad l\'Hospitalet aansluit, is
Spirifer
cultrijugaUis
gevonden, welk fossiel wijst op het voorkomen van Eifélien (zie
Note explic. feuille de Prades, 1925). Onder dit gesteente wordt daar nog op-
gegeven het voorkomen van Coblentzien en Gedinnien, waarin echter geen
gidsfossielen worden aangegeven. De grens van Gedinnien en Gothlandien
wordt ook hier aangenomen samen te vallen met de grens van kalk en zwarte
schalie. Roussel (1904) geeft van verschillende plaatsen in de Fransche Pyre-
neeën fossielhoudend Gedinnien (,,calcaires et schistesquot;) aan i), echter vermeldt
hij tevens het soms voorkomen van dolomitische kalksteenen van boven-
gothlandischen ouderdom, boven de graptolieten-houdende schalies en leien.
Barrois vermeldt geen fossielen van boven-gothlandischen ouderdom (Boven-
Wenlock en Ludlow) in de Pyreneeën. Uit de mij bekende gegevens is het
dus niet mogelijk zekerheid te verkrijgen of de grens tusschen Devoon en
Gothlandien al of niet samenvalt met de grens van kalk met zwarte schalie
en lei. Het zou kunnen zijn, dat de determinatie van de, door mij ten zuid-
westen van Pont de Bar aangetroffen, fauna (XVI. 24 NE) hieromtrent nieuwe
resultaten kan opleveren. Eenvoudigheidshalve zal ik hier steeds het geheele
kalksteen-pakket als devonisch beschouwen.

Carboon. Zooals reeds bij het korte stratigraphische overzicht vermeld is,
behoort het Carboon van het Llés-Aristot gebied geheel tot het Dinantien. Daar
het Carboon in het gekarteerde gebied slechts zoo schaars voorkomt, zal eerst
nog iets medegedeeld worden omtrent de Dinantien-gesteenten uit de omgeving
van het iets meer oostelijk gelegen Bellver^). Aan den grooten rijweg, westelijk
van deze plaats, vindt men zwartgrijze schalies, soms met zandige tusschen-
schakelingen en een enkel bankje van een fijn conglomeratisch gesteente. Ten
noorden van de hoeve Simeon, ongeveer 6 km oostelijk van Martinet vindt
men een eenigszins geleidelijken overgang van Devoon naar Carboon. De basis
van het Dinantien bevat in de onderste niveau\'s, naast conglomeraten en schalies
ook nog kalkbankjes en kalkige knolletjes-schahe. Roussel (1904) vermeldt
plantenresten uit het carboon van Bellver. Van andere plaatsen vermeldt hij
onder-carbonische gidsfossielen.

Het kleine Carboon-voorkomen in XV. 42 en 43 bestaat uit de volgende
gesteenten: donkere schahes, soms glimmerhoudend, verder conglomeraten.
Deze bevatten voornamelijk kwarts-rolsteentjes, soms ook meer heterogeen
materiaal, o.a. gneissachtige gesteenten. Ik trof hier ook rolsteenen aan van een
kwartsporphyr en een granitisch gesteente 3). Mengel (camp. 1912) vermeldt het

1)nbsp;Bij Carez vindt men de gesteenten van twee der drie, door Roussel opgegeven
vindplaatsen, echter tot jongere étages van het Onder-Devoon gebracht.

2)nbsp;Buiten de oostgrens der geologische kaart gelegen.

3)nbsp;Dit is echter een kataklastisch, van den normalen Llés-Aristot graniet afwijkend,
gesteente.

-ocr page 23-

voorkomen van granitische rolsteenen in de Dinantien-conglomeraten van Bellver.

Ook in het Carboon van X. 45 treden conglomeraten op. Dit Carboon werd
echter niet verder onderzocht, daar het van geen belang is voor de bestudeering
van contact verschijnselen, want metamorphose ontbreekt in dit gebied. Misschien
komen in de conglomeraten van dit Carboon kalkrolsteenen voor, dit is echter
niet met zekerheid vastgesteld.

STOLLINGSGESTEENTEN.

Graniet. Over den aard der granitische gesteenten zal hier slechts weinig
medegedeeld worden. In het petrographische gedeelte vindt men een gedetail-
leerde beschrijving.

De graniet van het Llés-Aristot massief is in het algemeen een normale
biotiet- of hoomblende-biotiet-graniet. In het westelijke gedeelte van het massief
treedt de graniet echter overwegend op in een microgranitische facies, dus als
porphyrisch granitisch gesteente met een fijnkorrelige grondmassa. Een scherpe
grens tusschen deze gesteenten en de normale graniet kan in het terrein niet
aangegeven worden. Deze bestaat ook waarschijnlijk niet, want overgangstypen
werden meermalen aangetroffen. In het oostelijk gedeelte van het massief zijn
microgranieten zeldzaam, soms treden ze daar als gangen in den normalen graniet
op. De micrograniet in het westen bevat dikwijls zeer talrijke insluitsels. Deze
hebben ongeveer de samenstelling van normale granieten, echter met een iets
afwijkende structuur. In het oostelijk deel van het massief komen op enkele plaat-
sen diorieten voor, b.v. ten noorden van Llés in XXXVI. 44 en XXXVII. 44.

Ganggesteenten. Er komen in hoofdzaak twee typen van ganggesteenten
in het Llés-Aristot massief en de omringende sedimenten voor: aplitische en
lamprophyrische ganggesteenten.

Aplitische ganggesteenten. Men kan in deze groep verschillende typen onder-
scheiden. Bovendien zij opgemerkt, dat er ook pegmatitische aplieten voor-
komen, terwijl grove pegmatieten vrijwel ontbreken. Tot aplitische ganggesteenten
worden ook gerekend zeer kwartsrijke gangen van (vermoedelijk) eruptieve
herkomst, die op verschillende plaatsen in het oostelijk contact-gebied aange-
troffen werden. In de sedimenten komen vrijwel geen aplitische gesteenten
meer voor op grooter afstand dan 200 m. van den graniet. Dit is dan gemeten
horizontaal; de afstand gemeten loodrecht op het contactvlak van den graniet
is geringer. Voor het voorkomen van aplitische gangen zie men behalve de geo-
logische kaart, ook lijst III, pag. 46; zeer talrijk komen ze vooral voor in het
contactgebied van het beneden Llosa-dal. De gangdikte wisselt tusschen enkele
centimeters tot weinige meters.

Lamprophyrische ganggesteenten. Hiertoe behooren donker-groenige of grijs-
zwarte ganggesteenten, die talrijk voorkomen (zie lijst II, pag. 44). Ze hebben
nogal verschillende samenstelling, zijn al of niet porphyrisch, vormen echter een
duidelijke groep van basische ganggesteenten tegenover de zure, aplitische groep.
De dikte der gangen wisselt van weinig centimeters tot^ wel 7 m.; verder treden
er ook grootere, niet duidelijk gangvormige partijen van dergelijke lamprophy-

-ocr page 24-

rische gesteenten in den graniet op fin de lijst aangeduid als „massaquot;). In de
omringende sedimenten vindt men lamprophyrische gangen tot op veel grooteren
afstand van den graniet; ten noordoosten van S. Martin aan den grooten rijweg
(in XV. 56 NE) trof ik een lamprophyrgang aan in het Gothlandien, op een
horizontalen afstand van circa 1400 m. van den graniet verwijderd, terwijl de
werkelijke afstand waarschijnlijk nog wel duizend meter bedraagt (aangenomen dat
de algemeene helling van het contactvlak van den graniet ongeveer 60° is). Het
voorkomen van donkere ganggesteenten in het Llés-Aristot massief was reeds
lang bekend. Voor het eerst vindt men het vermeld bij Leymerie (1869), die
een dergelijk gesteente aantrof in de omgeving van Pont de Bar. Mallada
trof tusschen Pont de Bar en S. Vicens een gesteente aan, dat hij vermeldt als
,,un dique verdoso, piroxenico probablementequot;, waarmede zeker gedoeld wordt
op een lamprophyrische gang. Mengel duidde eerst deze gangen aan als ,,micro-
granite a facies verdatre de porphyritequot; (camp. 1909), later als porphyrieten
(camp. 1912).

Behalve deze twee voornaamste groepen van ganggesteenten, treden er
ook nog schaarsche gangen op van andere samenstelling (men zie hiervoor
het petrographisch gedeelte).

Ouderdom van den graniet. Mallada (1895) vermeldt, dat de Llés-Aristot
graniet jonger is dan het Onder-Carboon. Dit denkbeeld is door M. Faura y Sans^)
zonder aanvoering van motieven overgenomen. Mengel (camp. 1909, 1912)
meent, dat de graniet midden-devonisch is, op grond van de volgende twee feiten:
1° Noch het Dinantien, noch het Boven-Devoon, ten westen van Martinet, ver-
toonen contactmetamorphose in de omgeving van den graniet; tevens zijn er
daar geen eruptieve gangen in aangetroffen. 2° Mengel heeft granitische rol-
steenen in de conglomeraten van het Dinantien bij Bellver gevonden. (Ik trof
eveneens enkele granitische rolsteenen ten westen van Martinet aan). Tegen
deze opvatting zijn echter verschillende bezwaren in te brengen. Ten eerste:
Het sub-l° genoemde is gemakkelijk te verklaren door het optreden van de
breuk tusschen graniet en sedimenten. Voor de argumentatie van deze breuk
zie men het tektonische hoofdstuk, pag. 31. Hier moge slechts opgemerkt
worden, dat in dit gebied ook Onder-Devoon en Siluur geen contactmetamor-
phose vertoonen, noch eruptieve gangen bevatten. Ten tweede: Wanneer
de graniet inderdaad midden-devonisch was en deze graniet als rolsteenen in
de Dinantien-conglomeraten van Bellver zou voorkomen, zou dit niet anders
mogelijk zijn, dan tengevolge van orogenese en denudatie in het Devoon-
tijdperk. Dit nu is zeer onwaarschijnlijk, daar bij Bellver een geleidelijke over-
gang van Devoon naar Carboon aangetoond is (zie pag. 16), terwijl bij Martinet
aanwijzingen voor een discordante basis van het Dinantien niet aangetroffen

1)nbsp;M. Faura y Sans, Das Alter der Granitgesteine Kataloniens. Zeitschrift d. deut-
schen geol. Gesellsch. 1924.

2)nbsp;Deze orogenese zou zoo sterk geweest moeten zijn, dat de graniet op enkele plaatsen
tot boven het zeeniveau opgeheven zou zijn. Het opheffingsbedrag zou men dan zeker
op minstens 500 m. moeten stellen.

-ocr page 25-

werden, door Mengel trouwens ook niet vermeld worden. Ook wordt door
Mengel geen lacune in de Devoon-afzettingen aangegeven. Ten derde1
In Andorra geeft L. Bertrand wel contact-metamorphose van Carboon door
de noordelijke voortzetting van den Llés-Aristot graniet aan. Hierdoor wordt
het tevens onmogelijk, dat de granitische rolsteenen in de Dinantien-conglo-
meraten van Bellver en Martinet (zie pag. 16) uit dit gedeelte van den graniet
afkomstig zijn.

Mengel\'s meening, dat de graniet midden-devonisch is, acht ik om al deze
redenen in het geheel niet bewezen en zeer waarschijnlijk onjuist. Een post-
dinantische ouderdom van den graniet is op grond van bovengenoemde feiten
vrijwel zeker. Roussel (1894) en Mallada geven aan, dat er in de Pyreneeën
ook oud-palaeozoische granietmassieven voorkomen (b.v. de graniet van de
Maladeta). Uit dergelijke granieten zouden eventueel de rolsteenen in het Dinan-
tien afkomstig kunnen zijn.

Er dient nog op een, geheel van de vorige afwijkende, ouderdoms-bepaling,
door Mengel 1), van een graniet-massief, gelegen in de oostelijke Fransche
Pyreneeën, gewezen te worden. Deze graniet, direct ten noorden van het oostelijk
gedeelte van den Quérigut-Millas graniet gelegen (zie overzichtskaartje, fig, 1,
pag. 5), is volgens Mengel van jong-mesozoischen ouderdom i). Hij vermeldt,
dat deze graniet op verschillende plaatsen gesteenten, tot het Aptien en Albien
behoorende, contact-metamorph heeft veranderd. Dezelfde meening werd
overigens in 1891 en 1894 reeds door Roussel uitgesproken. Wanneer inder-
daad in de Pyreneeën granieten bestaan van post-palaeozoischen ouderdom,
dan dient men met ouderdomsbepalingen van granieten der centrale Pyreneeën-
zone, waar geen Mesozoicum voorkomt, voorzichtig te zijn, hoewel er zeker gra-
nieten van palaeozoischen ouderdom in de Pyreneeën voorkomen. Men krijgt echter
den indruk, dat dikwijls de granieten voor jong-palaeozoisch gehouden worden,
terwijl men door het ontbreken van Mesozoicum bij dergelijke granieten geen
zekerheid heeft, dat ze niet jonger zouden kunnen zijn. Roussel (1894) geeft
echter daarom voor een aantal granieten slechts aan, dat ze jonger zijn dan
Onder-Carboon(b.v. de granieten van Quérigut-Millas, Mont-Louis, Andorra^)).

Er zijn echter meerdere geologen, die het bestaan van post-palaeozoische
granieten in de Pyreneeën ontkennen, bij voorbeeld Carez (1906, pag. 2401),
Lacroix enz. Wat den Llés-Aristot graniet betreft, is het niet mogelijk aan te
geven of deze graniet palaeozoisch, dus boven-carbonisch of permisch, is, dan wel
postpalaeozoischen ouderdom bezit. Graniet-rolsteenen worden door Mengel
noch uit post-variscische, palaeozoische, noch uit mesozoische conglomeraten
vermeld. Aan den voet der .Sierra de Cadi komen diverse effusief-gesteenten
voor, die volgens Mengel carbonisch, permisch, en onder-triassisch zijn. Op

-ocr page 26-

het blad l\'Hospitalet vindt men als jongste, door deze eruptiva nog doorbroken,
afzetting het Dinantien aangegeven. Mengel (camp. 1909) vermeldt ze echter
ook in het Stéphanien, hetgeen overigens reeds aan Noblemaire (1869) bekend
was uit de omgeving van Seo de Urgel. Wanneer men nu dit optreden van effusiva
als nawerking van de
graniet-intrusie meent te mogen beschouwen, zou men
den Llés-Aristot graniet voor carbonisch kunnen houden. Ten slotte dient nog
opgemerkt te worden, dat men de, buiten de Pyreneeën gelegen, katalonische
granieten voor post-variscisch (post-culmisch) houdt i).

Ouderdom der ganggesteenten. Om verschillende redenen is het waarschijnlijk,
dat de aplitische gangen van het Llés-Aristot massief in het algemeen vroegtijdig
geïnjiceerd zijn en grootendeels ouder zijn dan de lamprophyren. Op enkele
plaatsen kon geconstateerd worden, dat aplietgangen doorbroken worden door
de basische ganggesteenten. Het tegenovergestelde werd nooit waargenomen.
Een deel der aplieten is dus zeker ouder. Een wellicht veel algemeener bewijs
voor het ouder-zijn der aplieten vindt men in het tektonische hoofdstuk aan-
gegeven (zie pag. 34). Het komt mij voor. dat het, zoo streng tot den graniet
en zijn onmiddellijke omgeving, beperkt zijn der apheten eveneens een aan.
wijzing kan geven voor den relatieven ouderdom dezer ganggesteenten 2). Lampro-
phyrische gangen werden op veel grooter afstand van den graniet nog aangetroffen
(zie lijst 11, pag. 44). Men zou kunnen meenen, dat dit een gevolg is van het
veelvuldige\'r voorkomen der laatstgenoemde soort gangen ten opzichte van
de aplieten. Dit acht ik echter onjuist: wanneer men het aantal der aphetgangen,
die voorkomen in het graniet-begrenzende Ordovicien, voor het gebied 50—52,
Xni—XX, vergelijkt met het eveneens daar voorkomende aantal lamprophy-
rische gangen, vindt men daar een zeer groote meerderheid van eerstgenoemde
gangen (in de lijsten III en II, resp. pag. 46 en 44, is de verhouding van aplieten
tot lamprophyren als 15 : 1). Oostelijk van deze strook werden geen aplieten
meer aangetroffen, terwijl op respectievelijk 400,750,875,1000 en 1400 m. afstand
van den graniet daar nog wél lamprophyr-gangen voorkomen. Hieruit blijkt
dus duidelijk de sterke beperking van het voorkomen der aplieten tot den graniet
en zijn directe omgeving. Dat juist de aplieten in de sedimenten slechts tot op
geringen afstand van den graniet voorkomen, kan verschillende oorzaken hebben.
Het zou een gevolg kunnen zijn van het ontbreken van goed ontwikkelde splijt-
richtingen in de sedimenten ten tijde der injectie. Het zou ook geweten kunnen
worden aan een weinig krachtige injectie. De
apliet-injiceering van de beneden-
Llosa-contacten geven echter niet een dergelijken indruk. Men vindt hier vaak
zich sterk splitsende aplietgangen, soms in fijne grillige snoeren de hoornrotsen
doortrekkend (zie b.v. fig. 3, pag. 22). De aphetgangen hebben hier slechts weinig

-ocr page 27-

neiging tot overeenstemming, wat richting betreft, met de thans voorkomende
diaklasen (vergelijk de betreffende aplietrichting-opgave van lijst III, pag. 46
met het diaklaas-diagram fig. 8). Ik acht vele aplieten geïnjiceerd ten tijde
dat de graniet pas korten tijd stollende was, want men kan verwachten dat
op dat oogenblik de genietamorphoseerde, gerekristalliseerde contact-gesteenten
weinig diaklasen bezaten, waardoor diep-doordringen belemmerd werd. Op plaat-
sen waar het neven-gesteente nog iets plastisch was ten gevolge van de hooge
temperatuur, kon een grillige injiceering optreden. Dat deze gesteenten ten deele in
half-plastischen toestand verkeerd hebben, blijkt uit de zeer intensieve detail-
plooiing die de hoornrotsen bij den graniet meermalen vertoonen; vooral is dit
duidelijk bij gesteenten als afgebeeld in fig. 2, pag. 22, waarin zeer kwartsrijke,
waarschijnlijk eruptieve gangetjes voorkomen, die vroegtijdig volgens de gelaagd-
heid geïnjiceerd zijnde, nu de detailplooiing duidelijk aangeven. Dit werd op ver-
schillende plaatsen aan de oostelijke contacten gevonden. Wanneer deze gangen in
genetisch verband staan met de apliet-gangen, dan is dit voorkomen nog een aan-
wijzing voor het vroegtijdigontstaan der aplieten, n.1. tijdens de contactmetamor-
phose der sedimenten, dus zelfs, terwijl de graniet, althans gedeeltelijk, nog actief
was. Om verschillende der reeds bovengenoemde redenen acht ik, zooals gezegd,
de lamprophy ren jonger dan de aplieten. Bij de behandeling der graniet-tekto-
niek kan hiervoor nog een argument aangevoerd worden. Mengel (camp. 1912)
houdt deze gangen voor
boven-devonisch, zonder daarvoor argumenten aan
te voeren.

DE CONTACTHOF.

Zooals reeds gezegd, zijn in het Llés-Aristot gebied slechts Siluur en Devoon
contactmetamorph door den graniet veranderd. Een uitvoerige bespreking
der
contact verschijnselen vindt men in het petrographische gedeelte. Hier
worden slechts enkele hoofdzaken medegedeeld.

De contact-werking van den graniet is niet zeer intensief, gelijk Mengel
(camp. 1909) reeds vermeldde. Tot kalksilicaat-hoornrots veranderde devonische
kalken komen in het algemeen tot op een afstand van hoogstens 20 m. van
den graniet voor. Echter kunnen deze gesteenten ook bijna geheel ontbreken
en kunnen aan het contact vrijwel alleen kristallijne kalken met contactmine-
ralen optreden. Verder van den graniet verwijderd neemt de hoeveelheid contact-
mineralen af en verdwijnt tenslotte ook langzamerhand de sterkere kristallini-
teit der kalksteenen. Een eenigszins scherpe grens van den contacthof valt
hier niet aan te geven. Men kan echter zeggen, dat op een afstand van 500 m.
van den graniet in het algemeen niets meer van contactmetamorphose der kalk-
steenen te bemerken is, tenzij men kan aannemen, dat de werkelijke afstand
tot den graniet veel geringer is. De silurische schalies en grauwacke-kwartsieten
zijn aan het granietcontact over een breedte van circa 200 m. veranderd in
hoornrotsen. Verder van het contact herkrijgen de gesteenten langzamerhand
hun normalen habitus. De schalies zijn echter nog ver van het contact veranderd
in vlekschisten. Daar deze vlekking gemakkelijk te constateeren is, kan men
hier een scherpere grens van den contacthof bepalen dan bij de devonische kalk-

-ocr page 28-

steenen. Aan de oostelijke granietcontacten vindt men zwak-gevlekte gesteenten nog

tot op een afstand van
ongeveer 750 m. van
den graniet (terwijl het
contactvlak hier steil
helt, en dus de werke-
lijke afstand tot den
graniet van deze ge-
steenten weinig min-
der bedraagt). Opmer-
kelijk is de geringe
contact-metamorphose
van het Ordovicien
ten noorden van Arse-
guell, in het zuid-
westen van het ge-
bied.

De graniet zelf ver-
toont slechts op kleine
schaal geringe, maar
belangwekkende, ver-
anderingen, welke met waarschijnlijkheid wijzen of kunnen wijzen op invloed
van sediment-assimilatie (b.v. cordieriet-graniet, pyroxeen-graniet, calciet-
graniet enz.). Deze geringe invloed van de sedimenten op den graniet vormt

-ocr page 29-

een scherpe tegenstelhng tusschen den Llés-Aristot graniet en den, door LacroixI)
beschreven, graniet van Quérigut-Millas.

DE GEOLOGISCHE KAART.

De Spaansche geologische kaarten, waarop het Llés-Aristot gebied afge-
beeld is, geven de geologie van dit gebied zeer gebrekkig weer, zoo b.v.: Mapa
geologico de Espana, 1: 400.000. 1873. Vrijwel onveranderd vindt
men dezelfde voorstelling terug op een overzichtskaart: Mapa geologico
de E:spana 1 : 1.000.000, formada por las Comisiones de Ingenieros de
minas etc. Publicado por el Instituto Geologico. Madrid 1919.

De Fransche geologische overzichtskaart 1 : 1.000.000 van 1905 geeft
eveneens een, in vele punten, foutief beeld van het gebied. Al de bovengenoemde
kaarten geven een onnauwkeurige begrenzing van den graniet aan, terwijl de
determinatie der formaties in het algemeen onjuist is. In zooverre komen
ze echter met de werkelijkheid overeen, dat alle sedimenten voor prae-mesozoisch
worden gehouden. In 1912 is verschenen het blad 1\'Hospitaiet der Fransche
geologische kaart, 1 : 80.000 (feuille 256), waarvan het Spaansche gedeelte op-
genomen is door O. Mengel. De geologische kaart, die hier van het Llés-Aristot
gebied gegeven wordt, is een zeer belangrijke verbetering ten opzichte van de
oudere kaarten. Dit is de eerste kaart, die. het resultaat is van gedetailleerde
terreinopnamen in dit gebied. De groote onnauwkeurigheid der topographie
van het Spaansche gedeelte van het blad l\'Hospitalet vermindert in niet geringe
mate de bruikbaarheid van deze, in het algemeen goede, opname. Deze onnauw-
keurigheid maakt het meermalen onmogelijk er de werkelijkheid uit te her-
kennen

Thans kon de opname geschieden aan de hand van de nieuwe, zeer goede
Spaansche stafkaart: Mapa militar de Espana, 1 : 100.000; Publi-
cado por el deposito de la Guerra. Hojas 86 y 62, Seo de Urgel, 1920 Dit is
een kaart met hoogtelijnen om de 50 m. De topographie der thans vervaardigde
geologische kaart is ontleend aan deze nieuwe topographische kaart«). De jong-

ij XTLacroix, Le granite des Pyrénées et ses phénomènes de contact. Buil. Carte

géol. de la France,\'nos. 64 et 71 (1898, 1900).

2)nbsp;Om een enkel voorbeeld te noemen: Op Mengel\'s kaart bedraagt de afstand tusschen
Martinet tot de mond van de Rio Aransa en vandaar tot het graniet-sediment-contact
(een gemakkelijk te bepalen grens) respectievelijk 2000 en 150 m., terwijl in werkelijkheid
deze afstanden 625 en 1300 m. bedragen. De mondingen der Llosa-en Bestanis-beek bevinden
zich in plaats van 950, slechts 40 m. van elkaar verwijderd op
Mengel\'s kaart.

3)nbsp;Van deze kaart verschijnen detailbladen op schaal 1 : 20.000, Carta topografica
militar met hoogtelijnen om de 20 m. Detailbladen van het blad Seo de Urgel, die op
het Llés-Aristot gebied betrekking hebben, zijn: Bescaran, Llés, Ellar, Seo de Urgel, Mon-
tella en Bellver. Hiervan zijn slechts de bladen Bescaran en Bellver tot nu toe verschenen.

Er werd van deze stafkaart een photographische vergrooting vervaardigd ongeveer
op schaal 1 • 25 000. Hiervan werd een calque met de voornaamste topographie gemaakt.
De hoogtelijnen werden slechts om de honderd
meter behouden. In deze calque werd de
geologie ingeteekend. Het kaart-cliché is ongeveer een verkleining op 3/5 van deze calque.
Opgemerkt moet worden, dat, bij de vergrooting ontstaan zijnde, randverteekening, (die
echter zeer gering was) in de kaart ook aanwezig is. Enkele nieuwe wegen zijn naar eigen
opname ingeschetst (b.v. de nieuwe rijweg van S. Vicens naar Castellnou).

-ocr page 30-

tertiaire en quartaire afzettingen, die slechts weinig voorkomen in het onder-
zochte gebied, zijn niet ingeteekend, maar afgedekt gedacht. De voornaamste
veranderingen, die de thans vervaardigde geologische kaart ten opzichte van
Mengel\'s kaart vertoont, afgezien van vele afwijkingen, die grootendeels zeker
te wijten zijn aan de onnauwkeurige topographische kaart, waarvan Mengel
gebruik moest maken, zullen thans besproken worden.

Veranderingen, de verspreiding der sedimenten betreffende:

1.nbsp;Ten noordoosten van Roch Beneido komt in de omgeving van XXIII. 8 aan dc graniet-
grens nog iets metamorph Gothlandien en Ordovicien voor.

2.nbsp;Ten zuiden van Vilanova komt Siluur voor, dat op het blad l\'Hospitalet ontbreekt.
In die omgeving vindt men echter door
Mengel Carboon (Dinantien) aangegeven,
wanneer althans\'de onnauwkeurige topographie hier niet misleidend is. Het door mij
ten zuiden van Vilanova aangetroffen Siluur bestaat zoowel uit karakteristiek Gothlan-
dien als Ordovicien (zie ook pag. 11). De ligging der sedimenten wijst hier ook op het
optreden van een anticlinale.

3.nbsp;Op de kaart van Mengel vindt men bij Arseguell een Ordovicien-gebied aangegeven,
dat direct, zonder Gothlandien-tusschenschakeling, aan het Devoon grenst. Iets ten
noorden daarvan komt volgens
Mengel aan het granietcontact voornamelijk Gothlan-
dien voor. Ik trof hier overal Gothlandien aan als normale begrenzing van het Ordo-
vicien-gebied. Slechts in XI.17 treedt waarschijnlijk een tektonische Ordovicien-
Devoongrens op. Ten westen van Arseguell komt geen Ordovicien meer voor aan
het granietcontact, doch slechts Devoon. Verder acht ik het waarschijnlijk, dat
Arseguell reeds geheel op Devoon gelegen is, ontsluitingen zijn er echter schaarsch.

4.nbsp;Ten zuidwesten van Bar komt, tegen den graniet aan, nog iets Gothlandien voor
(XVI. 24 NE), waarvan reeds bijzonderheden vermeld zijn bij de bespreking der Gothlan-
dien-fossiel vindplaatsen.

5.nbsp;Benoorden Toloriu komt geen Gothlandien meer voor, gelijk Mengel dat aangeeft.

6.nbsp;Bewesten Pont de Bar vindt men, iets ten zuidoosten van de rijweg-brug over de
Segre, aan het graniet-contact nog eenig metamorph Gothlandien en Ordovicien
ontsloten.

7.nbsp;In het gebied bezuiden den Roch del Aguila komt geen geïsoleerd Gothlandien-anti-
clinaaltje voor, zooals
Mengel dat aangeeft.

8.nbsp;De Gothlandien-strook, die de oostelijke begrenzing van het Ordovicien ten zuiden
van de Roch del Aguila vormt, loopt regelmatig in ongeveer noordoostlijke richting
tot aan het graniet-breukcontact door en buigt niet op den noord-oever der Segre
noordwaarts, in de richting van Musa af. Zie hiervoor pag. 10.

9.nbsp;Ten zuidwesten van Martinet komt op den linker Segre-oever aan het granietcontact
nog iets Ordovicien voor (vnl. metamorphe grauwacken), waar
Mengel slechts Devoon
aangeeft. Overigens komen er op de Fransche kaart nog verschillende andere onjuist-
heden in de omgeving van Martinet voor, terwijl de grove topographische fouten het
geheel zeer onduidelijk maken.

10.nbsp;Mengel teekent ten westen van Ardobel een, tot aan het graniet-contact doorloopende,
Devoon-synclinale, met Gothlandien afscheiding van het Ordovicien (gedeeltelijk is
dit echter door plioceen bedekt). Zooals reeds gezegd (zie pag.
11) acht ik het mogelijk,
dat inderdaad daar nog Devoon aan het graniet-contact voorkomt. Van Gothlandien
heb ik echter geen aanwijzingen gevonden.

11.nbsp;Een, door Mengel tusschen den Pelat de Talltendre en de hoeve La Bastida aan-
gegeven, Devoon-bevattende synclinale acht ik niet aanwezig. De verspreiding der
formaties is daar overigens in véle punten anders dan op de Fransche kaart.

Veranderingen, de begrenzing van den graniet betreffende:
Ook hierbij is het vaak moeilijk de onjuistheden, ontstaan door de slechte topogra-
phische kaart, van werkelijke fouten of onvolledigheid te onderscheiden.

-ocr page 31-

1.nbsp;De graniet-Devoon grens in liet gebied van den Rocli Beneido is niet een ongeveer noord-
zuid verloopende, rechtlijnige grens, gelijk
Mengel dit aangeeft, maar vertoont een
oostwaartsche uitbochting van meer dan 1 km.

2.nbsp;Ten oosten van de brug over de Segre van den rijweg naar Arseguell bevindt zich een,
zich ongeveer 500 m. voortzettende, uitlooper van graniet, aan de contacten waarvan,
lioogerop in het zich daar bevindende dalletje, ertsen voorkomen.

3.nbsp;De graniet-De voongrenzen in het gebied ten westen van den Rocli del Aguila verloopen
geheel anders, dan
Mengel dit aangeeft. Zoo komt hier bijvoorbeeld een geïsoleerde
kalkschol voor op den graniet (in XVIII—XX, 32—33), verder bevindt zich ten zuid-
westen van de westwaartsche voortzetting van den Roch del Aguila-kam een, ongeveer
1 km lange, graniet-strook.

4.nbsp;Op den rechteroever der Rio de Llosa komt bij Martinet nog Ordovicien voor. De
liooger-gelegen huizen van het dorp Martinet zijn voor een deel op ordovicische hoorn-
rotsen gebouwd. Volgens
Mengel bestaat de rechter-Llosa-oever daar slechts uit graniet.
Ook het grensverloop, noordelijker in dit dal, is op de Fransche kaart onduidelijk en
ten deele onjuist aangegeven.

5.nbsp;In XXI. 53 SE bestaat een geïsoleerd granietvoorkomen in het Ordovicien, dat door
Mengel niet is aangegeven.

6.nbsp;In XLIV. 62 bestaat iets dergelijks, echter met dioritische gesteenten.

7.nbsp;Het grens-verloop in het boven-Llosa dal is anders dan Mengel dit aangeeft: Het
Ordovicien komt hier niet meer tot bij het riviertje voor, want de graniet-grens is hoog
tegen den oostelijken dalwand gelegen.

Veranderingen, de breedte van den con tact hof betreffende: i)

1.nbsp;De breedte van den contacthof in de omgeving van Arseguell is veel te groot aan-
gegeven door
Mengel. Er werd hier geen enkel voorkomen van zichtbaar-metamorph
Ordovicien aangetroffen.

2.nbsp;Ten zuidwesten van Pont de Bar werd reeds het ontbreken van contactmetamorphose
in het Gothlandien vermeld (zie pag.
14), terwijl Mengel het wel aangeeft.

3.nbsp;Langs de graniet-grens, van ongeveer ten zuiden van Musa tot het Carboon-gebied aan
den linker Segre-oever, ten oosten van de Torrente Bestanis gelegen, vindt men geen
contact-verschijnselen in de sedimenten. Op
Mengel\'s kaart vindt men een smallen
contacthof aangegeven. Dit bevreemdt temeer, daar
Mengel verschillende malen op
het ontbreken van contactverschijnselen in het Carboon en Boven-Devoon gewezen
heeft en hieraan nogal verstrekkende conclusies verbindt (zie pag. 18).

4.nbsp;Gelijk reeds opgemerkt is, kan men in de omgeving van La Serre nog duidelijke contact-
metamorphose van het Ordovicien waarnemen (b.v. vlekschisten in XX. 56). Bij
Mengel vindt men den contacthof in dit gebied veel smaller aangegeven.

Tenslotte zij nog het volgende omtrent de nieuwe kaart van het Llés-
Aristot gebied vermeld:

Het verloop der graniet-sediment grenzen is grilliger, dan op de kaart aan-
gegeven is. Een nauwkeuriger vaststellen zou echter zeer veel tijd geëischt hebben
en een afbeelden van kleinere details zou bezwaarlijk worden. Het zuidelijk
gedeelte van het gekarteerde gebied is het meest intensief onderzocht, gelijk
reeds uit de op de kaart aangegeven waarnemingen blijkt Grenzen, die niet
met zekerheid vastgesteld zijn, zijn met een gebroken lijn aangegeven (----).

Zooals reeds gezegd (zie pag. 21) is het vaststellen van de contacthofgrens in het
Devoon zeer lastig. Daarom is het bij het Devoon slechts mogelijk breedte-verhoudingen
van den contacthof te vergelijken.

2) Hiervan dient men zich ook rekenschap te geven, wat betreft de verspreiding
der gangen in het massief. In het zuiden was het niet mogelijk, al deze gangen in kaart te
brengen. Men zie echter hiervoor de lijsten op pag. 44—47.

-ocr page 32-

De contacten, noordelijker dan XXXVII. 26, werden niet bezocht. Het verloop
van den Gothlandien-band ten zuidoosten van het Ordovicien-gebied bij Arse-
guell is niet precies vastgelegd. In het gebied XIV, XV. 23, 24. kunnen zeker
nog verbeteringen in mijn opname aangebracht worden.

Langs het pad van La Serra naar Casa Ambret bevindt zich in XXIII. 54
en omgeving veel graniet-puin. Mengel heeft dit gekarteerd als glaciale af-
zetting. Gezien echter het feit, dat hier vrijwel niets anders aanwezig is dan graniet
en zoowel ten noorden als ten zuiden op dezelfde hoogte slechts hoornrotsen
voorkomen (vast gesteente) en geen granietpuin, acht ik het niet geheel zeker
of deze verzameling van, deels zeer groote, granietblokken inderdaad ,,plaats-
vreemdquot; is.

TEKTONIEK.

Dc sedimenten van het Llés-Aristot gebied zijn zoowel variscisch als al-
pidisch geplooid Daar de variscische plooiing in dit gebied plaats gehad heeft
na het Dinantien en vóór het Stéphanien, behoort ze tot de sudetische of/en
de a.sturische phase volgens Stille\'s indeeling. Dit komt overeen eenerzij ds
met de variscische plooiing in het Plateau Central, de Montagne Noire en het
massief van Mouthoumet (ten noordwesten van Perpignan), anderzijds met
die in de kustgebergten van Catalonië, wijkt echter af van de plooiingsphasen
in het noordelijk deel der oostelijke Pyreneeën (Ariège).

Daar in het Llés-Aristot massief post variscische, praealpidische sedimenten
niet voorkomen, kan over den aard van elk der twee hoofd-plooiingen afzonderlijk
weinig medegedeeld worden. Er zal volstaan worden met iets over de alpidische
plooiing in het zuidelijk aansluitende gebied te vermelden. De strekking der
postvariscische sedimenten is daar in het algemeen ongeveer oost-west. Mengel
(zie o.a. Note expl. 1912) vermeldt, dat aan den noordelijken voet der Sierra
de Cadi verschillende opschuivingsvlakken voorkomen, welke een oost-west
strekking bezitten, en zoowel zuid- als noordwaarts kunnen hellen, waarbij
zoowel het primair op de jongere sedimenten kan geschoven zijn, als omgekeerd.
Over het bedrag dezer opschuivingen wordt niets vermeld, groot schijnt het
echter niet te zijn.

Aangaande de strekking der variscische kustgebergten van Catalonië,
vermeldt Schriel dat deze van Barcelona tot aan de Pyreneeën in het alge-
meen oost-west is. In den Montagne Noire is deze strekking ongeveer N. 60 E
Het is dus waarschijnlijk, dat de oorspronkelijke variscische strekking in de
Pyreneeën slechts weinig van de alpidische strekking heeft kunnen afwijken.

Afwijkingen van de oost-west strekking komen in het Llés-Aristot gebied

Zie b.v. H. Stille, Grundfragen der vergleichenden Tektonik. Berlin, Borntraeger,
1924. De variscische plooiings-phasen, die Stille voor de Pyreneeën vermeldt, zijn niet
van toepassing op het Llés-Aristot gebied, wel op de Ariège.

2) E. Haug, Traité de Géologie, t. II. Colin, Paris 1908—1911.

W. Schriel, Der geologische Bau des katalonischen Küstengebietes. Abhandl. d.
Gesellschaft d. Wissensch, zu Göttingen, Neue Folge, Band XIV, 1929.

Ed. Suess, La face de la terre. Tome III. 2me partie, pag. 535 (trad. par Em. de
Margerie
. 2me tirage 1921).

-ocr page 33-

op vrij veel plaatsen voor. Dergelijke abnormale richtingen zijn waarschijnlijk
het gevolg van de nabijheid van den graniet, waardoor tijdens een der twee
plooiingen dergelijke afwijkingen licht ontstaan kunnen zijn.

Er zullen nu voor de diverse formaties enkele karakteristieke bijzonder-
heden vermeld worden:

Ordovicien. Op een bij zonderen vorm van plooiing in het Ordovicien aan het
graniet-contact werd reeds gewezen (zie pag. 21 en fig. 22). Dergelijke sterke
detailplooiing in de sterk-metamorphe hoornrotsen is ongetwijfeld tijdens de
metamorphose ontstaan, want daarna was dit in de massieve gesteenten zeker
niet mogelijk. Het is voorts onwaarschijnlijk, dat deze detailplooiing vroeger
zou hebben plaats gehad, want ze werd nergens anders dan aan het contact
en nooit in niet sterk metamorphe gesteenten van dergelijke samenstelling
aangetroffen. In het boven-ordovicische grauwacke-kwartsiet niveau zijn soms
schalie-inschakelingen aanwezig. Vooral is dit het geval langs de zuid-oostgrens
van het Ordovicien-gebied ten zuiden van den Roch del Aguila. Eigenaardig
is in dit gebied de richting der talrijke, regelmatige druksplijtingsvlakken in deze
schalie-banken ten opzichte van de gelaagdheid. In XIII. 39 NE is de ligging
der lagen bijvoorbeeld 52.25 SE i) en de schistositeit 152.26 NE. Een dergelijke
druksplijtings-richting is bezwaarlijk in dit gebied te begrijpen. Van Hise\'s en
Leith\'s 2) ideeën zijn hier niet toe te passen, wanneer we hier althans met een
normalen vleugel van een anticlinale te maken hebben. Evenmin valt een ver-
klaring te geven voor de volgende waarnemingen in XII. 37 SW: gelaagdheid
170.35 W. en druksplijting ongeveer 75.46 W. Voor laatstgenoemde plaats werd
echter reeds gewezen op de mogelijkheid van een tektonische comphcatie (zie
pag. 10), die, wanneer zij inderdaad aanwezig is, aansprakelijk gesteld zou
kunnen worden voor de afwijking in het wetmatig verband tusschen druksplijting
en plooien, zooals dat door Leith vastgesteld is. In de contacthoornrotsen is
het dikwijls onmogelijk de gelaagdheid van het Ordovicien te bepalen. Eveneens
is dit het geval voor de lei- en schalie-gesteenten, die zeer regelmatige splijt-
richtingen bezitten.

Gothlandien. De invloed der tektoniek op de dikte van het Gothlandien werd
reeds besproken (zie pag. 12). In profiel 4 van figuur 4 vindt men een door-
snede van de Gothlandien-antichnale van Toloriu. De overhellende bouw dezer
anticlinale 3) heeft bij zijn totstandkoming wellicht nog het toe-,,vloeienquot; van
het zachte dun-leiige materiaal uit de flanken naar den kop bevorderd. Een
gevolg van de geringe vastheid van het Gothlandien is tevens het verloren gaan
van regelmatige gelaagdheid in de sterk verbrokkelde leien.

Devoon. Het Devoon is meermalen vrij intensief detail-verplooid. Hierover
werd reeds op pag. 15 gesproken. Soms is er ook verplooiing op iets grooter
schaal. Zoo b.v. aan den grooten Segre-rijweg, iets westelijk van de westgrens

Het azimuth wordt aangegeven door opgave van het aantal graden, dat deze richting
van het noorden verwijderd is over het oosten tellende: 45 = NE, 90 = E, 135 = SE.

2) C. K. Leith, Structural Geology, pag. 155—157, 183. Colt amp; Co. N. York 1923.
Revised Edition.

Zie de sediment-metingen op de kaart.

-ocr page 34-

der kaart (bij km.-paal 140), waar kleine liggende plooien e.d. voorkomen. Noble-
maire (1858) geeft trouwens reeds sterke detail-plooiing in de kalkgesteenten
van dit gebied aan. Ingewikkeld verplooid is ook het Devoon direct ten westen
van Arseguell, verder de kalken van den Serrât de la Matesa, enz.

In de profielen (fig. 4) i) vindt men doorsneden door de sedimenten van
verschillende gedeelten van het Llés-Aristot gebied. Men ziet daaruit, dat de
plooiing in het algemeen weinig intensief is. Opmerkelijk is de geringe plooiing
van de sedimenten op den graniet.

Vorm van het graniet-massief. Zooals vooral uit de profielen 1, 2, 3 en 4
blijkt, is in het westelijk deel van het Llés-Aristot massief het bovenvlak van
het granietlichaam ontsloten. Men kan daar waarnemen, dat b.v. het Devoon
van de Sierra del Tossal, de sedimenten van den keten der Pia de Liet en van
den Punso, het zuidelijk deel der Sierra Curna, op den graniet gelegen zijn. Het
contactvlak tusschen graniet en sedimenten vertoont hier vrijwel steeds geringe
hellingen. Dit kan men vaststellen deels uit directe metingen, beter nog uit het
grens-verloop tusschen graniet en sediment, dat vaak min of meer de hoogte-
lijnen volgt (zie de kaart). Slechts de hoogste deelen van het gebergte bestaan
hier uit sediment. Ten gevolge hiervan was het mogelijk het oppervlak van
het granietmassief in de profielen nauwkeurig aan te geven. Opgemerkt moet
worden, dat daarentegen de graniet ten westen van Arseguell wel steile contact-
vlakken schijnt te bezitten. Verschillende malen werd dit direct waargenomen,
terwijl verder het grens-verloop op steile contactvlakken wijst.

In het oosten schijnen de contacten in het algemeen steil te zijn. Vrijwel
steeds vindt men hellingen grooter dan 60°. Hier vindt men dan ook nergens
geïsoleerde sedimentresten nog op den graniet liggen. Eenigszins is dit nog mis-
schien het geval voor het gebied in den omtrek van LXI. 54, waar het onderzoek
echter niet voldoende was om de structuur geheel te leeren kennen.

Mengel (camp. 1912) geeft aan, dat ook bij de grens van Andorra (in het
noordelijk, niet meer geologisch opgenomen, deel mijner kaart) de hoogste
toppen bestaan uit sediment, hetwelk den graniet slechts oppervlakkig bedekt.
Op het blad THospitalet vindt men hier sterk contactmetamorph Siluur aan-
gegeven. Wanneer deze gesteenten inderdaad op den graniet gelegen zijn, dan is
het oppervlak van het granietmassief daar ongeveer gelegen op 2600 m. hoogte.

Resumeerend kunnen we zeggen, dat het oppervlak van den Llés-Aristot
graniet van het zuid-westen langzaam opstijgt in noord-oostelijke
richting 2).
Tot welke hoogten de graniet in het oostelijke deel van het massief gereikt heeft,
is niet uit te maken; gezien de steile contact-wanden echter zeker aanmerkelijk
hooger dan het tegenwoordig topographisch oppervlak.

Breuken. Op de nieuwe geologische kaart van het Llés-Aristot gebied

In de profielen is de hoogte-schaal abusievelijk 1/5 grooter, dan de lengte-schaal.
Deze verteekening is hier echter niet hinderlijk daar de tektonische lijnen niet ingewik-
keld zijn.

2) De stijging bedraagt gemiddeld vanaf het Segre-dal beneden S. Vicens tot aan
de contact-grens bij de Tossa plana de Liés
1°. Tot aan het contact van den Pla-de-Llet
keten is dit bedrag iets meer dan 10°.

-ocr page 35-

Fig. 4. Profielen door het massief van Llés-Aristot. De plaats der eindpunten van de pro-
fielen is vastgesteld door opgave van punten in het coördinaten-net der geologische kaart.

-ocr page 36-

Iii

•f «

r.a;. \' ■ :

T ■■nbsp;vif\'«; \'

-mm\'--..éÉMi\'.

r

■ -\'i...

- ; \'.SA-I.:./,.. • ■ 4-:-\' ■■ ■ ■ \'• ■ . ;nbsp;. . \'

i:

îi, I\' •

--/\'S;,

■v-l-y-.. V;-:s,,-

ifrr.

y-. ■ ■

\'ù \' y

•nbsp;\' ■■U-\' ./quot;-\'S: ;\'nbsp;quot;

■ . .nbsp;■ r - -, ■■■

-ocr page 37-

vindt men verschillende breuken aangegeven. Deze zullen hier besproken worden.

Breuk XIII. 46—XIX. 38. Gelijk reeds werd medegedeeld (zie pag. 18)
vindt men in de, aan deze breuk grenzende formaties geen contact-metamor-
phose en ontbreken daar eruptieve gangen. In de omgeving van XVIII/XIX
39 W komen aan de breukgrens eigenaardige, rose en groenige breccieuse ge-
steenten voor. Bij het microscopisch onderzoek bleek dit gesteente (D. 11207
een sterk breccieuse structuur te bezitten. Er treedt veel fijnkorrelige veldspaat
in op; het bevat verder ook verbrokkelde granaat, en er komen talrijke, met
calciet gevulde, barsten in voor. Dit is dus een gesteente, dat door het optreden van
de breuk breccieuse structuur verkregen heeft, maar dat tevens duidelijk contact-
metamorph is, terwijl meer zuidoostelijk van deze vindplaats iedere aanwijzing
van contactmetamorphose ontbreekt. Terwijl daar dus het bedrag der verschui-
ving zoo groot is, dat thans niet-metamorphe gesteenten aan den graniet grenzen,
is het verschuivingsbedrag hier reeds zoodanig verminderd, dat contact-gesteenten
nog bij den graniet voorkomen. De ontsluitingen zijn meer noordelijk van den
Roch del Aguila. te schaarsch, om te kunnen constateeren, waar tenslotte vol-
ledige uitwigging van deze breuk plaats vindt. Het zuidoost-einde bereikt den
zuid-oever van de Segre waarschijnlijk niet meer, want in X. 46 treft men nog
contact-verschijnselen aan. In XVI. 43 SW vindt men de breuk fraai ontsloten
in een klein ravijntje. Hier vertoont het breukcontact aan de zuidwest-zijde,
achtereenvolgens van noordwest naar zuidoost gaande: kwartsieten van het
Boven-Ordovicien, dan zwarte leiige schalies met een inschakeling van kalk-
steenen, welke tezamen het Gothlandien vormen, daarna onder-devonische
kalken. De richting van het verschuivings-vlak, hetwelk goed te bepalen is
bij de grens van kwartsiet en graniet, bedraagt ongeveer 115.75 NE. De
graniet is dicht verdiaklaasd.

Breuk XVI.43—XIV.42. Deze breuk eindigt noordoostelijk waar-
schijnlijk in de vorige. In het zuidwesten is zij op den zuidelijken Segre-oever
niet meer aanwezig en wigt dus waarschijnlijk uit in het Segre-dal. Noordelijk
van het breukvlak liggen oudere devonische gesteenten, zuidelijk ervan Boven-
Devoon („griottesquot;) en Dinantien. Deze breuk was reeds aan Mengel bekend
(camp. 1909).

Breuk XVI. 24 NE. Op het bestaan dezer breuk werd reeds gewezen
op pag. 14. Direct bij den graniet ontbreekt reeds elk spoor van metamorphose
in het Gothlandien en er komen geen eruptieve gangen in voor. Het ontbreken
van contact-metamorphose kan hier als zekere aanwijzing voor een verschuiving
gelden, daar toch in het naburige Gothlandien van XIV. 24 nog contactmeta-
morphose is waar te nemen tot op ongeveer 500 meter van het Contact. Een zuide-
lijker voortzetting van deze breuk is mogelijk, maar mij onbekend.

Breuk XII. 14—XI. 17. Over den geheelen afstand vindt men in het
Ordovicien langs deze breuk geen spoor van contact-metamorphose, noch van
eruptieve gangen. In XII. 16 NE vindt men tusschen den graniet en het Ordo-

Nummer van microscopisch praeparaat der verzameUng van het Mineralogisch-
Geologisch Instituut te Utrecht.

-ocr page 38-

vicien een enkele-meters-breede, puinrijke zone, welke het verschuivings-vlak
aangeeft. De meest oostelijke voortzetting is niet geheel zeker te constateeren,
wegens gebrek aan goede ontsluitingen.

Breuk XVII. 52 NE. Dit is een klein, onbelangrijk breukje, met gering
bedrag. Men vindt hier Devoon (ten noord-oosten) grenzen aan Boven-Ordo-
vicien kwartsieten.

In X. 51 treft men nog enkele geringe verschuivingen aan met een horizon-
taal bedrag van ongeveer 10 m. De breukvlakken zijn ongeveer 180.90.
Tektmiek van diaklasen en gangen in den graniet.

Met het doel iets over de tektoniek van den graniet te leeren kennen, ver-
richtte ik waarnemingen omtrent de richtingen van de diaklasen en gangen,
in het graniet-massief aanwezig. Nergens werd in den graniet strekking waar-
genomen, d.w.z. een gericht-zijn der mineralen aangetroffen. In de lijsten, be-
ginnende op pag. 37
f^tuinfs-richiinsnbsp;zijn dc metiiigen ver-

Slrikkiny

Hrllinj

1^20
W £

Sl-tO
W £.

¥1-60
W C

n-io
N. S

ól-WO
N. S

101-ne
N S

121 - Ito

£ W.

til -160
E W

161-Ito
£ V

0-20.

1

3

2 1

3 1

2

2 3

2

l 2
1

gt;!-Ut

t gt;
1

S B

6 7
I

11 10

9 IJ

t f

1
1

IJ 7
t

S 2
2 1

10
s

1!-60

10 21
l

15 11
1

It\' 13
1
(

i1 11

24 21

IS 2f
2 1
1 1

» ,

31 |(
10

a 1

S6 12
11

i 3

tl - is

11 1}
1

1

20\' 11
1

1 .

19 *
1

ti IC

22 If
1

1

13 C
1

IS 1
2
1

SI
tl
i

11 IJ

tl-io-ll

15
1

iS
2

1lt;

tl
1

le

10
i

a
t

21
J
l

3T
V
1

Fig. 5. Tabel van diaklaas- en gang-metingen in den Llés-
Aristot graniet (ten zuiden van strook XL van het coördinaten-
net der geologische kaart). Zie tekst, pag. 32. Destrekkingen
zijn magnetisch aangegeven.

meld met opgave van
de coördinaten der
vindplaatsen. De me-
tingen zijn alle ten op-
zichte van het mag-
netische N. georien-
teerd. Bij de kartee-
ring gaf ik in mijn
notities door uitroep-
teekens de mate van
talrijkheid en regel-
matigheid der diakla-

sen aan i). In de tabel van fig. 5 vindt men een samenvatting van de diaklasen,
lamprophyren en aplieten in den graniet ten zuiden van lijn XL voorkomende.
(Het gebied, noordelijker hiervan gelegen was te schaars met waarnemingen
bedekt, om het in de verdere beschouwingen te betrekken). Hiertoe werden
de waarnemingen verdeeld in 9 strekkings-groepen n.1. bij elkaar gevoegd
alle metingen met strekkingen van 1 tot 20, idem van 21 tot 40, 41 tot 60, enz.
met als laatste groep metingen met strekkingen van 161—180 Ieder van deze
9 strekkingsgroepen werd weder onderverdeeld in 9 afdeelingen volgens de richting
en grootte van de hellingen der waarnemingen, tot iedere groep behoorende.
Deze afdeelingen zijn de volgende: 2 groepen voor hellingen van O—^20° voor 2
tegengestelde hellingsrichtingen, idem voor 21—40, 41—60 en 61—80. Voor
hellingen grooter dan 80 in een strekkingsgroep zijn de waarnemingen voor
tegenovergestelde richtingen samengeteld tot een afdeeling. Deze samentellingen

Zoo b.v. is een diaklaasrichting, die omstreeks 10 maal waargenomen werd in
een ontsluiting van 5 meter lengte, met 2 uitroepteekens aangegeven.
Ook deze indeeling is nog volgens de magnetische strekkingen
®) Zie pag. 27, noot 1.

-ocr page 39-

zijn zoowel geschied voor de diaklaas-metingen, als voor die der lamprophyren
en die der aplieten (voor ieder afzonderlijk). In de samenstelling van fig. 5
vindt men telkens het aantal diaklasen van een afdeeling op den bovensten regel
van ieder vakje, voor de aplieten op den ondersten regel en voor de lamprophyren
op den middelsten regel. Voor de berekening der diaklasen zijn voor iedere onder-
afdeeling de uitroepteekens eveneens samengeteld en de helft van dit aantal
bij de overeenkomstige diaklasen-aantallen gevoegd. Hiermede is m.i. de waar-
deering dezer uitroepteekens wel in overeenstemming gebracht met de enkel-
voudige diaklaas-metingen. Voor het gebied ten zuiden van XL vindt men

in de tabel ruim 1000
diaklaas-metingen, 109
lamprophyr- en 29
aplietmetingen.

Ter verkrijging van
een goed overzichte-
lijk beeld van al deze
waarnemingen heb ik
voor ieder der, op
bovengenoemde wijze
verkregen, 81 afdee-
lingen het gemiddelde
van strekking en hel-
ling aangenomen en
de hiermede overeen-
komende 81 vlakken
in fig. 6 in stereo-
graphische projectie
afgebeeld door hun
poolpunten in te tee-
kenen. Het aantal dia-
klasen bij ieder ge-
middelde behoorende,
is aangegeven, zooals
in de legenda terzijde
van de projectiefiguur

vermeld is: de projectie-punten met de talrijkste cirkeltjes omgeven, duiden
op de grootste aantallen diaklaasmetingen. Met arabische cijfers vindt men
naast ieder projectiepunt aangegeven het aantal lamprophyrgangen, dat in dien
stand waargenomen werd, voor de aplieten hetzelfde, echter met romeinsche
cijfers. Deze stereographische projectie van diaklaas- en gangrichtingen biedt,
wat nauwkeurigheid en overzichtelijkheid betreft, belangrijke voordeelen boven
andere methoden.

Oudere auteurs beeldden slechts de strekkingen van dergelijke metingen
in een zoogenaamde ,,roosquot; af. Uit een centraal punt werden b.v. de strekkingen
van gangen uitgezet, en langs deze werd in verhouding aangegeven de lengte,

-ocr page 40-

waarover iedere strekking voorkomt i). T.ater werd deze methode verbeterd,
b.v. door S. von Bubnoff deze beeldt in een ,,roosquot; niet de strekkingsrichtingen
maar de hellingsrichtingen b.v. van diaklasen af, geeft frequentie-verhoudingen
in plaats van lengteverhoudingen en duidt met verschillende signaturen hellings-
sterkten aan, waaronder de duidelijkheid van de voorstelling echter lijdt. Soms
geeft hij bovendien nog het aantal waarnemingen aan. In de hierboven gegeven
stereographische projectie kan men echter veel meer waarnemingen onge-
dwongen weergeven en verkrijgt men een juister en duidelijker beeld. Overigens
wordt in publicaties aangaande dergelijke tektonische onderwerpen dikwijls
zeer weinig medegedeeld omtrent het feitenmateriaal, waarover men beschikt
heeft. Zoo ontbreekt zelfs meermalen een opgave van het aantal waarnemingen
en zelden worden de plaatsen der waarnemingen nauwkeurig aangegeven.

Men ziet gemakkelijk, dat in de stereographische projectie van fig. 6 dia-
klasen met strekkingen van ongeveer 140° en 160° en met hellingen van 50°
en 70° NE de overhand hebben. Tevens is het duidelijk, dat men bij deze maxima
ook het grootste aantal der lamprophyrische gangen aantreft. Van de, over 81
projectiepunten verspreide, 109 lamprophyr-gangen komen er niet minder
dan 56 op de vier genoemde, naast elkander liggende punten voor. Hieruit volgt:

1.nbsp;Deze diaklasen in den graniet zijn van tektonischen oorsprong :
daarop wijst hun samenvallen in een duidelijk maximum.

2.nbsp;Het feit, dat het maximum der diaklasen scherp samenvalt met het
maximum in de lamprophyrgangen, wijst er op, dat óf de meest voorkomende
strekking samenvalt met de postgranitische bewegingsrichting, óf dat het
maximum met een zoogenaamde ,,diagonaalrichtingquot; van Cloos samenvalt
Hierover is nog het volgende op te merken. De heerschende oost-weststrekking
van het gebergte wijst op een, ongeveer noord- of zuid-gerichte beweging, vrij
goed, hoewel niet geheel, overeenkomende met de gemiddelde strekking der
lamprophyrgangen en der meest voorkomende diaklasen.

De aplieten vertoonen een veel minder duidelijke voorkeur voor het diaklaas-
richting-maximum dan de lamprophyren.

Ik acht het mogelijk, dat dit een gevolg is van den grooteren ouderdom
der aplieten ten opzichte van de lamprophyren. Hiervoor werden reeds eerder
argumenten aangevoerd (zie pag. 20). Terwijl de lamprophyrische gesteenten
bij voorkeur in de bovengenoemde diaklasen omhoog gedrongen zijn, waren deze
diaklasen ten tijde der aplieten-injectie nog gering ontwikkeld en tevens waar-
schijnlijk minder geopend. Op grond hiervan mag men misschien besluiten, dat

1) b.v. H. Cloos, Der Mechanismus tiefvulkanischer Vorgänge. Vieweg, Braunschweig
1921. pag. 22.

Zie b.v. S. v. Bubnoff. Die tektonische Stellung des Triberger Granitmassives.
Neues Jahrb. f. Mineralogie usw. Beilage Band LV, Abt. B. 1926. Enkele hoofdrichtingen
in den graniet vindt men hier ook in stereographische projectie afgebeeld (geen afbeelding
der waarnemingen echter in deze projectie).

®) Hierbij dient echter opgemerkt te worden, dat de diaklasen waarschijnlijk aangelegd
worden als krimpscheuren, maar dat deze zich slechts goed konden ontwikkelen in richtingen,
die daarvoor in verband met den druk, gunstig waren (
Cloos, 1922).

*) Cloos, zie noot 1 (pag. 21).nbsp;quot;

-ocr page 41-

Ing. 7. Stereographische afbeelding van
wrijfkrassen en hun diaklasen, waarge-
nomen in den graniet (zie lijst IV,
pag. 47). De waarnemingen, waarvan de
wrijfkras-inriclitingen door
cirkeltjes
voorgesteld zijn, zijn gelegen westelijk
van de meridiaan-strook 15 der geologi-
sche kaart. De overige waarnemingen zijn
allen oostelijk van strook 31 gelegen.
Zie verder tekst, pag. 36.

in het Llés-Aristot gebied de aplieten
in het algemeen ouder zijn dan de
lamprophyren. Daar de apliet-gang-
metingen in den graniet echter niet
zeer talrijk zijn, dient men deze
conclusie niet als geheel bewezen te
beschouwen. Overigens vermelden
Cloos en anderen eveneens dergelijke feiten uit Duitsche eruptief-gebieden.

In de stereographische projectie van de diaklaasvlakken vindt men nog twee,
veel kleinere maxima aangeduid, met een gemiddelde richting van 60. 50 NW
en 90.50 S. Wanneer
deze geringe maxima
inderdaad eenige be-
teekenis mochten heb-
ben, dan dient er op
gewezen te worden,
dat de centra der drie
genoemde maxima-ge-
bieden ongeveer 90°
van elkaar ver wij-

Fig. 8. Stereographische
projectie der diaklaas-
vlakken in het contact-
metamorphe Ordovicien
van X—XXX, 50—56.
Voor het aantal waar-
nemingen, zie legenda
terzijde van de projectie.

Zie tekst, pag. 36.

1) H. Cloos. Der Mechanismus usw. (zie noot 1, pag. 34), pag. 79.
H.
Cloos. Ueber Ausbau und Anwendung der granittektonischen Methode. Abhand-
lungen der preussischen geol. Landesanstalt, Heft 89, 1922, pag. 5. (Tektonik und Magma,

lierausgeg. v. H. Cloos, Band I).

H. Stenzel. Tektonik des Lausitzer Granitmassivs, idem, Heft 96. 1924, pag. 9 (Tek-
tonik u. Magma, Band II).

-ocr page 42-

derd liggen. Er zal hier echter aan de geringe maxima verder geen aandacht
besteed worden.

Waarnemingen omtrent diaklasen met wrijfkrassen werden slechts weinig
verricht. In lijst IV vindt men ze vermeld. In fig. 7 is telkens door een punt de
stereographische projectie dezer wrijfkras-richtingen aangegeven. De diaklaas-
vlakken, waar deze krassen op voorkomen, vindt men voor ieder der boven-
genoemde richtingen aangegeven door een klein stuk van een grooten cirkel.
Hierdoor verkrijgt men een duidelijk inzicht in het verloop der wrijfkrassen en
van de bijbehoorende diaklasen. Daar de waarnemingen zoo weinig talrijk zijn,
is het niet mogelijk, voldoend gegronde conclusies uit deze waarnemingen te
trekken. Slechts moge hier op het merkwaardige feit gewezen worden, dat het
grootste deel der richtingen steiler is dan 30° en dat
WTijfkras-richtingen geringer
hellende dan 20° vrijwel niet waargenomen werden. Verder, dat slechts zoo zelden
wrijfkrassen op de diaklasen der ,,hoofdrichtingquot; werden waargenomen. In een
normaal geval toch vindt men juist op de diaklasen, die weinig van de bewegings-
richting afwijken, de meeste wrijfkrassen en een dergelijke krassing verloopt dan
meestal in weinig hellende richtingen. De waargenomen wrijfkrassen van den
Llés-Aristot graniet wijzen veel meer op steiler bewegingen. Er kan opgemerkt
worden, dat de gemeten wrijfkrassen hoofdzakelijk gelegen zijn in vrij steil
zuidwaarts hellende vlakken (als gemiddelde kan men voor 19 der 25 metingen
ongeveer een vlak 75.60 S beschouwen). In verband met de, door de wrijfkrassen
aangegeven bewegingsrichting, zou men zich kunnen voorstellen, dat dergelijke
vlakken gefungeerd hebben als steilstaande opschuivingsvlakken. Echter, zooals
gezegd, is het feitenmateriaal te gering om hier tot goed-gefundeerde conclusies
te komen.

Diaklasen in het Ordovicien-contactgebied van X—XXX, 50—56.

In lijst V vindt men opgave van diaklasen, gemeten in de hoornrotsen van
het Ordovicien in het contactgebied, ten noordoosten van Martinet in het beneden-
Llosa dal gelegen. In fig. 8 vindt men de stereographische projectie van deze
vlakken op dezelfde wijze samengesteld, als dit voor de granietdiaklasen reeds
vermeld is. Tot een merkwaardig resultaat komt men, wanneer men het diagram
voor de graniet-diaklasen vergelijkt met dat voor de diaklasen, voorkomende in
dit gebied van meestal sterk-metamorphe gesteenten. Er is een zeer opvallende
overeenkomst tusschen de twee projecties. Ook in het laatste diagram vindt men
een zeer geprononceerd diaklasen-maximum bij een strekking van gemiddeld
ongeveer 160° met hellingen van gemiddeld 70°. Begrijpelijk wordt een dergelijke
overeenkomst, wanneer men bedenkt dat de gesteenten van dit contactgebied
gedeeltelijk in half-plastischen toestand verkeerd hebben (zie pag. 21) en dat zij
alle een intensieve omkristallisatie ondergaan hebben. Hierdoor was er dus na
afloop der contact-metamorphose een zeer compact complex gesteenten ontstaan,
waarin de bewegingen een diaklasen-net konden aanleggen, geheel overeen-
komend met dat van den graniet.

-ocr page 43-

WAARNEMINGEN VAN DIAKLASEN EN GANGEN.

Alle strekkings-metingen zijn georienteerd t.o.v. het magnetische Noorden.
De declinatie is 10° westelijk; van de strekkings-getallen moet dus bij de herleiding
10° afgetrokken worden.

Lijst L
Graniet-diaklasen.

In de drie eerste kolommen van onderstaande lijst zijn de coördinaten der vindplaatsen
aangegeven (zie hiervoor de verklaring op pag. 10, noot 1. Met m wordt het midden van
een coördinaat-vakje aangeduid). Daarna is de strekking ( zie pag. 27 noot 1), vervolgens
het bedrag der helling en de hellingsrichting van de diaklasen aangegeven. Voor de beteeke-
nis der uitroepteekens, zie pag. 32. Voor waarnemingen op dezelfde vindplaats betrekking
hebbende, worden slechts éénmaal de vindplaats-coördinaten opgegeven.

X

6

sw

15.63

Wü!

XVIII

10

SW

83.83

S

IX

6

sw

8.52

100.69

S

XIII

7

s

73.42

Nü!

XIII

10

NW

50.87

NW!

XII

7

NE

85.53

N!

105.45

N!

XII

7

NE

40.27

NWÜ

VIII

10/11

N

172.85

XI

7

SE

85.43

Nü!

VIII

10

SW

55.27

NWÜ!

145.40

SWÜ

VIII

10

N

75.63

SEJ!

167.53

NE!

178.42

X

7

NE

10.90

!!!

VIII

10

NE

5.85

Eü!

63.31

NWÜ

70.43

NWÜ

XIII

8

NE

130.57

NEÜ

XX

11

NE

45.40

NWÜ!

XI

8

m

105.18

XIX

11

NE

2.58

XI

8

NW

20.70

XII

11

SW

2.88

Wü!

VI

8

SW

130.48

NEÜ

XII

11

SW

105.50

N!

VI

8

SE

115.58

Nü!

XII

11

SW

180.55

E

XXIV

9

NW

156.90

!!

XII

11

SW

176.81

XVIII

9

SE

117.37

S

XI

11

SW

170.73

NEÜ!

XIII

9

NE

87.57

XI

11

SW

10.85

Eü!

XIII

9

NE

50.70

NW!

130.14

NE!

XIII

9

N

35.37

NW

XI

11

SW

5.84

XI

9

W

5.81

W

XI

11

SW

87.30

XI

9

SE

79.55

XI

11

SE

25.70

XI

9

SE

100.20

Nü!

XXVI

12

NE

20.57

169.52

Wü!

XXVI

12

S

47.52

NW

X/XI

9

E

155.50

SWÜ

112.52

S

X

9

NE

180.5

W

XXIV

12

SW

20.55

w

180.90

XXIII

12/13

N

45.43

NEÜ

VII

9

SW

40.85

NWÜ

XXII

12

w

63.43

NEÜ!

VII

9/10

S

157.84

NEÜ!

80.60

72.77

S

XIII

12/13

S

166.55

SW

VII

9/10

S

162.85

NE

XI

12

SW

160.90

XXIV

10

NW

55.74

SE!

XI

12

SW

160.65

NEÜ

107.63

Nü!

XI

12

w

90.80

XXIV

10

SW

157.57

NEÜ!

170.48

E!

XXIII/XXIV

10

m

25.67

180.85

Wü!

XVIII

10

SW

3.53

E!Ü

XXVII

13

s

27.65

NWÜ

142.52

SW!

130.33

NEÜ

XVIII/XIX

10/11

74.40

NWÜ

XXVII

13

sw

115,55

-ocr page 44-

38

XXVII

13

SW

173.38

E!!

XVII

XXVII

13

SW

135.50

NE ! ! !

180.65

W!!

XVII

XXVI/XXVII

13

W

65.90

M

XVII

155.63

NE!!

XVII

XXIII

13

SW

5.52

E

XXIII

13

SW

178.53

NE!!

XXII

13

SW

2.43

E!!!

XVII

XXII

13

SW

178.58

NE!!

XXII

13

NW

170.53

NE!!!

XVII

XXI

13

SW

155.52

NE!!

XV

XXI

13

w

145.40

NE!

XXI

13

NW

40.40

NW!

107.70

N!!

XV

XX

13

N

25.35

SE!

XV

XIX

13

SE

5.60

E!

XV

XIX

13/14

S

60.48 NW!!

XV

XIX

13

SE

23.56

SE!!

XV

XIX

13

SE

127.27

NE!!!

XV

XIX

13

SE

55.54

NW!!!

XV

XIX

13

SE

47.56 NW!!

XIV

XIX

13

SE

65.47 NW!!

XIV

165.57

NE!!

XIII

XV

13/14

m

148.62

SW!!

XIII

148.90

SW

XII

XV

13

SE

10.58

W!!

XII

XV

13

SE

170.90

! !

XIV

13/14

S

2.90

!!

XII

XIV

13

SE

162.84

W!

XII

XIII

13

SW

17.68 NW

XIII

13

S

90.75

N!

XXVIII

XXVIII

14

SW

120.60

NE

XXVIII

XXVIII

14

E

90.60

NE

XXVIII

XIX

14

SW

170.40

E!!

XV

XIX/XVIII

14

w

65.50

NW!!!

165.76

W!

XV

XVIII

14

NW

47.50

NW!!!

XII

XVIII

14

NW

95.43

N!!

XII

XVIII

14

NW

5.48

E!!!

XII

162.53

SW!

XVIII

14

N

174.53

E!!!

XVII

XVIII

14

SW

50.48

SE!!

XVIII

.14

w

25.39

E

XVII

XVIII

14 ;

NW

127.35

NE!!!

XVII

XVIII

14 NW

46.42 NW!!!

XII

XVIII

14 :

NW

61.64 NW!!

XVIII

14

SE

93.87

N!!

XII

XVIII

14

SW

5.53

E!!

XVIII

23.82 NW!!!

XVIII

28.25 NW!!

XVII

XVIII

14

SW

16.76

E!!!

XXIII

XVII

14

NE

85.77

N!!

XXIII

XVII

14

SW

12.47

W!

23.50

SE!!!

XXII

14

SW

85.90

! !

173.50

W!!

14

SW

95.77

N!!!

14

SW

25.90

! !

14

SW

3.88

E!!

93.44

N!

96.90

! !

14

SW

13.90

!!!

80.90

!!

14

NE

75.85

N!!

14

NW

38.33

SE!!

90.33

S

176.90

! !

48.40 NW!
180.60 W!!!

160.65
172.50
165.90
46.40
7.75
180.75

83.84
110.40

25.90
26.72

21.72
170.20

4.88
143.22
173.63
172.52
30.57

165.42
17.62
97.33

106.63

179.43
45.steil
45.90

140.35

22.73
158.43

26.85
20.87

14 NW
14 NW
14 N
14 NW
14 NW
14 NW
14 SE
14 SE
14 N
14 NE
14 SE
14 NE
14 NE

14 N

14nbsp;SW

15nbsp;SW
15nbsp;W
15nbsp;NE
15nbsp;S

15nbsp;SE

16nbsp;E
16 E

16nbsp;E

17nbsp;SE

17 SW
17 SW
17 NW

17nbsp;SW

18nbsp;SE
18 SE

18nbsp;N

19nbsp;NW
19 SE

NE!!
E!!
!!!
SE!
E!!
E!!
N!!
! !
!!
E!!
W!
E!!
W
NE!!!
W!!!
NE ! ! !
SE!!
NE!!
E!!!
N!
S!!
E!!
!!!
!!!
NE!!!
W!
NE!!
E

W!!
N!!!
SW!!

107.65
134.30

N!!!
N!!!
E!!
SE

!!

N!!!
NUI

19

50.83 NW!!!

95.85
95.60
8.68
75.57
32.90
112.32
102.65

-ocr page 45-

XIX

19

SW

132.31

NE

143.75

NE

XIX

19

NE

150.50

NE

XVIII

31

SW

47.60

NWÜ

XIX

19

N

133.48

NE

130.90

n

XX

20

NE

5.87

172.25

XXV

21

SE

90.46

Sü!

XVIII

31

SW

43.76

NW!

XXIV

21

NE

165.58

NEÜ

110.90

!

XXIV

21

N

140.60

NE

167.47

NE!

XXIV

21

SE

168.56

NE!:

I!

XVIII

31

SW

108.57

XXIII

21

NE

95.44

S!

XXIII

32

NE

50.70

NWÜ

98.45

Nü!

150.45

NEÜ

XXIII

21

SW

70.31

S!

ü

XXIII

. 32

SW

152.42

SWÜ

100.83

XVIII

32

NE

2.90

170.85

W!

1

57.27

SE

XXI

21

SW

135.40

NE!!!

93.85

S

XVII

21

W

90.62

N!

XXIII

32

NE

85.steil !!

XXIV

22

SW

180.52

E!

ü

XXIII

32/33

N

5.59

E!

XXIII/XXIV

22

w

170.60

Eü!

XXIV

33

NE

98.63

N

XXIII

22

N

95.38

XX

33

NE

73.19

Nü!

179.90

!

XX

33

E

127.11

XXIII

22

w

157.44

NEÜ!

147.37

NE

XX

23

NE

140.35

NE

XX

33

SE

43.73

SEÜ

XVIII

23

NE

56.33

SEÜ!

124.46

SWÜ

XVI/XVII

24

m

40.87

NW!

1!

128.42

NEÜ

45.54

SE!

!

XIX

33

NW

52.60

NW!

122.66

NEÜ

XIX

33

SE

25.53

SEÜ!

XVI

24

N

28.70

Wü!

XIX

33

E

46.48

SEÜ

100.40

XIX

33

NE

72.83

S!

XVIII

25

E

140.50

NEÜ!

95.27

S!

XXIII

28/29

S

77.56

NW!

1

127.48

NEÜ

82.53
175.73

S!
NE!

1

XIX

33

NW

25.84
80.65


S

XXIII

29

S

30.52

NW!

lOO.steil !

100.56

S!

XIX

33

SE

63.78 NWÜ

XXIII

29

SW

42.83

NW!

90.18

N

124.60

NE!

XIX

33

N

54.19 NWü!

XXIII

29

SW

138.52

NE!

85.77

S!

XXIII

29

SW

95.61

N!

XVIII

33

NW

llO.steil

XXIII

29

SE

73.62

NW!

XVIII/XIX

33

E

39.39

SE!

XXII/XXIII

29

E

55.55

NW!

72.75

N!

XXII

30

SW

25.50

E!

162.80

W!

150.48

SW!

!

XVIII

33

SE

67.50

NW!

XXII

30

W

60.70
129.47

NW!
SW!

87.50
137.72

S!
NEÜ

178.73

NE!

!

XVIII

33

E

81.50

XXII

30 NW

16.62

E!

100.44

S!

80.72

N!

XVIII

33

NW

76.33

XXIII

31

SE

180.90

!

131.73

XXI

31

33.70

SE!

XXXIV

34

SE

146.45

NEÜ

46.73

NW

146.62

SW!

95.70

N

XXIV

34

SW

180.55

NEÜ

103.55

S!

XXIV

34

SW

55.65

NW

XXI

31

42.60

NEÜ

XXIII

34

NE

30.77

SE

XX

31

NW

55.55

NW

165.30

NE

75.37

S

170.57

W

-ocr page 46-

XXIII

34

NE

50.70 NWÜ

140.33 NE

120.47

NEÜ

XXII

37

NW

180.55 E!

XXIII

34

NE

23.32

73.70 N

XXIII

34

NE

95.62

100.50 S

XXIII

34

SE

63.55

NW

XXI

37

W

17.20 E

110.55

N

45.66 NW

XVIII

34

sw

55.28

SE!

XX

37

N

95.62 S

62.60 NW!

177.73 W

160.57

W!

XX

37

SE

38.45 NW!

XVIII

34

NW

75.33

SEÜ

75.60 S!

126.65

NE!

XX

37

NE

80.80 N ! !

XVIII

34

N

153.36

NEÜ!

125.47 NE

XVIII

34

NW

6.36

Eü!

167.steil W

XVIII

34

NE

75.steil !

XX

37

NE

180.75 WÜ

XVIII

34

SE

7.35

E!

XX

37

N

65.50 NW

70.85

Nü!

155.47 NE!!

87.30

S!

155.65 WÜ

167.77

NE

XX

37

N

42.32 NW

XVIII

34

SE

62.80

NWÜ!

XX

37

N

170.75 E

90.26

180.90 !

170.82

W!

XIX

37

NE

35.75 SE

XVIII

34

SE

31.43

SEÜ!

118.55 N

62.60

NWÜ!

XIX

37

NE

27.62 SW!

125.88

SW!

90.63 S!

XVIII

34

SE

63.66 NWÜ!

XXII

39

SW

60.steil !

105.48

XIX

39/40

S

135.47 SW!

XVIII

34

S

64.59

NWÜ!

145.55 NE!

82.42

XIX

39

SE

42.45 SE

XVII

34

NE

53.33

SEÜ

90.63 S!

63.68 NWÜ!

170.90

150.75

NE

XIX

41

E

160.75 NE

ISO.steil

XXXVIII

42

NE

50.90 !

XVII

34

NE

22.79

NW!

60.73 NW!

82.37

S

XXXJI

42

SE

50.46 NE!

139.63

NW!

70.55 S!

XVII

34

m

23.83

W

158.70 NW!

152.80

NE!

XVIII

42

NW

65.60 NW!

165.58

SW

107.53 S

XVII

34

NW

55.90

170.85 W!

105.41

S

XXXI

43

E

55.23 NW!

137.32

S

XVII

43

SE

80.65 S!

XXIV

154.64

NE!

xvn

43

SE

135.17 NE!

36

SE

63.65

N!

XVI

43

SE

125.75 NE!

80.56

N!

XXXVII/XXXVIII 44

m

85.55 S!

85.42

S!

XXXVI

44

S

50.53 SE

115.42

S

53.73 SE

XXIII

162.55

E!

54.53 NW!

36

SE

53.65

NW

XXXVI

44

SE

63.47 NW!

75.7

S

100.68 S!

85.47

S !

137.70 NE!

120.43

S 1

XXXIV

44/45

m

5.67 W

XXII

165.7

SW

65.37 NW

36

SW

105.33

NÜ!

XXXIV

44

NE

80.35 N

XXIII

37 NW

70.40

S

135.81 NE!!!

-ocr page 47-

XXXI

44

W

150.37

NEÜ

80.66

S!

150.65

NEÜ

147.43

NE!

XXX

44

SE

70.55

S

XXIII

46

SE

10.80

E!

135.30

NE

XX

46

SE

42.55

NW!

160.75

NE

170.63

NE!

XXV

44

SW

45.65

NW

XIX

46

SW

164.70

NE!

155.72

NE!

XVIII

46

NW

38.63

NW!

XXV

44

SW

100.70

S!

XVIII

46

SE

160.50

NE!

165.75

NEÜ

XVIII

46

m

38.55

NW!

180.48

W!

89.49

S!

XXV

44

SE

73.55

S!

150.57

NEÜ

155.60

NEÜ

XVII

46

SW

117.53

N!

XXIV

44

NE

166.75

NE!

XVII

46

SE

95.78

N!

XXIV

44

N

150.50

SW!

XVI

46

NE

169.54

NEÜ

160.63

NEÜ

XVI

46

S

97.68

N!

XXI

44

SW

26.80

E

XVI

46

m

95.73

N!

XXI

44

NE

165.steilNE

XVI

46

NW

102.38

N!

XX

44

NE

40.65

NW

157.68

NE!

165.70

NE

XVI

46

NW

164.70

NE!

XVII

44

NE

55.90

XV

46

SE

166.66

NE

65.58

S!

XV

46

E

170.63

NEÜ

150.70

NE

XV

46

NE

143.63

NE

XXXIV

45

SE

70.76

S

XV

46/47

S

160.63

NE!

133.75

NE

XIV

46

m

170.55

NE

XXVIII

45

\'NE

33.42

NW

XIV

46

NW

15.40

E

157.20

NE

22.steil E

XXVIII

45

NE

52.55

NW

76.73

N

157.60

NEÜ

148. zeer steil

XXIV

45

E

65.47

NW

XIV

46

SW

5.43

W

150.75

NE

70.63

N

XX

45

SW

58.58

SE!

155.77

NE

XIX

45

SE

40.50

NW!

165.53

E!

XIX

45

N

55.55

SE

XIV

46

SW

180.66

E

XIX

45

NW

40.30

NW

63.58

S

XVI

45

SE

157.51

NE!

80.60

N

XVI

45

SE

160.steilNE

138.65

SW

XV

45

NW

17.32

E

XIV

46

NW

33.75

w

75.75

S

77.55

N

160.58

NE

170.62

E!

XV

45

SE

5.40

W

XIV.47

XV.47 XV.

46

17.41

W

XV

45

N

55.51

SE

105.60

S

99.22

N

40.51

N

153.85

E!

65.45

S

XV

45

NW

93.51

S

105.35

N

125.80

SW

65.64

S

142.87

NE

27.85

SE

145.75

NE

50.47

SE

152.67

NE

150.73

NE

XV

45

SW

90.40

S

125.40

SW

103.80

N

180.70

E

150.67

E

105.80

N

XXXVI

46

NW

85.57

NÜ 1

1

163.65

E

XXXVI

46/47

N

27.73

WÜ 1

155.70

E

XXIV

46

NE

35.72

NW!

i

15.80

W

-ocr page 48-

100.40

S

121.55

SW

165.70

E

XII

48

NW

20.67

NW

45.55

NW

86.27

N

145.80

NE

120.53

S

XIV

46

NE

105.50

S

XII

48 NW

5.54

E!

158.67

NE

XII

48

SE

142.55

SW!

XIII

46

SE

40.47

SE

XXIX

49

NE

115.57

S!

70.60

N

XXIX

49 NW

66.64

S

130.50

SW

95.36

N

XIII

46

NW

2.60

E

XVII/XVIII

49

W

155.70

NE

70.67

N

XVII

49

SW

95.77

N!

140.16

SW

XIV

49

NE

45.67

NW!

XIII

46 NW

85.43

■ N

117.47

S!

102.60

S

149.60

NE!

163.58

NE

XIII

49

NE

117.57

S

XIII

46 NW

10.75

W

XII

49

SE

15.36

W!

110.87

S

100.65

S!

XXV

47

W

170.78

NE!

110.65

N!

XXV

47

N

30.55 NW!

XII

49

SE

90.44

N

70.85

N!

112.60

S

XXIV

47

N

155.88

NE!!

173.46

E

XXII

47

E

40.78 NW!

XII

49

SW

5.57

E

153.70

NE!!

90.44

N!

XXII

47

NE

160.73

NE!

125.77

SW

XXII

47

NW

167.65

NE!!

XII

49

SW

30.57 NW

XXIII

47

SE

175.63

NE!

37.45 NW

XVI

47

W

157.63

NE!

45.67 NW

XIV

47

NW

125.37

110.50

S

161.72

NE!!

XI

49

NE

70.45

N!

XIV

47

SW

152.62

NE!!

110.85

N!

XIV

47

NW

95.65

S!

155.53

NE!

XIV

47 NW

40.50

NW!

XI

49

NE

40.55 NW!

162.56

NE!

103.38

S!

XIV

47 NW

176.65

E!

163.38

NE!

XIV

47 NW

25.82

NW!

XI

49

NE

105.40

S!

105.55

N!

106.55

N!

XIV

47

NW

150.65

NE

160.90

!

XII

47

SE

17.35

SE

XI

49

NE

90.55

N

60.70

N

90.72

S

133.65

SW!

106.63

S

XXXVI

48

SW

153.55

NE!!

XXXVII

50

SW

65.37 NW!!

XXXVI

48

SE

30.55

NW!

XVIII

50

SE

160.85

NE

90.55

S!

XVIII

50

SE

5.90

!

XXII

48

SW

159.47

NE

77.47

S!

XXII

48

SW

90.57

S

150.55

NE!

90.80

S

XVII

50

NE

65.90

160.88

NE!!

XVII

50

SW

90.67

S!

XXI

48

NW

150.82

NE!!

170.56

NE!

XXI

48

SW

95.80

N!

XVII

50

SW

145.60

NE

170 72

NE!

XVI

50

W

5.70

W

XIV

48

SW

56 50 NW!

XVI

50

NW

150.70

NE

XIII

48 NW

38 61 :

NW ! !

XVI

50 NW

5.95

XII

48

NE

22.82

E

XV

50

SW

132.38

SW

60.43

N

155.44

NE

-ocr page 49-

43

XV

50

SW

40.75

SE

LI

52

SE

90.60

N

100.35

S

XLVIII

52

N

5.85

W!

123.60

S

77.75

S!

XV

50

SW

117.45

S

XLVIII

52

NE

70.steil N!

XV

50

NW

72.22

S

XXIII

52

SE

145.55

SWÜ

LXI

51

SW

90.steil

XXII

52

NW

90.36

S!

ISO.steil

93.45

N!

LVI

51

SW

30.steil

158.78

NE!

XXI

51

NW

73.62

S!

XXII

52

N

100.32

167.50

E!

113.65

XXI

51

NW

172.60

XXII

52

SW

160.67

NEÜ

XXI

51

NE

103.65

N

IL

53

SW

100.47

N!

XX/XXI

51

E

70.45

N!

100.60

N!

150.75

NEÜ

XXV

53

SE

25.87

W!

XX

51

S

55.43

NW

90.20

S!

145.65

NE!

143.90

!

XIX

51

N

180.30

W

XXIV

53

NE

120.90

!

143.77

SW!

XXIV

53

NE

50.20

NW

XIX

51

N

37.55

NW

63.65

S!

55.55

SE

117.90

170.67

E

XXIV

53

NE

5.65

W!

XVIII

51

E

180.85

W

75.70

S!

82.85

S

XXIV

53

SW

135.80

SW!

XVIII

51/52

N

10.75

E

160.80

SW!

105.75

S

XXIV

53

s

5.70

W

145.45

SW

19.45

E

XVIII

51

SE

95.90

•gt;

75.80

162.65

SW

88.60

170.53

E

XXIV

53

NE

155.80

NE!

XVII

51

S

50.steilSE!

XXIII

53

NW

30.23

NW

160.53

NE!

77.65

N!

180.48

E

123.77

NE!

XVII

51

SW

140.55

SW

165.55

NE!

165.40

NEÜ

XXXI

55

SW

35.83

SE!

XVI

51

NW

120.54

S!

40.70

SE

152.65

NEÜ

70.83

N

XVI

51

NW

40.70 NWl

74.25

110.83

S

158.43

SW!

171.75

W!

XXIX

55

N

75.30

N

XVI

51

NW

42.steil !

100.34

S

97.75

N!

XXIX

55

SW

180.84

w

150.20

NE!

88.37

N

Lil

52

NW

65.steil !!

97.45

S

90.50

N!

110.34

N

LII

52

NW

90.80

!!

XXIX

55

w

177.65

E!

90.60

N!

XXVIII

55

E

25.40

E

-ocr page 50-

Lijst n.

Lamprophyren in graniet en sedimenten.

De eerste drie kolommen vermelden de vindplaatsen (zie bij lijst I). In de vierde kolom
vindt men, wanneer de gangen in de sedimenten voorkomen, aangeduid of ze Ordovicien
(Or), Gothlandien (Go) of Devoon (De) doorbreken. In de vijfde kolom is voor vele gangen
de dikte in centimeters ongeveer aangegeven. Wanneer er verschillende gangen direct bij
elkaar, in dezelfde richting verloopende, voorkomen, zijn de verschillende dikte-cijfers naast
elkaar in de vijfde kolom opgegeven. Hierna volgt voor vele gangen opgave van de richting
waarin zij verloopen. Met,,massaquot; worden grootere partijen van lamprophyrisch gesteente aan-
geduid, welke geen duidelijken gangvorm bezitten, of waarvan deze niet werd geconstateerd.

XXIV

9 NW

100.

XVII

14

W

100.

178.63 NW

VII

9 sw

XVII

14

N

XVIII

10 SW

140.

5.65 E

XXVIII

15

NE

165.42 NE

XXXI/

XX

15

S

De

XXXII

11 m

De

100.

XIX

15

NE

De

XXXI

11 NW De

XIX

15

NE

De

VIII

11 SE

De

XIX

15

NE

De

50.

165.65 NE

XXIV

12 N

De

XVII

15

NW

180.53 E

XXIV

12 NW De

XVII

15

m

vlak

XXIV

12/13 S

XVII

15

NW

5.3.5.

vlak

XXIV

12/13 S

XVII

15

NW

50.

XXIV

12/13 N

De

XVII

15

NW

vlak

IX

12 NE

Or

XX

16

W

De

170.

XXIII

13 SW

XIII

16 NE

De

143.

XXIII

13 SW

178.53 NE

XIII

16

SE

De

XXII

13 SW

12.45 SE

XVII

17

SE

.

XXII

13 SW

2.43 E

XVII

17

NE

90.

23.85 E

XXII

13 SW

25.

178.58 NE

XVII

17

S

125.

156.45 NE

XXII

13 W

XVII

17

SE

160.

175.55 E

XXII

13 NW

25.

170.53 NE

XVII

17 SE

100.

98.66 N

XXII

13 NW

120.

170.50 E

XVII

17

SE

XXII

13 NW

XVII

17 SE

35.

171.55 NE

XXI

13 NW

XVII

17 SW

300.

XX

13/14 S

75.

150.37 NE

XXXIII

18 NW

De

155.56 NE

XX

13 SE

100.

150.37 NE

XXV

20/21 S

170.50 NE

XX

13 SE

100.

140.34 NE

XX

20 SW

35.

115.32 NE

XX

13 E

XX

20 SW

15.

125.34 NE

XX

13 NE

25.

140.34 NE

XV

20/21 S

30.23 NW

XX

13 NE

XV

20 SE

De

XX

13 NE

25.

169.65 NE

XXIV

21

NE

165.58 NE

XIX

13 SE

XXIV

21

NW

400.

180.35 E

XIX

13 SE

180.36 E

XXIV/XXV 21 W

166.53 NE

XIII

13 SW

massa

XXIV

21/22 S

XX

14 SW

165.42 NE

XXIV

21

E

40.25.

176.38 NE

XX

14 SW

XXIII

21

NW

135.60 NE

XX

14 SW

XXIII

21

N

XVIII

14 N

5.

XXI

21

NW

100.

50.40 NW

XVIII

14 SE

80.

170.63 NE

XXIV

22

SW

180.52 E

XVIII

14 SW

30.

180.53 E

XXIV

22

SW

180.45 E

XVIII

14 SW

15.

XXIII

22

NE

180.70 E

XVII

14 SW

13.48 E

XXII

22 N

XVII

14 SW

13.48 E

XXII

22 SE

25.

135.46 NE

-ocr page 51-

XXII

22/23 S

70.

175.75 E .

XXI

37 W

108.60 N

XXII

23 SW

175.75 E

XIX

37 NE

XXII

23 SW

XIX

37 NE

XIV

23 SE

Go

XIX

38 NW

XV

23 SE

Go

XIX

38 SE

XV

24 SE

Go

XIX

38 NW

XV

24 S

Go

XIX

39/40 S

XIV/XV

24 E

Go

113. steil

XIX

39 SE

140.45 NE

XIV

24 SE

Go

135.

XIX

39 S

XXIII

28 S

XVIII

40 NE

25.

110. steil

XXIII

29 SW

60.

XVIII

40 NE

75.

170.—

XVIII

29 SW

XVIII

40 NW

150. steil

XXII

30 NW

180.65 E

NE

XXII

31 W

40.

110.47 N

XVIII

40 NE

30.

145. steil

XVIII

31 S

XX

41 N

130.—

XVIII

31 SW

135.82 SW

XVII

41 N

300.

XVIII

31 SW

112.75 SW

XVII

42 SE

XXIII

32 NE

15.

160.75 NE

XVI/XVII 42 E

35.

145.—

XXIII

32 SW

XVI

42 NE

massa

XXIII

32 SW

150.

155.68 NE

XVI

42/43 N

137. steil

XXIII

32 SW

100.

180. steil

W

XXIII

32 NE

10.53 E

XXXI

43 N

XXIII

32 NE

XVII

43 SE

50.

147.77 NE

XXIII

32 NE

175.30 E

XVII

43 SW

XXIII

32 NE

150.

180. steil

XXXVII/

44 m

500.

XXIII

32 NE

20,60.

180. steil

XXXVIII

XXIII

32 NE

85. steil

XXXV

44 SE

XXXV

33 NW

40.90

XXXI

44 NW

XXIII

33 N

145. steil

XXXI

44 NW

XXIII

33 NW

140. steil

XX

44 NE

8.

160.55 NE.

XIX

33 N

XVIII

44 SW

145.45 NE

XIX

33 N

XVIII

44 SW

140.75 NE

XXIII/

XVII

44 E

130.77 NE

XXIV

34 E

80.

5.60 E

XXXIII

45 NW

400.

138.75 NE

XXIII

34 NE

150.55 NE

XXVIII

45 NE

13.

10.30 E

XXIII

34 NE

5.60 E

40.

157.60 NE

XXIII

34 NE

155.63 NE

XXVIII

45 NE

5.

160.45 NE

XXIIT

34 SE

5.43 E

XVI

45 NW

160.50 NE

XXII
XXII

34 SE
34 SE

200.

170.—

XXVIII
XXVIII

45nbsp;NWl

46nbsp;SWJ

massa

XXII

34 NE

175.58 NE

XXVII

46 NE

XXII

34 NE

175..58NE

XXVII

46 NW

massa

XXII

34 NE

XXIII

46 SE

10.

153.85 NE

XXII

34 NE

XXII

46 NE

20.350.

165.85 NE

XIX

34 NE

De

1.50.73 NE

XX

46 SE

400.

175.83 W.

XIX

34 NE

De

135.—

XV

46 SE

15.

166.66 NE

XXXIII

35 E

200.

150.—

XV

46 SE

XXII

35 SE

XV

46 NE

170.60 NE

XXXII

38 NE

68.—

XV

46 NE

143.63 NE

XXXII

37 W

80.—

XV

46 NW

157.70 E

XXXI

37 SE

90.—

XV

46 SE

161.60 NE

XXX

37 NE

110.—

XV

46 SE

50.

XXIX

37 NE

150.—

XIV

46 NE

130.60 NE

XXI

37 NE

150.

120.80 N

XIV

46 NW

157.60 E

-ocr page 52-

100.

148

XX

49 NE

XIV

46 NW

zeer steil

XVIII

49 SW

XIV

46 SW

75.

180^66 E

XVII

49 S

100.

180.—

XIV

46 NW

100.

170.62 E

XVI

49 NW

75.

143.—

XIV.47, XV.47, XV.46.

145.80 NE

XVI

49 NW

170.—

150.55 E

XIII

49 NE

125.

170. steil

157.40 W

XVIT

50 NE

150.70 NE

163.65 E

XVI

50 SW

145.42 NE

165.45 E

177.20 E

XXI

47 NW

massa

XVI

50 W

5.70 W

XX

47 NE/NW

massa

XVII

51 SW

XX

47 SW

25.

163.54 NE

XVI

51 NW

152.65 NE

XX

47 SW

300.

163.54 NE

XVI

51 SW

Or

200.

XIV

47 NW

150.70 NE

XVI

51 NW

180.—

XIV

47 SW

152.62 NE

XXIII

52 NE

300.

175. steil

XIV

47 m

100.

NE

XIV

47 NW

162.56 NE

XXX

53 NE

XIV

47 NW

150.65 NE

XXII

53 S

XII

47 vSE De

6.70.6. 178.43 E

XXI

54 NE

Or

180.—E

X

47 NW De

170. steil

XX

54 W

De

173.40 E

XXII

48 S

160.62 NE

XVII

54 NE

Go

160.50 E

XX

48 NW

100.

XV

54 SE

De

70.27 S

XX

48 NW

60.

160.67 NE

XXIX

55 N

XIV

48 SW

XXIX

55 SW

XII

48 NW

150.

23.66 SE

XXIX

55 SW

138.90

XII

48 NW

700.

28.60 SE

XIX

55 SW

Go

XII

48 NW

6.75 E

XV

56 NE

Go

200.

125.55 NE

XXXVI

49 NE

170.50 NE

XLIV

62 SW

Lijst in.

Aplieten in graniet en sedimenten.

De wijze van opgave komt geheel overeen met die van Lijst II (zie aldaar).

XVI

8 E

XXIII

46 SE

8.

XXIII

12 NE

XV

46 SW

3.

150. steil

XVIII

18 E

3.

XIV

46 NW

160.75 E

XXIII

31 SE

110.35 N

XIV

46 NE

180.85 E

XXII

31 NW

15.

110.45 N

XIII

46 NW

5.

145.77 NE

XXIII

32 m

10.

60.65 SE

XXI

47 NW

50.

XXIII

33 N

XX

47 SW

10.

163.54 NE

XVIII

33 NE

XXII

48 SW

20.3.

160.88 NE

XVIII

34 NW

65.—

XII

48 NW

XVII

34 NE

XII

48 NW

90.70 S

XXXIV

35 SW

80.

70.—

XII

48 SE

142.55 SW

XXXII

36 NE

XII

48 S

Or

XX

41/42 N

163.—

XII

48 W

De

XXXVIII

42 NE

10.

140.63 NW

XVII

49 NW

180.45 W

XIX

42 NE

67.90

XVII

49 SW

XXIX

44 NE

20.

5.45 W

XVII

49 S

100.

180.—

XX

45 SW

175.60 W

XVII

49 S

100.

XXXVI

46/47 N

27.73 W

XV

49 SE

15.

10.70 W

-ocr page 53-

XIV

49 NE

2.15.

143.53 NE

XV

50 SE Or

XIV

49 SE

30.

150. steil

XV

50 SE Or

3.

40.35 NW

XIII

49 NE

138.—

XIV

50 SE Or

115.73N -

XIII

49 NE

1.

5. steil

XIV

50 NE Or

20.

110.50 S

XIII

49 NE

170. steil

XIV

50 NE Or

40. steil

XII

49 SE

15.36 W

XVII

51 SW

XI

49 NE

Or

5.25 W

XVI

51 NW

152.65 NE

XI

49 NE

55.47 NW

XVI

51 NW

XXX

50

XVI

51 SW Or

XVIII

50 SE

XVI

51 SW Or

150.45 NE

XVII

50 SW

180.60 W

XVI

51 SW Or

8.55 E

XV

50 SW

155.44 NE

XVI

51 SW Or

XV

50 SW

125.20 S

XXI

52 NW Or

XV

50 SW

117.45 S

XXI

52 SW Or

165,—

XV

50 NW

110.32 N
170.43 W

XIX
XIX

52 NW Or
52 NW Or

108.63 S

XV

50 SE

Or

135.53 S

XXIX

55 N

XV

50 SE

Or

XXIX

55 SW

XV

50 E

Or

XXIX

55 NE Or

20.

139.42 E

XV

50 NE

Or

125.

Lijst IV.

Diaklasen met wrijfkrassen in den graniet.

In deze lijst worden op dezelfde wijze als dit in lijst I geschied is, de vindplaatsen en
de diaklaasvlakken aangegeven. Door de achterste reeks cijfers met azimuth-indices, wordt
de richting der wrijfkassen op de daarvóór aangegeven diaklasen aangeduid. Hiertoe is
vermeld het aantal graden, dat de hoek tusschen wrijf kras-richting en strekkings-richting
der diaklaas bedraagt, terwijl de windrichting aangeeft, naar welke zijde zich de scherpe
hoek tusschen diaklaas-strekking en wrijfkras-richting opent.

XI

7

SE

145.40

SWÜ

30, NW

XXV

44

SE

73.55

S!

45

W

XVIII

10

SW

83.83

S

80

W

XIV

46

SW

155.77

NE

25

SE

XXVI

12

S

47.52

N

30

NE

XIII

46

SE

40.47

SE

0

112.52

S

50

E

XVI

47

W

157.63

NE

60 NW

XVIII

14

NW

78.78

s

65

W

XXXVI

48

SE

90.55

S!

70

W

XV

14

NW

172.50

30

S

XXII

48

SW

90.70

S

60

W

XVIII

32

NE

57.27

SE

55

SW

XII

48

NW

120.53

S

40

W

93.85

S

65

W

XI

49

NE

90.72

S

25

E

XIX

33

NW

80.65

S

60

w

106.63

S

35

E

XVII

34

NW

137.32

S

60

SE

xy

50

NW

72.22

S

70

E

XIX

39

SE

170.90

25

S?

XXI

51

NE

103.65

N

65

W

XXXVI

44

S

50.53

SE

50

SW

XXXI

55

SW

40.70

SE

70

SW

53.73

SE

40

SW

70.83

N

75

SW

Lijst V.

Diaklasen in het Ordovicien van het contact-gebied X—XXX, 50—56.

De opgave van vindplaats en richting der diaklasen geschiedt op dezelfde wijze als in
lijst I. Slechts is hier vóór het strekkings-getal vermeld door L?, dat het opgegeven vlak
eventueel gelaagdheid van het gesteente aangeeft, dat dit echter ook een normale diaklaas
kan zijn.

-ocr page 54-

XV

50

E

30.90

!

XX

138.58

NE!

163.77

W

XX

XIII

50

NE

L? 10.40

E

XI

50

SE

L? 145.65

NE

XIX

XI

50

SE

17.73

E

XX

51

SE

145.70

NE!

XX

51

SE

38.67

NW

XIX

50.33

SE

67.75

S

95.57

S!

XIX

XX

51

SE

55.57

SE

67.75

SE

70.60

SE

XIX

95.45

S

170.45

E

XIII

XIX

51

N

L? 90.60

S

XIII

165.45

NE

XVIII

51

SE

L? 5.37

E

XIII

XVIII

51

SE

L? 5.70

W

XI

XVII

51

S L? 120.50

S

XVI/XVII

51

m

L? 97.73

XI

167.65

SW!

XI

XVI

51

NW

97.75

N!

XVI

51

S

L? 8.55

E

XI

20.80

E

40.35

NW

XI

143.57

SW

XI

XV

51

w

IS.steil

XI

92.47

S

X

105.28

N!

138.44

NEÜ

XVIII

XIV

51

SE L? 140.60

NE

XIV

XIH

51

N L? 16.45

E

XIV

XIII

51

N L? 13.40

E

XIV

XIII

51

N L? 162.62

N

XIV

XIII

51

N

21.85

W

70.55

S

120.55

N

XI

X

51

NE

83.steil

S!

XI

130.8

SW!

XI

150.55

SE!

XI

XXII

52

SW

5.77

XXIV

50.20

NW

100.60

S!

XXIV

XXII

52

SW

7.77

103.47

160.steil NEÜ

XXIII

165.67

NEÜ

XXII

52

SW

42.88

NW

90.40

S

XXII

160.73

NE

XXI

52 NW

132.46

SW

XXII

161.66

E

52 E L?

Eü!

SW!

52 SE

92.steil
165.55
180.55
157.50

52 NW L? 27.76

E

63.45

NW

108.63

S

52 NW

43.47

NW

100.67

S

4.70

E

52 NW

13.80

E!

82.64

N!

88.15

S!

52 NW

180.65

E

81.83

S

52 SW

105.50

S

52 SW

170.73

E

L?

173.50

W

52 SW L?

107.63

N

52 NW L?

13.40

W

67.90

52 NE L?

85.27

S

52 NW

97.90

104.6

S

52 NW

42.71

NW

112.80

N

52 m

30.steil

52 m L?

143.47

SW

52 m L?

75.65

N

52 NE

110.70

NE\'

120.65

SW

53 NW L?

90.35

S

53 SW

165.76

E!

53 SW

82.25

S

53 SW L?

158.75

NE

53 SW L?

180.65

E

13.48

W

95.85

S

53 NW

112.58

S

53 NW

100.65

N

53 NW L?

165.45

SW

53 NW L?

70.70

S

54 NE

64.60

NW

147.90

54 SE

20.75

W!

77.33

N

155.75

NEÜ

54 NE

40.22

NW!

40.73

SE!

154.80

NEÜ

54 m

85.17

N

167.83

SWÜ

54 NW

88.43

N!

153.83

SWÜ!

-ocr page 55-

XXI

54

NE

78.36

N

XXI

55

NW

25.50

SE

143.30

NE

136.36

NE

XXI

54

S L?

88.55

S

XIX

55

SE L?

170.55

E

XXI

54

NE

78.36

N!

XIX

55

SE L?

15.22

W

143.30

NE!

L?

110.36

S

165.63

W!

XXIX

56

SW

159.65

NE!!

XXX

55

SE •

67.55

NI!

XXIX

56

NE

127.50

NE!!

119.27

S!

XXIX

56

NE

90.64

N

141.85

NE!!

175.73

E!!

145.82

NE!!!

XXIX

56

SE L?

23.50

E

XXX

55

SE

129.81

S!!

XXIX

56

S

77.21

S

XXIX

55

NE

139.42

E

XXIX

. 56

S L?

147.45

NE

XXVI

55

W

85.85

S

XXVIII

56

NE

147.75

NE

162.57

E

XXI

56 NW L?

92.40

S

XXI

55

NE

61.67

SE

XXI

56

NW

98.steil NE

3.49

W

135.35

NE

-ocr page 56-

PETROGRAPHISCH GEDEELTE.

STOLLINGSGESTEENTEN.

Algemeen voorkomen van granieten en microgranieten. Zooals reeds in het
geologisch gedeelte vermeld is, bestaat het massief van Llés-Aristot voornamelijk
uit granitische en microgranitische gesteenten: uit graniet bestaat vrijwel het
geheele gedeelte ten oosten van de meridiaanstrook 25, westelijk daarvan over-
heerschen veelal de microgranieten, hoewel er in dit gebied ook nog wel normale
granieten voorkomen (zoo vooral in de meer oostelijke helft van dit massief-
gedeelte). De uiterste zuidwestelijke voortzetting van het massief, ten zuiden
van de Rio Segre, westelijk van Arseguell, bestaat geheel uit microgranitische
gesteeriten. Op de kaart zijn de vindplaatsen, waarvan microgranieten micros-
copisch onderzocht zijn, met een M-teeken aangegeven. Wegens eigenaardig-
heden, hieronder bij deze gesteenten besproken, is het in het veld niet steeds
eenvoudig, dergelijke gesteenten van normale granieten te onderscheiden. Daar-
om is het niet mogelijk een juiste begrenzing van deze twee gesteente-typen in
te teekenen, terwijl dit overigens ook moeilijk is als gevolg van het voorkomen
van overgangstypen.

Graniet. De graniet van het Llés-Aristot massief is een normaal type van
middelmatige korrelgrootte. De algemeene kleur van het gesteente is licht-
grijs. Strekkings-textuur werd nooit waargenomen. De structuur is niet porphy-
risch. De hoofdbestanddeelen zijn macroscopisch goed te onderscheiden. De
veldspaat is meestal wit ondoorzichtig. Er komen zoowel granieten voor met bio-
tiet als uitsluitend donker bestanddeel, als zulke- met daarenboven meer of
minder hoornblende. Direct aansluitend aan deze gesteenten werden op enkele
plaatsen ook kwartsdiorieten aangetroffen, terwijl schaars ook dioriet-achtige
gesteenten voorkomen.

De mineralen, die in den graniet voorkomen, zijn de volgende: kwarts,
orthoklaas, plagioklaas, biotiet, hoornblende, apatiet, zirkoon, titaniet, erts,
orthiet, verder secundaire veranderings-mineralen, zooals chloriet, sericiet, enz.
Tenslotte bevatten enkele granieten nog toermalijn en muscoviet. Aard en voor-
komen der graniet-mineralen zullen nu vermeld worden door bespreking hunner
microscopische kenmerken

De D-nummers in de beschrijvingen geven de nummers aan der microscopische
praeparaten verzameling van het Mineralogisch-Geologisch Instituut te Utrecht. Achter
het D-nummer vindt men meestal tevens de vindplaats opgegeven door opgave der coör-
dinaten (zie pag. 10, noot 1).

-ocr page 57-

Beschrijving der microscopische kenmerken der mineralen in den graniet.

Kwarts. De kwarts is met den orthoklaas het laatst uitgekristalliseerd. Een
enkele uitzondering hierop schijnt echter wel eens voor te komen; zoo treft men
b.v. in D. 11047 (XXXVII. 52) i) een kwarts-kristal aan, welks grootste helft
idiomorph in perthitische orthoklaas steekt, terwijl het overige gedeelte de
idiomorphie van een biotiet-basis onderbreekt. Zelden komt kwarts in plagioklaas
voor, vertoont dan echter geen idiomorphie (b.v. D. 11033, XVI. 50/51 S.).
Meermalen vertoont de kwarts idiomorphe begrenzingen ten opzichte van ortho-
klaas (b.v. duidelijk in D. 11045, in welk praeparaat echter ook wel iets orthoklaas
in kwarts ingesloten voorkomt). Bij dergelijke idiomorphie vertoont de kwarts
meestal bipyramidalen vorm, soms met kort prisma Micropegmatische ver-
groeiingen van kwarts met orthoklaas komen weinig voor. Alle andere bestand-
deelen van den graniet kunnen in den kwarts voorkomen. Vloeistof-insluitsels
van allerlei vorm, met of zonder gas-bel, zijn steeds aanwezig. Soms vormt de
kwarts groote, uitgestrekte, grillige individuen tusschen de overige bestand-
deelen (b.v. D. 11085. XVII. 49 S.W.). De kwarts vertoont meestal geringe druk-
verschijnselen. Unduleuse uitdooving ontbreekt vrijwel nooit. Verder treden vaak
beginnende kataklastische structuren op, in D. 11044 b.v. vrij sterk, meestal
echter niet zeer belangrijk. Vloeistof-insluitsel-streepen loopen in zulke gebroken
kwartsen vaak ongestoord in de verschillende deelen door. Als derde soort van
drukverschijnselen treedt meermalen een meestal zwakke tweelings-streping
op 3). Hierbij ziet men, soms talrijke, smalle, evenwijdige lamellen, die een
gering uitdoovings-verschil ten opzichte van het overige deel van het kwarts-
kristal vertoonen. Deze verschillend uitdoovende deelen vertoonen echter undu-
leuse overgangs-uitdoovingen. Duidelijk is deze tweelings-streping b.v. in D. 11035
en 11037^). Het uitdoovings-verschil kan ongeveer 10° bedragen.

Orthoklaas. Gelijk reeds bij kwarts gezegd werd, behoort de orthoklaas
met den kwarts tot de laatste uitkristallisaties van het graniet-magma. Idio-
morphie ontbreekt vrijwel steeds. Wel meermalen in kwarts ingesloten. Een enkele
maal vormt orthoklaas uitgestrekte individuen tusschen de overige mineralen.
Tweelingsvorming is schaarsch. Sericitisatie ontbreekt, meestal fijnstoffig door
fijne insluitseltjes. Microperthiet komt veel voor, soms in geringe hoeveelheid.
Meestal is de albiet in den orthoklaas verdeeld als kleine, talrijke onregelmatige
vlekjes. Soms komen echter regelmatige, evenwijdige albitische lamellen in den
orthoklaas voor. (b.v. D. 11084). Behalve door de afwijkende uitdoovingsstand,
zijn de albitische gedeelten van den perthitischen orthoklaas te herkennen aan den

Zie pag. 50, noot 1.

Mallad.\\ (1895) vermeldt, dat de kwarts in contact-nabije granieten in de Pyre-
neeën ,,corroe los cristales de feldspato,quot; waarmee wellicht op de idiomorphie van kwarts
t.o.v. orthoklaas gedoeld wordt. T.
acroix (Le granite des Pyrénées et ses phénomènes de
contact. Premier mémoire: I.es contacts de la Haute-Ariège. 1898. No. 64 Ruil. Carte géol.
Franco) vermeldt afgeronde kwartskorrels in mikroklien en anorthoklaas in den graniet
van Quórigut.

H. Rosenbusch: Mikroskopische Physiographie der massigen Gesteine. 1ste Hälfte.
4. Aufl.. Stuttgart 1907. pag. 41.

■*) Dit gesteente is afkomstig uit de nabijheid van de breuk in XVI. 43 SW,

-ocr page 58-

hoogeren brekings-index t.o.v. hun omgeving. Meermalen vertoont orthoklaas
een, in het algemeen weinig sterke, imduleuse uitdooving. Sterk is deze echter in
D. 11048.

De hoeveelheid orthoklaas kan in de granitische gesteenten afnemen en
zoo overgangen naar kwartsdiorieten doen ontstaan. Mikroklien komt nooit voor,
ook niet in andere gesteenten van het massief.

Plagioklaas. Idiomorph ten opzichte van kwarts en orthoklaas. Ook tegen-
over biotiet kan iets van\'den eigen vorm van plagioklaas behouden zijn. Wat de
vertweelinging betreft zij slechts vermeld, dat tweelingen volgens de albiet-wet
verreweg het meest voorkomen. Naast deze polysynthetische veellingen treedt
vaak nog een enkelvoudige tweeling volgens de Karlsbad-wet op. Periklien-wet
tweelingen zijn in het geheel niet zeldzaam. Er werd niet getracht, minder fre-
quente tweelings-vormen te determineeren, daar het vaststellen van enkele zeld-
zamer vergroeiings-wijzen geen petrographische waarde heeft. Bijna altijd ver-
toont de plagioklaas zonairen bouw en wel zoodanig, dat steeds de buitenrand
de meest zure samenstelling heeft. Men kan zeggen, dat de plagioklasen van
het centrum naar buiten toe in het algemeen zuurder samenstelling verkrijgen,
waarbij echter dikwijls verschillende terugslagen naar basischer compositie
kunnen plaats vinden, die soms zoo sterk zijn, dat er buiten de kern zones kunnen
voorkomen, die de kern in anorthiet-gehalte overtreffen. Soms kunnen er wel
meer dan tien van dergelijke oscillaties in samenstelling voorkomen, vóór dat
de zuurgraad van den rand bereikt wordt (zie b.v. D. 11036, XVIII/XIX 51 W.,
D. 11038, XXIV. 47 NW., enz.). Deze oscillaties zijn echter lang niet alle
sterk. Uit de maximale uitdoovings-hoeken, gemeten in de symmetrische zone
bij albiet-wet-tweelingen, bleek meermalen, dat de sterkst basische plagioklaas-
zones ongeveer de samenstelling van labrador bezitten (uitdoovings-hoek circa
30° t.o.v. de tracé van het tweelingsvlak), vaker echter overeenkomen met labra-
dor-andesien. Aan de peripherie bereiken de plagioklasen oligoklaas- of albiet-
oligoklaas-samenstelling (symmetrische uitdoovingen maximaal 4 tot 14 graden,
welke uitdoovings-richting aan de andere zijde van de hoofdzone-richting ge-
legen is als de desbetreffende richting in de basische kern). De samenstelling
der plagioklasen in de biotiet-granieten eenerzijds en in de hoornblende-biotiet-
granieten anderzijds vertoonen geen essentieele verschillen.

De plagioklasen zijn soms zeer sterk gesericitiseerd, geheel ontbreekt sericiet
wel nooit. In het algemeen treedt sericitisatie het eerst op in de meest basische
zones der plagioklasen, zoo, b.v. bij de recurrentie-vertoonende, soms slechts in
enkele smalle basische schalen. Zelfs bij zeer intensieve sericitisatie is toch meestal
de allerbuitenste zoom der kristallen nog onveranderd. Behalve deze kleurlooze
glimmer-aggregaten, kunnen verder nog secundair in plagioklaas optreden epidoot
en soms ook calciet. Aan orthoklaas grenzende, treden meermalen duidelijke
myrmekiet-randjes om den plagioklaas op. Vaker ziet men echter in plaats van
typischen myrmekiet slechts geringe uitlobbingen van den plagioklaas-rand aan
de orthoklaas-grenzen. Antiperthiet komt in verschillende praeparaten op geringe
schaal voor. De lage brekings-index maakt de kleine orthoklaas-vlekjes gemak-
kelijk herkenbaar.

-ocr page 59-

Drukverschijnselen bij plagioklasen zijn schaarsch.

Biotiet. Als regel goed idiomorph: meestal idiomorphe basis, meermalen ook
goed ontwikkelde prisma-vlakken. De verhoudingen ten opzichte van hoorn-
blende, worden bij de behandeling van dat mineraal besproken. Het pleochroisme
is normaal: van donkerbruin tot licht gelig-bruin. Buigingen der biotieten
komen meermalen voor. Zeer vaak is de biotiet veranderd. Bij deze veranderingen
treden de volgende mineralen op. Chloriet: hierbij kan men dikwijls onder-
scheiden een type, dat anomale, blauwige interferentiekleuren vertoont bij
gekruiste niçois, terwijl een ander type meer geel-bruinige, en ook wel groen-
bruinige kleuren geeft. Het eerste tj^pe heeft een positief, het tweede een
negatief hoofdzone-karakter. Het pleochroisme van den chloriet gaat van don-
kergroen en groen (voor een straal, trillende in de hoofdzone) tot lichtgroen
of lichtbruin (voor een straal, trillende loodrecht op de hoofdzone-richting).
Meermalen treedt epidoot secundair in den biotiet op. Soms is deze citroen-
geel getint. Vaak komen er in den biotiet talrijke fijne naaldjes voor, welke
voornamelijk evenwijdig aan de basis van den biotiet gelegen zijn. Waar-
schijnlijk is dit sageniet. Met deze sageniet-vorming gaat meestal een ver-
bleeking van de biotiet-kleur gepaard. Dikwijls treft men als secundair product,
evenwijdig aan de biotiet-basis liggende, lensjes van een meestal heldere sub-
stantie aan. Dergelijke ,,lensjesquot; tusschen de biotiet-plaatjes vertoonen soms een
dubbelbreking ,welke ongeveer met die van kwarts overeenkomt. Soms is deze
dubbelbreking echter aanmerkelijk hooger en dan doet de substantie wel eens
aan epidoot denken i). Pleochroitische hofjes komen om zirkoon zoowel in den
frisschen, onveranderden biotiet als in den gechloritiseerden voor.

Hoornblende. Reeds werd opgemerkt, dat in een aantal granieten geen hoorn-
blende voorkomt. De hoornblende vertoont meestal duidelijke idiomorphie
ten opzichte van den plagioklaas, dit in scherpe afwijking met den amphibool
der hieronder te bespreken dioritische gesteenten. Met biotiet behoort de hoorn-
blende tot de oudste uitkristallisaties van den graniet. In verschillende prae-
paraten werden aanwijzigingen gevonden, dat de hoornblende iets ouder is
dan de biotiet. Men vindt dan idiomorphie van den hoornblende, waar deze
aan biotiet grenst. Meermalen komt echter ook het tegenovergestelde voor.
In D. 11032 komen vergroeiingen voor van hoornblende met biotiet. Men kan
zeggen, dat biotiet en hoornblende in deze granieten een grootendeels gemeen-
schappelijk kristallisatie-traject hebben bezeten, dat echter in het algemeen de
hoornblende wellicht iets eerder is begonnen met uitkristalliseeren. Tweelingen
van hoorn blende komen meermalen voor. De kleur van den hoornblende is eenigs-
zins wisselend: behalve groene, komen er ook meer bruinig getinte kristallen voor.

1) In Rosenbusch-Müggk, Mikroskopische Physiographie der petrographisch wich-
tigen Mineralien (Stuttgart, 1925) vindt men vermekl (pag. 577): ,,Cxleichzeitigquot; (tijdens
chloritiseering) ,,scheiden sich dann gern zwischen den Blättern des Biotits linsenförmige
IMassen von Carbonaten, die mit Quarz und Eisenerzen gemengt sind, ab; oder aber statt
der Carbonate und des Quarzes tritt unter den gleichen Verhältnissen Epidot auf.quot; Waar-
schijnlijk wordt hiermede op dergelijke secundaire uitscheidingen gedoeld, als ook hier-
boven aangegeven zijn.

-ocr page 60-

Men kan het volgende pleochroisme-schema samenstellen:

na. Licht geelbruin.nbsp;nß. Bruin-groen. n^. Donker groen.

Licht groenbruin.nbsp;Groen.nbsp;Blauwig groen.

Licht groen.

Pleochroitische hofjes komen soms voor.

Apatiet. Over het voorkomen van apatiet is niets bijzonders mede te
deelen. Een kleine hoeveelheid apatiet-zuiltjes en korrels komt constant voor.

Zirkoon. Zirkoon komt meestal in geringe hoeveelheid voor. Reeds werd
het voorkomen van pleochroitische hofjes om zirkoon in biotiet vermeld.

Titaniet. Dit mineraal komt schaars in de normale granieten voor Vrij
veel titaniet bevat D. 11089 (XVIII. 33 NE), doch wellicht moet dit in verband
gebracht worden met de nabijheid van het kalkcontact, waar titaniet als
contact-mineraal in kleine hoeveelheden meermalen voorkomt.

iir^s. Het dikwijls aanwezig zijn van leukoxeen, secimdair uit erts ont-
staan, wijst op een vaak aanwezig titaan-gehalte van dit erts. Erts-korrels
zijn meestal slechts in geringe hoeveelheid in den graniet voorhanden. Ze
komen meestal voor bfj en fn de donkere mineralen.\'

Orthiet. Dit mineraal is niet zeldzaam in de granieten van het Llés-
Aristot gebied 1) en treedt ook in andere stollingsgesteenten van dit gebied
meermalen op, zoo b.v. in de microgranieten. Het komt echter steeds slechts
m schaarsche kristallen voor. De begrenzingen zijn voornamelijk idiomorph.
Soms treden tweelingen op volgens (100). Het pleochroisme is duidelijk: n« gelig
bruin,
donkerbruin (roodachtig), ny vaalbruin. Soms (D. 11071) vertoont
de orthiet een liclitbruine kern in een donkerbruinen rand.

Als secundaire vormingen komen in den graniet plaatselijk nog voor, be-
halve de secundaire producten van de hierboven behandelde mineralen: \'epi-
doot, chloriet, calciet, etc. Soms komen dergelijke mineralen in dunne gangetjes
in den graniet voor. Ook kwarts kan zoo optreden. Enkele der onderzochte
granieten geven blijk van pneumatolytische beïnvloeding. Zulke gesteenten
werden aangetroffen in de nabijheid van de contacten. Zoo vond ik in een
paniet van XVI. 50/51 S grove schub-waaiers van lichte glimmer verspreid
m den plagioklaas, terwijl dezelfde glimmer ook als dunne snoertjes in den
kwarts optreedt. D. 11130 (omgeving van XVIII. 33) is een praeparaat van
een toermalijn-bevattenden graniet. Tevens komt in dat praeparaat iets prehniet
voor. Beide mineralen zijn waarschijnlijk secundair. De toermalijn (blauw en
bruin) is niet idiomorph.

Als men de granieten onderscheidt in hoornblende-vrije, hoornblende-
armere en hoornblende-rijkere, blijkt daarmee niet samen te gaan een bepaalde
relatie met de hoeveelheden kwarts, orthoklaas en plagioklaas. Er werd een
enkel granitisch gesteente gevonden, waarin kwarts geheel ontbreekt (D. 11097)
Dit gesteente werd echter aangetroffen aan een kalkcontact (XVII. 34 S)
en vertoont afwijkende kenmerken, welke waarschijnlijk het gevolg zijn van

1) O.a. in de graniet-praeparaten D. 11025, 11047, 11048, 11052, 11054 11056 11071
11073, 11074, 11075 komt orthiet voor.nbsp;\' .^lu/i,

-ocr page 61-

beiiivloeding door het contact. Daarom zal dit syenietachtige gesteente hier
niet verder besproken worden.

Kwartsdiorieten. Granitische gesteenten zonder, of met zeer weinig, ortho-
klaas werden op enkele plaatsen in het E. van het massief aangetroffen.
Vindplaatsen zijn: XXI. 51 NE, XI. 49 NE, XVI. 51 NW, XIV. 50 NW,
XVII. 34 NW, enz. Ze komen voor direct naast de gewone granieten zonder
scherpe scheiding en zijn als onder-type van deze te beschouwen. Het bestaan
van overgangs-typen kan men in de microscopische praeparaten vaststellen
door het voorkomen van slechts kleine hoeveelheden orthoklaas in sommige
granieten. Anderzijds komen er ook granieten voor, die weinig plagioklaas
bevatten en veel kwarts en orthoklaas (b.v. D. 11105). Het is niet zeker, of
dergelijke verschillen in samenstelling van gesteenten der graniet-,,familiequot;
genetisch verband houden met het contact, omdat de afwijkingen zeer plaat-
selijk en in het geheel niet over grootere afstanden identiek zijn. Men is geneigd,
dit veel eerder als normale, aan den graniet eigen, variaties te beschouwen,
welke men in ieder granietmassief kan verwachten, want, al zijn de boven-
genoemde vindplaatsen van kwartsdiorieten alle op niet grooten afstand van
het contact gelegen i), er zijn geen duidelijke aanwijzingen, dat deze gesteenten
door sediment-assimilatie ontstaan zouden zijn. Ook is dit niet het geval bij
de
hoornblende-granieten, die overigens door het geheele massief verspreid
voorkomen.

De mineralen in de kwarts-diorieten vertoonen geen aparte, nog niet bij
de granieten vermelde, bijzonderheden. Ook de samenstelling der plagioklasen
verschilt weinig van die der granieten. Oscillatorische zonaire bouw treedt
evenzeer op. In D. 11106 is de meest basische samenstelling van zulke plagioklaas
ongeveer die van labrador, terwijl de randen ongeveer uit oligoklaas bestaan.
Soms kan men van de
kwarts-diorieten de plagioklaas-samenstelling niet meer
bepalen, tengevolge van intensieve sericitisatie (b.v. D. 11104).

Diorieten. Dioritische gesteenten werden op verschillende plaatsen in het
massief aangetroffen. Een aantoonbaar verband van deze gesteenten met
sediment-assimilatie aan de graniet-contacten ontbreekt. Het meest uitgebreide
voorkomen is wel dat van XXXVI. 44 en noordelijker daarvan. Hoe de ver-
houdingen van dit gesteente zijn ten opzichte van den aangrenzenden graniet,
kon niet vastgesteld worden. In XLIV. 62 SW komt in het Ordovicien een
geïsoleerde ontsluiting van een eenigszins fijnkorrelig dioritisch gesteente voor.
In XXIX. 59 N en XXVII. 57 NW werden losse stukken dioriet, uit de directe
omgeving afkomstig, aangetroffen. Tenslotte werden in de omgeving van
XXIII. 34 NE, onscherp van den graniet afgescheiden, dioritische insluitsels
aangetroffen.

1) Overigens dient hierbij opgemerkt te worden, dat van de contacten het grootste
aantal praeparaten onderzocht is, waardoor de kans kwartsdiorieten van daar aan te treffen
veel grooter was, dan in het overige gedeelte van den graniet, temeer nog, daar deze gesteen-
ten macroscopisch geheel op normale granieten gelijken. Zie echter ook pag. 78.

-ocr page 62-

Deze diorieten zijn grijze gesteenten met veel donkere bestanddeelen.
Een enkele maal treden er duidelijk herkenbare hoornblende-naalden in op,
die b.v. in de gesteenten uit de omgeving van XXIII. 34 NE meer dan 1 cm
lang zijn; verder bevat een gesteente van XXXVI. 44 NE hoornblende-kristallen
van ongeveer ^/o cm lengte.

Kwarts en orthoklaas, meestal in geringe hoeveelheden, komen in deze
gesteenten voor als laatste uitkristallisaties tusschen de overige mineralen.
Dikwijls zijn ze micropegmatitisch met elkaar vergroeid. Vooral opvallend in
deze gesteenten is de hoornblende. Deze is steeds talrijk. Dikwijls zijn de
kristallen xenomorph ten opzichte van plagioklaas. Er komt zoowel bruine
als groene hoornblende voor. De bruine overheerscht echter. Waarschijnlijk
is dit de oudste hoornblende, want deze vormt meestal de idiomorphe kern,
waaromheen vaak de groene hoornblende, veel minder fraai begrensd, afgezet
is\'). De twee hoornblenden vertoonen dan dezelfde optische oriëntatie. Het
pleochroisme van den bruinen hoornblende is als volgt: na: lichtbruin, n^: bruin,
ny: donkerbruin. De groene hoornblende vertoont overeenkomstige nuances in
groen. De biotiet, die in sommige der diorieten oorspronkelijk vrij veel aanwezig
was, is geheel veranderd. Bij deze veranderingen treden vrijwel dezelfde mi-
neralen op als reeds bij den granitischen biotiet behandeld zijn. Secundaire
epidoot is soms talrijk. De plagioklasen zijn in het algemeen sterk gesericiti-
seerd. Zij zijn zonair gebouwd. Het is vooral vanwege de talrijkheid der donkere
mineralen en hun veelvuldige xenomorphie ten opzichte van den plagioklaas,
dat ik deze groep gesteenten tot de afzonderlijke groep ,,dioritische gesteentenquot;
gebracht heb. Ook de kwarts en orthoklaas met hun micropegmatitische ver-
groeiingen, als laatste
rest-kristallisatie optredend, vertoonen een habitus,
welke typisch is voor basische gesteenten.

Microgranieten. Alle hierboven behandelde gesteenten vertoonen struc-
turen, aan diepte-gesteenten eigen. Er komen echter granitische gesteenten
voor, welke neiging vertoonen tot het vormen van een tweede generatie van
mineralen. Dit zijn gesteenten, welke overgangen vormen naar de, vooral in
het westelijk (zuidwestelijk) gedeelte van het Llés-Aristot massief voorko-
mende, microgranieten. Deze microgranieten verschillen slechts wat structuur,
niet wat bestanddeelen betreft, van de normale granieten. De porphyrische
structuur komt tot stand door de geringe afmetingen der mineralen der tweede
generatie en niet door een, de graniet-componenten in afmetingen overtreffende,
eerste generatie. Het quantum eerstelingen is meestal groot, overtreft meer-
malen dat van de grondmassa. Hierdoor is de porphyrische habitus van deze
gesteenten meestal weinig opvallend en gelijken vele microgranieten sterk op
normale granieten. De algemeene kleur komt ook vaak overeen met die der
granieten, soms echter zijn ze donkerder (vooral de grondmassa-rijkere typen).

Phenokristen. Als phenokristen in den micrograniet treden op: plagioklaas
(steeds), biotiet (bijna steeds), kwarts (dikwijls) en hoornblende (soms). Or-

1) Ook gaat de bruine hoornblende soms over in den groene.

-ocr page 63-

thoklaas komt wel eens voor in grootere individuen, vertoont echter nooit
eigen vorm, behalve soms in overgangstypen naar normale granieten (D. 10999,
XIII. 9. NW).

De kwarts-phenokristen vertoonen meermalen geheele of gedeeltelijke
idiomorphie, en wel bipyramidalen vorm (zoo b.v. in D. 11011). Er kunnen
inshiitsels in optreden b.v. van biotiet, ook — merkwaardigerwijze — soms
van orthoklaas, (b.v. in het zooeven genoemde praeparaat D. 11011, ook in
D. 10993), verder ook grondmassa-insluitsels. Meermalen zijn de plagioklaas-
phenokristen zonair gebouwd en treden tevens daarbij oscillatorische samen-
stellings-schommelingen op, gelijk bij de granieten hierboven beschreven is.
Basischer samenstelling, dan ongeveer die van andesien, schijnt bij de plagiokla-
sen der microgranieten zelden of nooit op te treden. Soms is de plagioklaas
onherkenbaar gesericitiseerd\'. De biotiet vertoont als phenokrist meermalen
goed ontwikkelde begrenzingen (zie b.v. D. 11011). Plagioklaas (idiomorph)
kan soms in de biotiet-phenokristen voorkomen, b.v. in D. 11005. De biotiet
kan dezelfde veranderingen vertoonen als in den graniet.

De (groene) hoornblende-phenokristen vertoonen meestal slechts weinig

fraaie idiomorphie (zie b.v. D. 10995).

Grondmassa. De grondmassa vertoont meermalen een structuur, gelijk bij
de normale granieten voorkomt, natuurlijk echter van veel fijnere samenstelling.
Biotiet en plagioklaas der grondmassa zijn voornamelijk idiomorph ten opzichte
van de overige componenten. Soms is de kristallisatie-volgorde echter minder
duidelijk. Meermalen zijn kwarts en orthoklaas micropegmatitisch vergroeid
(b.v. in D. 11010, 11006, 10989, enz.). De orthoklaas is dikwijls perthitisch.
De samenstelling van den plagioklaas in de grondmassa der microgranieten
komt in het algemeen ongeveer overeen met die der phenokristen. Accessoria
(zooals apatiet, zirkoon, enz.) komen normaal voor in geringe hoeveelheden.

Vele, bij de graniet-beschrijving reeds vermelde, kenmerken vertoonen
ook de microgranieten. Zoo komt ook wel eens muscoviet en toermalijn in
deze gesteenten voor. Tenslotte zij nog opgemerkt, dat in vele der onderzochte
microgranieten schaarsche orthiet-kristallen werden aangetroffen, welke hier
op gelijke wijze optreden als in de granieten. Als biotiet aan orthiet grenst,
ziet men om den orthiet een pleochroitisch hofje optreden

Overgangs-typen naar normale granieten zijn gekenmerkt door een grover
en schaarscher worden der grondmassa. Zulke gesteenten werden b.v. aange-
troffen in XII. 16 NE (D. 11023), VII. 9 SE (D. 11018), enz.

Oostelijk van den meridiaan van Aristot werden nog op verschillende
plaatsen microgranieten aangetroffen. Zoo werden microgranitische gesteenten
gevonden op verschillende plaatsen in het contact-gebied ten westen van den
Roch del Aguila en wel in XIX. 33 N en SE (D. 11014 en 10988), aan den zuid-
oever der Segre in XVIII. 31 SW (D. 11019). Op al deze plaatsen schijnt de
micrograniet geleidelijk in normale granitische gesteenten over te gaan. De

1) Praeparaten van microgranieten, waarin orthiet werd aangetroffen zijn o.a. D. 11002,
11003, 10994, 10992, 10993, 10988, 11024.

-ocr page 64-

macroscopische habitus dezer gesteenten is vrijwel normaal granitisch.

Tenslotte moge hier nog vermeld worden het voorkomen van gangen
met een microgranitische samenstelling op verschillende plaatsen in het oostelijk
gedeelte van het massief van Llés-Aristot. Enkele praeparaten hiervan zullen
kort besproken worden.

D. 11020 (XXL 41 NW). Microgranitisch ganggesteente met sterk over-
heerschend phenokristen-percentage ten opzichte van de fijnkorrelige grond-
massa.

I). 11022. (XIX. 42 NE). Microgranitisch gesteente in hét Devoon-contact-
gebied, met eenigszins afwijkende structuur. Het gesteente is rijk aan grond-
massa, terwijl het verschil in afmetingen tusschen haar componenten en de
phenokristen weinig sterk is.

D. 11024. (XIX. 35 N). Dit is een normale micrbgraniet, echter merkwaardig
ten gevolge van het optreden van bronziet. Deze komt als phenokristen voor.

Meestal is de bronziet echter sterk veranderd in aggregaten van actinolieten .ser-

pentijn e. d., met bruinkleuring door een limoniet-achtige substantie. In de
kern dezer pseudomorphosen vindt men dikwijls nog resten van den bronziet
Het gesteente is macroscopi.sch vrij duidelijk porphyrisch. De algemeene kleur
is donkerder dan van den graniet.

Of de, in den normalen graniet voorkomende, microgranitische gang-
gesteenten, geologisch identiek zijn met de microgranieten in het westen,
is niet vast te stellen. Ik acht het echter niet waarschijnlijk om de volgende
reden. De plaatsen, waar in het gebied niicrogranieten aangetroffen zijn, zijn
alle direct onder het dak van het graniet-massief gelegen, want als zoodanig
toch is het, in de westelijke helft van het gebied ontsloten, massief-gedeelte
te beschouwen. (Men zie hiervoor, in het hoofdstuk Tektoniek, de bespreking
van den vorm van het graniet-massief, en de profielen op pag. 29). M. i. is
de micrograniet daar slechts een facies van den normalen graniet, welke ten
gevolge van snellere afkoeling daar een porphyrische structuur verkregen heeft.
Dieper onder het massief-dak treft men dergelijke gesteenten niet meer aan.
Uit deze suppositie kan men de regionale verspreiding der microgranieten
goed verklaren. De microgranieten in het westen zijn, volgens deze opvatting
synchroon met den normalen graniet in het oosten, en zijn dus niet vergelijk-
baar met de jongere micrograniet-gangen in den oostelijken graniet. Wél bij
den westelijken micrograniet behoort waarschijnlijk een, in het Devoon van
V. 11 NW voorkomende, kwartsporphyr met zeer fijnkorrelige grondmassa
en minder talrijke phenokristen, dan in den naburigen micrograniet voorkomen.
Dit\'gesteente is, ten gevolge van nog snellere afkoeling, nog sterker porphyrisch
geworden, dan de micrograniet.

Behalve hier, werd in het onderzochte gebied nog slechts één voorkomen
van kwartsporphyren aangetroffen: aan het pad, dat van de hoeve la Bastida
zuidwaarts in de richting van Ardobel leidt, vindt men in XXXII. 61 SE
en verder zuidelijk, over een afstand van circa 100 meter, een sterk veranderde
grijsbruine kwartsporphyr ontsloten (D. 11208). Het is een sterk gesericitiseerd
gesteente met een zeer fijnkorrelige grondmassa. De biotiet- en veldspaat-

-ocr page 65-

phenokristen zijn geheel omgezet. De vaak sterk gecorrodeerde kwarts-pheno-
kristen zijn soms kataklastisch verbroken. In het praeparaat komt een msluitsel
van een kwartsrijke hoornrots voor, dat waarschijnlijk uit het graniet-begrenzend
Ordovicien is meegevoerd tijdens de injectie van den gang. Welke ouderdom
deze kwartsporphyr ten opzichte van de andere stollingsgesteenten bezit, is

mij onbekend.

Insluitsels in de granitische gesteenten.

Hier worden insluitsels behandeld, waarvan het onmogelijk is, ze in ver-
band te brengen met
sediment-assimilatie, en waarvan een samenhang met
andere
contact-verschijnselen niet valt te constateeren, wat niet wil zeggen dat
eenig verband met het naburige sediment in het geheel niet bestaat. Insluitsels
welke wél duidelijk verband. met bovengenoemde verschijnselen vertoonen,
worden bij de bespreking der contactmetamorphose behandeld.

Reeds werden vermeld insluitsels van dioritische samenstelling, waarvoor
contact-samenhang niet te constateeren is (pag. 55).

Poikilitischequot; insluitsels van gyanitische samenstelling met groote kwartsen
en orthoklasen.
Dit schijnt een vrij goed te definieeren groep van uiterst merk-
waardige insluitsels te zijn, welke op talrijke plaatsen, echter nooit in groote
hoeveelheid, voornamelijk in het oostelijk deel van het massief voorkomen.
Het zijn lic\'ht-grijze,
fijnkorrelig-granitische insluitsels met meestal afgeronden
vorm en zelden van meer dan hoofdgrootte, waarin men macroscopisch echter
meermalen reeds de groote, heldere orthoklaas-individuen, waarin andere com-
ponenten gelegen zijn, kan onderscheiden. Soms hebben dergelijke insluitsels
een porphyrischen habitus, als gevolg van het optreden van porphyrische,
witte plagioklasen en grootere biotiet-kristallen naast de fijnere. Vindplaatsen
van typen dezer groep zijn: XIV. 46 NE, XXIV. 53 NE, XVII. 49 NW, XVIII. 51
NW, XXXII. 52 (porphyrisch), XXXIV. 44 NE (idem), enz. Van déze en andere
vindplaatsen werden insluitsels microscopisch onderzocht. In deze gesteenten
is vooral de kwarts en de heldere orthoklaas merkwaardig. Deze treden op in
vaak zeer groote, doorzeefde individuen (b.v. in D. 10961 bereikt de kwarts een
maximale afmeting van Y^ cm, de orthoklaas 1/4 cm, in D. 10965 komt zelfs
orthoklaas van 11/2 cm voor). In deze bestanddeelen liggen de overige mineralen,
die, soms van geringe afmeting zijn (in D. 10965 bezitten de plagioklaas en de
zeer talrijke biotiet zelden afmetingen grooter dan 0.04 cm). Wanneer deze
betrekkelijk groot zijn, worden de kwarts en de orthoklaas in grillige, soms
onderling afgescheiden, velden versneden, waarvan men echter het bij-elkander
behooren door middel van gelijktijdige uitdooving gemakkelijk kan constateeren.
Zoowel kwarts als orthoklaas kunnen unduleus zijn (b.v. D. 10964). In sommige
insluitsels is de kwarts schaarsch, in andere de orthoklaas. De plagioklaas is
meestal goed idiomorph, vertoont meermalen zonairen bouw en bezit in het
■ algemeen ongeveer de samenstelling van oligoklaas. In twee generaties treedt
hij op in D. 10965, waar men aan de grenzen met orthoklaas iets myrmekiet
kan waarnemen. Soms is de plagioklaas sterk gesericitiseerd. De soms talrijke,
meestal geringe afmetingen bezittende, biotiet is als regel fraai idiomorph.

-ocr page 66-

In vrij veel dezer onderzochte inshütsels treedt lioornblende op (zoowel groene
als bruine). Apatiet is niet zeldzaam, zirkoon en erts wel. In D. 10962 en 10965
komt iets orthiet voor, in het laatste praeparaat een pleochroitisch hofje ver-
oorzakend in biotiet.

,,Donkerequot; insluitseh. Een andere groep van insluitsels kan men in het
westen van het massief onderscheiden. Daar treft men in den micrograniet vaak
grijze, meestal eenigszins fijnkorrelige insluitsels van allerlei afmetingen aan
welke op meerdere plaatsen zeer talrijk zijn, soms zelfs zoo talrijk, dat de micro-
graniet in de minderheid is ten opzichte van het quantum insluitsels. Plaatsen,
waarvan de hier behandelde insluitsels onderzocht werden, zijn o a de volgende*
XVII. 17/18 N, XVIII. 18 SE, XVII. 21 SW, XII. 17 NW. Meermalen kan men
in de liandstukken het voorkomen van pyriet vaststellen.

Bij microscopisch onderzoek blijken deze insluitsels in het algemeen een
groot gehalte aan donkere mineralen te bezitten. Zoowel hoornblende als biotiet
komen voor. Pyroxeen werd in deze insluitsels niet aangetroffen. De donkere
mineralen komen meestal voor in vrij kleine individuen, welke dikwijls goede
idiomorphie vertoonen. Een uitzondering hierop komt echter wel eens voor,
b.v. in D. 10979 vertoonen de biotiet en de hoornblende zeer grillige omgren-
zingen. De hoeveelheid kwarts is in het algemeen niet groot; het gehalte is steeds
minder dan in een normalen graniet. De soms iets perthitische orthoklaas is meer-
malen slechts vrij weinig aanwezig (b.v. D. 10975, 10976). De plagioklaas is meestal
vrij goed idiomorph. Zonaife bouw werd meermalen geconstateerd (b.v. D. 10976).
Meermalen is de plagioklaas gesericitiseerd. In het algemeen schijnt de plagioklaas
zuur te zijn; in D. 10976 zijn dc kernen echter basisch, bezitten ongeveer de
samenstelling van labrador. Apatiet komt vrij veel voor. In een enkel prae-
paraat vindt men pyriet (b.v. D. 10974). Orthiet-kristallen werden aangetrof-
fen in D. 10974, 10976 en 10978.

Tenslotte zij nog vermeld een merkwaardig insluitsel, dat aangetroffen
werd in XVII. 14 SE. Het is een licht-grijs gesteente, dat gemakkelijk verbrok-
kelt, als gevolg van het optreden van groöte dunne biotiet-platen, die in allerlei
richtingen het gesteente doorsnijden (de doorsnede van dergelijke biotiet-platen
bedraagt soms ongeveer 1 cm). Het slijpplaatje D. 10984 vertoont, afgezien
van de doorsneden door dezen biotiet, een vrij normalen granitischen bouw. Er
treden nogal veel apatiet-naalden in op. Tenslotte komt nog gelimonitiseerde
pyriet en iets titaniet in dit insluitsel voor.

Aplitische ganggesteenten Apliet-gangen komen in het geheele graniet-
massief voor. Het meest talrijk werden ze echter in het oostelijk gedeelte aan-
getroffen. Op hun talrijkheid in het contact-gebied van de beneden-Llosa bij
Martinet werd reeds gewezen (zie pag. 20). Voor opgave van vindplaatsen
zie men lijst III, op pag. 46; ook op de kaart zijn er een aantal aangegeven.
Er komen verschillende typen van aplieten voor, waarvan er hier een aantal
besproken zullen worden.

Kwarts-orthoklaas-apUeten. Deze komen voor o.a. in X. 5 SE (D. 11122)

Zie ook in het geologische gedeelte pag. 17.

-ocr page 67-

en IX. 5 NE (D. 11123). De kleur van deze gesteenten is rose-achtig. Ze be-
staan uit:nbsp;^ , . T .

Kwarts soms met veel vloeistof-insluitsels. Unduleuse mtdoovmg, kata-

klastische structuur en soms ook tweelingsstreping i) komen voor.

Orthoklaas- soms iets idiomorph, een enkele maal vertweehngd,
soms zoodanig perthitisch dat in de ingesloten plagioklaas albietwet-tweelingen
waarneembaar zijn (D. 11122). De orthoklaas kan dicht-stoffig zijn. Kwarts
en orthoklaas kunnen elkander insluiten, ten deele ook micropegmatitisch ver-

^^quot;quot;^\'Kwarts-orthoUaas-alhiet-apiie^^^^^^nbsp;aangetroffen in XI. 49 NE

(D 11119) XII. 17 (D. 11118). Deze, meestal grijswitte gesteenten komen over-
een met de vorige; echter treedt hier albitische plagioklaas op, welke slechts
weinig idiomorphie vertoont. In deze gesteenten werd verder soms iets biotiet
TaTgetroffen. D 11120 (XIX. 55 NW), 11121 (XII. 48 SE) en D. 11116 (X. 6 SW)
ziin dergelijke aplieten, echter met fijne micropegmatitische vergroeiingen van
kwarts en orthoklaas. In D. 11121 komt een enkele bipyramidale kwarts in
een omhulling van
micropegmatiet voor. In verschillende van deze gesteenten

werd orthiet gevonden (D. 11120 en 11121).

D 11117 is een Albiet-afliet met slechts weinig kwarts. Afwijkend is de
talrijke kleine
sphaerolieten vormende, primaire chloriet. Om zirkoon treden
hierin pleochroitische hofjes op. Titaniet komt vrij talrijk in dit gesteente voor.

Pegmatieten zijn zeldzaam in het onderzochte gebied. Wel komen meermalen
éegmatitische aflieten voor, met welken naam aplitische gesteenten aangeduid
worden welke op grooter schaal pegmatitische vergroeiingen vertoonen, waarbij
de
componenten nochtans niet de grofheid van ware pegmatieten bezitten.
D 11133 (X 12 NE) is b.v. een dergelijk gesteente, dat behalve kwarts en
orthoklaas ook iets albiet bevat. In dit praeparaat komen verder nog gedeelten
voor, welke bestaan uit calciet, kwarts en chloriet. Dergelijke vormingen wor-
den echter eerst later behandeld (pag. 107).

Toermalijn-aflieten en andere toermalijn-gangen. D. 11131 (XVI. 51 W) is
een toermalijn-apliet, bestaande uit kwarts, orthoklaas, zure, iets zonaire,
plagioklaas met weinig sericiet, verder weinig biotiet en tenslotte toermalijn.
Deze komt in onregelmatige verspreiding door het geheele gesteente voor. Geen
fraaie idiomorphie, echter geen xenomorphie ten opzichte van andere mineralen.
Pleochroisme van de, vaak zonair verschillend gekleurde, kristallen: O donker-
bruin
of donkerblauwig, E respectievelijk bruin en bruinig-blauw.

In het zuidwestelijk gedeelte van het Llés-Aristot massief zijn toermalijn-
gangen niet zeldzaam. Men vindt er bijvoorbeeld goed ontslotene, als zwarte,
fijnkristallijne snoeren, langs den grooten rijweg in XII. 7 2); verder treft men
hen dikwijls aan in de meest zuidwestelijke massief-voortzetting, ten zuiden
van de Rio Segre. Dergelijke toermalijn-gangetjes zijn dun; meestal bedraagt

1)nbsp;Zie de beschrijving van kwarts in graniet, pag. 51.

2)nbsp;Abusievelijk zijn enkele dezer toermalijn-gangen op de kaart in dit quadrant
aangeduid als lamprophyrische gangen.

-ocr page 68-

de dikte niet meer dan 1 cm, maximaal werd gevonden i 4 cm; dikwijls bezitten
ze slechts een breedte van enkele millimeters. Aan deze toermalijn-gangen gren-
zend vindt men vaak een breedere zone, welke bestaat uit een aplitisch gesteente,
dat meestal de samenstelling heeft van een albiet-kwarts-aphet (b.v. D. 11126,
11127). Naast den toermalijn treedt in D. 11126 nog veel kwarts op. Het centrale
gedeelte van dit gangetje bestaat uit kwarts en fijne aggregaten van toermalijn,
terwijl aan de randen de toermalijn in grootere kristallen voorkomt, vaak met
kleurlooze kern in een bruinen rand (pleochroisme: O donkerbruin, E licht-
bruin). Naast dit toermalijn-kwarts-gangetje komt er in het praeapraat nog een
zeer smal gangetje voor, hetwelk in hoofdzaak uit grootere toermalijn-kristallen
bestaat. In beide genoemde praeparaten treedt zoowel in de gangetjes, als in
het aplitische nevengesteente een kleine hoeveelheid van zoogenaamde eruptieve
calciet op (zie hieromtrent pag. 107). Op verschillende plaatsen in het aplitische
nevengesteente merkt men kleine hoeveelheden van donkere rutielzuiltjes op.
In den aangrenzenden graniet treedt naast de gangen nog toermalijn op in on-
regelmatige verspreiding.

Over het voorkomen van zeer kwartsrijke gangetjes van vermoedelijk
eruptieve herkomst, welke aangetroffen werden op verschillende plaatsen in
het sterk metamorphe Ordovicien langs de oost-grens van den graniet, werd
reeds iets medegedeeld in het geologische gedeelte (pag. 21). Deze vormingen
zullen eerst bij de bespreking van de contact-metamorphose in het Ordovicien
behandeld worden (pag. 79).

Lamprophyrische ganggesteenten.

Tot de groep van lamprophyrische ganggesteenten behooren grijze, groen-
grijze, soms bruinig-grijze, meestal fijnkorrelige, dikwijls porphyrische gesteen-
ten, welke meestal gangvormend in het graniet-massief en zijn omgeving voor-
komen. Voor hun verspreiding zie men de kaart en tevens lijst II (pag. 44), waar een
aantal vindplaatsen opgegeven zijn. Geologische bijzonderheden werden reeds
in het geologisch gedeelte vermeld (pag. 17). De lamprophyrische ganggesteenten
zijn in het massief van Llés-Aristot veelvuldiger dan de aplitische gangen. Zoo
zijn ze vooral in het westen veel talrijker: b.v. zijn ze daar in de omringende
sedimenten niet zeldzaam, terwijl aplieten daar uiterst zelden voorkomen.

Zooals reeds hierboven gezegd is, zijn vele dezer ganggesteenten porphy-
risch. Vooreerst zullen de phenokristen van deze gesteenten besproken worden.
Er komen als zoodanig voor: kwarts, plagioklaas, anorthoklaas, pyroxeen,
hoornblende en tenslotte zijn er nog geheel veranderde phenokristen. De af-
metingen dezer phenokristen bedragen meestal slechts weinige millimeters, een
enkele maal iets grooter (maximaal 1 cm).

Kwarts. In vrij veel der onderzochte gesteenten komen groote kwartsen
voor, welke echter volgens vele petrographen (b.v.
Rosenbusch) in lampro-
phyren niet den naam van phenokrist (of eersteling) mogen dragen. Deze kwarts
vertoont vaak min of meer duidelijk bipyramidalen vorm (D. 10761, 10766
10776,. enz.). Als druk-verschijnselen kan de kwarts unduleuse uitdooving,
kataklastische structuur en tweelings-streping (zie pag. 51) bezitten. Vloeistof-

-ocr page 69-

insluitsels komen algemeen voor, soms met beweeglijke gas-bel. Soms komt
een enkel
zirkoon-naaldje in de kwarts voor. De grondmassa kan den kwarts
duidelijk corrodeeren.
Van sommige grondmassa-achtige insluitsels kan men in
de
praeparaten samenhang met de grondmassa buiten den kwarts niet con-
stateeren, echter kan deze verbinding toch wel bestaan hebben. De kwarts is
meestal omgeven door
een, van de grondmassa duidelijk afwijkende, zone. Deze
zones vertoonen verschillende samenstelling. Wellicht bestonden alle oorspron-
kelijk
uit kleurloozenmonoklinenpyroxeen, gelijk men thans nog in verschillende,

in het algemeen de minst veranderde, gesteenten aantreft (D. 10766, 10768,
10789 10790 11211, e. a. i). Het kunnen kleine prismatische kristallen zijn,
welke\'met hun toppen soms iets in den rand van den kwarts dringen; soms be-
zitten ze meer isometrischen vorm. Ook kunnen om den kwarts randen van een
groenen, soms vezeligen amphibool optreden, waarnaast een enkele maal nog
iets pyroxeen kan voorkomen. Laatstgenoemde bezit dan echter geen frisschen
habitus (zie D. 10756). Waarschijnlijk ontstaat de hoornblende om den kwarts
in deze lamprophyren uit bovengenoemden pyroxeen. Vaak treden in de rand-
zones om de porphyrische kwartsen chloritische mineralen, carbonaten, fijne
kleurloozen glimmer en soms ook iets epidoot op In gesteenten, waar dergelijke
mineralen om den kwarts voorkomen, werd geen pyroxeen waargenomen, hetzij
als gevolg van
veranderingen, hetzij door reeds oorspronkelijk ontbreken van
pyroxeen. Soms kan
men in den kwarts een smallen peripheren rand onderscheiden
van het centrum. Deze rand is dan stoffig vergeleken bij het heldere, overige
deel. De rand vormt echter één individu met de kern (zie D. 10776, 10778,
10789 10766, 10754, 11211).
Becke neemt aan, dat deze kwarts der lampro-
phyren
oorspronkelijk omgeven was door een glashof, welke later geassimileerd
is onder
verder-groeiing van den kwarts en de randmineralen, ten gevolge waar-
van nu de
rand-mineralen (in ons geval: pyroxeen) in den buitensten rand van
den kwarts kunnen steken. De breedte van dergelijke periphere kwarts-zones
bedraagt omstreeks 0.03 mm. De breedte der, om dezen kwarts gelegen, randen
wisselt in de praeparaten ongeveer tusschen 0.02 (D. 10761) en 0.10mm(D. 10778).
(Om de
grondmassa-insluitsels in den kwarts werden nooit rand-zones gecon-
stateerd).

Wat den oorsprong van dezen kwarts in de lamprophyren betreft, vermeldt
Rosenbuscii, dat hij dezen kwarts afkomstig acht uit het nevengesteente.
Het gang-magma kan natuurlijk tijdens de injectie stukken hiervan opge-
nomen hebben en zoodoende zou men ook hieruit afkomstige kwarts-fragmenten
thans in de lamprophyren kunnen aantreffen. Door den magma-stroom kunnen
ze een eindweegs meegevoerd zijn en behoeven ze op de plaats, waar ze zich

1)nbsp;In deze praeparaten komt eveneens op andere plaatsen deze pyroxeen voor, hetzij
in de grondmassa, of ook als phenokristen.

2)nbsp;Chloriet in D. 10778, carbonaten in 10761, 10786, 10778, kleurlooze glimmer in

10754 etc.

=«) F. Becke, ,,Ueber Quarzfremdlinge in Lamprophyren.quot; Tschermak\'s mineralo-
gische und petrographische Mitth., Band 11, 1890. (De genese van dezen kwarts wordt daar
niet behandeld.

-ocr page 70-

ten slotte bevinden, niet uit het direct aangrenzende gesteente afkomstig te zijn.
Ook in den vierden druk van
Rosenbusch\' ,,Elemente der Gesteinslehrequot;
(1923), bewerkt door Osann vindt men nog de opvatting, dat kwarts, pla-
gioklaas en ten deele ook lioornblende en biotiet, als pseudoporphyrische be-
standdeelen der lamprophyrische ganggesteenten, afkomstig zijn van ,,zer-
spratzten Tiefengesteins-brockenquot; (pag.
324). Goller i) meent, dat de idio-
morphe kwartsen, welke hij meermalen in de lamprophyren uit den Vorspessart
aantrof, afkomstig zijn uit den eruptie-haard van het ganggesteente zelf. Vol-
gens
Goller onderscheidt deze kwarts zich gemakkelijk van kwarts uit het
nevengesteente afkomstig, door het steeds ontbreken van idiomorphie in de
laatste groep. In
1875 beschreef G. v. Raïh 2) uit Saksen (Tannenbergstal)
lamprophyrische gangen met insluitsels o.a. van kwarts, orthoklaas, en pla-
gioklaas. Hij wist, wat betreft den kwarts en den orthoklaas, de herkomst uit het
nevengesteente van deze insluitsels zeer waarschijnlijk te maken. De herkomst
van den plagioklaas moest volgens hem gezocht worden in gesteenten, welke door
de lamprophyren op een dieper niveau doorbroken zijn. De kwarts vertoont
daar nimmer idiomorphe begrenzing, terwijl het voorkomen van reactie-randen
om den kwarts niet vermeld wordt.
Harker vermeldt, dat er in de lampro-
phyren twee soorten van groote kwartsen voorkomen, wellicht is hij dus een
meening toegedaan, welke eenigszins met de zooeven vermelde van
Goller
overeenkomt. Deze opvatting, dat er twee soorten van kwarts-,,phenokristenquot;
in lamprophyren kunnen optreden, schijnt ook mij de juiste. Wanneer men dit
aanneemt, kan men in zulke gesteenten dus veronderstellen aan te treffen:

1.nbsp;Kwarts uit het nevengesteente afkomstig, hetzij uit de directe omgeving,
hetzij uitgrootere diepte. Dergelijke kwarts zal nooit idiomorphen vorm bezitten.
Wanneer zij slechts korten tijd in het gangmagma vóór de stolling ingesloten
waren, zullen dergelijke fragmenten waarschijnlijk weinig aangesmolten zijn,
hun scherp-hoekigheid behouden hebben en geen reactie-rand bezitten. Wanneer
zij echter langen tijd in het vloeibare gangmagma aanwezig geweest zijn, zal
wél corrosie hebben kunnen plaats vinden, zullen daardoor de hoekige vormen
meer afgerond zijn geworden en zal zich een reactie-rand hebben kunnen
vormen.

2.nbsp;Kwarts, reeds aanwezig in het lamprophyr-magma vóór de opstijging.
Hij is dan mogelijkerwijze in de diepte onder afwijkende omstandigheden ont-
staan, daar kwarts overigens weinig past in het normale beeld der lamprophyr-
samenstelling. De idiomorphe vorm, zooals die door
Goller van den kwarts
uit de Vorspessart-lamprophyren o.a. beschreven is, en welke ik ook meermalen
in de lamprophyrische gesteenten van het Llés-Aristot massief aantrof, schijnt
mij een overtuigend bewijs, dat dergelijke kwartsen geen vreemde elementen

1)nbsp;E. Goller, Die Lamprophyrgänge des südlichen Vorspessart. Neues Jahrb. f.
Mineralogie, usw., Band VI, 1889.

2)nbsp;G. v. Rath, Zeitschr. d. deutschen geol. Gesellschaft, 1875. pag. 402.

3)nbsp;Harker, Introduction à l\'étude des roches. (Fransche vertaling, Béranger. Paris,
1902).

-ocr page 71-

zijn, later opgenomen uit doorbroken gesteenten. Trouwens de talrijke ver-
meldingen van het voorkomen van groote kwartsen in lamprophyrgesteenten
zijn toch wel eenigszins gedwongen verklaard, wanneer men steeds aanneemt,
dat al zulke kwarts uit doorbroken gesteenten afkomstig is.

Volgens de hierboven medegedeelde opvatting vindt men dus twee ge-
netisch verschillende soorten van groote kwartsen in lamprophyren: n.1. kwarts
afkomstig
uit doorbroken gesteenten én kwarts, reeds vóór de injectie in het
lamprophyrmagma aanwezig. De eerste soort kan men herkennen, doordat deze
kwartsen nog weinig of niet door corrosie afgerond zijn en een reactie-rand
nog ontbreekt. Eventueel zijn zij ook te herkennen door hun verband met
nevengesteente-insluitsels. Een voorbeeld van dergelijken kwarts is het voor-
komen in de gangen van Tannenbergstal (G. v.
Rath).

Kwarts van de tweede groep is slechts te herkennen, wanneer hij idio-
morphen (bipyramidalen) vorm of resten van een idiomorphe begrenzing ver-
toont. Kwarts echter, die niet idiomorph is, noch aan bovengenoemde kenmerken
der eerste groep voldoet, kan zoowel tot de eerste als tot de tweede soort be-
hooren: het kunnen resten zijn van reeds oorspronkelijk aanwezigen kwarts
of wel het zijn fragmenten uit het nevengesteente, welke längeren tijd in de
lamprophyr-smelt vertoefd hebben, en daardoor, tengevolge van corrosie en
reactie-rand-vorming hun oorspronkelijke karakteristika van ,,zerspratztquot; neven-
gesteente verloren hebben.

Als een enkel voorbeeld moge hier vermeld worden, dat in D. 10786
(XXIV. 34 S) een granitisch insluitsel aanwezig is, aan welks rand kwarts, gren-
zende aan den gang, geenerlei reactie-rand bezit, dat verder los in den gang,
kwartsen voorkomen mét, echter ook een enkele zonder reactie-rand. Terwijl
de genese van den kwarts met de reactie-zone hier onzeker is, daar idiomorphie
ontbreekt, acht ik den kwarts zonder rand zeker afkomstig uit nevengesteente.

Plagioklaas. Plagioklaas komt in veel porphyrische lamprophyren van
het Llés-Aristot gebied als phenokrist voor. De .samenstelling dezer plagioklasen
is dikwijls ongeveer die van oligoklaas-albiet. Basischer veldspaten komen in
verschillende praeparaten voor: b.v. D. 10756vertoont porphyrischen plagioklaas,
wiens kern ongeveer de samenstelling van andesien-labrador bezit, welke naar
den rand toe overgaat in oligoklaas-albiet. Samenstellings-oscillaties kunnen bij
dezen zonairen bouw optreden. Meermalen zijn de plagioklasen zoo sterk ver-
anderd, dat men hun samenstelling niet meer bepalen kan. Overigens treedt
vrijwel steeds min of meer sterke sericitisatie op, waarbij dikwijls zonaire ver-
schillen in intensiteit wijzen op oorspronkelijke samenstelling-verschillen in den
plagioklaas. De grovere glimmer-schubjes in den plagioklaas van D. 10776 zijn
wellicht van pneumatolytische herkomst, waarbij tevens iets kwarts voorkomt.
Verder kunnen in den plagioklaas nog secundair optreden: chloriet, epidoot,
calciet. Primaire insluitsels zijn zeldzaam (in D. 10755 b.v. bruine hoornblende).
Meestal bezitten de plagioklaas-phenokristen goede idiomorphe begrenzing. Dui-
delijke corrosie werd nergens opgemerkt. Naast tweelingen volgens de albiet-wet
komen vaak ook Karlsbad-tweelingen voor.

Anorthoklaas. Enkele malen werd anorthoklaas als phenokrist in de donkere

-ocr page 72-

gangen aangetroffen, n.1. in D. 10764 (XII. 47 SE) en in D. 10788 (XXIII. 32
SW). Karakteristiek voor dit mineraal is de lage lichtbreking, de geringe assen-
hoek (door middel van de , ,Fedorow-methodequot; werden assenhoeken gevonden
van ongeveer 51° en 55°), verder de vaak optredende ruit-vorm der phenokristen.
De splijting is weinig duidelijk in de praeparaten. Ingesloten kan soms iets hoorn-
blende voorkomen. Secundair treedt er weinig sericiet en chloriet in op. In D. 10788
komen naast dezen anorthoklaas nog sterk gesericitiseerde plagioklaas-pheno-
kristen voor.

Orthoklaas werd nooit in phenokrist-vorm aangetroffen.

Pyroxeen. Pyroxeen-phenoTcristen werden in
de onderzochte lamprophyren weinig aangetroffen
(enkele gesteenten, waarin ze voorkomen zijn D.
10766, XV. 54 SE, D. 10779, XVII. 17 SW, enz.).
Deze kleurlooze monokUne pyroxenen zijn soms
vertweelingd. Hun idiomorphie is niet zeer vol-
komen.

Hoornblende. In D. 10788, een zeer hoorn-
blende-rijk gesteente, komen enkele kleine pheno-
kristen voor van dezen bruinen hoornblende.

Veranderde -phenokristen. Gechloritiseerde phe-
nokristen komen veel voor. Voor een deel van
hen acht ik het mogelijk, dat ze misschien ont-
staan zijn uit
O 1 i V ij n (b.v. in D. 10761, 10766,
10776, 10777, 10786). Want de chloriet-pseudo-
morphosen vertoonen voor een deel min of meer
duidelijk olivijn-achtigen vorm (fig. 9). Merkwaar-
dig is een skelet-achtige pseudomorphose in D.
10771a (zie fig. 9, n°. 5). Deze secundaire chloriet vertoont blauwige en groenig-
blauwe interferentie-kleuren en bezit een optisch positief karakter voor zijn
hoofdzone-richting. Andere gechloritiseerde phenokristen vertoonen vormen,
welke op ontstaan uit biotiet wijzen. Bij deze vindt men in de praeparaten
vaak strepige insluitsels, evenwijdig aan de lengte-richting. Bij dezen chloriet
treft men dikwijls groen-geel-bruine interferentie-kleuren aan en het optisch
hoofdzone-karakter van dergelijken chloriet is negatief (zie b.v. D. 10787).
Naast den chloriet treedt in de groep van gechloritiseerde phenokristen meer-
malen calciet op (b.v. D. 10790, 10786, enz.). Soms komt er ook een geelachtig,
eenigszins sphaerolitisch mineraal voor, dat een lageren brekings-index dan
chloriet en een lage dubbelbreking bezit. Waarschijnlijk is dit serpentijn (D.
10768). Ook epidoot werd verschillende malen als secundair product in deze
veranderde phenokristen aangetroffen. Tenslotte zij nog vermeld het voorkomen
van isotrope of bijna isotrope, sterk licht-brekende korrels in den chloriet van
verschillende lamprophyren (b.v. in D. 10779, vergelijk ook D. 10784).

In D. 10778 komen phenokristen voor, welke geheel overgegaan zijn in
calciet. De vorm van sommige hunner herinnert eenigszins aan olivijn.

Er werd reeds vermeld, dat een aantal der onderzochte lamprophyren niet

-ocr page 73-

porphyrisdi zijn (b.v. D. 10753, 10767, 10770, enz.). De porphyrische typen zijn
echter veel talrijker. De
niet-porphyrische lamprophyren en de grondmassa der
porphyrische
zullen nu behandeld worden.

Kwarts komt in circa 50 % der onderzochte praeparaten voor. Dikwijls is
deze slechts in geringe hoeveelheid aanwezig (b.v. D. 10790), soms echter iets
talrijker (D. 10761 b.v.), steeds xenomorph (laatste uitkristalhsatie). In verschil-
lende gesteenten werd orthoklaas aangetroffen (b.v. D. 10767, 10771, 10777,
10770, enz.). De plagioklasen zijn hier meest nogal zuur. Soms zijn ze echter
basischer, zoo b.v. in D. 10768, waar ze dezelfde samenstelling als de phe-
nokristen bezitten, n.1. labrador-andesien, met zonairen bouw. De plagioklaas
vertoont meermalen smallen lat-vorm (b.v. D. 10792, 10772, 10777). Biotiet
is bijna altijd geheel gechloritiseerd, op dezelfde wijze als dit reeds bij de ver-
anderde biotiet-phenokristen behandeld werd. Onveranderde biotiet komt b.v.
nog in D. 10791 voor. Zoowel bruine als groene hoornblende treden op (veel b.v.
in D. 10761, 10788, 10791, enz.). De bruine hoornblende is waarschijnlijk de
oudste, gehjk ook bij de behandeling der diorieten vermeld werd (pag. 54). Ook hier
treft men omgroeiing van bruinen hoornblende door groenen aan (b.v. inD. 10755).
Veel vaker dan als phenokrist, vindt men monoklinen pyroxeen in de grondmassa
der
porph5a-ische lamprophyren. Ook in de niet-porphyrische gesteenten werd
verschillende malen pyroxeen aangetroffen (pyroxeen-rijke praeparaten zijn b.v.
10753 en 10784). Dit mineraal is soms eenigszins grijs-violet getint. Accessoria
(apatiet, erts) zijn in wisselende hoeveelheden aanwezig. In sommige gesteenten
is de apatiet vrij talrijk (b.v. D. 10767, 10783).

De lamprophyren zijn weinig frissche gesteenten; secundaire mineralen
komen veel voor. Reeds hierboven werd o.a. gewezen op chloritisatie en sericiti-
satie van sommige bestanddeelen. Secundaire mineralen, die door hun optreden
de gesteenten min of meer sterk veranderd hebben, zijn chloriet, sericiet, calciet,
epidoot 1), prehniet (b.v. D. 10764, 10771, 10784, 10753, enz.).

Verschillende malen werd geconstateerd, dat de randen der gangen fijner
kristallijn zijn dan de centra. Glazigheid der grondmassa werd een enkele maal
aangetroffen, en wel in een gang, voorkomende in het Devoon van XV. 20 SE,
waarvan vooral de rand glas-rijk is (D. 10782). Verschillen in samenstelling
tusschen rand en centrum werd bij één der bovengenoemde anorthoklaas-
lamprophyren aangetroffen. De grondmassa van het randgesteente bevat zeer
veel kleine hoornblende-zuiltjes, terwijl het centrum veel minder hoornblende
en daarnaast talrijk pyroxeen bevat

De samenstelUng van de gesteenten, welke hier tot de groep der lampro-
phyren gebracht zijn, is nogal wisselend. Zoo zijn er gesteenten, welke veel
pyroxeen bevatten, andere welke vooral rijk aan hoornblende zijn, enz. Tot
deze groep zijn ook gebracht gesteenten, die men, wanneer dergelijke typen alleen
gevonden waren, waarschijnlijk niet tot de lampropyren gebracht zou hebben.

1)nbsp;In D. 10771 komen epidoot-vlekken voor, waarvan een enkele orthiet insluit.

2)nbsp;D. 10764 is een praeparaat van den gangrand, D. 10763 van het centrum. De
rand van dezen gang bevat vrij veel prehniet.

-ocr page 74-

Zoo b.v. het gesteente van D. 10782 en 10781 (XV. 20 SE). Hierin treft men
slechts herkenbare phenokristen van zuren plagioklaas aan, terwijl de grond-
massa, welke ten deele glazig is, zeer weinig donkere bestanddeelen bevat Het
handstuk vertoont in dat deel van den gang, dat verder van het contact met den
kalksteen verwijderd is, bovendien donkere phenokristen. De zooeven genoemde
samenstelling werd echter slechts in dit voorkomen aangetroffen en is dus uit-
zondering, maar wel komen er andere gangtypen voor, die wèl, zij het slechts
schaars, donkere mineralen bevatten. Ook dergelijke typen zijn zeldzaam (b.v.
D. 10778, 10787, resp. voorkomend in XVII. 17 SW en XXIII. 33 NE). Deze
gesteenten vormen overgangen van het eerstgenoemde type naar de groote
massa van normaler lamprophyren. Karakteristiek voor deze laatste gesteenten
is vooral het groote gehalte aan donkere bestanddeelen, speciaal in de grond-
massa. Eigenaardig is echter het dikwijls voorkomen van zure plagioklasen als
phenokristen (zie pag. 65). Dit is een kenmerk, dat afwijkt van hetgeen men als
regel bij de lamprophyren aantreft.

Ook het optreden van anorthoklaas (zie pag. 65) is afwijkend. De beide
gangen met anorthoklaas zijn gekenmerkt door hun zeer hoornblende-rijke
grondmassa en zijn dus toch wel echte lamprophyren.

Vele der onderzochte gesteenten vertoonen dus afwijkingen van hetgeen
men als regel met den naam van lamprophyr bestempelt. Van een verdere onder-
scheiding van deze verzameling van lamprophyren in gesteente-typen, die zeker
voor een deel nieuw zouden moeten zijn, zag ik af, omdat de gesteenten in het
algemeen zoo sterk veranderd zijn. Nieuwe typen toch mag men niet opstellen
indien de conservatie-toestand zoodanig is, dat deze de determinaties onzeker
maakt.

Tenslotte zij nog vermeld, dat bij enkele, buiten den contacthof doorloo-
pende lamprophyr-gangen contactverschijnselen werden waargenomen in de
aangrenzende sedimenten. Deze veranderingen zullen later genoemd worden.

In XVII. 17 S aan den grooten rijweg, werd een duidelijke, enkele cm
breede, veranderde granietzoom aangetroffen langs den buitenrand van een
lamprophyr-gang. De graniet (D. 10854) bleek hier sterk geëpidotiseerd en ge-
prehnitiseerd te zijn. Of deze verandering inderdaad synchroon is met den
lamprophyr, is mij niet bekend. Nergens anders heb ik een dergelijke verandering
kunnen waarnemen.

Olivijnbasalt. Zeer eigenaardig is het voorkomen van een olivijnbasalt in
het massief van Llés-Aristot. Slechts op één plaats werd een dergelijk gesteente
aangetroffen en wel even ten zuiden van Musa in XXI. 44 NW, langs het pad,
dat van Musa naar Martinet voert. Het is een zwart-violet, fijnkorrelig gesteente
met kleine olivij n- en
plagioklaas-phenokristen. De maximale uitdooving in de
symmetrische zone en de brekingsindices der plagioklaas-phenokristen wijzen op
een basische-labrador-samenstelling van dezen veldspaat. De uiterst fijn-
kristallij ne grondmassa bestaat uit plagioklaas-latjes, talrijke korrels van waar-

1) Beide praeparaten zijn van den rand van denzelfden gang vervaardigd.

-ocr page 75-

schijnlijk monoklinen pyroxeen, en nog iets olivyn (aangetoond door gelatmee-
ring met HCl en daaropvolgende kleuring). Tenslotte zij nog vermeld erts, dat
in dit gesteente zoowel voorkomt als talrijke, zeer fijne korrels, echter ook wel
als iets grootere kristallen. Het gesteente is zeer fnsch, in tegenstelhng met de
boven-behandelde lamprophyren. Slechts zelden zijn de olmjnen iets veranderd.
De ouderdom van dezen merkwaardigen enkeling is mij onbekend.

-ocr page 76-

CONTACÏGESTEENTEN.
CONTACTMETAMORPHOSE VAN ORDOVICIEN-GESTEENTEN.

Onveranderde sedimenten. Wat betreft den aard der onveranderde sedimen-
ten zij verwezen naar het medegedeelde over het Ordovicien in het geologisch
gedeelte (zie pag. 9). Er komen in deze formatie zoowel kleiige (vooral schalies,
maar ook leien) als grovere, kwartsrijke sedimenten (kwartsieten, en grauwacke-
kwartsieten) voor. Behalve deze twee groepen van gesteenten, zijn er in het
Ordovicien nog allerlei gesteenten, welke intermediaire samenstellingen bezitten.
Dat zijn dus zandige schalies of leien en kleiige kwartsieten. Het mogelijke voor-
komen van kalkhoudende sedimenten in het Ordovicien is reeds eerder besproken
(pag. 11). Onveranderd werden dergelijke sedimenten echter niet aangetroffen i).
Mineralogisch bieden de niet-nietamorphe kleiige en kiezelige sedimenten weinig
bijzonders. Slechts zij opgemerkt, dat in de onveranderde sedimenten nooit
veldspaat aangetroffen werd. Het cement der kwartsrijke gesteenten kan bestaan
uit fijneren kwarts, sericiet, soms met kolig stof, enz.

Contactmetamorphe sedimenten. De belangrijkste Ordovicien-contacten zijn
gelegen langs de oostgrens van den graniet. Wel vindt men elders hier en daar
Ordovicien grenzende aan den graniet, maar dan zijn de
contact-verschijnselen
daar gering, of zelfs geheel afwezig (breuk-contacten), of de sterker-contact-
metamorphe Ordovicien-terreinen zijn zeer weinig uitgestrekt. Nogmaals dient
opgemerkt te worden, dat van het Ordovicien-contactgebied van den berg Punso
slechts het allerzuidelijkste gedeelte bezocht is 3). Van de oostelijke Ordovicien-
terreinen is het contact-gebied ten noorden van strook XXXVHI veel minder
intensief onderzocht dan het zuidelijker gedeelte. De contact-grens van den
graniet met de sedimenten van het Ordovicien is steeds scherp. Hoewel er ge-
steenten optreden, welke zeker een stof toevoer uit het magma ondergaan heb-
ben, zijn ook deze contact-gesteenten nog duidelijk te onderscheiden van den
aangrenzenden graniet. De graniet bevat aan deze oostelijke contacten wel
duidelijk-herkenbare exogene insluit.sels, maar in het algemeen zijn deze schaarsch,
gelijk alle insluitsels in het oostelijk gedeelte van het granietgebied.

De graniet kan met apophysen en gangen in de contact-sedimenten dringen.
Deze strekken zich echter in het algemeen wemig ver uit. In XXI. 53 treft men

Misschien komen dergelijke gesteenten voor op de oostelijke hellingen van den Ca-
rabasa.

Voor enkele algemeene gegevens omtrent den contacthof zie men pag. 21.

De breedte van den contacthof benoorden den Punso is dus hypothetisch.

-ocr page 77-

een relatief groote apophyse aan, welke, geheel door Ordovicien omringd, m een
klein dalletie ontsloten is. De intensieve apliet-injectie van het oostelijk contact-
gebied werd reeds vermeld (zie pag. 20). „Lit-par-litquot; injectie treedt slechts
Lden op Overal, waar de graniet het Ordovicien beïnvloed heelt, vindt men
aan de contacten de gesteenten gemetamorphoseerd tot massieve hoornrotsen,
waarin het dikwijls onmogelijk is de oorspronkelijke gelaagdheid van de sedi-
menten te herkennen. Vandaar, dat het helaas in het terrein zeer lastig en meestal
zelfs onmogelijk is, om
bepaalde Ordovicien-lagen vanaf niet- of weinig-metamor-
phe gebieden te vervolgen naar meer graniet-nabije zones van den contacthof.

Als eerste groep van contactmetamorphe Ordovicien-gesteenten zullen be-

^^quot;quot;quot;quot;^Vieksch^m^) Reeds werd vermeld, dat men bij de leien en schalies de
contact-metamorphose op veel grooter afstand van den graniet nog kan waar-
nemen dan dit bij gesteenten van andere samenstelling het geval is. Keeds op
grooten afstand van het contact (maximaal werd geconstateerd 800 m.) ziet men
in dergelijke gesteenten een geringe vlekking optreden, terwijl men op dergelijke
contact-afstanden in kwartsieten en kalken geen veranderingen kan waar-
nemen Dichter bij den graniet wordt de vlekking duidelijker; op enkele hon-
derden meters van het contact zijn de gesteenten nog sterker veranderd en daarbij
massiever geworden, inzooverre, als hun gemakkelijke splijtbaarheid verdwe-
nen is Ze verkrijgen den habitus van hoornrotsen. Er is tusschen deze gesteenten
en dequot; verder van het contact verwijderde, slechts een quantitatief, geen quali-
tatief\'verschil
in contact-mineralen. Meestal vertoonen de gesteenten, bij de
groep van vlekschisten behoorende, donkerder vlekken in een lichtere tusschen-
massa De gemiddelde afmetingen der vlekken bedraagt ongeveer 1 mm. Men
vindt b
V donker-bruine vlekken in een licht-bruin gesteente, zwarte in een
grijzen schist, enz. Een enkele maal vond ik Hchte vlekken en een donkere tus-

schenmassa (D. 11174).

Hieronder volgt opgave van vindplaatsen, vanwaar o.a. vlekschisten

onderzocht zijn. Tevens is hierbij aangegeven op welken afstand deze plaatsen
oneeveer van den graniet verwijderd zijn.

ongeveeinbsp;amp;nbsp;xVlll. 52 \' 200 m. (D. 11146,

LH 61 NE. 800 m. (D. 11174).nbsp;11167, 11170).

XLl\' 60 NE. 500 m. (D. 11177).nbsp;XIII. 52nbsp;500 m. (D. 11147,

XX 56 S. 750 m. (D. 11181).nbsp;11173).

XI. 50 SE. 200 m. (D. 11148, 11169).nbsp;XIII. 52/51nbsp;m. 400 m. (D. 11186).

De gesteenten van deze groep, welke minder dan 300 meter van den graniet
verwijderd
voorkomen, bezitten meestal vlekhoornrots-habitus.

Bij het microscopisch onderzoek van deze gesteenten-groep blijken de vlek-

1) Opgemerkt dient te worden, dat in het algemeen onder vlekschisten („Fleckschieferquot;)
zoowel metamorphe schisten verstaan worden, wier vlekken uit minder metamorphe ge-
steentesubstantie bestaat dan de tusschenmassa, als ook andere, waar deze vlekken juist
groote nieuwkristallisaties bevatten.

-ocr page 78-

keu muKler onigekristalliseerde deelen te zijn ten opzichte van de tusschen-
massa. Een uitzondering op dezen regel wordt hieronder vermeld. De vlekken
bezitten bijna altijd een kolige pigmenteering, vertoonen verder in de zwak-
metamorphe vlekschisten ongeveer de samenstelling van de onveranderde kleiige
sedimenten. De tusschenmassa is grover kristallijn. Door het optreden van
groveren muscoviet en biotiet is de oorspronkelijke samenstelling veranderd
In het algemeen vertoonen deze mineralen weinig-duidelijke idiomorphie (in
D. 11177 is de biotiet soms idiomorph). Tusschen deze componenten der tusschen-
massa vindt men soms iets fijnen kwarts. Fijn erts komt dikwijls in deze gesteen-
ten voor. Soms ziet men praeparaten van vlekschisten fijn doorspikkeld met
leukoxeen-achtige korreltjes (D. 11170). Gelijk reeds vermeld werd ziin de
vlekken in D. 11174 lichter dan de tusschenmassa. In de laatste komen fijne
evenwijdige, door kolig stof gepigmenteerde laagjes voor. Merkwaardig is het!
dat deze als het ware opzij gedrongen zijn door de vlekken.

Vlekken met een eenigszins afwijkende structuur komen o.a. voor in D. 11169
en 11170. Hierin bestaan de vlekken grootendeels uit muscoviet, die in elke
vlek stoffige, parallele aggregaten vormt. In de verschillende vlekken zijn deze
muscovieten niet gelijk georiënteerd, zoodat hier dus geen sprake is van een
gerichtheid van muscoviet-schubjes ten gevolge van druk. Misschien is deze
„vlek-vullendequot; muscoviet als pseudomorphose van andere contact-mineralen
op te vatten (cordieriet?).

In D. 11148 vindt men biotietrijke snoertjes, met kwarts en iets muscoviet
Ook treedt daarin zeer schaarsche plagioklaas op. In D. 11173 komen biotiet-
rijke evenwijdige snoertjes voor.

Hoornrotsen in hoofdzaak bestaande uit kwarts, cordieriet en biotiet, soms
met muscoviet.
Dit zijn massieve hoornrotsen, welke bruingrijs, bruin, donker-
bruin, zwartgrijs, soms ook eenigszins violet getint zijn. In het algemeen zijn
de vindplaatsen van deze gesteenten beperkt binnen een strook tot 200 meter
van het graniet-contact. Noordelijk in het oostelijke contactgebied kan de af-
stand vrij veel grooter zijn; zoo vindt men b.v. langs den weg van Ardobel naar
Caborriu nog zelfs hoornrotsen tot op een afstand van circa 400 m. van den
graniet, terwijl de contactvlak-helling daar waarschijnlijk overeenkomt met die
van het meer zuidelijk gelegen gebied in het beneden-Llosa dal.

Deze gesteenten vertoonen dikwijls het, voor hoornrotsen typische pla-
veiselmaaksel („Pflasterstrukturquot;). Ze zijn fijnkorrelig. De cordieriet is als regel
geheel gepinitiseerd, d.w.z. in onregelmatige aggregaten van een fijnen lichte-
glimmer overgegaan. Deze veranderings-producten zijn vaak eenigszins geel
getint (men treft o.a. lichtgele, geelgrijze en groeniggrijsgele aggregaten aan)
De cordierieten vertoonen naast normale kenmerken (optische oriënteering
karakter der dubbelbreking, assenhoek, karakter der hoofdzone, splijting, over-
gang in piniet) verschillende afwijkende bijzonderheden. Vrij dikwijls bezit deze
cordieriet abnormale lichtbreking, welke iets sterker kan zijn dan die van kwarts
Ook de dubbelbreking kan hooger dan normaal worden i). Steeds bezit de on-

Dergelijke cordieriet vindt men zeer fraai in D. 11266. De cordieriet komt hier voor

-ocr page 79-

veranderde cordieriet een zwak gele tint. Idiomorphie van cordieriet ten opzichte
van kwarts werd meermalen waargenomen, dikwijls ziet men ook kwarts-korrels
in den cordieriet ingesloten. Soms treedt een duidelijke, echter schaarsche,
splijting volgens (001) in de idiomorphe kristallen op. Pleochroitische hofjes
werden nooit in den cordieriet waargenomen. De piniet-pseudomorphosen kun-
nen regelmatiger zijn; bij een dergelijke verandering kan men soms (D. 11162)
het oorspronkelijk voorkomen van vrij groote, doorzeefde cordieriet-individuen
vaststellen. Het gehalte aan cordieriet is als regel groot in deze groep van hoorn-
rotsen.

In wisselende hoeveelheden komt biotiet voor. Dikwijls is deze veranderd:
b.v. door
sageniet-uitscheiding, hetgeen vaak met bleeking gepaard gaat. Soms
is de biotiet gechloritiseerd. De biotiet kan in de hoornrotsen eenigszins idio-
morphie vertoonen. Kleine biotiet-kristalletjes zijn dikwijls ingesloten in kwarts,
ook meermalen in cordieriet (b.v. in D. 11266).

De kwarts is in deze hoornrotsen meestal talrijk. Als regel treedt hij op
als isometrische korrels. Ook kan kwarts in de andere mineralen ingesloten
voorkomen.

Verschillende der onderzochte handstukken bevatten muscoviet. Reeds
macroscopisch kan men de lichte-glimmer schubjes in die gesteenten waar-
nemen. In de praeparaten onderscheidt deze muscoviet zich meestal gemakkelijk
van de fijne, meestal stoffige piniet-aggregaten door helderheid,^ afmetingen
en voorkomen.

Verder treden er in deze groep van hoornrotsen nog erts, apatiet, zirkoon
en toermalijn op, de laatste drie steeds in zeer geringe hoeveelheid. Kleine
ilmeniet-korrels zijn dikwijls geheel of gedeehelijk in leukoxeen overgegaan. In
sommige der
contact-gesteenten is zirkoon niet zeldzaam (b.v. in D. 11155).
Vóór het plaatsvinden der contactmetamorphose was zirkoon zeker niet zoo
talrijk aanwezig. Ook apatiet komt als contactmineraal in geringe hoeveelheid
in deze hoornrotsen voor (betrekkelijk talrijk in D. 11254). In D. 11182 is een
enkel kristalletje van bruinen toermalijn aanwezig.

Hoornrotsen in hoofdzaak bestaande uit kwarts, cordieriet, biotiet en doorzeefde
granaat-kristallen. Dit zijn grijs-zwarte hoornrotsen met rose vlekken, ten ge-
volge van het optreden van geïsoleerde granaat-kristallen, welker doorsnede
enkele mm, maximaal ongeveer 14 cm, bedraagt. Dergelijke gesteenten werden
slechts aangetroffen in XVI. 51 op verschillende plaatsen langs het bevloeiings-
kanaaltje op geringen afstand van het contact.

De granaat (waarschijnlijk almandien) is in de praeparaten zwak rose ge-
kleurd. De kristallen zijn sterk doorzeefd met kwarts. De, in de directe om-
geving van den granaat voorkomende, biotiet is steeds sterk veranderd en wel

in, ten opzichte van kwarts, idiomorphe kristallen. Ten deele is de cordieriet hier niet ge-
pinitiseerd en vertoont een gele tot oranje kleur. De optische oriënteering is normaal,
nrt is scherpe bisectrice van een assenlioek van ongeveer 40°. De dubbelbreking is iets sterker
dan van den aangrenzenden kwarts. De hel-gele en oranje kleur is zeker secundair ontstaan.
Men ziet een dergelijke kleuring, naast dergelijken cordieriet, ook in kwarts-barsten op-
treden. De brekingsindex kan bij deze oranje-kleurige kristallen stijgen tot circa 1.58.

-ocr page 80-

gebleekt en gesagenitiseerd. Ook treedt er soms chloriet om den granaat op
(D. 11158) en verder vindt men daar vaak muscoviet-blaadjes. Het plaveisel-
maaksel van deze vrij grove hoornrotsen is zeer fraai. De cordieriet is een enkele
maal niet gepinitiseerd (in D. 11143 werd de assenhoek bepaald op circa 70°,
n,( is scherpe bisectrix). Idiomorphie is zelden aanwezig. In D. 11143 komt kleur-
looze, frissche cordieriet voor, omgeven door een gelen rand. Sommige deelen
hiervan zijn sterk oranje-geel gekleurd en daarin ontbreekt meermalen dubbel-
breking i). In dergelijke kristallen kan men tevens vaak een begin van piniet-
vorming waarnemen. Ook zijn er cordieriet-kristallen, die in een, evenwijdig
aan den cordieriet-basis geroiënteerden, ghmmer schijnen overgegaan te zijn.
Hierin treedt een, anders steeds ontbrekend, pleochroisme op: voor stralen, welke
evenwijdig aan de basis trillen, vertoont de glimmer een lichtgele tint, bij
draaiing om 90° wordt zijn kleur bruinig-geel.

Bij den granaat ontbreekt cordieriet vrijwel geheel. Biotiet treedt
daar soms nog wel op, dan echter meestal sterk veranderd. Idiomorphie ont-
breekt meestal bij biotiet. In den, als regel isometrischen, kwarts is meermalen
biotiet ingesloten, soms ook cordieriet. Omgekeerd komt kwarts echter ook
wel in cordieriet en biotiet voor. Wat betreft erts (ilmeniet, vaak met leu-
koxeen), apatiet en zirkoon geldt hetzelfde als reeds bij de vorige groep van
hoornrotsen opgemerkt werd.

Andalusiet-houdende hoornrotsen. Op een aantal plaatsen langs het oostelijke
graniet-contact werden andalusiet-houdende hoornrotsen aangetroffen. Talrijk
komen ze echter niet voor. Vindplaatsen, waarvan deze gesteenten onderzocht
zijn, zijn o.a. de volgende: LXIV. 59 E, XXVII. 57 NW, XXI. 53, XIX. 52 SW,
XVIII. 52 N, XIII. 50 NE, enz. Als regel zijn deze hoornrotsen beperkt tot een
strook van ongeveer 150 m. om den graniet. Ten NNW van Ardobel is deze afstand
grooter. Deze hoornrotsen zijn meestal licht-grijze of licht-bruine gesteenten.
In een aantal van hen is de andalusiet beperkt tot bepaalde laagjes, waartusschen
geen andalusiet optreedt. Een dergelijke gelaagdheid is soms macroscopisch zeer
duidelijk waarneembaar, zoo b.v. in het gesteente van D. 11151 (XVIII. 51 SE),
waar slechts andalusiet voorkomt in grijze laagjes, welke afwisselen met meer
bruin-getinte, die geen andalusiet bevatten. De andalusiet-houdende hoorn-
rotsen bestaan verder uit: kwarts, cordieriet, biotiet en muscoviet, welke steeds
in vrij groote, echter wisselende, hoeveelheden aanwezig zijn. Verder treden in
geringe quantiteit op: erts (ilmeniet, dikwijls met leukoxeen), zirkoon, apatiet
en meermalen ook iets toermalijn.

De hoeveelheid andalusiet is in het algemeen gering, slechts de gesteenten
van D. 11152 (XXI. 53) en D. 11153 (XXVII. 57 NW) bevatten vrij veel an-
dalusiet. De andalusiet is meestal niet of zeer weinig veranderd. Er kan een,
aan den rand beginnende, sericitisatie optreden (b.v. D. 11165). De andalusiet
komt voor als korrels, meestal echter als zuilvormige kristallen, soms ook als,
in het praeparaat geïsoleerde, deelen, die echter door hun gelijke oriën-
teering ouderlingen samenhang bewijzen. In D. 11152 komen smalle sphaero-

1) Isotrope overgangsstadia van cordieriet treden slechts zelden in de hoornrotsen op.

-ocr page 81-

litische waaiers van andalusiet voor, welke een lengte van 1cm. in dit prae-
paraat bereiken. Meestal bezitten de kristallen een onvolkomen ,idiomorphie.
Kwarts kan ingesloten voorkomen. Het pleochroisme is: n„ rose, vlekkig rose,
n^ en ny kleurloos of zeer licht groenig.

Herkenbare, ofschoon meestal geheel gepinitiseerde cordieriet is vaak aan-
wezig in deze hoornrotsen. Soms is het onmogelijk, uit de fijne glimmer-aggregaten
nog de oorspronkelijke aanwezigheid van cordieriet met zekerheid vast te stellen.
De biotiet is meestal veranderd (b.v. gebleekt en gesagenitiseerd, enz.). De
hoeveelheid van biotiet is meest niet zeer groot. Kwarts is in wisselende hoeveel-
heden aanwezig. Behalve als secundaire fijne aggregaten, treedt lichte glimmer
ook soms talrijk op als grootere schubjes, welke meermalen reeds macroscopisch
in de gesteenten opvallen. Men vindt dergelijken muscoviet dikwijls in de anda-
lusiet-houdende laagjes, welke verder vooral uit kwarts, andalusiet en minder
talrijke biotiet en cordieriet kunnen bestaan (D. 11165). Het voorkomen van
ilmeniet, apatiet en zirkoon wijkt niet af van dat in de reeds besproken hoorn-
rotsen. In een aantal der andalusiet-bevattende hoornrotsen komen schaarsche
toermalijn-kristalletjes voor (pleochroisme: O bruin, E lichtbruin tot kleur-
loos).

Veldspaat-houdende Hoornrotsen. Bij de hierboven behandelde groepen van
hoornrotsen komen ook veldspaathoudende voor, welke thans besproken zullen
worden.

Veldspaathoudende Vlekhoornrotsen. Bij het microsco-
pisch onderzoek bleken een aantal vlekhoornrotsen veldspaat te bevatten.
Macroscopisch gelijken deze gesteenten sterk op de vlekhoornrotsen, welke bij
de behandeling der vlekschisten genoemd zijn. Het zijn donkerbruin-gevlekte
bruine of donkergrijs-gevlekte grijze, soms ook eenigszins violet getinte hoorn-
rotsen. Deze gesteenten werden o.a. gevonden in: XVIII. 52 W (D. 11180),
XI. 49 NE (D. 11178, 11179, 11253), XI. 50 SE (D. 11145, 11171, 11184); boven-
dien werd in XVI. 36 een dergelijk gesteente los aangetroffen, hetwelk daar
zeker uit de nabijheid afkomstig is. De maximale afstand van dergelijke ge-
steenten tot het contact bedraagt ongeveer 125 meter (vindplaats XI. 50 SE).
De vlekken dezer gesteenten bestaan dikwijls uit groote glimmer-pseudomor-
phosen naar cordieriet. In al deze gesteenten treft men in de tusschenmassa
meer of minder fijnkorreligen veldspaat aan, terwijl daar tevens fijnkorrelige
kwarts voorkomt. Men vindt zoowel plagioklaas als orthoklaas. Duidelijke
idiomorphie van deze veldspaten komt niet voor; kwarts kan ingesloten zijn.
De fijnheid en de schaarschte maken het dikwijls moeilijk, de samenstelling van
den plagioklaas te bepalen. Soms werd geconstateerd, dat de brekingsindex
wijst op
oligoklaas-albiet-samenstelling, echter schijnt ook wel meer basische
plagioklaas voor te komen (andesien-labrador). Dikwijls kan men in den plagio-
klaas tweelingslamellen waarnemen. De veldspaat in deze gesteenten vertoont
nooit kenmerken, welke er op wijzen, dat dit mineraal injectief in deze gesteenten
is afgezet.

Van de reeds behandelde granaat houdende cordieriet-bio-
tiet
-kwarts-hoornrotsen bevat een enkele ook veldspaat (D. 11143),

-ocr page 82-

eil wel vooral vrij veel orthoklaas. Soms is deze orthoklaas iets fijn-perthitisch.
Plagioklaas komt in geringe hoeveelheid op verschillende plaatsen in het prae-
paraat voor, dikwijls ten deele gesericitiseerd. Waarschijnlijk bezit deze plagioklaas
zure samenstelling. Idiomorphie van den veldspaat ontbreekt ook in dit ge-
steente. Toevoer langs injectieven weg kan niet geconstateerd worden.

Veel sterker geveldspatiseerde gesteenten werden ook
aangetroffen. De vindplaatsen hiervan zijn aan de directe contacten gelegen,
waar echter een dergelijke sterke veldspatiseering lang niet overal behoeft voor
te komen. Veldspaat kan zelfs ontbreken in de direct aan den graniet grenzende
gesteenten (b.v. D. 11159 uit XVI. 51). Deze sterk veldspaathoudende gesteenten
sluiten zich bij exogene insluitsels in den graniet aan, welke zeer veel overeen-
komst met de graniet-begrenzende hoornrotsen vertoonen. Vooreerst zullen die
gesteenten besproken worden, wier veldspaat-optreden niet op een directe in-
jectie wijst. Zulke gesteenten komen o.a. voor in XVII. 51 (D. 11263), XXIX.
55 N (apliet-contact. D. 11259), XI. 49 NE (D. 11185, 11244), enz. Exogene
insluitsels met dergelijke samenstelling werden b.v. aangetroffen in XVIII. 51 SE
(D. 11243) en LXV. 60 SE. Een voorkomen van dergelijke gesteenten vindt
men afgebeeld in fig. 3 (pag. 22): de hoornrotsen, welke daar ook als exogene insluit-
sels in den graniet voorkomen, zijn sterk geveldspatiseerd, soms ook door injectie.

Behalve veldspaat treedt in deze gesteenten op: biotiet, cordieriet en kwarts,
en verder nog diverse mineralen in geringe hoeveelheden. Zoowel plagioklaas
als orthoklaas komen voor. Macroscopisch kan het voorkomen van veldspaat
in de hoornrotsen in het algemeen niet vastgesteld worden. De plagioklaas ver-
toont soms eenige idiomorphie. Biotiet en ook cordieriet vertoonen soms eigen
vorm ten opzichte van plagioklaas, ook kunnen deze mineralen ingesloten
voorkomen. Tweehngs-lamelleering komt dikwijls voor. Soms zijn de plagioklasen
zonair gebouwd (zoo b.v. in D. 11242, 11243); ook sericitisatie komt voor. De
samenstelling werd in D. 11263 en 11243 bepaald op andesien-labrador. De
orthoklaas vertoont dikwijls iets perthitische structuur. Kwarts, biotiet en cor-
dieriet vertoonen dezelfde eigenschappen als reeds bij de vorige groepen van
hoornrotsen medegedeeld zijn. Slechts D. 11185 vertoont nog enkele vermeldens-
waardige bijzonderheden. Dit gesteente bestaat uit veel orthoklaas, schaarsche
plagioklaas, weinig kwarts, veel biotiet (vnl. niet-idiomorph), verder cordieriet,
iets muscoviet, enz. Bijzonder voor dit gesteente is echter het optreden van on-
regelmatige korrels korund. Soms is deze korund van lichtblauw tot blauw
plëochroitisch. Verder treft men hier en daar kleine, groene, isotrope, sterk
lichtbrekende korrels van s p i n e 1 in het praeparaat aan. Een eenigszins
overeenkomend gesteente werd ook gevonden als insluitsel in den graniet van
XVIII. 32 NE (D. 10959). Waarschijnlijk is dit een, uit het Ordovicien afkom-
stig, exogeen insluitsel. Grootere en kleinere perthitische, xenomorphe ortho-
klaas-kristallen vormen de hoofdmassa van dit gesteente. In het praeparaat
kan men constateeren, dat de orthoklaas alle overige bestanddeelen als insluit-
sels kan bevatten. Misschien is een zeer geringe hoeveelheid kwarts aanwezig.
De talrijke cordieriet, welke weinig idiomorphie vertoont, is dikwijls veranderd
in lichte glimmer-aggregaten; ook komen ongeveer isotrope overgangs-stadia

-ocr page 83-

voor Grovere zoowel als fijnere biotiet is talrijk. Deze is bijna nooit veranderd,
bezit meestal idiomorphen vorm, en bevat pleochroitische hofjes. Korrels van
een groenen spinel zijn talrijk, veel menigvuldiger dan in het zooeven besproken
gesteente Soms vertoonen ze eenigszins eigen vorm. Een van donkergroen
tot bleekgroen
pleochroitische toermalijn is op verschillende plaatsen in het
praeparaat aanwezig. Vrij veel korrels en kleine kristallen van een sterk licht-
brekend kleurloos mineraal komen voor. Het is waarschijnlijk 2-assig met vrij
grooten\'assenhoek, met karakter, ten opzichte van de splijting iets scheef
uitdoovend, met negatief optisch karakter der splijtingszone. De dubbelbreking
is circa 0.030—0.040. Dit mineraal kon niet verder bepaald worden.

Veldspaat houdende hoornrotsen, doorinjectie ont-
staan De hierboven behandelde veldspaathoudende-hoornrotsen bezitten geen
kenmerken welke duidelijk wijzen op een toevoer van dezen veldspaat langs
iniectieven weg. Er werden echter ook wel hoornrotsen aangetroffen, waarm
men een dergelijken toevoer goed kan constateeren, voorkomende b.v. in XI.
49 NE In de praeparaten (b.v. D. 11144) ziet men eruptief-snoertjes verloopen,
van minder dan 1 mm breedte. In D. 11144 bestaan deze snoertjes voornamelijk
uit orthoklaas, welke ten deele sterk perthitisch is. Verder komen daar voor:
kwarts sterk
gechloritiseerde biotiet en ook schaarsche idiomorphe plagioklaas-
kristalletjes Verder zijn er in dit praeparaat vlekken, welke geïsoleerd zijn van
de injectieve snoertjes, maar geheel dezelfde samenstelling als deze bezitten.
Buiten deze snoertjes en vlekken, bevat het hoornrots-gesteente slechts weinig
veldspaat en bestaat daar in hoofdzaak uit zeer tahijken biotiet (voornamelijk

frissche) en kwarts.nbsp;, .„ i i

Sterk hybride contact-gesteenten. Er werden op verschillende plaatsen langs

de oostgrens van den graniet gesteenten verzameld, die bij het microscopisch
onderzoek een zoodanige samenstelling blijken te bezitten, dat het niet mogehjk
is uit te maken, of ze tot de metamorphe sedimenten,
of tot den graniet be-
hooren Deze gesteenten bevatten
n.1. zoowel hoornrots- als granitische mineralen;
ook wat structuur betreft treedt tweeslachtigheid op. Macroscopisch zijn het
grijze hoornrotsen, echter met een eenigszins granitischen habitus. Dergelijke
gesteenten zijn weinig talrijk en nemen slechts een zeer ondergeschikte plaats
onder de
contactgesteenten in. Vindplaatsen, waarvan dergelijke gesteenten
onderzocht werden, zijn de volgende: LXV. 60 SE (D. 11250), XVI. 51 N
(D. 11249, 11273)
en XXII. 51 SE (D. 11298).

D. 11250: Xenomorphe kwarts komt vnl. voor als groote, unduleuse kristal-
len. De gepinitiseerde cordieriet is idiomorph tegenover kwarts, en kan door
dezen ingesloten worden. De biotiet, welke meestal gechloritiseerd en gesageni-
tiseerd is, vertoont fraaie idiomorphie ten opzichte van den kwarts, waarbij
de
prisma-vlakken van den biotiet dikwijls nog goed ontwikkeld zijn. Ook komt
biotiet in kwarts ingesloten voor. Het praeparaat bevat vrij veel plagioklaas
in groote kristallen, welke meest grof sericitisch zijn. Hun samenstelling is
ongeveer
albiet-oligoklaas. Behalve de fijnere lichte glimmer, komt ook vrij
veel grovere muscoviet in het praeparaat voor.

D. 11249: Hierin komt de kwarts vooral in kleinere kristallen voor. Een

-ocr page 84-

enkele vertoont soms een eenigszins idiomorplien vorm (bipyramidaal) In
tegenstellmg met liet vorige praeparaat is het hier de kwarts, die idiomorphie
ten opzichte van cordieriet en biotiet kan bezitten. Isometrische kwarts-korrels
ziet men b.v. zeer duidelijk de biotiet-omtrekken
inbochten. Behalve sterk ge-
sencitiseerde plagioklaas treedt ook nog iets onveranderde albiet op Grooten
deels IS de veldspaat veranderd in fijne aggregaten van kleurloozen glimmer
Hun vorm lijkt veel op dien van cordieriet. Daarvan zijn ze echter te onder-
scheiden, doordat de glimmer-aggregaten van den veldspaat veel fijner zijn
en er dikwijls nog onveranderde resten in aanwezig zijn. Verder treedt plaat-
selijk vrij veel orthoklaas op.

D. 11273 gelijkt veel op het vorige gesteente. Hier treft men meermalen
bipyramidalen kwarts aan.

D. 11298 bevat dezelfde componenten als de vorige gesteenten, echter is
hier de veldspaat fijnkorreliger.

Afwijkingen en bijzonderheden in samenstelling en structuur der granitische
gesteenten aan de Ordovicien-contacten. Bij de hoornrots-contacten kan men
dikwijls waarnemen, dat mineralen uit de hoornrots in den graniet geïmigreerd
zijn, hoewel de grens van eruptief en sediment scherp is.

Dikwijls treft men in de contact-begrenzende eruptiva c o r d i e r i e t aan
daar waar de contact-randen der hoornrotsen zeer cordieriet-rijk zijn
(b.v. D. 11263). De cordieriet is daar bijna steeds sterk gepinitiseerd. Het mi-
neraal treedt op in geïsoleerde, dikwijls vrij goed idiomorphe kristallen ook
wel in kleine klonten van meerdere individuen. Waarschijnlijk is de cordieriet
in deze contact-eruptiva niet oorspronkelijk, want men ziet verschillende stadia
waarbij men de cordieriet als het ware uit de hoornrots in den graniet ziet
overgaan. Vindplaatsen van cordieriet-houdend dieptegesteente, welke alle
direct aan het contact liggen, zijn o.a. XXX. 55 NE (D. 11261) LXIV 59 SW
(D. 11272), LXV. 60 SE (D. 11242), XVIII. 51 SE (D. 11297), XVII 51 (D\' 11263)
XVI. 51 (D. 11159), enz. In het westen, in XXIII. 9, werd ook een fijnkorrelig
granitisch gesteente met cordieriet gevonden aan de grens van het kleine meta-
morphe Ordovicien-voorkomen aldaar (D. 11245).

In de hierboven genoemde gesteenten treft men ook soms biotiet
uit de hoornrots afkomstig, aan.

Merkwaardig is het voorkomen van andalusiet in een muscoviet-rijk en
toermalijn-bevattend granitisch injectie-gangetje in XXI. 52 SE (D. 11260)
De andalusiet (van rose tot kleurloos pleochroitisch) treedt hierin voor-
namelijk op in onregelmatige randen tusschen en bij zure plagioklasen. Groote
kristallen ontbreken, het zijn in hoofdzaak verzamelingen van kleine korrels
In het begrenzende hoornrots-gesteente treden grootere andalusiet-kristallen
op.

Opvallend voor de granitische gesteenten van de directe contacten, is het
nogal dikwijls ontbreken van orthoklaas (in vier van de zooeven genoemde
zeven contact-eruptiefgesteenten-praeparaten komt geen orthoklaas voor). Mis-
schien is dit een verschijnsel, dat in eenig verband met contact-werking\'staat
(zie ook pag. 55). Nogmaals dient er echter op gewezen te worden, dat de

-ocr page 85-

basischere gesteenten, de diorieten, van het Llés-Aristot massief in het geheel
niet aan
contact-deelen van den graniet gebonden zijn.

De contact-eruptiva bezitten soms vrij veel muscoviet, waarschijnlijk van

pneumatolitische herkomst.nbsp;_

De structuur der dieptegesteenten van de oostelijke Ordovicien-

contacten wijkt niet of weinig af van die der contactverwijderde granieten.
Wellicht is de neiging tot idiomorphie van den kwarts hier iets sterker dan in
het overige gedeelte van den oostelijken graniet. In D. 11261 kan men idiomor-
phie van kwarts ten opzichte van plagioklaas waarnemen. De kwarts heeft
ongeveer
bipyramidalen vorm. Dergelijke structuur-verschijnselen zijn wellicht
het gevolg van afwijkende physische omstandigheden, gelijk deze ook, en m
sterkere mate optraden tijdens de stolling van het westelijke gedeelte van het

massief (zie pag. 58).

Kalkige metamorphe gesteenten van mogelijk ordovicischen ouderdom.

Het ecologische voorkomen werd reeds op pag. 11 besproken. Hier zal iets over
de samenstelling van deze gesteenten vermeld worden. Ze vallen geheel buiten
het type der hierboven besproken
contact-gesteenten. Onderling vertoonen
echter een aantal van deze gesteenten veel overeenkomst. Fijnkorrelige ortho-
klaas- en
pyroxeen-rijke hoornrotsen werden onderzocht van XI. 52 NE, XVIII.
51 en 52 XXVII. 55 NW, XXXIV. 59 SW en XIV. 33 NE. Dergelijke contact-
gesteenten werden nooit in ontwijfelbaar Devoon aangetroffen, wat dus, met hun
voorkomen in het terrein, wel eenigszins op hun silurischen ouderdom wijst.
Het zijn gesteenten, die in hoofdzaak uit fijnkorreligen orthoklaas en diopsidi-
schen pyroxeen bestaan; daarbij komt nog fijne muscoviet voor. Er treden
dikwijls grover kristallijne vlekken in op, waarin men verschillende mineralen
aantreft welke in de overige gesteente-deelen in het algemeen niet voorkomen,
b V granaat calciet, kwarts, prehniet, een enkele maal ook vesuviaan (D. 10899);
verder treden er ook grootere diopsied-kristallen op. Een enkele van deze ge-
steenten bevat een geringe hoeveelheid van zuren plagioklaas (D. 10905). Soms
is korrelige epidoot aanwezig, welke ook dunne snoertjes in de gesteenten kan
vormen (D. 10906). Biotiet komt wel eens voor. Titaniet en erts zijn in steeds
kleine hoeveelheden aanwezig.

Kwartsrijke gangetjes in den oostelijken contacthof. Op verschillende plaatsen
werden langs het oostelijke granietcontact in het Ordovicien kwartsrijke gangetjes
aangetroffen. Ze zijn meestal minder dan 1 cm breed. Ze werden gevonden in
XVI 51 NE XX. 51 NE, XVIII. 51 SE en nog op enkele andere plaatsen. Op
deze
vindpla\'atsen vindt men ze volgens de gelaagdheid in de soms sterk detail-
verplooide hoornrotsen aanwezig. Een fraai voorbeeld van dergelijke gangetjes
vindt men in fig. 2 (pag. 22). Al de vindplaatsen zijn dicht bij het granietcontact
gelegen. De gangetjes bestaan voornamelijk uit kwarts. Zeer merkwaardig is
het, dat de kwartskristallen dikwijls zeer goeden idiomorphen (bipyramidalen)
vorm vertoonen (b.v. D. 11265). De bipyramiden sluiten dan dicht aan elkander,
de geringe tusschenruimte bestaat uit fijnen muscoviet. Soms is daar ook iets

-ocr page 86-

chloriet aanwezig. Steeds bevat de kwarts van deze gangetjes veel vloeistof-
insluitsels met gasbellen. Apatiet-korrels en kleine biotietkristallen kunnen in den
kwarts voorkomen. Tusschen den kwarts treft men soms cordieriet en biotiet in
enkele kristallen of kleine aggregaten aan. Aan de randen der gangetjes kunnen
de bestanddeelen van de hoornrots (vooral cordieriet) idiomorph in den kwarts
steken. In XXVII. 57 NW werden in een niet-verplooide hoornrots enkele
kwarts-gangetjes aangetroffen van een overeenkomstige samenstelling; hierin
echter ontbreekt ieder spoor van idiomorphie bij den kwarts (D. 11160). De hier-
boven besproken kwarts vertoont als regel drukverschijnselen: unduleuse uit-
dooving, kataklastische structuur en tweelingsstreping komen dikwijls voor^).
Soms vertoont de hoornrots langs de gangetjes een, iets van het overige gesteente
afwijkende, samenstelling (b.v. D. 11266 is daar soms rijk aan muscoviet). De
detailgeplooide hoornrotsen vertoonen thans geen splijtbaarheid meer volgens
hun gelaagdheid. Wanneer de kwartsgangetjes eruptief zijn ontstaan (waarop
zou kunnen wijzen de aanwezigheid van muscoviet en apatiet, de idiomorphie
van den vloeistof-insluitselrijken kwarts) dan moet hun injectie vóór het einde
der contactmetamorphose plaats gevonden hebben, want anders is de voorkeur
voor de gelaagdheid als injectie-vlak onbegrijpelijk.

Algemeene beschouwingen over de contactmetamorphose der Ordovicien-
gesteenten.
De graniet van Llés-Aristot heeft het Ordovicien aan zijn contacten
veranderd in vlekschisten en hoornrotsen, waarin de volgende contact-mine-
ralen aangetroffen zijn: 2)

Biotietnbsp;Orthoklaas

Muscovietnbsp;Plagioklaas

Cordierietnbsp;Ilmeniet

Andalusietnbsp;Apatiet

Granaat (Almandien?) Zirkoon
Kwartsnbsp;Korund

Toermalijnnbsp;Spinel

Op verschillende plaatsen zijn sterk metamorphe kalkige gesteenten aan-
getroffen, welke mogelijk tot het Ordovicien behooren. In deze gesteenten
treden ook op: biotiet, muscoviet, kwarts, orthoklaas, plagioklaas. Extra komen
er verder in voor:

Diopsiednbsp;Grossulaarnbsp;Titaniet

Prehnietnbsp;Epidoot

Het is zeker, dat er bij de contactmetamorphose in dit gebied soms stof-
toevoer plaats gehad heeft. Hierop wijst het optreden van injectie-gesteenten,
verder het voorkomen van hybride gesteenten. Deze nemen echter, wat betreft
quantiteit een geringe plaats in onder de contact-gesteenten van het Ordovicien.

1) D. 11270 is een praeparaat van een sterk verplooid, apatietrijk gangetje. Het ver-
toont een samengedrukte plooi met sterke vergruizing harer elementen. Er verloopen
talrijke, fijne kwartssnoertjes, voornamelijk rechtlijnig, door het gangetje, die zich in de
hoornrots niet voortzetten.

Wat mineralogische samenstelling betreft, zijn de exogene insluitsels in den graniet
identiek met de sterk metamorphe Ordovicien-gesteenten van deze contacten.

-ocr page 87-

Of bij de vorming der overige contactgesteenten ook stoftoevoer een rol gespeeld
heeft, is niet met zekerheid uit te maken. Chemische analyses kunnen hierover
geen licht verschaffen voor dit gebied. Men zou dan de samenstellingen van niet-
contactmetamorphe gesteenten met die van wel veranderde moeten ver-
gelijken. Voor een dergelijke analyse-vergelijking mag men slechts gebruik
maken van gesteenten, welke oorspronkelijk, vóór de contactmetamorphose,
identiek waren. Daar het echter in het Ordovicien van het Llés-Aristot gebied,
niet mogelijk is in het terrein bepaalde niveau\'s tot aan den graniet te vervolgen
(o.a. omdat de metamorphose het meestentijds onmogelijk gemaakt heeft de
sediment-gelaagdheid te bepalen, de tektoniek zoo onrustig is en verder geen groote
comple.xen van ordovicische gesteenten een constante samenstelling bezitten)
kunnen vergelijkbare metamorphe en niet-metamorphe gesteenten niet herkend
worden en kan vergelijking van gesteenten-analyses hier dus geen resultaten op-
leveren voor de vraag van het al of niet bestaan van stoftoevoer uit den graniet.

Wat betreft het optreden van veldspaat in het contactmetamorphe Ordovicien
moge het volgende opgemerkt worden. In de contactmetamorphe kleiige en kwart-
sitische sedimenten om den graniet van Quérigut heeft
Lacroix i) het op groote

schaal voorkomen van veldspaat vastgesteld. Hij onderscheidt daarbij de gesteen-
ten als ,,leptynolites feldsp\'athisés par injectionquot; en ,,leptynolites feldspathisés par
imbibitionquot;. In de eerste groep van gesteenten is dus veldspatisatie ten gevolge
van injectie opgetreden, wat men in de praeparaten aan het voorkomen van injec-
tie-snoertjes kan vaststellen. Het meest voorkomende type van de tweede groep
beschrijft hij
als een gesteente ,,quipossède exactement la même structure que les
schistes simplement micacés, mais dans lequel apparaissent des grains de feldspath
(orthose, plagioclases) qui ont la même structure que ceux de quartz . .
Deze
,,imbibitie-leptynolietenquot; gelijken voor een deel sterk op de, door
mij in den contacthof van den Llés-Aristot graniet aangetroffen, veldspaat-
houdende gesteenten Dat er in den contacthof van het massief van Quérigut
inderdaad
veldspaat-imbibitie vanuit den graniet heeft plaats gevonden, en
dat dus alle veldspaat, welke in die contact-gesteenten optreedt, door stoftoevoer
is ontstaan, gelijk
Lacroix aanneemt, is echter in het geheel niet bewezen. Erd-
mannsdörffer
heeft het bestaan van uitsluitend veldspaat-leverenden stof-
toevoer, gelijk
Lacroix dit aanneemt, in contacthoven betwijfeld. Overigens is
de mogelijkheid van
veldspaat-nieuwvorming in contacthoven zónder dat stof-
toevoer plaatsgevonden heeft, dus uitsluitend ten gevolge van omkristalHsatie,
door V. M.
Goldschmidt bewezen. Deze heeft met behulp van analyses kunnen
aantoonen, dat in het Christianiagebied veldspaat-houdende\'hoornrotsen zonder

1)nbsp;A. Lacroix: Le granite des Pyrénées et ses phénomènes de contact (premier mémoire).
Les contacts de la
Haute-Ariège. Bull. Carte géol. de la France, No. 64, 1898.

2)nbsp;Loc. cit. pag. 8/9.

3)nbsp;Het was mogelijk dit vast te stellen door vergelijking met prof. Lacroix\'s praepa-
raten, waarvan mij de bestudeering welwillend toegestaan werd. Vergelijk voor de structuur
dezer gesteenten ook L
acroix (1898) Planche I, fig. 1.

4)nbsp;O. H. Erdmannsdörffer: Petrographische Untersuchungen an einigen Granit-
Schieferkontakten der Pyrenäen. Neues Jahrb. f. Mineralogie, usw. Beil. Bd. 37, 1914.

-ocr page 88-

magmatischen stoftoevoer door contactmetamorphose ontstaan zijn uit gesteenten
van de klei-mergel reeks\'). Typen van veldspaat-houdende contact-gesteenten,
die
Lacroix aanduidt als ,,leptynoHtes feldspathisés par imbibitionquot;, zouden
dus in principe even goed zonder stoftoevoer ontstaan kunnen zijn. In dergelijke
gesteenten zonder injectieverschijnselen kan m.i. alleen de chemische analyse
over het al- of niet-bestaan van stoftoevoer beslissen.

De contact-gesteenten van het Ordovicien in liet Llés-Aristot gebied kunnen
alle 2) ondergebracht worden in de klassen I, II en III van
Goi.dschmidt\'s
indeeling (1911), welke opgesteld is voor contactmetamorphe gesteenten, welke
zonder stoftoevoer ontstaan zijn uit kleiige tot mergelige gesteenten 3). Deze
indeeling is onafhankelijk van het SiOg-gehalte. Zeer SiOg-arme kleigesteenten
echter leveren bij de contactmetamorphose spinel en korund. Voorbeelden van
zulke gesteenten in het onderzochte gebied werden hierboven behandeld (D.
11185 en 10959, zie pag. 76).

CONTACTMETAMORPHOSE VAN DE GOTHLANDIEN-GESTEENTEN.

De samenstelling der onveranderde sedimenten werd reeds in het geolo-
gische gedeelte (pag. 12) behandeld. De Gothlandien-gesteenten nemen slechts
een geringe plaats in den \'contacthof in. Karakteristiek voor den contacthof
dezer formatie is het optreden van grijze en zwarte chiastoliethschisten. Dergelijke
gesteenten werden b.v. aangetroffen bij den Coli de Caralt, bewesten Toloriu,
in XX. 54, enz. De chiastolieth treedt in deze gesteenten op soms als zeer fijne,
tot 1 cm lange naalden, soms ook als kleine sphaerolieten en schoven. Soms zijn
de gesteenten lei-achtig, zoo b.v. vindt men in XX. 54 NE het metamorphe
Gothlandien plaatselijk ontwikkeld als grijszwarte lei-gesteenten, waarin lange,
smalle chiastolieth-naaldjes als doffe streepjes op de glanzende lei-vlakken op-
vallen. De chiastolieth is meestal geheel veranderd in muscoviet, soms echter
ook nog frisch. De kolige substantie in den chiastolieth kan schaarsch zijn, zoodat
er dan beter van andalusiet-schisten gesproken kan worden. De fijne schist-
massa is steeds zeer dicht kolig, dikwijls komt er veel sericitische substantie in
voor. In de contact-gesteenten treden soms kwarts-snoertjes op, terwijl ook
kwarts-rijke laagjes waargenomen werden (D. 11289). D. 11192, een praeparaat
van een sphaerolitische-chiastoliet schist uit XV. 24 S, bevat uiterst talrijke fijne
rutiel-naaldjes. In een gesteente van het Gothlandien in XIV. 24, dus iets verder
van het contact verwijderd, een leiig gesteente met witte vlekken (waarschijnlijk
door omzetting van de chiastolieth-sphaerolieten ontstaan) werden ook rutiel-
naaldjes aangetroffen. Daar zijn ze echter veel kleiner. In de onderzochte niet-
metamorphe Gothlandien-gesteenten werden ze niet aangetroffen. Enkele meta-
morphe gesteenten, van vermoedelijk gothlandischen ouderdom, zijn zeer rijk

V. M. Goldschmidt: Die Kontaktmetamorphose im Kristianiagebiet. Vidensskabs-
selskapet Skrifter, Kristiania 1911 (Math.-Nat. Klasse. 1. Bind, 1912).

2) Uitgezonderd de kalkige contactgesteenten van eenigszins dubieusen ouderdom de
granaat-houdende cordieriet-biotiet-kwarts hoornrotsen, de injectie-gesteenten en de hybride
gesteenten.

De hyperstheen-houdende, hoogere klassen komen niet voor.

-ocr page 89-

aan groveren muscoviet (b.v. D. 11195 uit XVI. 51 SE). De chiastolieth, welke
in deze gesteenten geheel veranderd is, is nog duidelijk herkenbaar door, den
oorspronkelijken vorm aangevende, kolige pigmenteering. In D. 11198, van het
Gothlandien in XXIII. 8 afkomstig, komen idiomorphe toermalijn-kristallen voor
van circa mm lengte (pleochroisme: O oranje-bruin, E zeer licht bruin). Veld-
spaat werd in de verzamelde contact-metamorphe Gothlandien-gesteenten niet
aangetroffen.

Aan het contact van een lamprophyr-gang in XVII. 54 NE bevat het Goth-
landien veel andalusiet.

CONTACTMETAMORPHOSE VAN DEVOON-GESTEENTEN.

Onveranderde sedimenten. In het geologische gedeelte is de petrographische
samensteUing van het
niet-metamorphe Devoon reeds besproken (zie pag. 14).
Bij het microscopisch onderzoek blijken de kalksteenen in het algemeen fijn-
tot dicht-kristallijn te zijn. Soms treft men er, meestal onherkenbare, fossiel-
resten in aan. Behalve de dunne
kleiige-inschakehngen in de kalksteenen, zijn
deze gesteenten weinig verontreinigd: het gehalte aan kleiige bestanddeelen
is gering, iets kwarts komt soms voor, enkele gesteenten zijn donker gekleurd
door kolige verontreiniging.

Contactmetamorphe sedimenten. Wij kunnen in den Devoon-contacthof ver-
schillende intensiteitsgraden van metamorphose onderscheiden. Er komen kalk-
steenen voor, welke alleen van de niet-metamorphe verschillen door hun grootere
kristaUiniteit. Andere kristallijne kalken bezitten daarenboven een wisselende
hoeveelheid van contact-mineralen, terwijl tenslotte zeer dicht bij den graniet
de kalksteenen dikwijls veranderd zijn in kalksiUkaathoornrotsen. Vooreerst
zullen die gesteenten besproken worden, welke minder sterk veranderd zijn en
die dus gekenmerkt worden door een verhoogde kristaUiniteit en een, in het
algemeen gering gehalte aan contact-mineralen, die echter ook geheel ont-
breken kunnen. Tot de groep der kalksilikaathoornrotsen zijn gesteenten ge-
bracht, die voor ongeveer de helft of meer in contact-mineralen omgezet zijn.

Kristallijne kalksteenen met een gering gehalte aan contact-mineralen. Deze
gesteenten gaan geleidelijk over in niet-metamorphe Devoon-gesteenten, naar-
mate men zich verder van het contact verwijdert. Dikwijls is de calciet van deze
weinig-veranderde gesteenten grover kristallijn, dan die van de niet-metamorphe.
De afmetingen der calcieten zijn zeer verschillend, zelden zijn ze echter grooter
dan 1/2 cm. Dicht aan de contacten behoeft geen grove kristaUiniteit op te treden.
Verschillende malen werden daar kristallijne kalksteenen met contact-mineralen
aangetroffen, wier calcieten kleiner zijn dan enkele millimeters. Meermalen kan
men reeds macroscopisch in de kristallijne kalksteenen het voorkomen van contact-
mineralen vaststellen 1). Soms zijn deze eenigszins in laagjes geconcentreerd.

De contact-mineralen, die in de kristallijne kalksteenen aangetroffen werden,

1) Wanneer het gehalte aan contactmineralen gering is, kan men ze gemakkelijk ver-
zamelen door het gesteente met HCl te behandelen.

-ocr page 90-

zijn de volgende: granaat, vesuviaan, diopsied, prehniet, amphibool, kwarts en
glimmer.

De calciet vertoont dikwijls tweehngslamelleering en unduleuse uitdooving.
Merkwaardig is het somtijds optreden van kleine rhomboëdervormige calciet-
kristalletjes in grooteren, onregelmatigen calciet (D. 10793). In den regel treedt
de dikwijls aanwezige granaat op in onregelmatige kristallen. Er werden echter
ook kristallijne kalken met idiomorphen granaat aangetroffen, o.a. in XXXIII. 18
en vooral in het contactgebied XXVII—XXX, 5—6. Hierin treft men idiomor-
phe, roodbruine granaat-rhombendodecaëders aan, welke ongeveer een door-
snede van y, cm kunnen bezitten, meestal echter kleiner zijn. Deze granaat is
dikwijls uitgeweerd uit de kristallijne kalk. Meestal vertoonen ze dan onregel-
matige, kleine holten, welke oorspronkelijk met calciet gevuld waren, hetgeen
men nog in de microscopische praeparaten van frisscher gesteenten kan waar-
nemen. Een enkele maal werd vesuviaan in de kristallijne kalken aangetroffen
(D. 10929). Dit mineraal vertoont meestal geen goede idiomorphie. Monokhne,
kleurlooze pyroxeen werd nogal vaak in de kristallijne kalken waargenomen.
Men vindt dezen diopsied in kleine, korte zuil-vormige kristalletjes in den calciet
ingesloten (b.v. D. 10949). Prehniet werd verschillende malen in deze gesteenten
gevonden, soms onregelmatig daarin verspreid (D. 10935). In D. 10938 komt
in een vrij grooten prehniet calciet ingesloten voor. Groene hoornblende (van
blauwgroen tot lichtgroen pleochroitisch) werd in verschillende kristallijne
kalksteenen gevonden (b.v. D. 10936). Het zijn kleine zuiltjes, welke, wat afme-
tingen betreft, met diopsied overeenkomen (lengte b.v. 0.01 cm). In D. 10936
en 10943 werden ook zuilvormige kristalletjes van bijna kleurloozen amphibool
aangetroffen (pleochroitisch van kleurloos tot hchtgroen). Waarschijnlijk is dit
actinolieth. Een enkele maal komt in de kristallijne kalken een weinig kwarts
voor. Iets muscoviet werd gevonden bij den granaat in D. 10931. Verschillende
der onderzochte kristallijne kalksteenen vertoonen veel contact-mineralen in
dunne laagjes. Bij een aantal van dergelijke gesteenten zijn het de oorspronkelijk
kleiige, dunne (b.v. millimeter-dikke) laagjes, welke meer contact-mineralen
dan het kalkige nevengesteente bevatten. D. 10934 is b.v. een praeparaat van
een dergelijk gesteente. De kleiige laagjes bevatten hier veel granaat, pyroxeen
en prehniet. In hetkalkigegedeelteontbrekendezemineralen vrij wel geheel, men
treft er slechts een smal prehniet-snoertje in aan. Soms bevinden de contact-mine-
ralen zich wel voornamelijk in laagjes, maar is het niet mogelijk, deze als oorspron-
kelijk kleiige tusschenschakelingen in den kalksteen te herkennen (b.v. D. 10941).

Hieronder volgen de vindplaatsen van de gesteenten, welke zoo juist in
den tekst genoemd zijn. Tevens is hun topographische afstand tot bet graniet-
contact vermeld.

D. 10817 circa 50 m. XXVIII. 7.nbsp;D. 10936 circa 250 m. X. 46/47 N.

]). 10929 enkele m. XVIII. 34 SW. D. 10943 ,, 250 m. XII. 4 N.
D. 10949 ,,nbsp;m. XXI/XXII. 19 W. D. 10931 enkele m. XVII. 34 NW.

D. 10935 circa 500 m. XIX. 53/54 S.nbsp;D. 10934 circa 125 m. XVI. 52 SW.

D. 10938 lamprophyr-nbsp;D. 10941nbsp;50 m. X. 13 NW.

contactnbsp;XI. 48 NE.

-ocr page 91-

Kalksilikaathoornrotsen.
Zooals reeds gezegd, worden tot
de groep van de kalksilikaat-
hoornrotsen gesteenten ge-
bracht, welke voor de helft of
iTieer dan de helft uit contact-
mineralen bestaan. Als vaste
gesteenten werden deze slechts
in de directe omgeving van den
graniet aangetroffen. De vind-
plaatsen en de mineralogische
samenstelling van een groot
aantal der onderzochte kalksili-
kaat-hoornrotsen vindt men
aangegeven in de tabel van fig.
10. Uit deze tabel blijkt, dat de
mineralogische samenstelling
nogal sterk wisselt. Een alge-
meene regionaal-wetmatige ver-
deeling is er niet uit te her-
kennen; de samenstelling van
sterk-metamorphe kalkige ge-
steenten van dezelfde vindplaats
kan sterk wisselen zonder dat
het mogelijk is, hiervoor een
grond te vinden in de chemische
samenstellingen van de oorspron-
kelijke gesteenten. Vrijwel alle
vindplaatsen van kalksilikaat-
hoornrotsen zijn minder dan 20
meter van den graniet ver-
wijderd. Meestal komen ze alleen
vlak bij het contact voor; dik-
wijls treden op enkele meters
van het contact reeds geen kalk-
silikaathoornrotsen meer op. Het
kan zelfs voorkomen, dat de kris-
tallijne kalken met klein gehalte
aan contact-mineralen slechts
door een bandje van kalksilika-
ten, nauwelijks ter breedte van
1 cm, gescheiden zijn van den
graniet (XIX. 19). Direct ernaast
kunnen er echter weer meters-
dikke kalksilikaathoornrots-ban-

(.1 ZEER VEINIÜ
. WCINIQ
-.1 IETS MEER

(•) WEINia
• VRIJVEEL
.! JtERVEEL

HIMePlt;l05ISCHC

STCBK-
C0MTACTM£T*I10RPH£
DE\\/I^0^I-^ALH5TEENE^1

Sïïii.

^ A

I j

COÖRDINATEN

OER
VtNDPLAATSEN

PRACMRAAT

NUMMERS

XHVII- XKX. 6

XXVII- XXX. 6

VII yio s

VII % 5

Vquot;. Vo S

Vio \'

O. lOBttS*

üiä

D. ioe«o

O. IOS«l

k-)\'

XVIIt 34 NE

XVIII a*t SW

quot;quot;Avill 31W

XVII. NW

Fig. 10.

-ocr page 92-

ken voorkomen. Kalksilikaathoornrots-schollen kunnen in den graniet ingesloten
zijn; men treft ze daar echter slechts schaars aan. Enkele vindplaatsen zijn b.v.
XIX en XX. 33, waar vooral granaatrotsen in den graniet ingesloten voorkomen
(de, westelijk daarvan voorkomende, op de kaart aangegeven kalkmassa is niet
sterk veranderd; waarschijnlijk behoort deze tot het normale dak van het graniet-
massief). Ook in den graniet dicht bij het contact van VII. 9/10 S komen kalk-
silikaathoornrots-insluitsels voor. Wat betreft de macroscopische kenmerken der
kalksilikaathoornrotsen moge het volgende vermeld worden. De, dikwijls massieve,
granaatrotsen zijn bruin tot roodbruin gekleurd. Het voorkomen van pyroxeen in
deze gesteenten is dikwijls door het voorkomen van groene vlekken waarneembaar.
Idiomorphie van den granaat is slechts weinig aanwezig. Vesuviaanrotsen
kunnen een bruinroode tot wijnroode kleur vertoonen (D. 10824). In VII. 9/10 S
werden donker-zwavel-gele kalksilikantrotsen gevonden, welke in hoofdzaak uit
granaat en vesuviaan bleken te bestaan (D. 10882). Epidootrotsen kunnen een
geelgroene tint hebben (D. 10878, 10880); andere vertoonen meer een groene-
grijszwarte kleur (b.v. het fijn-kristallijne gesteente D. 10895).

Op vrij veel plaatsen werden aan de graniet-Devoon-contacten zoogenaamde
skarn-gesteenten aangetroffen. Deze zijn gekenmerkt door het optreden van kalk-
ijzersihkaten: b.v. kalkijzergranaat of andradiet, en hedenbergiet (zie ook pag. 87).
Vooral het laatstgenoemde mineraal treedt veel op. De meestal donkergroene
hedenbergietrotsen werden o.a. aangetroffen in: XXIX. 6, XII. 17, XXII. 19
SE, XIX. 19, XIX. 33 N, XIX. 33 SW, enz. Al deze vindplaatsen zijn direct
aan het graniet-contact gelegen. Vaak komen hierbij ertsen voor; er treedt voor-
namelijk magneetkies op. Soms komt er veel pyriet voor (XII. 17). Goed ontsloten
zijn vooral de ertsen in XVIII. 34 NE en XIX. 33 SW i). Deze erts-massa\'s
zijn tusschen graniet en metamorphe kalk gelegen. Bij het eerstgenoemde voor-
komen vindt men een lensvormige magneetkies-massa, welke ongeveer 5 m.
lang en 2 m. breed is (gemeten evenwijdig en loodrecht op het contactvlak).
Op sommige plaatsen heeft men getracht de ertsen te ontginnen, hetgeen echter
mislukt is tengevolge van de beperkte hoeveelheid erts en ongunstige economische
factoren.

Hoewel er bij de behandeling der mineralogische samenstelling der kalk-
silikaathoornrotsen veel feiten omtrent de structuur dezer gesteenten medege-
deeld worden, zal hier, ten behoeve der overzichtelijkheid, eerst iets over de
structuur der voornaamste typen vermeld worden.

De granaat in de granaatrotsen kan optreden in groote onregelmatige
partijen, waartusschen hier en daar calciet aanwezig kan zijn. Ten opzichte van
dezen calciet en andere mineralen (kwarts, ghmmer, enz.), welke op dezelfde wijze
in den granaatrots aanwezig kunnen zijn, vertoont de granaat idiomorphie. In
de minder massieve granaatrotsen komen min of meer idiomorphe granaatkristal-
len geïsoleerd, of in groepen vereenigd, met dezelfde mineralen voor. De vesuviaan-
gesteenten vertoonen een, met die der granaatrotsen overeenkomende, structuur.
Ook in de pyroxeen-rotsen zijn de meestal zuilvormige pyroxeen-kristallen idio-

Jaime Gali uit Bar maakte mij op deze ertsen opmerkzaam.

-ocr page 93-

morph ten opzichte van calciet, kwarts, enz. De epidoot-rijke gesteenten bezitten
steeds fraai idiomorphe epidootkristallen. Massieve epidoot-rotsen werden niet
aangetroffen; in deze gesteenten is meestal vrij veel calciet en kwarts aanwezig,
welke den. soms
smal-zuiligen, idiomorphen epidoot insluiten. De afmetingen van
den epidoot in dergelijke gesteenten zijn meestal niet grooter dan 1 mm.

Mineralogische samenstelling der kalksilikaathoornrotsen.

Veel beter dan bij de Siluur-gesteenten, kan bij de Devoon-contactmeta-
morphe sedimenten een uitgebreide bespreking van de mineralen plaats vinden.
Dit is vooral het gevolg van de veel grootere afmetingen der in deze metamorphe
gesteenten optredende contactmineralen. Bij de bestudeering der mineralen zijn

vooral de onderstaande werken geraadpleegd.

A. Lacroix. Minéralogie de Ja France et de ses colonies. ï. I—V, 1893—1913.

Paris.

V. M. Goldschmidt. Die Kontaktmetamorphose im Kristianiagebiet. Mine-
ralogischer Teil. Skrifter Videnskapsselskapet Kristiania 1911. Math.-Nat.

Klasse, 1. Bind. pag. 227.

Rosenbusch-Mügge. Mikroskopische Physiographie der petrographisch wich-
tigen MineraUen. Stuttgart
1925.

Granaat. In de contact-metamorphe Devoon-gesteenten komen granaten
voor welke behooren tot de mengkristallen-reeks tusschen grossulaar CagAlgSisOia
en andradiet CagFe^SigOia. Van deze reeks treden voornamelijk Al-rijke verbin-
dingen op. Fe-rijke typen moeten na smelting magnetische korrels opleveren.

Dit werd nooit gevonden.

V. M. Goldschmidt vond in het Christiania-gebied in de kalksteenen op

sommige plaatsen aan de contacten een metamorphose, waarbij vooral kalk-ijzer-
silikaten gevormd waren. Deze contact-gesteenten, de z.g. skarnen, zijn door pneu-
matolytischen toevoer vanuit het magma ontstaan. Het zijn gesteenten, welke
voornamelijk bestaan uit andradiet en hedenbergiet, en die verder dikwijls erts-
rijk zijn. Dergelijke gesteenten komen ook in den kalkcontacthof om den graniet
van Llés-Aristot voor. Het voorkomen werd reeds vermeld, zie pag. 86. Ik acht
het mogelijk, dat de granaten in deze gesteenten Fe-rijk zijn, dus meer andra-
ditische samensteUing bezitten, ook al was het niet mogelijk dit mineraal tot

magnetische korrels om te smelten.

In ongeveer ^^^ onderzochte aantal der sterk-metamorphe kalk-
gesteenten werd granaat aangetroffen. Een groot aantal van deze gesteenten be-
staat zelfs in hoofdzaak uit granaat, meermalen slechts met een gering gehalte
aan andere mineralen. Voor de
mineraal-paragenesen van granaathoudende kalk-
silikaathoornrotsen zie men de tabel van fig. 10.

Wat betreft de kleur van den granaat in de microscopische praeparaten,
vermeldt
Goldschmidt, dat deze onafhankelijk is van de chemische samen-
steUing. In de
skarn-gesteenten van het Llés-Aristot gebied ziet men echter dik-
wijls geligen of
groen-geligen granaat (D. 10911, 10912, 10914, enz.), terwijl
in de andere gesteenten een dergelijke kleur van den granaat hoogst zelden

-ocr page 94-

voorkomt. Mogelijk, dat hier dus toch wel eenig verband tusschen deze kleur
en het Fe-gehalte bestaat. In een aantal praeparaten vertoont de granaat een licht
bruingele tint. In D. 10821 komt donkerbruine granaat voor.

Dikwijls vertoonen de granaten anomale dubbelbreking. Men kan onder-
scheiden totale anomalie, zonaire anomaheën, terwijl verder nog schaars
roostervormige anomalieën optreden (zie
Rosenbusch-Mügge, Goldschmidt,
Lacroix
, enz.). Volgens Klein i) zijn de anomale dubbelbrekings-verschijn-
selen afhankelijk van den uiterlijken vorm en onafhankelijk van het chemis-
me. Volgens
Lacroix zouden de anomalieën bij deze granaten voornamelijk
optreden bij de Ca-rijke typen.
Goldschmidt daarentegen meent, dat deze ver-
schijnselen het sterkst optreden bij de sterkst isomorph-gemengde termen der
grossulaar-andradiet reeks. Die granaten, welke ongeveer de samenstelhng van
grossulaar of andradiet bezitten, zouden in het algemeen minder neiging tot
anomale dubbelbreking vertoonen. Onder totale anomalie wordt verstaan een
dubbelbreking van het geheele kristal, waarbij weer vier typen onderscheiden
kunnen worden, en wel het octaëder-, het rhombendodecaëder-, het ikositetraëder-
en het hexakisoctaëder-type. Bij deze vier typen bestaat het granaat-kristal
respectievelijk uit 8, 12, 24 of 48 dubbelbrekende, verschillend georiënteerde
pj^ramiden, wier gemeenschappelijke top in het centrum van het kristal ligt en
wier grondvlak respectievelijk een octaëder-, rhombendodekaëder-, ikositetraëder-
of hexakisoctaëder-vlak is. Dientengevolge ziet men in praeparaten van dergelijke
granaat-kristallen een verschillende veld-ophchting van deelen van één kristal. In
lïg. 1 la (pag. 89) is een snede door een granaat met totale anomalie volgens het
rhombendodecaëder-type afgebeeld, welke voorkomt in praeparaat D. 10858.
Voor de verschillende gedeelten, welke in de figuur aangeduid zijn door de cijfers
1 tot 5, is de ligging der optische elementen bepaald

In onderstaande tabel vindt men de hoeken tusschen richtingen van de klein-
ste brekings-indices (n„ = k) in de verschillende sub-individuen en hetzelfde
voor de richtingen met de grootste brekingsindices (n^ == g) aangegeven. Het

kVk2

62

ëVg\'

60°

kVk^

59°

g\'/s\'

,57°

ki/k5

61°

ëW

60°

kVks

61°

gVg\'

59°

kVk3

60°

sVg\'

62°

k3/k2

59°

g\'lgquot;

60°

kVk2

891/2°

g\'lg\'

90°

kVk^

90°

g\'/g\'

90°

blijkt nu zeer duidelijk.

dat de anomalie

van dit granaat-

■kristal

van het rhombendodecaëdrische type. Bij dit type n.1. vindt men n„ loodrecht op

1)nbsp;C. Klein. Göttinger Nachr. 1882. N. Jahrb. 1883, I amp; 1895, IL Sitz. Ber Bayr
Akad. Bd. 34, 1894.

2)nbsp;Mijn collega, W. Nieuwenkamp, had de vriendelijkheid deze bepalingen voor mij
te verrichten volgens een door hem gevonden, nog niet gepubliceerde, methode, waarmede
(Ie, ligging der optische symmetrie-vlakken zeer nauwkeurig bepaald kan worden.

-ocr page 95-

het rhombendodecaëder-vlak en n., evenwijdig aan de lange diagonaal van dit
vlak geplaatst. Dit is ook hier het geval. Ter vergelijking is in fig.
Ub een recon-
structie van het kristal gegeven, waarvan in fig. 11« de onderzochte doorsnede is
afgebeeld. Men ziet nu gemakkelijk dat de gevonden hoeken in het algemeen zeer
goed met de theoretisch bij het rhombendodecaëdrische type te verwachten
waarden overeenkomen. In de stereographische projectie vallen de projectie\'s
van de volgende richtingen ongeveer met elkaar samen:

*nbsp;k^ metnbsp;k^ met gi

k2 met g^nbsp;k« met g^

Ook dit komt alles goed overeen met de eigenschappen van dit type van
totale anomalie. In de individuen 1 en 5 konden de assenhoeken goed bepaald
worden. 2 V bedraagt daar respectievelijk 74° en
751/2°, terwijl in beide n,, scherpe bisectrix is.
Het optisch karakter van dezen granaat is dus
positief. Irf het kleine
sub-individu 3 kon slechts
een dubieuse bepaling geschieden, waarbij eennbsp;\'i/\'

assenhoek van 90° gevonden werd. Gold-nbsp;^^

schmidt en Lacroix geven aan, dat de gra-
naat met dit dubbelbrekingstype een optisch negatief karakter bezit. Volgens
Lackoix wisselen daarbij de assenhoek.swaarden tusschen 56° en 90°. De hierboven
vermelde assenhoek van circa 75° en het positief karakter der dubbelbreking,
voorkomend bij een onmiskenbare representant van granaat met anomalie van
het rhombendodecaëder-type, zijn eigenschappen, welke tot nu toe onbekend voor
dezen granaat waren. Wel vindt men bij
Rosenbusch-Mügge vermeld, dat,
wanneer naast de rhombendodecaëder-vlakken ikositetraëder-vlakken optreden,
er een positieve dubbelbreking optreedt. Dit is hierboven echter zeker niet het
geval. Bij verschillende andere granaten van diverse gesteenten, welke waar-
schijnlijk ook tot dit type van totale anomahe behooren, werd ook positieve dubbel-
breking geconstateerd (D. 10863, 10879). Granaten met anomalieën van inge-
wikkelder typen komen waarschijnlijk wel eens voor.

Soms kan men in de velden van granaten met totale anomalie een rooster-
achtige dubbelbreking waarnemen
(D. 10863). Lacroix en Goldschmidt ver-
melden dergelijke structuren. Volgens den laatste zou deze dubbelbreking door
afkoelingsspanningen ontstaan zijn.

Zonaire anomahe treedt op in banden, welke evenwijdig zijn aan den kristal-
omtrek. Er kunnen soms talrijke, in andere gevallen enkele, anisotrope zones,
voornamelijk in het periphere gedeelte van granaat-kristallen, aanwezig zijn.
Bij deze zonaire anomahe dooven de deelen der zones volgens hun lengterichting
recht uit. Er vindt dus geen gelijktijdige uitdooving plaats van een geheele dubbel-
brekende zone. Ook hier bepaalt dus de kristal-vorm de veldverdeeling der
anomalie. Zooals gezegd, dooven de zone-gedeelten recht uit. Hun optisch zone-
karakter is positief. Deze anomalieën komen o.a. voor in den granaat van D. 10867,
10912, 10830, 10881, enz. De sterkte der dubbelbreking kan in verschillende zones
van hetzelfde kristal zwakker en sterker zijn. Evenals bij de totale anomalieën

-ocr page 96-

kan hier de dublielbreking soms iets grooter zijn dan die van kwarts. Wanneer bij
vóórt-durenden groei nieuwe vlakken aan het granaat-kristal zijn opgetreden,
kunnen de anomale buitenste zones niet meer evenwijdig zijn aan de meer cen-
trale anomale zones. Soms zijn andere mineralen tusschen van elkaar gebarsten
zones van den granaat gedrongen. (D. 10912).

De granaat kan idiomorphie vertoonen ten opzichte van calciet (als regel),
kwarts, glimmer- en chloriet-aggregaten, veldspaat, prehniet, vesuviaan en erts.
Xenomorphie van granaat werd enkele malen opgemerkt en wel tegenover mono-
kline pyroxeen en vesuviaan. Zeer dikwijls werd waargenomen, dat granaat
calciet, vesuviaan en pyroxeen insluit. Verder vindt men ook ingesloten in gra-
naat, echter veel minder dikwijls: chloriet en glimmer, kwarts, erts, wollastoniet
en hoornblende. Snoertjes van calciet en prehniet kunnen den granaat doorbreken.

Vesuviaan. In talrijke sterk-metamorphe kalksilikaathoornrotsen komt
vesuviaan voor. In sommige van deze gesteenten komt dit mineraal in groote of
zeer groote hoeveelheid voor. De mineralogische samenstelling van vesuviaan-
houdende kalksilikaathoornrotsen vindt men in de tabel van fig. 10.

In een aantal praeparaten vertoont de vesuviaan splijting. Deze is voorname-
lijk ontwikkeld volgens de prismatische zone, een enkele maal treedt daarnaast-
schaarsche basale splijting op (D. 10901). Meermalen ontbreekt regelmatige
splijting.

Dikwijls is de vesuviaan kleurloos, soms licht geelbruin of iets ro.se getint.
Slechts in één praeparaat (D. 10824) vertoont de vesuvianen (sterk met calciet
doorzeefd) gering pleochroisme: E (evenwijdig aan de kristallographische c-as)
zeer lichtgroen, O zeer licht rose.

Meestal is de vesuviaan in deze gesteenten optisch 2-assig met positief karak-
ter der dubbelbreking. Ook
Lacroix vermeldt, dat een dergelijke afwijking van
de normale eigenschappen bij vesuviaan dikwijls voorkomt. Vrij zelden trof ik
optisch 1-assige vesuviaan met negatieve dubbelbreking aan. In D. 10901 werd
de assenhoek bepaald op circa 40°. De dubbelbreking bij de vesuvianen vertoont
vrij veel verschillen. Soms komen normale interferentie-kleuren voor, hetgeen
niet steeds gepaard gaat met optisch 1-assigheid. Dikwijls treden anomale inter-
ferentie-kleuren op. Hierbij kan men onderscheiden kleuren, karakteristiek voor
vesuviaan, welke een positief
hoofdzone-karakter bezit, en andere, die gepaard
gaan met optisch negatief hoofdzone-karakter.

Hoofdzone — (n„ is c): geelbruin, groenbruin, groenig-grijs, donker groen.

Hoofdzone (n^ is c): paars, violetrood, donkerblauwig.

Ook bij normale, grijs interfereerende kristallen is het optisch hoofdzone-
karakter negatief. Interferentie-kleuren van de twee verschillende typen kunnen
in een onregelmatige verdeeling in één kristal naast elkaar optreden. Vaker echter
komen zonaire interferentiekleur-verschillen voor. Zoo vindt men b.v. in D. 10826
dergelijke verschillen. In dit praeparaat treedt voornamelijk vesuviaan op, die
violetblauwe interferentie-kleuren vertoont. In een, met calciet gevulde, ruimte
steken echter enkele idiomorphe vesuviaankristal-toppen, die groenige, nog zonair
in tint wisselende, interferentie-kleuren bezitten. Dergelijke zonaire verschillen

-ocr page 97-

treden ook op in de praeparaten D. 10833, 10885, enz. Een merkwaardige ver-
deeling der twee
vesuviaan-typen vertoont D. 10849. Hierin vindt men vesuviaan-
kristallen met een periphere zone, die groengele interferentie-kleuren bezit.
Ook het centrum bestaat uit dergelijken vesuviaan, welke in griUige, onregelmatige
barsten in de breede midden-zone van paarse interferentie-kleuren vertoonenden
vesuviaan binnendringt. Onregelmatige verdeehng van verschillende interferen-
tiekleuren in
vesuviaan-kristallen komt ook voor in de praeparaten D. 10822,
10824, enz. Deelen van eenzelfde vesuviaan-kristal, welke verschillende soorten
van
interferentie-kleuren vertoonen, dooven toch steeds gelijktijdig uit.

Het is dikwijls eenigszins lastig om, in de kalksihkaatrotsen den vesuviaan
te onderscheiden van den anomalen granaat, wanneer deze mineralen minder
fraai ontwikkeld zijn. Daarom zullen hier een aantal karakteristika opgesomd
worden, welke de determinatie in dergelijke gevallen kunnen vergemakkelijken.

1.nbsp;De brekingsindex van vesuviaan is circa 1,72, terwijl grossulaar een licht-
breking van ongeveer 1,76 bezit. In praeparaat. D. 10882 kan men door dit ver-
schil in brekingsindex den vesuviaan gemakkelijk van den ingesloten en omlig-

genden granaat onderscheiden.

2.nbsp;De lichte kleuring, welke vesuviaan dikwijls vertoont, kan soms een goed
onderscheidingskenmerk ten opzichte van kleurloozen granaat bieden.

3 Nooit vertoont de granaat, wanneer anomaal dubbelbrekend, andere
dan normale Newtonsche interferentie-kleuren. De vesuviaan daarentegen heeft
dikwijls anomale kleuren (soms zeer zwakke).

4. De zonair-anomale granaat dooft in zijn geheel niet gelijktijdig uit, de

vesuviaan wél.

5 Het onder (4) genoemde onderscheidingskenmerk kan niet gebruikt wor-
den, wanneer slechts een klein gedeelte van een zonairen granaat in het praeparaat
zichtbaar is en men dan een zonair dubbelbrekend gedeelte ziet, dat slechts even-
wijdigis aan één omtrek-doorsnede van den granaat. Een dergelijke kristal-frag-
ment kan moeilijk van normale interferentie-kleuren vertoonenden vesuviaan
te onderscheiden zijn. Beslissend is echter dan het optisch zone-karakter: bij
den „grijzenquot; vesuviaan is dit negatief, bij granaat is de richting der dubbel-
brekende lamellen positief.

Dikwijls vertoont de vesuviaan in de metamorphe kalken idiomorphie ten
opzichte van den calciet, soms ook ten opzichte van granaat (b.v. D. 10813),
kwarts, veldspaat, prehniet en erts. Xenomorphie van vesuviaan werd soms
waargenomen tegenover pyroxeen, wollastoniet en granaat. Ingesloten werden
aangetroffen calciet, pyroxeen, kwarts, prehniet, granaat en wollastoniet.

Diopsied en Hedenbergiet. De chemische samenstelhng van diopsied is
CaMgSigOe, die van hedenbergiet CaFeSigOe- Tusschen deze twee verbindingen
vindt men echter een continue reeks van mengkristallen. Microscopisch bepaalt
men de samenstelling dezer monokline pyroxenen door meting van den hoek
tusschen de grootste brekingsindex (n^) en de kristallographische c-as. Bij
diopsied bedraagt deze hoek circa 38°, bij hedenbergiet ongéveer 50°, bij inter-
mediaire samenstellingen worden tusschenhggende waarden gevonden. Met be-

-ocr page 98-

hulp van de „ Fcdorow-tafelquot; werden een aantal pyroxenen in de sterk-metamor-
phe kalkgesteenten van het Llés-Aristot gebied bepaald:

D. 10821 (XVII. 34 S) 44°.

D. 10825 (XVII. 34 NW) 44°.

D. 10837 (XIX. 33 N) 48^ 50°.

D. 10863 (XIX. 19 E) 48°, 49°.

D. 10908 (XII. 17 SE) 48°.

Nauwkeurig zijn deze metingen waarschijnlijk niet, want het is dikwijls
lastig de ligging, van een vlak in de hoofdzone te bepalen (uit de snijlijn van
een dergelijk vlak met het optische assen vlak, dat tevens het kristallographische
symmetrie-vlak van den monoklinen pyroxeen is, bepaalt men de richting van
de kristallographische c-as. Ook kan men hiervoor het vergroeiingsvlak van (001)
tweelingen gebruiken. Hoeken, karakteristiek voor zuiveren diopsied, werden
in de bovengenoemde praeparaten niet gevonden. In de hiervóór behandelde
kalkhoudende gesteenten van kalkig Ordovicien (zie pag. 79) werden wel der-
gelijke pyroxenen aangetroffen (b.v. in D. 10818 werden hoeken van 39° en 40° ge-
meten). De gesteenten, in wier praeparaten de waarden n^ : c van de pyroxenen
48° tot 50° bedragen, zijn typische hedenbergiet-rijke skarnen (zie pag. 86).

In vele der onderzochte metamorphe kalksteenen werd pyroxeen aange-
troffen. Speciaal in de skarnen is echter de pyroxeen talrijk. Er komen daar zelfs
verschillende malen vrijwel zuivere hedenbergiet-rotsen voor. Een fraai voorbeeld
van dergelijke gesteenten vindt men aan het graniet-contact van XIX. 19. In
enkele groenigbruine lensvormige massa\'s, welke maximaal een dikte van circa
11/2 rn- en een lengte van ongeveer 5 m. kunnen bezitten, treedt hier fraaie,
strahge hedenbergiet op in kristallen, welke een lengte van meer dan 10
cm\'.
kunnen bereiken. Meestal treft men in basale sneden door de pyroxenen behalve
de (110) splijting, er ook nog een volgens (100) aan. Dikwijls ziet men in de prae-
paraten, dat kleine hoornblende-naaldjes als korte, onregelmatige kwastjes op
de uiteinden der hedenbergiet-kristallen voorkomen (b.v. D. 10837, 10863, enz.).
De hedenbergiet bezit vaak een zwak-groene kleur, is echter niet plëochroitisch
In D. 10869 vindt men pseudomorphosen van chloritische substantie en kwarts
naar hedenbergiet, in D. 10858 van calciet. De pyroxenen kunnen idiomorphie
vertoonen ten opzichte van calciet en kwarts (beide dikwijls), granaat, gUmmer
en chloriet. Xenomorphie werd waargenomen tegenover granaat. De pyroxeen
kan ingesloten in calciet en granaat voorkomen.

Epidoot^). Slechts in kalkgesteenten, welke zeer dicht bij het graniet-
contact voorkomen, werd epidoot aangetroffen. In de tabel van fig. 10 zijn
een aantal van dergelijke gesteenten vermeld; tevens kan men zich daar op de
hoogte stellen van de mineralogische samensteUing dezer epidoot-houdende ge-
steenten. Verschillende zijn rijk aan epidoot; zuivere epidoot-rotsen werden echter
niet gevonden. In verschillende praeparaten werden\' bepalingen verricht omtrent

Zoisiet werd in de onderzochte gesteenten niet aangetroffen..

-ocr page 99-

de grootte van den hoek tusschen de richting van den minimalen brekingsindex
(n„) en de kristallographische c-as (de kristallographische-c-as-richting wordt
aangegeven door de snijlijn van een splijtvlak volgens (100) met het optische

assen vlak). Er werd gevonden:

in D. 10896 circa -8° (in de kern is de hoek iets kleiner)

in D. 10878 „ -6°
in D. 10888 „ -8°

Wellicht wijzen deze iets te groote waarden op een gering Fe-gehalte van
den epidoot (bij normalen epidoot is dit bedrag slechts -2 a -3 graden).

In D. 10896 is de kern van den epidoot weUicht iets Fe-armer.

Het pleochroisme van den epidoot is:
n„ vrijwel kleurloos, n^ hcht groen-grijs, n^ groen-geel.

Soms komen zonaire kleurverschillen voor, b.v. in D. 10878. Daar ziet
men in een bepaalden tafelstand een hchtbruin-groene kern en buitenrand en
een citroengele
tusschen-zone. Een enkele maal treden zonaire dubbelbrekings-
verschillen op, zoo b.v. in D. 10896. De epidoot-kristallen zijn meestal duidelijk
volgens de kristallographische b-as gestrekt. Tweelingen volgens (100) komen
schaars voor. De epidoot vertoont dikwijls idiomorphie ten opzichte van calciet
(als groote kristallen tot 0.4 cm in D. 10896), kwarts en ghmmer-aggregaten.
In D. 10872 en 10873 (VII. 10 SW) komt waarschijnlijk epidoot voor, welke
een afwijkende habitus bezit. Het zijn vrij groote, calciet-insluitende, onscherp
begrensde individuen. Barsten in den epidoot kunnen met calciet gevuld zijn
(D. 10888). Een enkele maal komen gangetjes van epidoot met iets calciet in
de kalksihkaathoornrotsen voor (D. 10921 van XI. 21 W).

Orthiet. In verschillende praeparaten werd orthiet in geringe hoeveelheden
aangetroffen. Dit mineraal komt vooral voor in de hedenbergiet-rijke gesteenten.
In enkele praeparaten werd voor dezen orthiet de grootte van den hoek tusschen
n„ en de kristallographische c-as bepaald. In D. 10837 werd gevonden ongeveer
-38°.
In D. 10879 vindt men een orthiet-kern in een epidoot-achtige omhulUng.
In de kern bedraagt de hoek circa -39°, in den rand van het kristal is hij slechts
-11°. Iets dergelijks werd ook aangetroffen in D. 10861. Dergelijke zonaire
samenstellingsverschillen kunnen soms door overgangen verbonden zijn. Orthiet
is ook uit het Christiania-gebied door
Goldschmidt in sterk-metamorphe kalk-
steenen beschreven.
Daar zijn echter overgangssamenstelhngen veel algemeener
dan hier het geval
is. Goldschmidt beschrijft deze mineralen dan ook onder
den naam
epidoot-orhiet. De orthiet in de sterk-metamorphe kalksilikaat-
hoornrotsen vertoonen het volgende pleochroisme:

n„ hcht beige, n^ en n^ bruin (nogal donker bruin).

In D. 10878 vormt de orthiet een pleochroitischen hof in chloriet. Orthiet-
tweehngen volgens (100) komen meermalen voor. De orthiet kan idiomorph
ten opzichte van den hedenbergiet zijn.

Wollastoniet. Dit mineraal werd slechts zelden aangetroffen. Praeparaten
en vindplaatsen zijn vermeld in de tabel van fig. 10, tevens vindt men daar de

-ocr page 100-

mineraal-paragenesis van de wollastoniet-hoiidende gesteenten. In de prae-
paraten gelijkt dit mineraal soms sterk op een monoklinen pyroxeen, n.1. door
ongeveer gelijke licht- en dubbelbreking, scheeve uitdooving en pyroxeenachtige
splijting. Door de volgende eigenschappen is dit mineraal echter goed te herkennen:

1.nbsp;Het optisch assen vlak hgt loodrecht op de strekkingszone (deze is
evenwijdig aan de kristallographische b-as van het monokline kristal).

2.nbsp;Het mineraal is optisch 2-assig met negatief karakter der dubbelbreking.

3.nbsp;De sneden, welke pyroxeen-achtige splijting vertoonen, zijn ongeveer
evenwijdig aan het optisch-assenvlak georiënteerd en vertoonen in tegenstelling^
met den monoklinen pyroxeen de hoogste interferentiekleuren in vergelijking
met andere doorsneden.

Tweehngen volgens (100) komen voor. Idiomorphie treedt op ten opzichte
van vesuviaan en calciet. Ingesloten werd wollastoniet aangetroffen in vesuviaan,
granaat en calciet. Zelden komt vesuviaan in den wollastoniet voor.

Hoornblende. Hoornblende is in de kalksilikaathoornrotsen van het Llés-
Aristot gebied steeds een zeer onbelangrijk mineraal. Reeds werd het voorkomen
in hedenbergiet-gesteenten vermeld (pag. 86). De groene, soms blauwiggroene
hoornblende is meermalen vezehg. Als naaldjes talrijk in kwarts ingesloten,
komt hoorn blende voor in D. 10911. In hetzelfde kwarts-individu verloopen ze
ongeveer evenwijdig. Ze zijn van groen tot bijna kleurloos pleochroitisch.
D. 10912 bevat iets meer hoornblende.

Calciet. In een aantal der sterk-metamorphe contact-gesteenten van het
Devoon ontbreekt calciet geheel in de onderzochte praeparaten. Meestal komen
echter ook in de kalksilikaathoornrotsen van het directe contact nog wel kleine
hoeveelheden calciet voor. Men vindt deze dan in den regel als xenomorphe
resten tusschen de nieuw-vormingen, b.v. ruimte-vullend tusschen pyroxenen,
granaten, enz. Dergelijke calciet kan door verschillende andere mineralen ver-
vangen worden, zoo b.v. door kwarts. Dit zal bij de desbetreffende mineralen
besproken worden. Dikwijls is de rest-calciet zeer grof-kristallijn. Dergelijke
groote individuen kunnen zich in de griUige ruimten tusschen de contact-
mineralen vér voortzetten. De deelen van zulke kristallen kunnen in de prae-
paraten geheel van elkaar geïsoleerd zijn. Deze groote individuen kunnen ook
spleten in contact-mineralen opvullen. De afmetingen van dezen groven calciet
kunnen meer dan 1 cm bedragen (b.v. D. 10880). De calciet vertoont dikwijls
een, vaak dichte tweelings-lamelleering volgens (0U2); daarbij treedt tevens
meermalen unduleuse uitdooving van de calciet-kristallen op. Een eigenaardig,
afwijkend pseudo-pleochroisme vertoont calciet in D. 10876. In een stand, waar-
bij de kleinste brekingsindex optreedt, is de calciet helder; bij 90°. draaiing treden
donkere onregelmatige vlekken op. Dit is waarschijnlijk hier het gevolg van het
insluiten van opaal. In den stand met den grootsten brekingsindex van calciet,
zal het groote verschil met opaal het optreden van totaal-reflectie bij de opaal-
houdende calciet-gedeelten in de hand werken. Eigenaardig is ook het pseudo-
pleochroisme van kleurloos tot bruin bij den calciet in D. 10888.

-ocr page 101-

Men kan verschillende vormen van calciet in de sterk-metamorphe kalk-
silikaatrotsen onderscheiden, en wel korrelige (xenomorphe) en platige (idiomor-
phe). Deze vormen zijn echter door allerlei overgangen verbonden. De, nogal
zeldzame idiomorphe calciet is ontwikkeld als, meestal vrij dunne, basale platen.
Deze calciet kan idiomorph zijn ten opzichte van anderen calciet, van kwarts,
van prehniet, enz. (D. 10819, 10843, 10864, 10882, enz.). Deze merkwaardige
wijze van optreden doet meermalen sterk denken aan den calciet in contact-
granieten welke later behandeld zullen worden. Ook is deze calciet dikwijls
dicht vertweehngd volgens een stomp rhomboëder. De lengte-richting van het\'
kristal deelt den scherpen hoek tusschen de. soms gekruiste lamelleeringen
middendoor. Schaarsche tweelingen volgens (001) treden ook op (D. 10864).
De lengte-richting van dezen platigen calciet is positief en volgens deze richting
treedt rechte uitdooving op. Er komt ook calciet voor, die de bovengenoemde
idiomorphie mist, maar toch een strekking volgens de basis vertoont. Vaak
treedt dergelijke calciet in verschillende, ongeveer evenwijdige individuen naast
elkaar op. Terwijl er bij den grofkorreligen calciet welhcht in hoofdzaak een.
rekristallisatie ter plaatse geschied zal zijn, heeft er misschien bij de vorming
van den idiomorphen calciet stofvervoer plaats gevonden. In den regel vertoont
de calciet geen idiomorphie en kan vrijwel overal ingesloten voorkomen. Eigen-
aardig is het optreden van calciet ten opzichte van sommige granaten en pyroxe-
nen in D. 10848. Van deze mineralen vindt men deelen van zelfde kristallen in
groote calcieten gelegen.

Kwarts. In de kalksilikaathoornrotsen komt kwarts dikwijls op analoge
plaatsen voor als calciet. Dit kan men in sommige praeparaten waarnemen,
doordat in één gedeelte, tusschen de nieuwgevormde granaat-, vesuviaan-,
pyroxeen-, of epidoot-kristallen, xenomorphe calciet voorkomt, terwijl in andere
gedeelten \'op diezelfde wijze kwarts optreedt (D. 10859, 10889, enz.). Kwarts
komt op dergelijke wijze voor in gesteenten, waarin calciet niet of nauwelijks
meer aanwezig is. Kwarts is xenomorph ten opzichte van granaat, vesuviaan,
pyroxeen en epidoot, en kan deze insluiten. Meermalen treedt kwarts ook on-
regelmatig in deze idiomorphe mineralen op, soms als vrij groote individuen
met, in het praeparaat, van elkaar gescheiden deelen (D. 10847). Ook vult kwarts
wel \'barsten in deze mineralen. De kwarts bevat dikwijls vloeistof-insluitseltjes,
ook met gasbellen. De kwarts kan unduleus uitdooven, een enkele maal ver-
toont
hij ook kataklastische structuur (D. 10881). Ook neemt men soms tweelings-
streping in den kwarts waar (D. 10889).

Dikwijls komen kwarts en calciet tezamen voor. Men kan dan zoowel kwarts
ingesloten in den calciet aantreffen,
als calciet in kwarts. De kwarts vertoont
meermalen
idiomorphie ten opzichte van den calciet. Deze idiomorphie kan zeer
scherp zijn. Fraai vindt men ze b.v. ontwikkeld in D. 10835, waar de kwarts,
xenomorph aan den granaat grenzend, idiomorph is ten opzichte van den groot-
kristallijnen calciet, welke de overblijvende ruimte tusschen de granaten vult. De
kwarts vertoont hier prisma- en
pyramide-ylakken. Ten deele fraaie idiomorphie ver-
toont ook de kwarts ten opzichte van calciet in het kwartsrijke praeparaat D. 10866.

-ocr page 102-

Hoogst merkwaardig in dat gesteente is verder het gezamehjk optreden van
kwarts met idiomorphen calciet (fig. 12). Men treft in dit praeparaat verschillende
volgens de basis gestrekte, idiomorphe calcieten aan. Een der grootsten (lengte
in het praeparaat 0,5 cm) wordt in het midden onderbroken door kwarts. De grens
kwarts-calcict is echter geen eenvoudige lijn, want de calciet loopt nog iets door
in den kwarts met kanteel-achtige voortzettingen. Deze calciet-kanteelen bezitten
wisselende breedten, hun opstaande kanten zijn evenwijdig aan de basis van den
grooten calciet, waarmee ze een geheel vormen. Dergelijke calciet-kwarts-grenzen
komen aan beide zijden in de, den idiomorphen calciet onderbrekende, kwarts-
kristallen voor. Ongeveer in het midden tusschen de, in het praeparaat gescheiden,
deelen van den calciet merkt men, in den kwarts geïsoleerd, een aantal dunne
doorsneden van calciet-plaatjes op, welke geheel dezelfde oriënteering bezitten
als het groote calcietkristal. Dergelijk optreden van idiomorphen calciet met
kwarts werd vaker waargenomen. Het is hier onmogelijk uit te maken in welke
volgorde de mineralen uitgekristalhseerd zijn. Wellicht was de calciet het eerst
aanwezig en heeft er pneumatolytische corrosie tijdens de kwartsvorming plaats

gehad. In idiomorphen calciet van andere praeparaten
werd wel eens een geringe hoeveelheid kwarts aange-
troffen, welke als streep-vormige insluitsels, evenwijdig
aan de basis van den calciet voorkomen (D. 10862, 10860,
enz.). Dergelijke kwartsstreepjes dooven niet recht ten
opzichte van hun begrenzing uit. Dit voorkomen is
vergelijkbaar met het zooeven genoemde; de kwarts is
hier slechts in veel geringer hoeveelheid aanwezig.

^ _nbsp;__ De hierboven vermelde idiomorphie van kwarts

quot;^quot;^/^^ïiM*\'-nbsp;tegenover calciet kan ook minder volkomen zijn; zoo

t — vindt men soms gestrekte kwartsen, welke onregel-
matige grenzen vertoonen, echter volgens hun lengte-
richting recht uitdooven en optisch positief zijn, en dus
wel een neiging tot eigen vorm bezitten (b.v. D. 10821).

Aan het graniet-contact in VIT. 10 SW, langs het
pad van Arseguell naar Vilanova werd in geringe
hoeveelheid sphaerolitische kwarts, zoogenaamde ster-
= calciet. kwarts als spleetvulhng in de sterk-metamorphe kalk-
steenen aangetroffen. De kleur van deze spleetvul-
lingen is zwavelgeel. Bij het microscopisch onderzoek
(D. 10910) bleek dit gesteente in hoofdzaak te bestaan uit kleine-sphaerolieten-
vormende kwartsen. De doorsnede van deze, dikwijls onsymmetrische, sphaero-
lieten bedraagt zelden meer dan 0,5 mm. De kwarts bevat niet zeer talrijke vloei-
stof-insluitsels, soms met gasbel. Tusschen den kwarts komt een geelgroene chlo-
riet-achtige substantie voor.

Bij de bespreking van de hedenbergiet-rotsen werd reeds vermeld, dat deze
verkiezeld kunnen zijn. Men vindt in deze gesteenten ook zeer kwartsrijke, wel-
Hcht hydrothermale, gangetjes, welke in D. 10869 (XII. 17 S), naast kwarts
bovendien nog calciet en magneetkies bevatten. De randen van dit, enkele mm-

Fig. 12.

-ocr page 103-

breede, gangetje bestaan uit fijneren kwarts dan het meer centrale gedeelte,
waar de kwartseü dikwijls ongeveer loodrecht op de gangrichting geplaatst zijn.
De calciet komt hier veelal voor als kleine rhomboëders. Buiten den gangwand
vindt men een zone in het verkiezelde en gechloritiseerde gesteente, welke rijk

is aan onregelmatigen magneetkies.

Van dezelfde vindplaats is afkomstig het ertsrijke gesteente van D. 10911,
waarin granaatcorrodeerende kwarts optreedt.

Aangaande de mate en het gezelschap waarin kwarts in de kalksihkaat-
rotsen voorkomt, vindt men inlichtingen in de lijst van fig. 10.

Veldspaat. In een klein deel der onderzochte kalksihkaatrotsen werd veld-
spaat aangetroffen, nooit echter in groote hoeveelheden. Al deze velsdpaat-
houdende gesteenten zijn in de directe nabijheid van de graniet-contacten ge-
vonden. Zoowel orthoklaas als plagioklaas komen voor. De plagioklaas bezit
steeds zure samenstelling en is welhcht meestal albiet (meermalen werd gevonden,
dat de twee hoofdtrilhngsrichting-brekingindices ongeveer gelijk en iets kleiner
dan de lichtbreking der canada-balsem zijn). Voor den aard van enkele dier veld-
spaathoudende gesteenten en hun vindplaatsen zie men de lijst van fig. 10.

De orthoklaas komt dikwijls op dezelfde wijze als calciet en kwarts tusschen
granaat en epidoot voor: xenomorph in ruimten tusschen deze mineralen. Goede
idiomorphie van den orthoklaas ten opzichte van den calciet komt niet voor.
Meestal is de grens tusschen deze twee mineralen onregelmatig. De orthoklaas is
meestal vrij sterk stoffig. Dikwijls vertoont hij een pseudo-tweehngs-habitus,
hetgeen waarschijnlijk steeds berust op een perthitisch albiet-gehalte. Een zoo-
danige wijze van optreden treft men o.a. aan in D. 10849. In D. 10843 komt op
dezelfde wijze albiet voor (misschien orthoklaas met zeer groot perthitisch-albiet-
gehalte). Daarbij vindt men op dezelfde plaatsen in het gesteente calciet en ook
kwarts. In D. 10819 vindt men, ten opzichte van de overige componenten, groote,
onregelmatig begrensde orthoklasen, soms met een eenigszins unduleuse uit-
dooving, welke idiomorphen epidoot en calciet-plaatjes omsluiten. Smalle barsten
in de idiomorphe mineralen kunnen in bovengenoemde veldspaathoudende ge-
steenten gevuld zijn met calciet en veldspaat. In onregelmatige, eenigszins laag-
vormige gedeelten van D. 10855 komt fijnkorrehge orthoklaas met fijnen chlo-
riet en calciet voor. De tusschenhggende deelen bestaan voornamelijk uit granaat.
In D. 10845 komt een gangachtig gedeelte voor, dat uit fijnen albiet en iets chlo-
riet bestaat. Vooral voor het tweede gesteente acht ik het mogelijk, dat het
gang-achtige gedeelte door injectie ontstaan is.

Prehniet. Prehniet werd in verschillende sterk-metamorphe gesteenten in
groote hoeveelheid aangetroffen. Het is steeds, ook in fijne aggregaten, gemakke-
lijk van den, soms er vrij sterk op gelijkenden, muscoviet te onderscheiden,
doordat het optisch hoofdzone-karakter negatief is. Dit onderscheidingskenmerk
komt goed te stade in D. 10825 (XVII. 34 NW). Dit is een pyroxeenrijk gesteente.
De pyroxeen treedt op in fraai idiomorphe kristallen, welke gelegen zijn in een
fijn prehniet-aggregaat. Eén helft van het praeparaat blijkt echter, hoewel zeer

-ocr page 104-

veel op het prehniet-houdende gedeelte gelijkend, een andere samenstelling
te bezitten. Hier n.1. vindt men tusschen de idiomorphe pyroxenen fijne seri-
ciet-aggregaten, waarin men bij nauwkeurige beschouwing nog iets onverander-
den plagioklaas herkennen kan. Er zijn nog resten van enkele plagioklasen
met albietwet-lamellen in de sericiet-aggregaten aanwezig. Uiterlijk gelijken
deze aggregaten zeer veel op die van prehniet van het andere gedeelte van het
praeparaat; het optisch hoofdzone-karakter doet ze echter gemakkelijk van elkaar
onderscheiden. De sericiet-aggregaten zijn iets stoffiger, dan die van prehniet.
De grens tusschen beide praeparaat-gedeelten is vrij scherp. Het gesteente is
van het directe contact afkomstig. Wellicht dient men het pyroxeenrijke geserici-
tiseerde gesteente als contact-endomorph veranderden graniet te beschouwen.
Zeer rijk aan prehniet is de kalksilikaatrots D. 10841. Hierin komen zoowel fijne
prehniet-aggregaten voor, als gedeelten met groveren prehniet. De fijne aggre-
gaten zijn stoffig tegenover den helderen, groven prehniet. Ingesloten komt veel
pyroxeen voor, ook iets orthiet. Merkwaardig zijn de eenigszins mikroklien-achtige
structuren, die in enkele weinig dubbelbrekende sneden van groveren prehniet
tusschen gekruiste niçois zichtbaar worden. Bij
Rosenbusch-Mügge worden
dergelijke prehniet-anomalieën vermeld. Soms vertoont prehniet hier eenige idio-
morphie tegenover calciet. Zeer fraai is het voorkomen van prehniet in het ge-
steente van D. 10883. Veel prehniet vindt men hier bij, in en om vesuviaan. De
prehniet bereikt hier soms afmetingen van enkele miUimeters. Op enkele plaatsen
vindt men in prehniet-velden vesuviaan-korrels ingesloten, die groepsgewijs een
identieke oriënteering bezitten. Er heeft hier verdringing van vesuviaan door
prehniet plaats gehad: de vesuviaan vertoont soms duidelijke corrosie-vormen en
zijn randen zijn dikwijls iets ,,rafeHgquot;.
Goldschmidt vond in het Christiania-
gebied bij gesteenten met deze twee, chemisch nauw-verwan te, mineralen der-
gelijke omzettingen. In hetzelfde praeparaat D. 10883 vertoont de prehniet soms
sterk gebogen vormen (de richtingen der uiteinden van 1 individu kunnen meer
dan 90° van elkaar afwijken). Veel minder talrijk dan in het overige gedeelte
van het praeparaat is de prehniet tusschen den calciet. Fraai is daar het soms
interstitieel optreden van prehniet tusschen dunne idiomorphe calciet-plaatjes.
In de omgeving van den vesuviaan is het juist prehniet, die dikwijls idiomorphie
ten opzichte van calciet vertoont. In enkele gesteenten werden dunne prehniet-
snoertjes aangetroffen.

Glimmer en Chloriet. In de tabel van fig. 10 vindt men onderscheiden kleur-
loozen glimmer, gekleurde glimmers en hun secundaire chloritische producten, en
tenslotte nog primaire chlorieten. Onder primaire. chlorieten worden mineralen
verstaan, die tijdens de contactmetamorphose direct als chloriet afgezet zijn. Een
dergelijke chloriet is de zelden aangetroffen leuchtenbergiet: een chloriet met
kwarts-achtige dubbelbreking, en optisch negatieve hoofdzone. Deze werd aan-
getroffen in D. 10819 en 10885 (zie tabel van fig. 10). In het eerstgenoemde prae-
paraat treedt dit mineraal tusschen granaat op, in het tweede als schubjes in calciet.

Voor andere chlorieten is de primaire aard dikwijls veel minder duidelijk
en in veel gevallen niet waarschijnlijk. Vooral in de skarn-gesteenten komen dik-

-ocr page 105-

wijls bruinige en meer groene glimmerachtige, ten deele chloritische, substanties
voor. Men vindt deze mineralen in dergelijke gesteenten op dezelfde plaatsen,
waar calciet en diens vervangers optreden. Ze treden daar op als soms zeer
fijne schub-aggregaten, dikwijls ook in den vorm van kleine sphaeroheten.
Ook komen ze veel voor in barsten en holten van pyroxeen, granaat, enz. Soms
zijn het duidelijke glimmers, b.v. bruine biotiet in D. 10883. Van de groen-
gekleurde is het echter dikwijls moeilijk uit te maken of men met ghmmer of
chloriet te maken heeft. De dubbelbreking kan daar de sterkte van die van
ghmmer bezitten; soms echter is deze meer chloritisch (het optisch hoofdzone-
karakter is steeds positief). Daar er tusschen biotiet en chloriet hier allerlei
overgangsvormen in de gesteenten optreden, komt het mij waarschijnlijk voor,
dat ze althans grootendeels tot een oorspronkelijken biotiet-achtigen glimmer
teruggebracht kunnen worden. Daar overigens de diverse aggregaten een, onder-
ling geheel overeenkomend, optreden vertoonen, is van een verdere, m.i. kunst-
matige,
onderverdeehng afgezien. Zooals reeds gezegd, treden deze mineralen
vooral in de skarnen op en zijn ze veelal op dezelfde plaatsen aanwezig als de
calciet en diens vervangende, hierboven behandelde, mineralen. De glimmers
komen hierin idiomorph voor en zijn waarschijnlijk bij de metamorphose laat-
gevormde mineralen. De centra der sphaerolitische aggregaten zijn soms tegen
de wanden der, met de
zooeven-genoemde mineralen gevulde, ruimten gelegen.
Eigenaardig is het somtijds optreden van een concentrischen calcietband in
de glimmerachtige sphaeroheten. Deze calciet, welke vaak uit één individu be-
staat, verdeelt de sphaeroHet in een centraal en een peripheer gedeelte, welke
door den calciet gescheiden zijn (b.v. D. 10863). In D. 10866 vindt men dit,
terwijl daar het geheel in kwarts gelegen is. De sphaerolieten kunnen vrij scherp
begrensd zijn, soms echter meer „rafehgquot;. Men kan als regelmatige begrenzing
aantreffen een smalle zone, welke rijk aan erts-stof is (b.v. D. 10911). Zeer fraaie
sphaeroHetjes (doorsnede circa 0.1 mm) komen voor in den calciet van D. 10908.
Deze groene sphaeroheten vertoonen smalle zone\'s met geringe dubbelbreking,
terwijl verder de dubbelbreking vrij sterk is. Dientengevolge treden hier tusschen
gekruiste niçois eigenaardige kleurschakeeringen op. Er kunnen in de ghmmer-
achtige mineralen buigingen optréden. Dikwijls komen in de skarnen zeer dichte,
fijne
ghmmer-aggregaten voor. In enkele gesteenten komt muscoviet voor. Deze
treedt op dezelfde wijze op als de andere glimmer-mineralen, is echter veel
minder takijk, en uitsluitend tot de directe contacten beperkt (b.v. D. 10889).

Titaniet. In verschillende der kalksihkaathoornrotsen werd titaniet aan-
getroffen, echter steeds in geringe hoeveelheid. In het, reeds bij prehniet be-
sproken, praeparaat D. 10825 treft men in het prehniet-rijke gedeelte titaniet
aan. Soms vertoont deze eenigszins idiomorphen vorm; ook komen corrosie-
contouren voor. Enkele stukken sluiten erts in. Verschillende epidoot-rijke ge-
steenten bevatten betrekkelijk veel titaniet (b.v. D. 10878, 10880, 10861). In
dergelijke gesteenten vertoont titaniet dikwijls idiomorphie tegenover kwarts,
calciet en ook epidoot. In alle drie mineralen kan titaniet ingesloten voor-
komen. In D. 10889 komt vrij veel stoffige, leukoxeen-achtige titaniet voor.

-ocr page 106-

Apatiet. In een aantal kalksilikaatrotsen werd apatiet in geringe hoeveel-
heid aangetroffen. Zoo b.v. in het epidoot-rijke gesteente D. 10878, waar apatiet
voornamelijk idiomorph in kwarts ingesloten voorkomt als kleine kristalletjes.
In D. 10889 werd een enkel apatiet-naaldje idiomorph in epidoot ingesloten
gevonden. Het contact-gesteente D. 10896 bevat vrij veel apatiet, in fijnkorrelige
opeenhooping voorkomend.

Opaal. Slechts in enkele kalksihkaatrotsen werd opaal aangetroffen: de
gesteenten vindt men vermeld in de tabel op pag. 10. Opaal treedt o.a. hierin
op als gangmineraal. In D. 10877 komt een gangetje voor van circa % cm
breedte, dat voornamelijk uit opaal bestaat, welke ten deele anomaal dubbel-
breekt, met positieve vezelrichting. Daarnaast treedt vrij veel calciet op. Ook
komt opaal in onregelmatige partijen door het . geheele gesteente voor. Soms
is de opaal eenigszins bruin gekleurd (D. 10874).

Erts. In het algemeen zijn de kalksilikaatrotsen, welke niet behooren tot
de groep der skarn-gesteenten, zeer arm aan erts. Hier moge slechts vermeld
worden een calciet-rijke diopsied-granaat-rots met vrij talrijke zinkblende-
korrels en iets magneetkies (D. 10821 van XVII. 34 S). In het praeparaat is
een gangetje van circa 1 mm doorsnede aanwezig, dat voornamelijk uit fijne kwarts-
kristallen bestaat, welke gedeeltelijk ongeveer loodrecht op de gangrichting ge-
strekt zijn. In een ander gedeelte van het praeparaat is de verspreiding van den
kwarts meer diffuus over grootere breedte en bevat daar ook componenten van de
normale metamorphe-kalk. De zinkblende is voornamelijk beperkt tot de directe
omgeving van den kwarts, zoodat eenzelfde genese voor beide waarschijnlijk is.
Dit is het eenige gesteente, waarbij in de microscopische praeparaten duidelijke
zinkblende aangetroffen werd. Over het ertsvoorkomen in de zoogenaamde
skarngesteenten kan het volgende gezegd worden (zie ook pag. 86). De volgende
ertsen werden in en bij deze gesteenten aangetroffen:

Magneetkies: XXIX. 6 (weinig), XII. 17, XIX. 19, XXII. 19 SE, XIX. 33
SW, XVIII. 34 NE.

Pyriet: XXIX. 6, XII. 17, XIX. 33 SW.

Koperkies: XII. 17, verder op verschillende magneetkies-vindplaatsen in
zeer geringe hoeveelheid.

Loodglans: XII. 17, XIX. 19.

Magnetiet: VII. 10 W.

Van de vindplaats XII. 17 werd reeds een magneetkies-houdend gesteente
besproken op pag. 93. Dat gesteente (D. 10869) is verkiezeld en gechloritiseerd,
terwijl naast en in een gangetje voornamelijk onregelmatige magneetkies op-
treedt. Reeds werd het vermoeden uitgesproken, • dat deze veranderingen van
het oorspronkelijk hedenbergiet-rijke gesteente waarschijnlijk ten deele van
hydrothermalen aard zijn. Ook werd reeds vermeld het optreden van corrosie
door kwarts van granaat in het erts-rijke gesteente D. 10911. In dit praeparaat,
dat veel, ten deele idiomorphen granaat bevat, komt erts voor in onregelmatige
partijen, in barsten van den granaat, xenomorph tusschen granaten. Bij dit erts

-ocr page 107-

treden op sommige plaatsen chlorietachtige sphaerolietjes op. D. 10913 van
dezelfde vindplaats is een sterk gechloritiseerd vesuviaan-rijk gesteente met
veel magneetkies. De microscopische verschijnselen resumeerend, die het erts-
voorkomen van XII. 17 kenmerken, kunnen wij dus zeggen, dat er naast de
verertsing tevens chloritisatie en verkiezeling der reeds contact-metamorph-
veranderde kalksteenen heeft plaats gevonden. Voor een aantal gesteenten
dezer vindplaats is gedeeltelijk hydrothermale secundaire-verandering de meest
waarschijnlijke. In ertshoudende gesteenten van andere vindplaatsen werden
dergelijke verschijnselen niet of veel minder aangetroffen. Zoo vindt men b.v.
in D. 10858 (XIX. 19) chloritisatie bij het optreden van magneetkies, echter
ontbreekt hier kwarts, welke met die in de vorige gesteenten vergelijkbaar
zou zijn. In D. 10860 vindt men magneetkies xenomorph tusschen den heden-
bergiet; sporen van hydrothermale genese ontbreken. Het erts treedt hier op
dezelfde plaats op als elders calciet en kwarts tusschen den hedenbergiet. In
D. 10888 vindt men in een hedenbergietrots het erts als korrels voornamelijk
tusschen, ten deele ook in, den hedenbergiet, welke het hoofdbestanddeel van
het gesteente uitmaakt. Dit zijn waarschijnlijk pneumatolytische afzettingen.
D. 10914 (VII. 9/10 S) is een contactgesteente, dat bestaat uit granaat (geel
getint, meermalen idiomorph), calciet (vooral groot-kristallijne met strekking
volgens de basis) en verder nog kwarts. Ten deele idiomorph treedt hierin mag-
netiet op. Loodglans en koperkies zijn slechts in geringe hoeveelheden aanwezig
op de bovengenoemde erts vindplaatsen. Terwijl de loodglans voornamelijk af-
zonderlijk gevonden werd, komt de koperkies dikwijls direct tusschen en bij
den magneetkies voor. Pyriet is vooral talrijk in XII. 17. Het erts bezit veelal
een cellige structuur en is waarschijnlijk ten deele van hydrothermalen oorsprong.
Op enkele der
erts-vindplaatsen werd een zeer geringe hoeveelheid Zinkblende
waargenomen.

Algemeene beschouwingen over de contactmetamorphose van de Devoon-
gesteenten.
De graniet van het Llés-Aristot gebied heeft het aangrenzende
Devoon veranderd in kristallij ne kalksteenen met meer of minder groot gehalte
aan contactmineralen. Slechts dicht bij den graniet treft men kalksihkaathoorn-
rotsen aan.In deze laatste gesteenten werden de volgende mineralen aangetroffen:

Grossulaar-Andradiet.nbsp;Kwarts.

Vesuviaan.nbsp;Orthoklaas.

Diopsied-Hedenbergiet.nbsp;Plagioklaas (zure).

Epidoot.nbsp;Titaniet.

Orthiet.nbsp;Apatiet.

Wollastoniet.nbsp;Opaal.

Prehniet.nbsp;Magnetiet.

Amphibool.nbsp;Magneetkies.

Glimmer.nbsp;Koperkies.

Chloriet.nbsp;Pyriet.

Calciet.nbsp;Loodglans.

Zinkblende.

-ocr page 108-

\\

In de kristallijne kalken komen in hoofdzaak slechts de volgende contact-
mineralen voor: Granaat, Vesuviaan, Pyroxeen, Amphibool, Prehniet en Kwarts.

Voor de contactmetamorphe gesteenten van het Devoon is het gemak-
kelijker dan voor het Siluur uit te maken, of er bij de metamorphose stoftoevoer
uit het magma heeft plaats gevonden. Voor de kalksilikaathoornrotsen is de
vraag omtrent al of geen toevoer ongetwijfeld bevestigend te beantwoorden.
De kalksteenen van het Devoon, welke steeds slechts een zeer ondergeschikt
gehalte aan andere minerale stoffen bevatten, hebben onmogelijk een dergelijke
stofomzetting kunnen ondergaan zonder een belangrijke toevoer van bestand-
deelen uit het magma.

Enkele gesteenten-associaties, voorkomende aan het graniet-contact, mogen
hier nog behandeld worden, als voorbeelden van de veranderingen, die de kalk-
steenen ondergaan hebben.

In XX. 33 SE verloopt het graniet-Devoon-contact op den rechter (wes-
telijken) dalwand van een klein ravijntje. Het grens-verloop is vrij grilHg. Het
is ook hier, dat men dikwijls schollen van kalksilikaathoornrotsen (tot enkele
meters groot) in den graniet ingesloten vindt. Men kan hier zeer goed waar-
nemen, hoe de weinig kleiig-verontreinigde kalksteenen van de westelijke hel-
ling der Aguila-keten naar het contact toe steeds grooter gehalte aan contact-
mineralen verkrijgen. Dit kan men zelfs met vrij groote zekerheid voor bepaalde
lagen (ligging 123.30 NE) constateeren. Op ongeveer 15 meter afstand van den
graniet treft men b.v. slechts een geringe hoeveelheid van contact-mineralen
in den kristallijnen kalksteen aan. Vijf meter verder naar den graniet toe is
er reeds een belangrijk gehalte aan granaat, terwijl nog dichter naar het con-
tact de gesteenten spoedig in vrijwel massieve granaatrotsen zijn veranderd.

Als tweede voorbeeld zij vermeld het voorkomen der hedenbergietrotsen
aan de graniet-contacten in XIX. 19. Van daar werd reeds het voorkomen van
lensvormige massa\'s, in hoofdzaak uit hedenbergiet bestaande, vermeld (zie
pag. 92). Ook werd er reeds op gewezen (pag. 85), dat zeer dicht in de nabijheid
van dit voorkomen soms slechts een kalksilikaatbandje ter breedte van 1 cm
tusschen graniet en kristallijnen kalk optreedt. De kristallijne kalken, welke op
beide plaatsen aan de sediment-zijde der kalksilikaathoornrotsen grenzen, be-
vatten slechts een vrij geringe hoeveelheid van fijnkorrelige contact-mineralen,
terwijl het aangrenzende kalksteen-gebied een homogene samensteUing bezit.
Uit dit voorkomen blijkt dus ten duidelijkste, dat er stoftoevoer, met plaatselijk
sterk wisselende intensiteit heeft plaats gehad. De grens tusschen hedenbergiet-
rots en kristallijnen kalksteen is vrij scherp.

Tenslotte zij nog genoemd het contact-voorkomen in XXI/XXII. 19 W.
Over een afstand van weinige meters treft men daar de volgende gesteenten
aan: Kristallijn kalksteen met klein gehalte aan contactmineralen (D. 10949).

Hedenbergietrots met iets orthiet (D. 10888).

Epidoot-rijk gesteente met iets orthiet (D. 10889)

Graniet.

De mineralogische samenstelling van D. 10888 en 10889 vindt men in de tabel van
fig. 10, pag. 85.

-ocr page 109-

Terwijl de stoftoevoer uit het magma zich voor de kalksihkaathoornrotsen
dus gemakkelijk laat bewijzen, is het veel minder eenvoudig, het al of niet be-
staan van toevoer in de kristallijne kalksteenen met een gering gehalte aan
contact-mineralen vast te stellen. De hoeveelheid van nieuw-vormingen in die
gesteenten is n.1. dikwijls zoo gering, dat deze mineralen, welke m de niet-
metamorphe kalksteenen ontbreken, gevormd zouden kunnen zijn alleen uit
omkristaUisatie der verontreinigingen, welke in die kalksteenen aanwezig waren
vóór de metamorphose. Enkele waarnemingen geven aanwijzingen, dat de
mogelijkheid bestaat, dat ook zonder stoftoevoer in de kalksteenen contact-
mineralen kunnen optreden. In de eerste plaats dient hier gewezen te worden
op het reeds vermelde (zie pag. 84) optreden van contact-mineralen in de dunne
kleiige laagjes van de devonische kalksteenen. Het voorkomen van granaat,
pyroxeen en prehniet, welke in deze laagjes in het kalksteengebied van XVI.
52 SW optreden op een afstand van circa 125 m. van het contact, is wellicht
het gevolg van reacties der oorspronkelijke componenten van deze gesteenten.
In het contactgebied van XXVIII. 6 en omgeving vindt men veel kristallijne
kalksteenen, welke kleine idiomorphe granaatjes bevatten. Opmerkelijk is hier
het feit dat deze granaatjes voornamelijk uitgekristalliseerd zijn langs de zeer
dunne
schahe-laagjes dezer kalksteenenquot;. Toch dient men met de beoordeeling
der genese van deze gesteenten voorzichtig te zijn. Men kan hier niet met
zekerheid tot de afwezigheid van stoftoevoer besluiten. Het zou namelijk ook
mogelijk zijn, dat de toegevoerde stoffen juist bij de zeer dunne kleiige
inschakelingen door reacties met de kalk de contact-mineralen zouden hebben
doen ontstaan.

In elk geval heeft bij de contactmetamorphose m de Devoon-gesteenten
een veel belangrijker stoftoevoer plaats gevonden dan in het Ordovicien, waar
de mate van toevoer wel niet met zekerheid vastgesteld is, maar deze
ongetwijfeld gering was. De oorzaak van dit belangrijke verschil in toevoer
is de aard der kalkgesteenten. Bij de kalksteen-metamorphose kunnen gemak-
kelijk optredende reacties de bestanddeelen van het zure magma, welke in het
contactsediment binnen dringen, binden.

Wat de kristallisatie-volgorde der mineralen van de kalksihkaathoornrotsen
betreft, zij slechts het volgende opgemerkt. Het is zeer moeilijk de volgorde
in deze gesteenten te bepalen. Idiomorphie is hier geen zekere indicator: A. In
ouderen calciet treedt jonge, idiomorphe granaat op, hetgeen dus een voorbeeld
is van „jongequot; idiomorphie. B. De, tusschen dezen granaat gelegen, calciet
kan later vervangen zijn door andere mineralen, welke idiomorphie ten opzichte
van calciet kunnen vertoonen, echter xenomorph tegenover granaat kunnen
zijn b
V ghmmer. kwarts. Daar is dus de idiomorphe granaat de oudere ten
opzichte van den kwarts. In het algemeen kan men zeggen, dat granaat, vesu-
viaan, pyroxeen en epidoot waarschijnlijk tot de groep van de vroegst gevormde
contact-mineralen behooren. Calciet kan verschillenden ouderdom bezitten. De
calciet der kalksilikaathoornrotsen kan tijdens de contactmetamorphose ter
plaatse gerekristalhseerd zijn; ook is het mogelijk, dat er calciet-transport heeft
plaats gehad. Het bestaan van dergelijk vervoer wordt vooral zeer duidelijk

-ocr page 110-

bewezen door het optreden van hieronder te bespreken calciet-houdende stolhngs-
gesteenten aan de Devoon-contacten.

De grens tusschen het contact-metamorphe Devoon en de granitische ge-
steenten van de contacten (hetzij van normale of afwijkende samenstelling)
is steeds scherp.

Afwijkingen en bijzonderheden in samenstelling en structuur der granitische
gesteenten aan de Devoon-contacten. Op een aantal plaatsen werden langs de
Devoon-contacten in den graniet afwijkingen gevonden, welke verband houden
met de samenstelling dezer contact-sedimenten. Dergelijke gesteenten zullen,
hoewel slechts in gering aantal aanwezig, uitvoerig besproken worden, omdat
hun optreden het bestaan van beïnvloeding der magma-samenstelling door de
kalkige sedimenten voor het massief van Llés-Aristot bewijst.

Pyroxeen-hoiidende stollingsgesteenten. Een aantal malen werden aan de
Devoon-contacten pyroxeen-houdende modificaties van den graniet aangetrof-
fen. Steeds komen deze gesteenten direct aan de Devoon-contacten in den gra-
niet voor.

1.nbsp;D. 11233 (XIX. 33 N). Het handstuk, een granitisch gesteente met weinig
donkere bestanddeelen, werd verzameld op kleinen afstand van een meters-
groot kalksihkaathoornrots-insluitsel, welke soort van insluitsels hier meermalen
in den graniet voorkomt. Het praeparaat vertoont een granitisch gesteente, dat
vrij veel kleurloozen monoklinen pyroxeen bevat, welke als regel geen idiomorphie
bezit, hetgeen belemmerd wordt door zuren plagioklaas, orthoklaas en kwarts.

2.nbsp;D. 11232 (XXVIII. 6/7). Dit gesteente, dat eveneens een vrij normaal
granitisch uiterlijk bezit, werd zeer dicht bij het kalksihkaathoornrots-contact
gevonden. Het praeparaat is kwartsloos en bezit syenitische • samenstelling.
De structuur is iets porphyrisch. De begrenzing van den pyroxeen is onregel-
matig. Bij den diopsied komt vrij veel titaniet voor.

3.nbsp;D. 11235 (XVIII. 34 NE). Ook dit gesteente is dicht bij het Devoon-
contact aangetroffen. Het is een grijs, vrij grofkorrelig gesteente. Het praeparaat
vertoont een prehniet-rijken pyroxeensyeniet. De plagioklaas is albiet-oligoklaais.
Sterk-veranderde biotiet komt voor. De vrij-talrijke pyroxeen-kristallen, welke
afmetingen van 3 mm kunnen bereiken, zijn in dit gesteente dikwijls goed idio-
morph. Prehniet komt veel voor, vooral in de omgeving van pyroxeen, die
eigen vorm ten opzichte van prehniet vertoont. Een énkele pyroxeen bevat iets
bruinen hoornblende.

4.nbsp;In XXXIII. 18 SE werd aan het kalkcontact een pyroxeen-houdende
hoornblende-dioriet aangetroffen (D. 11237). Het gesteente bezit een gering
gehalte aan kwarts en orthoklaas, die meestal fijn-micropegmatitisch vergroeid
zijn. Het gelijkt veel op sommige der vroeger beschreven dioritische gesteenten,
welke geen duidelijk verband met contacten vertoonen (pag. 55), wijkt daarvan
echter essentieel af door het dikwijls voorkomen van monoldinen pyroxeen
als kernen in den bruinen, soms ook groenen hoornblende. De plagioklaas ver-
toont idiomorphie ten opzichte van de donkere bestanddeelen.

5.nbsp;D. 11234 (XVI/XVII. 35 W) is een pyroxeen-rijke micrograniet, welke

-ocr page 111-

aan de contactgrens met kalksilikaathoornrotsen gevonden werd. Het handstuk
vertoont porphyrische veldspaten, welke niet grooter zijn dan enkele millimeters,
in een fijne
groenig-grijze grondmassa, die bij verwering bruingekleurd is. De
zure plagioklaas-phenokristen (ongeveer ohgoklaasalbiet) zijn dikwijls vrij sterk
gesericitiseerd. Ze zijn zwak zonair gebouwd. Biotiet, soms geheel veranderd,
komt schaars als phenoknst voor. De vorm van zijn randen kan sterk door de
elementen van de grondmassa bepaald worden. De licht-groene monokline
pyroxeen, welke aan één zijde van het praeparaat talrijk is in onregelmatige
stukken (kalksihkaathoornrots-grens?), komt op verschillende plaatsen als pheno-
krist in den micrograniet voor. Ook hier zijn
geen scherp-idiomorphe begrenzingen
aanwezig. De fijnkorrehge grondmassa, waarin plagioklaas vrijwel ontbreekt,
bestaat in hoofdzaak uit kwarts, orthoklaas en pyroxeen. Onregelmatige, kleine
titaniet-korrels zijn vrij talrijk. Apatiet-zuiltjes komen hier en daar voor.

Al de hierboven behandelde gesteenten zijn typen, die, wanneer ze geen
pyroxeen bevatten, vrijwel normale vertegenwoordigers der graniet-„familiequot;
zouden zijn. Er komen echter ook stollingsgesteenten voor, welke behalve hun
pyroxeen-gehalte nog andere abnormale kenmerken bezitten, hetzij wat betreft
samensteUing, hetzij wat betreft structuur.

6.nbsp;Zoo vertoont b.v. D. 10928 (in XVII. 34 NW, behoorende tot een m-
jectief gedeelte in het contact, dat langs den grooten rijweg ontsloten is) ver-
schillend samengestelde deelen, welke alle veel pyroxeen bevatten. Er is een
deel van het praeparaat, waarin men de pyroxeen aantreft als porphyrische
kristallen in een fijn prehniet-aggregaat. Een dergelijke structuur werd vroeger
reeds vermeld in D. 10825 (zie pag. 97), welk gesteente aan dezelfde contact-
wand gevonden werd. In een gedeelte van dat praeparaat liggen de pyroxeen-
kristallen in een sterk gesericitiseerde massa van oorspronkelijk eenigszins gra-
nitische samenstelling. Een dergelijk, hoewel minder sterk gesericitiseerd ge-
deelte vertoont ook praeparaat D. 10928. Daarenboven treedt hier nog een
deel op, dat uit groveren, frisschen orthoklaas en weer denzelfden pyroxeen
bestaat,\' waarbij vrij veel titaniet voorkomt. De pyroxeen vertoont, vooral in
het
sericiet-rijke gedeelte, duidelijke corrosie-contouren. De grenzen tusschen
de deelen zijn vrij scherp; soms worden ze gevormd door dunne prehniet-
snoertjes. Uit het
orthoklaas-rijke gedeelte treedt een dun gangetje in het „seri-
citischequot; deel.

7.nbsp;Geheel andere typen van pyroxeen-houdende gesteenten aan de graniet-
zijde van het contact vertoonen de praeparaten D. 11227 en 11221. Deze ge-
steenten werden aangetroffen tusschen Devoon en graniet in XII. 17 S, dicht bij
het ertsvoorkomen. Ze zijn donker tot zwartgrijs van tint, fijnkorrelig met
porphyrische veldspaten van enkele millimeters. De plagioklaas-phenokristen
zijn zonair, met meestal sterk gesericitiseerde kern. Het fijnere gedeelte van deze
gesteenten bestaat uit: plagioklaas, kwarts, orthoklaas, biotiet, diopsied, groenen
hoornblende. De biotiet vertoont geen eigen vorm en is dikwijls grillig begrensd.
De pyroxeen, voorkomend als onregelmatige korrels, is talrijk. Er zijn geen
overgangen waarneembaar van dezen pyroxeen naar den, dikwijls vezeligen,
groenen hoornblende, welke voornamelijk als zuilvormige kristallen optreedt.

-ocr page 112-

Een dun, hoornblende-rijk. snoertje verloopt door het praeparaat D. 11227.
Erts en apatiet komen voor. Het gesteente herinnert eenigszins aan een lampro-
phyr. D. 10927 van dezelfde vindplaats is een, ten deele grover gesteente, echter
met ongeveer dezelfde samenstelling. Hier ziet men echter overgangen van
pyroxeen in een groenen, vezeligen hoornblende, terwijl ook sterk gecorrodeerde,
grootere kristallen van pyroxeen optreden. Er komt verder prehniet en onregel-
matige calciet in voor. Het handstuk, een grijs-gekleurd, eenigszins grofkorrelig
gesteente, bevat vrij talrijke pyriet-cubi van enkele milhmeters doorsnede.

8.nbsp;Aan den geïnjiceerden Devooncontact-wand langs den rijweg op den
rechter Segre-oever tusschen Areyns en Pont de Bar werd ook nog een pyroxeen-
houdend gesteente (D. 11228) aangetroffen, dat een afwijkende structuur bezit.
Men treft hierin meerdere-millimeters-groote orthoklasen en vooral kwartsen
aan, die, met zeer onregelmatige begrenzingen, voorkomen tusschen de
overige elementen van het gesteente. Dit herinnert dus eenigszins aan de struc-
turen der ,,poikilitischequot; insluitsels in het oostelijk gedeelte van het massief
van Llés-Aristot. De structuur en samenstelling echter verschilt er overigens
van. Op beperkte schaal treft men micropegmatitische vergroeiingen van kwarts
en orthoklaas aan. Opvallend is de uitgesproken idiomorphie van den zonairen
plagioklaas ten opzichte van de overige mineralen. De meest basische samen-
stelhng, die de plagioklaas bereikt, is circa die van andesien-labrodor. De groene,
soms vezeUge hoornblende kan idiomorphie vertoonen ten opzichte van biotiet,
soms is deze er mede vergroeid. Slechts tegenover kwarts en orthoklaas bezit
de biotiet idiomorphe begrenzingen. De niet talrijke,, dikwijls stoffige, monokHne
pyroxeen is vaak xenomorph tegenover plagioklaas.

9.nbsp;Terwijl al de hierboven genoemde gesteenten monoklinen pyroxeen
bevatten, werd in XVII. 35 NE langs de grens van metamorphen kalk-
steen in een gesteente-band, welke eenigszins gelijkt op een fijnkorreligen dioriet,
bronziet aangetroffen (D. 11220). Dit gesteente bestaat in hoofdzaak uit pla-
gioklaas, bronziet, biotiet, kwarts en orthoklaas. De plagioklaas is talrijk. Hij
kan een enkele maal eenige idiomorphie vertoonen tegenover den pyroxeen.
De afmetingen der plagioklasen wisselen sterk, circa tusschen 0.1 en 1.5 mm. Zij
zijn nogal sterk zonair gebouwd: de kern is ongeveer labrador, de rand oligoklaas-
albiet. Kwarts en orthoklaas komen in geringe hoeveelheid als laatste uit-
kristalhsaties voor. Zeer talrijk is de bronziet in dit gesteente. De afmetingen
zijn zelden grooter dan ^ mm. Deze pyroxeen is iets plëochroitisch van iets
rose tot kleurloos, ny is scherpe bisectrix. De kristallen zijn meestal idiomorph,
ook ten opzichte van biotiet, waarin ze ingesloten voor kunnen komen. Dikwijls
ziet men overgangen naar vezeligen hoornblende. De biotiet is xenomorph ten
opzichte van plagioklaas en pyroxeen. Bij pyroxeen en biotiet is dikwijls erts
aanwezig. Apatiet is schaarsch.

10.nbsp;Granaat-houdende stollings-gesteenten. Slechts enkele malen werd aan de
onmiddellijke contacten met het Devoon, granaat in den graniet aangetroffen.
In XIX. 34 NW werd in een aphet-granitisch gesteente verbrokkelde granaat
waargenomen, dicht bij een granaatrots-insluitsel in den graniet (D. 11229).
De verbrokkelde granaat, welke ten deele een stoffig uiterlijk bezit, komt inge-

-ocr page 113-

sloten in albiet („Schachbrett-albitquot;) voor. Orthoklaas en kwarts ontbreken.
Slechts in den granaat is iets kwarts ingesloten, daar vindt men ook een enkelen
pyroxeen.

Calciet-houdende stollingsgesteenten. In vrij talrijke granitische gesteenten
bij de
Devoon-graniet-contacten werd calciet aangetroffen.

11.nbsp;In D. 11230 (XVII. 35 NE) vindt men dezen calciet zeer typisch ont-
wikkeld, n.1. als zeer dunne basale platen, welke in het praeparaat smal-
strepige doorsneden leveren, die tegenover alle andere componenten van het
gesteente idiomorphie vertoonen (fig. 13). Het lichte aphtische-graniet-gesteente
bestaat verder uit kwarts, orthoklaas en albiet voor een deel („Schachbrett-al-
bitquot;), chloriet en prehniet. Zeer zwak dubbelbrekende chloriet, ten deele sphaero-
htisch, komt veel in het praeparaat voor. Titaniet-korrels zijn
niet zeldzaam.
Dergelijke idiomorphie, welke sterke overeenkomst vertoont met den idio-
morphen calciet van de kalksilikaathoornrotsen, treedt als regel in de calciet-
houdende granitische gesteenten van het massief van Llés-Aristot op. Zoo werd
dit ook aangetroffen in de
contact-granieten in XIX. 19, waarin de calciet zeer
talrijk kan zijn: D. 11222 is een gesteente van het directe contact, waarvan het
moeilijk is uit te maken of het een veranderd sediment- of granitisch-gesteente
is. De platige calciet is daar zeer talrijk. Ook muscoviet, als schubjes en kleine
sphaeroheten, en chloriet, als onregelmatige aggregaten, zijn
veel aanwezig.
Verder komt er kwarts voor, weinig zure-plagioklaas en veel kaolien, in gang-
achtige snoertjes, welke
den calciet kunnen doorbreken.
D. 11236, van dezelfde vindplaats, echter iets verder
van het contact verwijderd, bezit duidelijken ortho-
klaas en albiet. De kaolien ontbreekt hier. De, als regel
idiomorphe, calciet kan een enkele maal xenomorphie
tegenover plagioklaas vertoonen. De kwarts is schaarsch
in dit praeparaat. D. 11132 van dezelfde vindplaats
bevat minder calciet en chloriet, en slechts weinig
muscoviet. Kwarts vertoont hier een enkele maal idio-
morphie ten opzichte van calciet. De, bij de kalksih-
kaathoornrotsen vermelde, kanteelvormige uiteinden
van calciet worden ook in deze granitische gesteentennbsp;^

soms aangetroffen. Enkele andere vindplaatsen vannbsp;^ ^nbsp;\'

calciet-houdende granitische gesteenten zijn de vol- 3 ^ calciet.
gende: XVIII. 34 SW, XVII. 34. Opmerkelijk is het,

dat vrij veel van deze gesteenten zeer weinig of geen kwarts bevatten, iets, wat
nooit meer-naar-binnen in het massief opgemerkt werd (D. 11240, 11241, 11223,
11224, 11231, enz.). De calciet kan in deze gesteenten ook in minder een-
voudigen kristalvorm optreden, b.v. in D. 11241, waarin grofkristallijne calciet
voorkomt, die soms kleine veldspaatkristalletjes omsluit, welke fraai idiomorph
zijn. Ook in microgranitische gesteenten kan men aan de Devooncontacten calciet
aantreffen, b.v. D. 10996 (VIII. lONE), waarin o.a. een vlek van grofkristallijnen
calciet voorkomt, waarbij tevens sphaerolitische, fijne muscoviet optreedt.

12,nbsp;Tenslotte werd calciet ook meermalen als component van eruptieve

-ocr page 114-

gangetjes aangetroffen. In den reeds vroeger behandelden pegmatitischen apliet
D. 11133 (X. 12 NE) komen gangachtige gedeelten voor, welke bestaan uit
kwarts, calciet, iets veldspaat en chloriet. De kwarts vertoont hier meermalen
fraaie idiomorphie tegenover den vrij grof-kristallijnen calciet. De kwartsen
vertoonen pyramidale en prismatische begrenzingsvlakken en bezitten geen
regelmatige oriëntatie ten opzichte van het gangverloop. De grens van gang en
nevengesteente is niet scherp; aan de randen vertoont het nevengesteente fijner
micropegmatitische vergroeiing dan iets verder daarvan verwijderd.

Ook de toermalijn-houdende aplieten bevatten meermalen iets primairen
calciet. Duidelijk is deze vooral in D. 11126 (X. 7). Een smal toermalijn-rijk
gangetje bevat calciet als primair mineraal. Toermalijn, kwarts en veldspaat
kunnen duidelijke idiomorphie tegenover dezen calciet vertoonen (zie ook
pag. 62).

Overzicht der graniet-veranderingen aan de Devoon-contacten. In de boven-
staande bespreking zijn de volgende mineralen vermeld, welke abnormaal zijn
in de samenstelhng van den graniet en zijn variaties: Pyroxeen (monokhne
pyroxeen en bronziet), granaat, calciet, prehniet. Ook is in deze gesteenten
het soms veel voorkomen van chloriet, muscoviet en titaniet abnormaal. Deze
afwijkende bestanddeelen van de stollingsgesteenten treft men slechts aan in
de onmiddellijke nabijheid der Devoon-contacten; slechts de calciet werd in
enkele gevallen (toermalijn-rijke gangetjes) tot op enkele honderden meters van
het contact in het graniet-massief gevonden. De genese van al deze mineralen
en der afwijkende gesteenten is zeker niet steeds dezelfde geweest. Er zijn de
volgende mogelijkheden, wat betreft de wijze van ontstaan:

A.nbsp;De mineralen zijn langs mechanischen weg uit de contactmetamorphe
Devoon-sedimenten in het magma opgenomen.

B.nbsp;De afwijkende gesteenten waren oorspronkelijk metamorphe kalken,
die echter, hetzij doordat zij als exogene insluitsels in het magma opgenomen
werden, hetzij door hun hgging aan het onmiddellijke contact, een sterke stof-
wissehng met de omringende smelt konden ondergaan. Er kunnen daar dan
mineralen optreden, welke een aanwijzing geven van het grootere Ca-gehalte
in deze hybride gesteenten. Dergelijke mineralen kunnen resten van de metamor-
phe kalken zijn, of ze zijn bij omkristallisaties ontstaan.

C.nbsp;Door stof-opname of afgifte is de samenstelling van het magma ver-
anderd. Hiertoe kunnen ook de onder (B) genoemde gesteenten, voor zoover
ze een groot gehalte aan granitisch materiaal bevatten, gerekend worden. Deze
stof-opname in het magma behoeft echter niet ter plaatse geschied te zijn. Bij
deze derde groep kan men zich denken, dat er mineralen voorkomen, welke
uitsluitend uit opnieuw uitgekristalliseerd materiaal der contact-metamorphe
Devoon-gesteenten zijn samengesteld, of andere welke uit een stof-combinatie
van magma en metamorph sediment ontstaan zijn.

D.nbsp;Het zou ook mogelijk zijn, dat de afwijkingen onafhankelijk van het
contact, althans van de samenstelhng van het contact-sediment, zouden zijn.
Een zuiver physische invloed zou dan de ontstaans-oorzaak van de afwijkende
gesteenten zijn.

-ocr page 115-

E. De afwijkende gesteenten zouden ook absoluut onafhankelijk van het

contact kunnen zijn ontstaan.

Ontstaanswijze, als bedoeld sub (E) is uitgesloten, omdat men de afwijkende
gesteenten slechts aan de contacten vindt; ontstaanswijze, als bedoeld sub
(D) is uitgesloten, omdat de gesteenten alleen aan de Devoon-contacten, nimmer
aan de Siluur-contacten voorkomen.

Mechanische opname van contact-mineralen heeft zeer duidelijk plaats
gehad in het sub (10) besproken granaat-houdende granitische gesteente. De
onder (1) en (2) genoemde, dikwijls onregelmatige, pyroxeen zou misschien
eveneens uit begrenzende kalksiUkaathoornrotsen afkomstig kunnen zijn. De
onder (7), (8) en (9) behandelde beschouw ik als gesteenten van het genetische
type B met volledige omkristaUisatie. Hun plaats aan de directe contacten
maakt dit waarschijnhjk. Tot de gesteenten, welke uit een, tengevolge van
stoftransport, gewijzigd magma ontstaan zijn, behoort misschien de onder (4)
genoemde pyroxeen-dioriet. Een dergelijk ontstaan zou ook voor de syenitische
stolhngsgesteenten mogelijk geacht kunnen worden (D. 11232, 11235, 11240,
11241, 11223, 11224, 11231), welke alle onmiddeUijk bij het contact voorkomen.
Voor de calciet-houdende gesteenten, welke onder (11) genoemd zijn, acht ik
het waarschijnlijk, dat deze calciet, na in het magma uit de Devoon-sedimenten
opgenomen te zijn, later weer als calciet uitgekristaUiseerd is. Zeer eigenaardig
is echter de, zoo dikwijls optredende, idiomorphie van dezen calciet. Men is bij
eruptief-gesteenten geneigd, idiomorphie als een bewijs van vroege uitkristaUi-
satie te beschouwen. In verband echter met den aard van calciet, acht ik een
primaire uitkristaUisatie onwaarschijnlijk, althans geheel onverklaarbaar in het
zure milieu van het granitische magma. Daarenboven duidt het sub (12) ver-
melde optreden in toermalijn-rijke gangetjes op een nog laat aanwezig zijn
van calciet in het uitkristaUiseerende magma. Zou hier geen pneumatolytische
genese mogelijk zijn, waarbij idiomorphie op dezelfde wijze tot stand kwam, als
b.v. bij pneumatolytischen muscoviet? Misschien geeft het soms tezamen voor-
komen van calciet met muscoviet en chloriet een\'aanwijzing in die richting i).

Het is voor afwijkende granitische gesteenten, welke niet in duidelijk ver-
band met de
Devoon-contacten voorkomen, vaak moeilijk, dikwijls zelfs on-
mogelijk hun genese op te sporen. Zoo b.v. gelukte het mij niet zekerheid te
verkrijgen omtrent den oorsprong der op pag. 60 behandelde ,,donkerequot; insluit-
sels, welke in het westelijk gedeelte van het massief zoo talrijk zijn. Gezien het
feit,\' dat ze slechts in het westelijk terrein aangetroffen werden, waar voor-
namelijk
Devoon-contacten optreden, is het niet geheel uitgesloten, mede gezien
hun eenigszins (meer dan normaal granitisch) basische samensteUing, dat ze
in eenigerlei verband tot de kalkgesteenten staan.

Calciet-rijke gangen in den graniet. In het westelijk gedeelte van het graniet-
massief werden op verschiUende plaatsen gangen, voornamelijk uit calciet be-
staande, aangetroffen. Vindplaatsen van zulke gangen zijn o.a.:

1) Een uitvoerige discussie van primairen calciet in stollingsgesteenten vindt n:en bij
W. C. B
r^gger: Die Eruptivgesteine des Kristianiagebietes. Skrifter Videnskapsselskapet
Kristiania,
1920. Matem.-Nat. Klasse. 2. Bind, pag. 334.

-ocr page 116-

i XVIII. 10 SE, XVII. 18 NW, XXII/XXIII. 31 E, XXIII. 32 SW.

Hun dikte is meestal geringer dan 10 cm. D. 11206 is een praeparaat van
den gang, welke in XXIII. 32 NW aangetroffen werd. Het bestaat uit calciet
en kwarts. De kwarts is in één gedeelte aanwezig als zeer fijne korrelige aggre-
gaten, waartegenover de nogal grof-kristallijne calciet, welke het overige ge-
deelte van het praeparaat vormt, soms idiomorphie vertoont, hetzij in smalle
naaldvormige doorsneden, of wel met rhomboëder-vorm. Zijn deze gangen
wellicht als descensieve gangen te beschouwen? In het oosten van het massief
werden ze nooit gevonden. Het zooeven behandelde voorkomen van zulk een
merkwaardigen gang is circa 500 m. onder de Devoon-kalken in den graniet
gelegen.

-ocr page 117-

ALGEMEENE BESCHOUWINGEN OVER DE
INTENSITEIT DER CONTACTMETAMORPHOSE
IN HET MASSIEF VAN LLÉS-ARISTOT.

Wanneer men aard en intensiteit der contactmetamorphose in het massief van
Llés-Aristot vergelijkt met die, welke optreedt in het door
Lacroix i) onderzochte
contact-gebied van den graniet van Quérigut (althans met het westelijk en zuide-
lijk gedeelte van den contacthof van dien graniet), vindt men een aantal essentieele
punten van verschil. De onveranderde sedimenten zijn ook daar kleiige, kwart-
sitische en kalkige gesteenten (in de kalken komen echter belangrijker kleiige
inschakehngen voor). De contactmetamorphose is er echter veel sterker dan in
het door mij onderzochte gebied. Dit moge blijken uit het volgende:

A.nbsp;De kleiige en kwartsitische sedimenten zijn dikwijls tot op grooten
afstand van den graniet zeer sterk veldspaathoudend. Tot honderden meters
van het contact kunnen veldspaat-rijke gesteenten optreden, die zoowel „injec-
tiequot;- als
„imbibitiequot;-leptynolieten zijn. Men vindt in dergelijke gebieden geen
scherpe contact-grens; naar den graniet toe, vindt men een, steeds sterker

wordende, granitisatie.

B.nbsp;Ook de veranderingen der kalksteenen zijn zeer sterk. Vooral dient
vermeld te worden de, soms belangrijke, veldspatisatie, die in deze gesteenten
dikwijls plaats gehad heeft. Speciaal merkwaardig zijn de veranderingen, welke
het magma door opname van kalkig materiaal ondergaan heeft.
Lacroix
kon aantoonen, dat door een dergelijke materiaal-opname de granitische
samensteUing van het magma zoodanig beïnvloed werd, dat er aan de kalk-
contacten steeds gesteenten van basische samensteUing voorkomen; dergelijke
gesteenten zijn o. a. amphibool-granieten, diorieten, norieten, hoornblendieten
en
hoornblende-peridotieten. Waar hij in deze contact-gebieden kalkige insluitsels
aantrof, zijn deze omgeven door zones van dergelijke gesteenten. Deze kunnen
zich zelfs over meerdere honderden meters uitstrekken.

In het massief van Llés-Aristot daarentegen vinden wij het volgende:

A.nbsp;Veldspaat-rijke gemetamorphoseerde kleiige en kwartsitische gesteenten
zijn slechts tot op geringen afstand van het contact en lang niet overal aanwezig.
Injectie-leptynoheten komen slechts op enkele plaatsen aan het onmiddellijk
contact voor. De contact-grens is vrijwel steeds zeer scherp.

B.nbsp;De veranderingen der kalksteenen tot kalksihkaathoornrotsen komen
slechts dicht bij den graniet voor. De zelden aangetroffen veldspatisatie van deze
gesteenten is slechts gering. Basische stolhngsgesteenten aan de metamorphe

1) A. L-\\croix. Le granite des Pyrénées et ses phénomènes de contact, I amp; II. Bull.
Carte géol. de la France, Nos. 64 en 71 (1898 en 1900).

-ocr page 118-

kalksteen-grenzen treden schaars en slechts zeer dicht bij het contact op. Basischer
gesteenten dan diorieten werden niet aangetroffen.

De contactmetamorphose in het massief van Llés-Aristot is dus veel geringer
dan in het door
Lacroix onderzochte gebied. Wij kunnen voor dit verschil in
intensiteit verschillende oorzaken aangeven:

1.nbsp;De, in het gebied van Llés-Aristot ontsloten, graniet is het dak van het
granietmassief. Dat dit het geval is, kon zeer duidelijk aangetoond worden (zie
pag. 28 en de profielen in fig. 4).

2.nbsp;De microgranitische structuur van de stollingsgesteenten in het westen
van het gebied wijst op een snelle afkoehng van het magma (zie pag. 58). Ook
in het oosten van het graniet-gebied zijn aanwijzingen voor een snelle afkoeling
voorhanden, zij het ook niet in die mate als in het Westen (zie pag. 79). De contact-
metamorphose is daar in het oosten wellicht eenigszins intensiever dan in het
overige onderzochte gedeelte van den contacthof. Dit zou dan in verband kunnen
gebracht worden met de iets diepere ligging ten opzichte van het dak in dit ge-
deelte van den graniet (zie pag. 28).

Het ,,klassiekequot; zuiden en westen van den graniet van Quérigut vertoont
de hierboven genoemde eigenschappen niet. Sedimenten, die daar in het graniet-
terrein geïsoleerd voorkomen zijn geen graniet-bedekkend sediment, maar zijn
geheel in den graniet ingesloten sediment-schollen.

Het gebied van Llé s-A ristot geeft een fraai voor-
beeld van een gematigde contactmetamorphose om
het top-gedeelte van een granie t-m assief, dat door
snelle afkoeling van het magma uitgekristalliseerd is.

-ocr page 119-

AANHANGSEL.

Voor hen, die het gebied van Llés-Aristot of omhggende streken willen be-
zoeken, kunnen de volgende inlichtingen van nut zijn:

1 Het gebied wordt het gemakkelijkst bereikt door middel van den nieuwen
spoorweg Parijs, Toulouse, Ax-les-Thermes, Puycerda, Barcelona. Van Puycerda
naar Seo de Urgel rijdt drie maal daags een autobus door het Segre-dal (zie het

overzichtskaartje op pag. 5).

2.nbsp;De „Fondasquot; in de kleine plaatsjes zijn primitief, de niet veeleischende
reiziger zal er echter zeker tevreden zijn. Enkele adressen, welke ik aanbevelen
kan, zijn:

In Martinet: Fonda y Café, Francisco Campi. (Pension-prijs 8 pesetas).

In Bellver: Fonda y Café Viayna (Francisco Sirvent). (10 pesetas).

In S. Vicens; Balneario de S. Vicente, Seo de Urgel. (9 pesetas en hooger).

3.nbsp;Door middel van een aanbevehng der hoteliers is het zonder veel moeite
mogelijk bij boeren in kleinere plaatsjes onderdak te vinden. Zoo logeerde ik
zeer tot mijn genoegen bij inwoners van Caborriu de la Llosa en Castellnou.

4.nbsp;Het verdient aanbevehng bij geologische onderzoekingen voorzien te
zijn van een vergunning, welke men bij de poHtie-autoriteiten te Barcelona moet

aanvragen. Deze ,,permisoquot; zal slechts gemak-
kelijk verkregen worden, wanneer men over
b.v. consulaire aanbevelingen beschikt. (De
Heer
E. Beltram J. Manrique, Spaansch
consul te Amsterdam, was zoo vriendelijk
mij deze te verschaffen).

5. Topographische kaarten zijn o.a. ver-
krijgbaar aan het volgende adres:

Material Escolar y cientifico, S. A. Suces-
sora de J. Esteva Marata. Ronda Universi-
dad7, Barcelona. In het gebouw van de ver-
eeniging ,,Centre Excursionista de Catalunyaquot;
zijn alle kaarten ter inzage. Ook kan men
hier allerlei inlichtingen verkrijgen.

Hiernaast vindt men een afbeelding van
een zeer merkwaardig monumentje, dat ik
aantrof op den kam van de Siërra de Sta.Ana
in XXXIII.58 NE. Het zijn enkele vogel-
figuren en een reeks eigenaardige letters, welke „en reliefquot; in enkele kalksteenen
uitgebeiteld zijn. De landbevolking kende beteekenis noch herkomst dezer
steenen. Kan iemand mij mededeelen, wat deze oude overblijfselen in die een-
zame streek beduiden?

UTRECHT, 18 November 1929.

-ocr page 120-

Inleiding

Geologisch gedeelte...........

Litteratuur..............

Sedimentgesteenten..........

Stratigraphisch overzicht .....

Ordovicien............

Gothlandien...........

Devoon .............

Carboon .............

Stollingsgesteenten ..........

Graniet..............

Ganggesteenten..........

Ouderdom van den graniet.....

Ouderdom der ganggesteenten . . .

De Contacthof............

De Geologische Kaart.........

Tektoniek..............

Waarnemingen van Diaklasen en Gangen

50
50
50
55

55

56

59

60
62
68

Petrographisch gedeelte..................5q_iqg

Stolhngsgesteenten

Algemeen voorkomen van granieten en microgranieten

Graniet......................

Kwartsdiorieten..................

Diorieten.....................

Microgranieten..................

Insluitsels in de granitische gesteenten.......

Aphtische ganggesteenten.............

Lamprophyrische ganggesteenten..........

Ohvijnbasalt...................

70
70
70

78

Contactgesteenten.....................70_104

Contactmetamorphose van Ordovicien-gesteenten.....: . .

Onveranderde sedimenten................

Contactmetamorphe sedimenten..............

Afwijkingen en bijzonderheden in samenstelling en structuur der

granitische gesteenten aan de Ordovicien-contacten . . .
Kalkige metamorphe sedimenten van mogelijk ordovicischen
ouderdom...................

7
7
7
7
9
12
14
16
17
17

17

18
20
21
23
26
37

INHOUD.

-ocr page 121-

Kwartsrijke gangetjes in den oostelijken contacthof...... 79

Algemeene beschouwingen over de contactmetamorphose der

Ordovicien-gesteenten................. 80

Contactmetamorphose van de Gothlandien-gesteenten ...... 82

Contactmetamorphose van de Devoon-gesteenten......... 83

Onveranderde sedimenten................. 83

Contactmetamorphe sedimenten............... 83

Mineralogische samenstelling der kalksilikaathoornrotsen, Gra-
naat 87, Vesuviaan 90, Diopsied en Hedenbergiet 91, Epidoot
92, Orthiet 93, Wollastoniet 93, Hoornblende 94, Calciet, 94,
Kwarts 95, Veldspaat 97, Prehniet 97, Glimmer en Chloriet 98,
Titaniet 99, Apatiet 100, Opaal 100, Erts 100.
Algemeene beschouwingen over de contactmetamorphose der

Devoon-gesteenten...................101

Afwijkingen en bijzonderheden in samenstelling en structuur der

granitische gesteenten aan de Devooncontacten.....104

Algemeene beschouwingen over de intensiteit der contactmetamor-
phose in het massief van llés-aristot..........111—112

Aanhangsel...........................113

-ocr page 122-

\'quot;■ VI
■ ! ■

■) ■

1 ■ : ■ ■ i

-TT

\'■ ■ J

■Jiyi-

m

-^\'^Ze^\'A \'^S.K -\' .Ci:\'

-ocr page 123-

RECHERCHES GÉOLOGIQUES ET PÉTROGRAPHIQUES DANS LE
MASSIF GRANITIQUE DE LLÊS-ARISTOT DANS LES PYRÉNÉES

ESPAGNOLES ORIENTALES.

Le massif de Llés-Aristot est situé au sud de l\'Andorre. Sa partie méridionale
est à peu-près bornée par le rio Segre (fig. 1, page 5).

Le massif est composé d\'un granite à grain normal, contenant toujours
de la biotite, souvent de l\'amphibole. Dans la région occidentale la structure
devient microgranitique. A quelques endroits il y a des roches dioritiques. Leur
répartition ne montre aucun rapport avec celle des sédiments calcaireux. Il
n\'est pas possible de démontrer l\'origine d\'enclaves qui sont souvent très abon-
dants dans la partie occidentale du massif. Des enclaves qui proviennent appa-
remment des sédiments, sont restreintes à la proximité des contacts. Le granite
et les sédiments adjacents sont traversés par de nombreux filons. Ce sont surtout
des lamprophyres et des aplites. Les premiers forment un groupe de types assez
divers, mais nous avons dû renoncer à déterminer plus spécialement ces roches
parce qu\'elles ont subi des altérations trop fortes. Il faut signaler la présence
assez remarquable de phénocristaux d\'anorthose dans quelques-uns de ces
lamprophyres.

Le granite a métamorphosé à ses contacts les sédiments du palaeozoicum
qui constituent tout le terrain autour du granite. Ce sont des couches d\'âge
silurien et dévonien i). Les petits affleurements du Dinantien dans le voisinage
du granite ne montrent pas de phénomènes de métamorphisme, le Dinantien étant
en contact anormal avec le granite par une faille. En Andorre le Dinantien est
bien modifié par ce même granite (L.
Bertrand).

, Le métamorphisme de contact est beaucoup moins fort autour du granite
de Llés-Aristot que dans la partie occidentale et méridionale du massif de Quéri-
gut (Haute-Ariège) dont les phénomènes de contacts sont tellement renommés
par les études classiques de
Lacroix (i 1900).

Les sédiments de l\'Ordovicien (des schistes et des grauwackes) montrent
des modifications tout au plus jusqu\'à une distance de 800 mètres du granite.
Ces schistes sont les plus sensibles au métamorphisme. Dans l\'auréole métamor-
phique les roches ordoviciennes ont été modifiées surtout en schistes tachetés
et en cornéennes (les minéraux de contact sont indiqués à page 80). Dans le
voisinage du granite ils perdent parfois toute indication de stratification. C\'est
pourquoi il n\'a pas été possible de suivre des couches spéciales non-modifiées

_ 1) Quelques gîtes fossilifères dans le Gothlandien sont: XI. 52 S, XLI. 44 E, XIV/XV.
41 E, XIV et XV. 31, XIII. 26 et 27, XIV. 24, XVI. 24 NE (les endroits sont indiqués
par leurs coordinats sur la carte).

-ocr page 124-

jusqu\'au granite. Il y a des cornéennes feldspathifères qui ne sont jamais plus
éloignées du granite que de loo mètres. Généralement nous ne les avons trouvées
que bien près du granite.

Parmi ces cornéennes feldspathifères il n\'y en a qu\'un très petit nombre
qui présentent des phénomènes d\'injection; on peut signaler avec certitude que
celles-ci ont subi un apport de matières magmatiques.

Les schistes carbures du Gothlandien sont souvent modifiés en schistes
à chiastolithe.

Les couches du Dévonien qui sont surtout composées de calcaires avec des
intercalations très minces de schistes, ont été transformées en calcaires marmo-
risés, souvent avec des sihcates de chaux accessoires. Ce n\'est qu\' à une petite
distance du granite (généralement pas plus de 20 mètres) qu\'il y a des roches
constituées presque entièrement par des silicates de chaux.

Cependant on trouve, même dans cette zone, souvent des calcaires marmo-
risés, à une quantité subordonnée de minéraux de contacts, séparés du granite
seulement par une bande de silicates d\'une largeur de quelques millimètres.
La composition d\'un nombre de roches constituées essentiellement par des sili-
cates de chaux est mentionnée dans le tableau de page 85\'); une énumération
de tous les minéraux des calcaires métamorphiques se trouve à page loi. Pour
la formation de ces types de roches un transport de matières magmatiques a
été indispensable.

Il y a toujours une limite bien nette entre les sédiments métamorphiques
et le massif. Cependant, aux contacts calcaireux on trouve quelquefois dans le
granite des roches qui diffèrent du granite par leur composition qui est plus
basique: elles peuvent contenir de la pyroxène et elles sont assez souvent pri-
vées de quartz, etc. Ensuite on trouve des granites qui contiennent du calcite
en cristaux souvent idiomorphiques (aplatis suivant (oool), voir fig. 13, page
107) 2). Aux contacts avec l\'ordovicien le granite contient quelquefois de la cor-
diérite qui également provient probablement des roches métamorphiques.

La partie méridionale et occidentale du massif de Quérigut, étudiée par
Lacroix, montre des phénomènes de modification de contact beaucoup plus
intenses (feldspathisation, roches endomorphiques, etc.). Les causes de cette
différence importante sont les suivantes.

1.nbsp;Le granite qui affleure dans la région de Llés-Aristot est la partie supé-
rieure du massif granitique (voir la carte et les profils de page 29).

2.nbsp;La structure du granite indique qu\'un refroidissement assez rapide
du magma granitique a eu lieu. La partie occidentale du massif (qui se trouve

Explication de quelques mots hollandais: praeparaatnummers = numéros de.s
plaques minces; vindplaatsen = lieux; zeer weinig = très peu; weinig = peu; iets meer =
un peu plus; meer = plus; ongeveer de helft van het praeparaat vormend = formant
environ la moitié de la plaque mince; vrij veel = assez grande abondance; zeer veel =
grande abondance; zure = acide; kleurloos = incolore; gekleurd = coloré; erts == minerai
2) Dans les roches métamorphiques on trouve quelquefois des cristaux de calcite de
forme semblable (fig. i2, page 96).

-ocr page 125-

le plus près du toit du granite) est composée principalement par des roches micro-
granitiques.

Il nous reste à dire quelques mots sur les renseignements que donnent les
diaclases et les filons d\'aphte et de lamprophyre sur la tectonique du granite.

Fîg. 6. montre en projection stéréographique la distribution un peu
schématisée des diaclases, des filons de lamprophyre et de ceux d\'aplite selon
leur direction et inclinaison i^).

Les données sur les stries de friction sont représentées dans fig. 7 (page 35),
et les valeurs des directions et inclinaisons des diaclases dans la zone des sédi-
ments métamorphiques sont indiquées dans fig. 8. Il s\'ensuit que cette zone se
comporte conformément au granite sous les forces qui sont responsables pour la
formation des diaclases.

1) Les cercles indiquent les nombres des diaclases, les chiffres arabes ceux des filons
de lamprophyre et les chiffres romains les nombres des filons d\'aplite.

-ocr page 126-

fi

I

i?

-ocr page 127-

STELLINGEN.
I.

De Balanidae kunnen phylogenetisch niet afgeleid worden van de Ar-

chaeostraca, gelijk Ruedemann dit aangeeft.

(Proceedings Nation. Academy of Sciences. Vol. 4, 191»).

IL

Groote kristallen van kwarts en veldspaat in lamprophyren zijn ten deele
zeker niet als nevengesteente-fragmenten te beschouwen.

III.

Ten onrechte beschouwen Oppenoorth en Zwierzycki het voorkomen van
een opgeheven schiervlakte in het bergland van Atjeh als een bewijs voor een

oud-neogenen erosie-cyclus.

(Jaarb. Mijnwezen 1917. Verhandelingen I, 1918).

IV.

De verklaring van Harris voor het ontstaan van zoutkoepels is onjuist.
(Economic Geology, 1909).

V.

De trilobieten-poot vertoont zoowel in bouw als functie veel overeenkomst

met dien van Phyllopoden.

(Storch. Zeitschr. f. wiss. Zoologie. Bd. 125).

VI.

De tektoniek van contactmetamorphe sedimenten kan overeenkomst met
die van stollingsgesteenten vertoonen.

VII.

De intensiteit der contactmetamorphose is afhankelijk van de diepte.

VIII.

CORRENS\' verklaring van het ontstaan van kalksteen-verkiezelingen
is waarschijnhjker, dan de opvatting, dat dergelijke veranderingen door alkah-

sihkaat-oplossingen zouden zijn ontstaan.

(Correns. Neues Jahrb. f. Mineralogie, usw. Beil. Bd. 52A, 1925).

-ocr page 128-

/

■ \'S:: ■nbsp;-quot;\'l.-v; i.

M ■

\'V , ■ -

%

( •

!

■ I

. - l.

-ocr page 129-

STELLINGEN.

I.

De Balanidae kunnen phylogenetisch niet afgeleid worden van de Ar-
chaeostraca, gelijk
Ruedemann dit aangeeft.

(Proceedings Nation. Academy of Sciences. Vol. 4, 1918).

II.

Groote kristallen van kwarts en veldspaat in lamprophyren zijn ten deele
zeker niet als nevengesteente-fragmenten te beschouwen.

III.

Ten onrechte beschouwen Oppenoorth en Zwierzycki het voorkomen van
een opgeheven schiervlakte in het bergland van Atjeh als een bewijs voor een
oud-neogenen erosie-cyclus.

(Jaarb. Mijnwezen 1917. Verhandelingen I, 1918).

IV.

De verklaring van Harris voor het ontstaan van zoutkoepels is onjuist.

(Economie Geology, 1909).

V.

De trilobieten-poot vertoont zoowel in bouw als functie veel overeenkomst

met dien van Phyllopoden.

(Storch. Zeitschr. f. wiss. Zoologie. Bd. 125).

VI.

De tektoniek van contactmetamorphe sedimenten kan overeenkomst met
die van stollingsgesteenten vertoonen.

VIL

De intensiteit der contactmetamorphose is afhankelijk van de diepte.

VUL

Correns\' verklaring van het ontstaan van kalksteen-verkiezelingen
is waarschijnlijker, dan de opvatting, dat dergelijke veranderingen door alkali-
silikaat-oplossingen zouden zijn ontstaan.

(Correns. Neues Jahrb. f. Mineralogie, usw. Beil. Bd. 52A, 1925).

-ocr page 130-

\'f

■ L - ......■

■\'Kj

■ •■J

m

\'M

■ i-1 •■

u.s;

t • . .. ■

-ocr page 131-

Stoftoevoer in veldspaat-houdende contactmetamorphe gesteenten, waarin
injectie-verschijnselen ontbreken, kan slechts door chemische analyses bewezen
worden.

X.

De afhankelijkheid van eigenaardigheden in de kristallisatie-volgorde
der Schwarzwald-stollingsgesteenten van phasen der magmadifferentiatie is
door
Von Bubnoff niet bewezen.

(Fortschritte d. Geologie u. Pal., Band VII, Heft 20. 1928).

-ocr page 132-

•ij;:\'\'!, a\'i (.( i-v\'^-irv-^nbsp;.

vjT, .

■t.

■Î

•nbsp;--\'f-\'\'nbsp;\'vy\'J i.-i. ;:

-ocr page 133- -ocr page 134-

•li

■ . k!

-ocr page 135-

m-\'-rnm

e, : , • ^

v. ,-jj /r-rV

-

■ . 1-- v. ■

f \' i;
\' P

\'ivf\'âM

t..

gt;

■vil.:.

%

N

.\'f y

f \' ,

r,nbsp;■■ ■■ , ■ ,

■ 1

■-f ■
• ■

■ \'iM\'-\'

jv ■

Viquot;

-ocr page 136- -ocr page 137- -ocr page 138-

vj

-ocr page 139-

\'/■\'.■•\'\'-A.\'\'\' ■■ - • ■y^:\'-\'\'\'-- -

m^mÊmmmmmÊ^â^Êmmm

liBÄi