-ocr page 1-
-ocr page 2-

f— w

\\\'k:

ili #

lil : ♦.

ik

\'Si !♦!

A ♦ |

#

t

; ♦ \'

i ♦ ■ ♦

8 ♦

♦ i ♦

i ^!

s

, ♦:

V

II ♦

A

lli ♦

i

-ocr page 3-

9 tj,/ y sOu

f

I

IETS NIEUWS |

#

n

oyki: 1

■ê.

ft

S|

| ♦,

\\ O N D E L,

r)O0R

J. W. BROUWERS, Pr.

-\'\'O i.^gt;-

8

8

AMSTERDAM, C. L. VAN LANGENHUYSEN.

{♦i #

1879. ju

_ ,___^

-ocr page 4-
-ocr page 5-

IETS NIEUWS

OVER

O N D E

DOOR

J. W. BROUWERS, Pr.

-OOO^OOO

AMSTERDAM,

p. y VAN JwANGENHUYSEN.

1879.

-ocr page 6-
-ocr page 7-

IETS NIEUWS OVER VONDEL.

Door een is \'\'t nu hier niet voldaeriquot;:

Dies breng ook ik een steentjen aan.

Van alles wat Vondel aanbelangt, is den letterlievenden Nederlander niets onverschillig. Derhalve worde aan de lezers en de lezeressen van quot;De Dietsche Warandequot;, de volgende mede-deeling gedaan.

Onlangs uitgenoodigd om nu in België eenige spreekbeurten te houden, werd dat verzoek onverwijld aangenomen, daar mij dacht dat een medelid van de Vondel-commissie die gelegenheid niet mocht laten nutteloos voorbijgaan; ik heb dan ook onmiddellijk geandwoord dat ik er zou komen spreken over Vondel en zijne Engelen: dat werd gedaan te Aelst; over Vondel en zijne Duivelen, dat zou ik doen te Leuven; over Vondel en zijne vrouwenkarakters, te Hasselt; over Vondel en zijne politiek, te Brussel. Dat waren de onderwerpen voor de eerste week. Betrekkelijk de vruchten dezer spreekbeurten, wil ik slechts mede-deelen de laatste regels van het verslag der eerste conferentie, uit het vlaamsche blad Het Land van Aelst van 19 Januari jl.:

quot;Degeen die Vondel kennen, hebben in de......conferentie

van M. Brouwers nog meer liefde voor hunnen Dichter geput; die Vondel nooit lazen, hebben een hoog gedacht en grooten eerbied opgevat voor \'t rijkste dichterlijk Genie, dat zoo edel en weerdig zijne taak vervulde/\'

Over Vondel en zijne Duivelen zou ik spreken te Leuven; maar beter voor de vlaamsche jongelingschap der Universiteit heb ik geacht hun Vondel te teekenen als zijnde in het Rijk

-ocr page 8-

2

der Letterkunde wat Bayard was in den Eidderkring, le chevalier sans peur et sans reproeAe:

Vondel zonder vrees en zonder blaam, ridderlijk strijdend:

a. voor vrijheidszin en burgerrecht;

b. voor vrouw en maagd;

c. voor God en Godsdienst.

Ziedaar in welke gestalte ik Vondel heb laten optreden in Leuven. Te Brussel, waar Senaat en Kamer vergaderen, zou ik spreken over Vondel en zijne politiële; dat deed ik; in welken zin zal verder blijken, wanneer deze spreekbeurten in druk verschijnen.

Te Hasselt zou ik aan het woord zijn over Vondel en zijne vrou-wenharalders, maar ook hier willende het onderwerp mijner rede meer rechtstreeks in harmonie met de stad en met mijn gehoor brengen, heb ik gesproken over Vondel en de Burgemeesters. Waarom die verandering ? en hoe is dit onderwerp meer in harmonie met het gehoor van Hasselt? Bestaat er dan te Hasselt zoo weinig harmonie tusschen de mans- en de vrouwenkarakters ? Honni soit qui mal y penset Dit Hasselt ligt in Limburg, en ik ken te goed en bemin te veel het Limburgerland om ongegronde kwade vermoedens te koesteren. Bestaat er dan nu mis-schien zóó, zóó veel harmonie tusschen de Hasselaren en hunnen Burgemeester ? Zegge dit later wie het zal kunnen bewijzen: het nieuwe Belgische Ministerie heeft met Nieuwjaar voor Hasselt een nieuwen Bergemeester benoemd. Men moet dus wachten op zijne daden. Ook hier kan dus niet de grondtoon van mijn akkoord liggen. Mijn uitgangspunt is te zoeken in een Zegezang van Vondel, geschreven ter eere vaneen Burgemeester van Kasseit, met name Gillis van Vinckenroy.

Jacob van Lennep, onze onsterfelijke Vondelscommentator, getuigt den man niet te kennen, wien ter eere Vondel, dezen zoo eigenaardigen, uitmuntenden Zegezang heeft gezongen; ook is hem de aanleiding tot dit gedicht niet gebleken: daarom geeft hij het dan ook zonder verdere verklaring.

Van Lennep stelt dit gedicht in het jaar 1636, Ik heb het bewijs gevonden in de Archieven te Hasselt, dat het onmoge-

-ocr page 9-

3

lijk kan geschreven zijn in 1636. Hoe kan zulks blijken ui^ een Archief in Limburg? Dat zal ik dadelijk axmtoonen. Maar er is meer. Te Hasselt, leeft onder het volk, hoorde ik nu, de overlevering dat Vondel, vluchtend uit Holland, \'eenigen tijd te Hasselt verbleef en er zijn intrek nam bij den Burgemeester Vinckenroy. Het onthaal wat hem te beurt viel zou oorzaak van Yondels dankbaarheid zijn. Wat aanleiding gaf om die dankbaarheid doer een zegezang te betuigen, tot onsterfelijken roem van Burgemeester Vinckenroy, is het in Limburg bekende vogelschieten geweest. De burgemeester, quot;boven anderen bedrevenquot;, had weer den vogel afgeschoten. Was hij een vorig jaar Koning — wie voor den eersten keer den vogel afschiet die is Koning — thans heeft hij weer dat meesterstuk gedaan, ja,

Braveerende, al die zich verstouten Te schieten, Ridderlijk en fraai,

Na d\' eere van den Papegaai;

Braveerende de strengste handen Die ooit den eedlen Kruia-boog spanden, Den Kruisboog die den vogel treft,

En dezen schutter vijfmaal heft Op \'s Konings troon, in drie paar schooten.

Burgemeester Vinckenroy heeft dus in zes schooten vijfmaal den prijs behaald. Dat was waarlijk buitengewoon. Van daar het triomfeeren der gildgenooten. Wie driemaal onmiddellijk achter elkaar den vogel afschiet, die is Keizer. Vinckenroy was dus nu Keizer; van daar het volksfeest; Vinckenroy Keizer, burgemeester, was nu Twaalfman van Hasselt, van daar dat Vondel spreken kan van Hasselt als de verblijde stad.

Alwie in Limburg Koning is, draagt om zijn hals een zilveren of gouden vogel, hangende aan een zilveren ketting. Elk jaar, voegt hij die den vogel afschiet en dus Koning is, aan die zilveren ketting, een zilveren vogel of plaat met zijn naam en het jaartal ten geschenke toe. Zoo gebeurt het dat er zelfs dorpen in Limburg zijn, waar, dat vogelschieten lang bestaan hebbende, en de opvolging dier Koningen in rust en vrede en voorspoed gedurende eene lange reeks van jaren geschied

-ocr page 10-

4

zijnde, liet getal dier zilveren vogels of platen zoo groot is, dat de Koning als geheel bedekt en beladen wordt met al die trofeeën van die talrijke vroegere zegepralen. Het wordt hem soms een heel géwicht, een vracht, een last. Ook hij moet dan ondervinden Vincommodité de la grandeur, den last van de verhevenheid.

Want die Koningen, dit moet erkend worden, doen hunnen staat eer aan. Zij dragen meer dan eens in het jaar wat hun scepter en kroon verstrekt, den vogel. Of zij dat gaarne doen of niet, kan de vraag niet zijn, ook zij hebben hunne constitutie, en daaraan zijn de Limburgers trouw. Ik heb nog nooit gehoord dat eea dier Koningen, wederrechtelijk door een coup d\'état, kroon en scepter, den vogel, hebbe geweigerd te dragen. De gelukkige schieter kan zijn koningsrecht aan een anderen overdoen, die dan wel niet par droit de conquête, maar toch langs wettigen weg dat Koningschap kan erlangen. Wordt er soms een hunner tot Keizer verheven, dan heeft hij ook, door eigen daden, die kroon verdiend. Zoodanig een held was de man aau Van Len-nep niet bekend, door Vondel bezongen:

Drie gouden vogels, op de borst Van onzen schutterlijken Vorst Getuigen, hoe hij boven anderen Bedreven, driewerf, na malkanderen,

Den prijs, ja, Cesars lauwer streek.

Bij plechtige gelegenheden, als ook de schutterij optrekt, dan verschijnt de Koning of Keizer in zijn plechtgewaad. Men moet hem gezien hebben, gelijk ik kind zijnde hem zag, omhangen met zijn zegepraalsdos, vooruitstappende te midden van zijn stoet, voorafgegaan door den vaanderig, en den tamboer-majoor enz. En dan moet op die zilveren of gouden trofeën de zon schijnen, wat een oogverblindende pracht! Wat een bewustzijn van waardigheid!

Wie weet of die glans en die majesteit, met derzelver bron en oorzaak, niet het oog heeft betooverd en het hart veroverd van menige met haar ja-woord al te lang dralende Hageroos!

Overigens heeft een ieder eerbied voor den Koning, met uitquot;

-ocr page 11-

I

5

zondering wellicht van eenige schalke jongeus, met een aangeboren en nog niet getemden trek tot muitzucht of spotlust. In mijn oog kon die Koning met zijn pracht wel genade vinden, toen ik zoo een jongen was; maar meestal vond ik hem wat al te werkeloos. Ook herinner ik mij niet in zijn plaats te hebben willen zijn. De kolonel, die bevel voerde over de schutterij, of de kapelmeester die de muziek dirigeerde, was meer mijn man. Zulk een werk, dacht mij, kon eerder het voorwerp mijns verlangens worden. Een Keizer, evenwel gelijk Vinckenroy was, met drie gouden vogels op de borst, heeft mijne kindsheid nooit aanschouwd, en heeft ook Hasselt niet aanschouwd in 1636, zoo als van Lennep meende. Zie hier mijn stelling, die uit twee be-standdeelen wordt gebouwd: eerstens de titel van het gedicht, zoo als Vondel dien schreef, en tweedens het „Register der Heer en Twelf zoo als mannen proviseurs der Armen, van het jaar 1638 tot 1647. De titel bij Vondel is: Segesang tereerevan Gillis van Vinckenrov, Burgmeester, twaelfman en Keyser van den edelen Kruvsboog.

De gevierde Keizer vau den Kruisberg of voetboog was dus twaelfman van Hasselt. Nu hebben wij nageslagen het Register der Heeren Twelf mannen proviseurs der Armen, Nquot; B, en ook Nquot; A.

Het tweede folio van N0 B, geeft bij den aanvang van 1638 de lijst der //voorgengers deses tegenwoordighen jaers 1638.quot; Dit syn die naemen der twelf mannenquot;, en onder die twaalf dan ook Gillis van Vinckenroy.

In het Ligger-boek hebben wij nader bescheid en beslissend gezag, waar geboekt staat dat op Juni 1637, tot twelfman in het scheerders-ambacht [is] verkoren Gillis van Venckenroy 1, die ook den eed heeft gedaen als boven.quot; (Dient hier herinnerd te worden dat scheerder- en droogscheerders-ambacht beduidde het ambacht der lakenscheerders??

1

Vsnckeruoy geschreven.

In de Struis-rekening ran 163G—37, beginnende met Allerheiligen-dag (1° November) staat geboekstaafd dat quot;aan burgemeester Vinckenroy voor zijn gagie betaald ia 60 guldenquot;.

-ocr page 12-

6

Tot twaelfman nu werd men gekozen voor zijn leyen lang. Dus kan liet stuk van Vondel onmogelijk geschreven zijn voor dien 7 Juni van dat jaar zeven en dertig. Op zicli zelf zou dit verschil van jaarrekening in dit geval weinig of niets beteeke-nen, maar aanbelangende de waarschijnlijkheid van Vondels verblijf te Hasselt, wordt het een punt van gewicht. Immers heeft ook van Lennep reeds bij gissing vermoed en zelfs geschreven 1), dat Tondel in 1637 eenigen tijd uit Amsterdam afwezig was. Volgens van Lennep zou Vondel dan te Dordrecht geweest zijn bij zijne oude kennis en vriendin Anna Roemees , echtgenoote van van Wesel. Deze gissing is bij van Lennep opgekomen, omdat hij bij Vondel een bruiloftsdicht vindt, omtrent dezen tijd vervaardigd, op het huwelijk van twee Dort-tenaren. De bruidegom was Michiel Pompe, Heer van Meer-dervoort en Krombacht, die op den 16 Julij van dit jaar 1637 door Karei I van Engeland tot Ridder geslagen was, bij gelegenheid dat hij, met een diplomatieke zending belast, zich te Londen onthield. De bruid was Adriane van Bevere of de Bevere, oudste dochter van Kornelis de Bevere, Ridder, Heer van Strevelshoek , West Ysselmonde en de Linde , Burgemeester van Dordrecht etc. „Daar noch van Pompe noch van zijn gade in de vroegere of latere gedichten eenig gewach wordt gemaakt, en het alzoo raadselachtig zou blijven, hoe Vondel er toe gekomen ware, hun echtverbintenis te bezingen, indien hij niet doot een toevallig verblijf te Dordrecht met hen in kennis ware gekomen, geloof ik, dat wij geen te vermetele gissing wagen, door aan te nemen, dat dit verblijf — langer of korter — omtrent dezen tijd plaats vond.

Met deze afwezigheid van Vondel uit Amsterdam, en zijn door van Lennep vermoed verblijf te Dordrecht wordt ook al meer waarschijnlijk VondeFs verblijf, het zij lang, het zijkort, te Hasselt. Immers wordt er ook van Vinckenroy noch in vroegere noch in latere gedichten eenig gewag gemaakt: hoe zou Vondel er dan toch toe gekomen zijn, om een Burgemeester van Hasselt, in Limburg, te bezingen, indien hij niet door een

1

Vondel, Deel III, blz. 302.

-ocr page 13-

7

toevallig verblijf te Hasselt met hem in kennis ware gekomen. Meer dan deze waarschijnlijkheid geldt nu, in mijn oog, de bij het volk van Hasselt nog bestaande overlevering, dat Vondel hunne stad heeft bezocht. Zij noemen den naam en wijzen de-plaats van het huis, waar Vondel zijn intrek nam, bij den burgemeester: dat huis hiet de scherpe steen. Toen ik nu de ge-scbiedbceken van Hasselt nasloeg, vond ik in het Marianum Hasletum 1, gedrukt in 1660, dat Fahius CAisius, destijds Legaat van den Apostolischen Stoel, engel des vredes bij het Trac-taat van Munster, later Paus geworden onder den naam van Alexander VII, Hasselt heeft vereerd met zijn bezoek, er zijn intrede doende den 1611 September 1650, ener werd ontvangen, hospitio celebri quod, in den scherpen steen vulgariter appellatur, in het beroemde gasthof dat genoemd wordt in den scherpen steen. Waar de later Paus geworden Chisius — ook door Vondel in drie gedichten bezongen — de gastvrijheid aannam had ook Vondel ze genoten. De gastheer, van Pabius Chisius en van Vondel, was2 Gillis van Vidckenroy, weleer burgemeester, quot;een der voornaamste ingezetenen der stadquot;.

Die volksoverlevering staat ook in de Bibliographie du Royaume des Pays-Has ancienne et moderne door M. Delvenne, T. II, blz. 553, in handschrift aaugeteekend door J. H. de Corswarem, licenciaat in Beide Rechten, notaris te Hasselt, die geboren in 1760, tot schoonvader had den zeer ouden President van het Hooggerecht van het Graafschap Loon, en die gewis niet zonder redenen, met eigen hand, onder het artikel over Vondel, zeer stellig verzekert\' dat Vondel in Hasselt verbleef, en uit dankbaarheid voor de gastvrijheid die hij in de stad had geno-

1

Collectore F. Henrico Jonghen Ord. F. Min. Prov. Germ, infer. S. Theol. Lectore Jubilato. Antv. apud Petmm Bellernm. 16fi0.

2

A. 1. Hospes illins domus Aegidius de Vinckenroy erat vir eonsnlaris et e dignioribus civitatis, ad quem Fabius habuit sermonem liujusmodi etc.

.3) Ziehier zijn geschreven getuigenis: Vondel fit qnelque séjour a Hasselt, cequi lui donna Toccasion de dédier une pièce de poesie au Bonrguernaitre van Vinckenroy, pour lui témoigner sa reconnaissance de l\'hospitalité qu\'il rccut dans cette ville. Deze bizonderheid dank ik aan de vriendelijkheid van den Heer J. G. de Corswarem, membre correspondant de la commission Roy ale des Monuments.

-ocr page 14-

8

ten, een stuk Poëzie toewijdde aan den burgemeester van Vinckenroy.

Edoch, het sterkste bewijs, en dat na de voorgaande, voor mij genoegzaam de zaak beslist, vind ik eenerzijds in het gedicht van Vondel en anderzijds in de geschapenheid der stad zelve. Hasselt zelve is het commentaire op het stuk van Vondel. Wie de stad niet heeft gezien, kan het stuk van Vondel niet waardeeren, veel minder verklaren — dit zal meteen blijken — maar ook, wie de stad niet zou hebben gezien, kon dat stuk niet schrijven. Een beter begrip van dezen zegezang van Vondel, zij de blijvende vrucht van mijn uitstapjen en spreekbeurt te Hasselt.

ZEGEZANG

TER EERE VAN

Burgemeester, Twaalfman en Keizer van den edelen Kruis-Boog,

ZANG.

Nu a) giet de molenrijke b) Demer Meer waters uit zijn glazen eemer c),

o) Nu, -svant het is er feest ter eere van den held. Burgemeester, TVaelf-man. Keizer van den Kruisboog,

L) giet de molenrijke Demer: te recht vordt de Demer gezegd molenrijk te zijn: immers begint die reeks van molens alreeds op weinig afstands van den oorsprong van dozen wateraanvoerder, de eemer;

Daar hebben wij al dadelijk Althouselmolen, dicht daarbij Rijkhovenmolen, dan Mottcnmolen, dan Lethenmolen, dan Broekhofmolen, dan Spurkmolen, dan Prentmolen, dan eenige molens die nu afgebroken zijn, maar nu weer verder Sapittelmolen. Hier deelt zich de Demer in twee, do Oude cn Nieuwe Demer. Die plaats der verdeeling noemt het volk, de Zwaluwstaart. De reeks van molens heeft nog geen einde; het is alweer (Willekcns-molen, nu afgebroken) Stadsmolen, Broekermolen, Kuringelmolen, Herkenrodemolen, Tuil-dermolen, enz.

c; Meer waters uit zijn glazen eemer; wat wil dat toch beduiden, ik wil het gevraagd hebben aan eiken Nederlander die nooit te Hasselt is geweest? Mijne verklaring is de volgende: wat een eemer was, behoeft niet uitgelegd, het was een zeker houten vervoertuig om water te verplaatsen; wehiu, bij

-ocr page 15-

9

En ruisoht en bruischt, gelijk een zee,

Door Hasselt, zijn verheugde stee.

En langs de vruchtbare oevers neder, d)

Hij drijft en dobbert op de veder e) Der burgemeester!ijke faam;

De volgende verzen zullen een ieder, vooral na onze inleiding duidelijk zijn.

En Vinkenroys doorluchte naam Laat achter zich zijn eike bouten f) ;

Braveerende al die zich verstouten Te schieten, ridderlijk en fraay,

Na d\' eere van den papegaay,

Braveerende de strengste handen,

Die ooit den eedlen kruisboog spanden;

Hasselt Tvordt de Stiemer over den Ouden Demer in den Nieuwen Demer gevoeld, gedragen door een houten bak; kan nu een houten bak waarin quot;watei woidt overgebracht niet een eemer genoemd worden? En waarom nu glasen eemer. Wie kent niet de Poëtische en Rhetorische figure, Metonymie genaamd? Zoo spreekt Virgilius, JEneas, I, v. 738, zeggende van Bitias; iüe impiger hausit Spumantem pateram et pleno se prolu.it auro, en hij nipt onverwijld den schui menden beker en drinkt het volle goud uit, d. i. drinkt den vollen beker, die van goud gemaakt was, uit. Zoo kan ook Vondel spreken van een glasen emmer, omdat het water van den Stiemer, die over zand loopt, zoo klaai , zoo helder is als glas. Waar het ééne ruischende water bij het andeie ruischende water valt, wordt het ruischen wel bruischcn. En is de zee de vergaderplaats van alle stroomen, dan kan bij deze vergaderde wateren wel het woord van zee uit de pen komen. Dewijl de Demer nu het w ater van den Stiemer heeft opgenomen, kan Vondel met reden zeggen, dat hij nu meer waters giet.

d) Wat wil Vondel toch zeggen met zijn beeldspraak dat de Demer drij t en dobbert op de veder der faam van den burgemeester? Wie verstaat -at. Nu ik te Hasselt gezien heb hoe schoon en prachtig de burgemeestei sclnij ven kon, nu begrijp ik dat hij er beroemd en befaamd kon zijn om het schoone schrift zijner pen: dat dus ook de Demer kan gezegd worden tc drijven, te dobberen op het veld van die faam des burgemeesters. Die door luchte naam strekt zich ook nog verder uit, en laat achter zich de eiken bouten, de waterleidende bakken met eiken bouten ineen geslagen, do bi ug-gen of bogen van eikenhout gemaakt, d. w. z. pars pro toto, de stad, ook daar buiten, ook verder wordt de naam van Vinckenroy genoemd en geroemd.

Na die algemeene karakteriseering van rivier en stad en landstreek, getuigen van de werken des burgemeesters, wijst Vondel eerst in het algemeen op \'s mans naam en faam, en gaat nu over tot de bijzondere oorzaak en aanleiding van hot volksfeest dat Vondel moet gezien hebben om het in bijzonderheden te kunnen bestrijven gelijk hij het doet.

UB

-ocr page 16-

10

Den kruisboog, die den vogel treft,

En dezen schutter vijfmaal heft Op \'s fconinga troon, in drie paar schoten, Tot blijdschap van zijn gildgenooten.

Drie goude vogels op de borst Van onzen schutterlijken Vorst,

Getuigen, hoe hij, boven andren Bedreven, driewerf na malkandren Den prijs, ja, Cezars lauwer streek.

1° TEGENZANG.

De wapen-hazelaar ff) wordt bleek k)

Van groote vreugd, en kan niet zwelgen Dien roem, geschonken aan zijn telgen.

Terstond nog groen en blij van loof.

Hoe menig vlamde op zulk een roof Vergeefs! Hoe heet, hoe vierig blaken De broeders, om het hart te raken,

En een alleen gewint den prijs!

Wat jaar ontving, op zulk een wijs.

Ooit burgemeester, op \'t gedommel Van trommelslag en holle trommel, i)

En \'t zwenken der ontvouwe vaan; j)

Daar reê de majeboomen staan

g) Van Lennep. verklaart deze verzen met er op te wijzen, dat de hazelaar de boom is van *-elks takken (of telgen, zie vs. 26) de wapens (pijlen) gesneden waren, waarmede Vinckenroy de overwinning had behaald. Hoewel groote vreugd gewoonlijk hem dien zij treft blozend en niet hleeh doet zien ■ is dit laatste woord echter niet ongelukkig gekozen; daar boombladeren wel kunnen verbleeken, maar moeilijk blozen.quot; Mag ik hier in herinnering brer-gen dat het wapen van Hasselt een hazelaar in haar wapen voert.

ij Trommelslag en holle trommel , zegt v. Lennep, bevat in de daad hetzelfde denkbeeld, doch Vondel woü hier waarschijnlijk door die herhaling ie klanknabootsing langer quot;volhoudenquot;, of, voeg ik er bij. Vondel heeft het verschil willen aantoonen, zoo hoorbaar, tusschen verscheiden trommols, waarvan deze straf gespannen en gene heel wat losser gespannen zijn. Het gedommel van de losser gespannen is heel wat holler dan de meer heldere toon der hoog gespannene.

j) Zwenken , verklaart v. L. door quot;heen en weder zwaaienquot;, bij wijze van begroeting.quot; Meer dan dat. Ik heb herhaalde malen in Limburg gezien dat de vaanderig velerlei soort van zeer kunstige bewegingen uitvoerde en als figuren beschreef door het kunstig draaien en zwaaien der vaan. De moeilijkste toeren doet hij voor het huis- van den koning, den burgemeester enz.

-ocr page 17-

11

Voor \'t huis geplant k), en heldre kransen De straat vercieren, met bun glansen

Van flikkrend goud en lachend groen? 1)

Nu riekt hier juist in haar saizoen Des keizers schildroos, wit ontloken;

Zijn kamer, nooit van vlek besproken,

En vreedzaam, noodigt d\' andre dry, m)

En al den raad, en burgery,

Om haren twalefman te groeten:

Stadhuis en huizen krijgen voeten, n)

TOEZANG.

In dezen Toezang schetst de dichter den oorsprong der wa-

A:) V. L. leest: quot;De stad vercieren: legt het uit door, de statie , ten zij het een drakfont zij voor: quot;de straatquot;. Stellig is dat een drukfout. Het moet ongetwijreld zijn: de straat versieren.

V. Vloten verklaart majeboomen door: \'\\fe.estfjroen\'\\ Dit nu is in Limburg het gebruik heden nog: men plant voor het huis van Koning en Kornel, van Pastoor en Kapellaan, ook voor het huis van den burgemeester, waarlijk hoornen, dik en lang, en zoo mogelijk, slank en recht als een kaars; soms, boomen die vijftig, zestig voeten lang zijn. Woont er in de nabijheid een Heerschap die er bosschen heeft, dan bestaat er van onheugelijke tijden het gebruik dat cenige dagen vooruit aan dat Heerschap wordt gevraagd, om, als gewoonlijk, de Mei-boomen te mogen gaan omhakken in het bosch. Dan gaat de jeugd met versierde wagens en de moedigste paarden, in het schoonste tuig , den Mei halen. Naderen die juichende wagens het wachtende dorp, dan wordt ten teeken (de klok) gebeierd, en alle huizen krijgen voeten, ieder loopt uit om te zien of de Mei (boomtn) ook lang en slank van stam en schoon van kroon zijn. Het richten van die groote boomen, noemt men, den Alei planten. Voor andere huizen, plant men slechts afgehouwen takken, Elders richt men bogen op van planken of staken, die men met groen omringt, en met kransen verbindt.

I) Om dit quot;flikkrend goud en lachend groen\'quot; goed te verstaan, mag gezegd, dat die kransen gevlochten worden door de handen der jonge dochters. Hoe het er vrolijk en lachend toegaat, spreekt van zelfs. Hoe allerliefst van Vondel, hoe dichterlijk, dat hier die lach der kransvlechtende jonkvrouwen nog wordt aanschouwd en beschreven als overgegaan op die bladen, op dat groen. En dat JlikTcrend goud, vindt zijn bewijs in het feit dat die groene kransen, in Limburg, worden doorspeeld met goudpapier — klatergoud — in verschillende vormen en figuren geknipt.

m) Naar den aard der y, en voor zij er door de ij verdrongen werd.

n) v. Lennep heeft gemeend, en te recht, eenig verklaring te moeten geveu aan het vers.- quot;Stadhuis en huizen krijgen voeten; dat is: zoowel de Leden van de Vroedschap als de burgers haasten zich den Overwinnaar te gaan begroeten. Voor de Limburgers is die metaforische uitdrukking duidelijk «onder uitlegging. Zij leeft er op de lippen des volks.

-ocr page 18-

12

penoefeningen, als ontstaan uit de noodzakelijkheid om zich tegen moedwillige aanrandingen te verzetten: aldus van Lennep. ïoen ik nu dezen Toezang had gelezen, kon ik nog geen mij bevredigend antwoord geven op de vraag die ik mij stelde: waarom heeft Vondel in dezen zegezang ons zoo nadrukkelijk geschetst hoe verstrooiden, om \\voest geweld af te keeren, vergaderen tot een gehucht, een buurt, een dorp, een stad enz.? Mij docht, ook dat moest zijn bizondere reden hebben; maar ik kon die verborgen reden niet vinden. Men leze nu dezen Toe-zang en oordeele.

Ie TOEZANG.

Om ongelijk en overlast En woest geweld, dat langzaam past Op recht en reden, af te keeren,

Vergaart d\' ontzaggelijke tucht Verstrooiden onder een gehucht,

En buurt, en dorp, die haast vermeeren.

En groeyen eindlijk tot een borg En heele stad, door \'s wijzen zorg Voorzien van wetten, overheden.

En burgerloon, en scherpe straf;

Maar godvergeten moedwil gaf Om overheid, noch wet, noch zeden,

Noch straf, en randde ook steden aan;

Dies kwam de noodweer op de baan. En wapenhandeling der vromen.

Om landgedroehten te betoomen,

Met knods, en zwaard, en spies, en boog;

Toen droop het kwaad den \'schelm in \'t oog. o)

Zouden wij hier niet denken aan het tijdperk der geschiedenis, waarin het Graafschap van Loos of gelijk wij zeggen, van Loon, met het Graafschap van Holland, door huwelijksbanden en helaas! ook door oorlogen in nog nauwere betrekking stond dan Hasseltss zegezang tot Amstel\'a treurspel: de jonge Graaf van Loon, —

o) De Kwaaddoener werd gestraft.

-ocr page 19-

13

tot wiens gebied ook Hasselt bekoorde — waarlijk quot;niet volkomen zoo onbeteekenendquot;, als Bilderdijk zelf bekent hem in zijn Willem van Rolland te hebben voorgesteld, trouwde met Ada, Erf-Gravin van Holland, moest spoedig uit Haarlem zich redden; zet zich met Gijsbrecht van Amstel in een schuitjen, en, bij nacht ontglippend tusschen de Osdorpers en de Aalsmeerenaars, roeien zij hier — de plaats der nieuwe kerk en pastorie van Bovenkerk voorbij — door A.mstelland naar Utrecht. Tusschen den Graaf van Loon en Willem van Holland was de oorlog onvermijdelijk. De oorlog brak los. De woestaarts van Kenuemerland vallen in ons Amstelland, verbranden hier onze dorpen, steken den Am-steldijk door, verwoesten Gijsbrechts kasteel en boomgaard; leggen Muiden en Weesp in asch en halen nog verder brandschatting en buit en gijzelaars. Graaf van Loon, met de grootste legermacht die ooit in Holland gezien was, rukt meer noordwaarts op, verbrandt S\' Aagten, Banjaart en het huis te Egmont. Dorp en klooster werden gespaard. Hoe vele jaren nog heeft die strijd bewezen al wat Vondel bij zijn zegezang van Hasselt in arendsvlucht gadeslaat dat

godvergeten moedwil gaf Om overheid, noch wet, noch zeden,

Noch straf, en randde ook steden aan.

Ook alreeds vóór dezen Graaf van Loon, had Hasselt herhaalde malen veel ramps en onheils geleden, straks aan te stippen. Veertien jaren na den dood van den om en in Holland oorlog gevoerd hebbenden Graaf van Loon, werd Hasselt tot den rang van stad verheven, door Graaf Arnold van Loon, in 1272. In 1283 werd het met wallen en grachten omgeven, en voor het einde der XIII° eeuw was Hasselt de hoofdstad, alhoewel niet de hofstad, van het Graafschap van Loon, gelijk Amsterdam het is voor het Koninkrijk der Nederlanden.

Maar toen ik Hasselt doorwandelde, en in de nabijheid van het Stadhuis, waarvan het laatste vers van den Tegenzang ge-gewaagde , mij nog bevond, ging voor mij een licht op. Ik kwam

-ocr page 20-

12

penoefeningen, als ontstaan uit de noodzakelijkheid om zich tegen moedwillige aanrandingen te verzetten: aldus van Lennep. Toen ik nu dezen Toezang had gelezen, kon ik nog geen mij bevredigend antwoord geven op de vraag die ik mij stelde: waarom heeft Vondel in dezen zegezang ons zoo nadrukkelijk geschetst hoe verstrooiden, om proest geweld af te keeren, vergaderen tot een gehucht, een buurt, een dorp, een stad enz.? Mij docht, ook dat moest zijn bizondere reden hebben; maar ik kon die verborgen reden niet vinden. Men leze nu dezen Toezang en oordeele.

I» TOEZANG.

Om ongelijk en overlast En woest geweld, dat langzaam past Op recht en reden, af te keeren,

Vergaart d\' ontzaggelijke tucht Verstrooiden onder een gehucht,

En buurt, en dorp, die haast vermeeren,

En groeyen eindlijk tot een borg En heele stad, door \'s wijzen zorg Voorzien van wetten, overheden,

En burgerloon , en scherpe straf;

Maar godvergeten moedwil gaf Om overheid, noch wet, noch zeden,

Noch straf, en randde ook steden aan;

Dies kwam de noodweer op de baan. En wapenhandeling der vromen.

Om landgedrochten te betoomen,

Met knods, en zwaard, en spies, en boog;

Toen droop het kwaad den \'schelm in \'t oog. 6)

Zouden wij hier niet denken aan het tijdperk der geschiedenis, waarin het Graafschap van Loos of gelijk wij zeggen, van Loon, met het Graafschap van Holland, door huwelijksbanden en helaas! ook door oorlogen in nog nauwere betrekking stond dan Hasselt\'s zegezang tot AmsteFs treurspel: de jonge Graaf van Loon, —

o) De Kwaaddoener werd gestraft.

-ocr page 21-

13

tot wiens gebied ook Hasselt belioorde — waarlijk quot;niet volkomen zoo onbeteekenencP, als Bilderdijk zelf bekent hem in zijn Willem, van Holland te hebben voorgesteld, trouwde met Ada, Erf-Gravin vau Holland, moest spoedig uit Haarlem zich redden5 zet zich met Gijsbrecht van Amstel in een schuitjen, en, bij nacht ontglippend tusschen de Osdorpers en de Aalsmeerenaars, roeien zij hier — de plaats der nieuwe kerk en pastorie van Bovenkerk voorbij — door Amstelland naar Utrecht. Tusschen den Graaf van Loon en Willem van Holland was de oorlog onvermijdelijk. De oorlog brak los. De woestaarts van Kenuemerland vallen in ons Amstelland, verbranden hier onze dorpen, steken den Am-steldijk door, verwoesten Gijsbreehts kasteel en boomgaard; leggen Muiden en Weesp in asch en halen nog verder brandschatting en buit en gijzelaars. Graaf van Loon, met de grootste legermacht die ooit in Holland gezien was, rukt meer noordwaarts op, verbrandt S4 Aagten, Banjaart en het huis te Egmont. Dorp en klooster werden gespaard, Hoe vele jaren nog heeft die strijd bewezen al wat Vondel bij zijn zegezang van Hasselt in arendsvlucht gadeslaat dat

godvergeten moedwil gaf Om overheid, noch wet, noch zeden,

Noch straf, en randde ook steden aan.

Ook alreeds vóór dezen Graaf van Loon, had Hasselt herhaalde malen veel ramps en onheils geleden, straks aan te stippen. Veertien jaren na den dood van den om en in Holland oorlog gevoerd hebbenden Graaf van Loon, werd Hasselt tot den rang van stad verheven, door Graaf Arnold van Loon, in 1372. In 1283 werd het met wallen en grachten omgeven, en voor het einde der XIII° eeuw was Hasselt de hoofdstad, alhoewel niet de hofstad, van het Graafschap van Loon, gelijk Amsterdam het is voor het Koninkrijk der Nederlanden.

Maar toen ik Hasselt doorwandelde, en in de nabijheid van het Stadhuis, waarvan het laatste vers van den Tegenzang ge-gewaagde , mij nog bevond, ging voor mij een licht op. Ik kwam

-ocr page 22-

14

ia het oudste gedeelte der stad, dat gedeelte, zeide men mij, keet het oude dorp. Daar woonde voor vele eeuwen de oude Hendrik, eerste bewooner in dit oord. Hoe hij zich had te verdedigen tegen onraad en onheil, weet de verbeelding des volks zeer verschillend te verhalen. Maar de woning van den ouden Hendrik was de oorsprong van het gehucht, dat buurt werd, dat zelfs van dorp — beleefde de oude Hendrik dit nog? — eindelijk stad werd. Die oude Hendrik is in Hasselt even onsterfelijk als Karei de Groote in Aken, als de Reus en de Reuzin in Antwerpen. Elk jaar, als ik mij niet vergis, wordt er te Hasselt, op die oude half verlaten plek gronds, nabij de schuur die weleer een Minderbroedersklooster was, die oude eerste woning te Hasselt, het huis met vensters zonder glas, het huisjen van den ouden ouden Hendrik, op nieuw opgebouwd, tot vermaak des volks. De oude Hendrik zelf, wordt er voorgesteld, vrij haveloos; hij ligt te leunen iu des huizes opening, die wij venster zouden noemen: zijn vrouw staat achter de onderdeur, die aan is, terwijl de bovendeur open staat. Het kind, een meisjeu, is aan het spelen, wat verder, bij een put.

Ziedaar hoe deze overlevering, de oorsprong van Hasselt, er jaarlijks wordt voorgesteld, in het oude dory, een deel der stad Hasselt.

Van. deze volksvoorstelling van den oorsprong der stad Hasselt — geen gala-voorstelling — tot de jaarlijksche voorstelling van den ondergang der stad Amsterdam, in den Gijsbrecht van Amstel, is natuurlijk de afstand grooter dan die van Hasselt tot Amsterdam. Edoch dit gaat vast. Vondel heeft zijn Gijsbrecht van Amstel geschreven in het jaar waarin hij Hasselt bezocht, en nadat hij Hasselt bezocht. Zou die voorstelling van den ouden Hendrik die altijd, elk jaar opnieuw, dezelfde oude en nieuwe belangstelling vindt bij het volk. Vondel kunnen geleid hebben tot het denkbeeld, waaruit de Gijsbrecht, als een zon, is opgegaan, en die nu ook van jaar tot jaar, van geslacht tot geslacht, van eeuw tot eeuw dezelfde belangstelling geniet?

In allen geval is het eerste groote stuk dat Vondel heeft geschreven , na zijn verblijf te Hasselt, de Gijsbrecht van Amstel.

-ocr page 23-

15

Onder een ander opzicht nog is de overgang van Vondel\'s zegezang op den Burgemeester van Hasselt tot Vondel\'s Treurspel op Gijsbrecht van Amstel als de overgang van mi tot sol in het volmaakt akkoord do, mi, sol. Edoch, hooren wij eerst den 2e zang met zijn tegenzang.

11« ZANG.

Men zocht de wapenscbool te stijven T\' Olympia met groene olijven,

Ter eere van Alkmenes zoon, p)

Gelijk de Zwaan r) haar heldentoon Verheft op \'t worstelen en rennen,

En vuistkamp, daar zich vorsten wennen Ten oorloge in een wolk van stof,

En damp van zweet, onthaald met lof.

En loof van Elis, versch gevlochten.

Voor hen die andren over mochten, s)

Met arm, of vuist, of voet, of hoef.

Zoo dik t) de deugd kwam op de proef.

Ook vierde Eneas \'t jaargetijde,

En oefende, getroost en blijde,

De Troische helden op het strand.

Eurytions, vol ij vers, spant Zijn taayen boog, en schiet den vogel,

Die in de wolken op zijn vlogel

Vast zweeft en drijft van boven neêr;

Hij huppelt, nu hij \'t handgeweer Van God Apollo mag hanteeren.

De Goden zelfs hun schutters eeren;

De hemel draagt zijn schutterij, u)

IIe TEGENZANG.

Dit ging van ouds in zwang, en wi*

p) Hercules.

r) Pindarus.

s) De baas waren, overmannen.

t) Dikwerf.

u) De Heilige Michaël en zijne medestrijders tegen Lucifer.

-ocr page 24-

16

Braveeren nog op zulke braven,

En zagen dikwijls Vlaamsche graven Den kruisboog handelen om strijd.

De vijfde Karei, zoo benijd Om zijn geluk, zag Brussel springen,

En hoorde \'t volk triomfe zingen,

Eontom zijn fleren boog; gelijk Zijn zoon, de zon van Oostenrijk, v)

Die, in de zeestrijd van Lepante,

Zich tegen Selims mane kantte.

De pen van Loven w) loven liet,

Hoe net de zoon en vader schiet.

D\' Infante x) volgt hun spoor van achter.

En mikt, en klinkt, en velt, niet zachter Dan haren grootvaar, \'t groene hout.

Gelijk een Amazoon; en bouwt Haar eer op \'t keizerlijke voorbeeld.

Hoe averechts de manschap oordeelt Van vrouwen, zonder hart, en moed,

Heldin! gij eerde uw strijdbaar bloed Door uwe boogpees, meer door d\' orden En koorde, die uw lenden gordden, ij)

Wat was oorzaak dat het opvoeren van den Gijsbrecht werd tegengewerkt ? Laat Van Lennep het ons zeggen (D. III, blz. 314): „De schouwburg zou geopend en het treurspel opgevoerd worden omtient de Kersdagen — en met die bedoeling had de dichter ook de katastrofe op Kersnacht doen invallen; maar de tegenkanting van sommigen, die zich ergerden aan \'t verloonen der Roomsche kerkzeden, was oorzaak dat een en ander een poos werd opgehouden... Men hoore nu hoe met deze Roomsche kerkzeden van den Gijsbrecht in volmaakte harmonie is het slot, de geheele tweede toezang van het stuk dat den burgemeester Vinckenroy en de stad Hasselt kroont:

v) Don Jan van Oostenrijk, bij zijn oponthoud te Leuven in 1577.

w) Leuven.

x) De aartshertogin Isabella.

y) Sedert zij, na den dood van haar gemaal (in 1621), het ordekleed van St. Franciseus aannam.

-ocr page 25-

17

IP TOEZANG.

Quintijn z), die, trouwer dan een schild,

De stad besehut en \'t Kruiaboogs Gild,

Daar Engelen voor menschen waken;

Beschut hem, die, op \'t eerlijk apoor Der Keizeren en Vorsten, voor Besehut hem, die, op \'t eerlijk spoor Der Keizeren en Vorsten, voor Zijn burgers treedt; besehut de daken Der stad, voor \'t oorlogs feilen brand.

Is dit gebed van Vondel tot den Heiligen Patroon van Has-sel niet even Katholiek alreeds, als ook de Gijsbreclit? Hoe dikwerf men ook al bij Vondel, in de jaren vóór zijn terugkeer tot de aloude Moederkerk, gezocht en ook gevonden liebbe, voorteekenen van overhelling eu toenadering tot liet Geloof en de Kerk van de Graven van Holland, op het gebed in dezen zegezang, vóór den Gijsbreclit geschreven, werd bij mijn weten, nog nooit gewezen.

En dan die hooge achting voor het orde-kleed van den Heiligen Franciscus, die Arondel pas uitsprak in de laatste verzen, die deze aanroeping des Heiligen Quintijns voorafgaan. En dat geschiedde alreeds in 1637.

Die bescherming van den Heiligen roept Vondel ook af op Ferdinand:

Bescherm den Rijksvorst Ferdinand,

En Rijn en Maas, zijne rijke stroomen,

2) Volgens Mantelius in zijn Hasselelah sen histoi-iae lossetisis compendium, blx. 128, zou de kerk van Hasselt gebouwd zijn in het midden der elfde eeuw, en zou Hasselt even als Zonhoven (blz. 6) tot patroon der kerk gekozen hebben den Heiligen Quintijn. Dat geschiedde, ook volgens Courte-joie (in zijne Histoire de Saint-Trond, p. 98) en 1058.

Die eerste kerk, dat dorp hebben onzegbaar veel

quot;ongelijk en overlast En woest geweld, dat langzaam past

Op recht en reden.....

geleden, in de oorlogen die op het einde der XIIe eeuw liet Graafschap van Looz zoo ontzachelijk en herhaalde malen, teisterden en ontheisterden.

-ocr page 26-

18

Zoo menigwerf een ongeval En landplaag dreigen berg en dal,

En steen en dorpen op te komen.

Na deze heilbede voor de stad Hasselt, en den vorst van bet Eoomscbe Rijk, zal Vondel den zegezang, die met des Burgemeesters lof begon, ook met des burgemeesters lof bekroonen:

De Burgemeester strale, en blink!

Gelijk de puiksteen in een ringk.

Waar raad en daad een man behoeven Die uitsteekt door zoo brave proeven.

En d\' ambten door zijn deugden eert Terwijl hij zich en \'t volk regeert.

Bij bet slot mijner spreekbeurt, die veel goeds mocht verkondigen van de Burgemeesters van Amsterdam, door Vondel bezongen, heb ik, als mijne heilbede over Hasselt, de eerste en de laatste verzen van Vondels zegezang herhaalt.

In een stad, waar pas voor veertien dagen een nieuwe burgemeester is opgetreden, scheen menig vers van Vondel als nu pas gemaakt voor deze stad en dit gehoor. Met de grootste en warmste belangstelling en als in ademlooze stilte werd het heerlijk fragment van Vondel aangehoord waarin hij met de kracht en de toovers van zijn penseel de plichten van de burgemeester als in één tafereel te samenbrengt en doet leven en spreken. Niet slechts dat fragment, maar het geheele stuk zal ter nadere waardeering worden toegelicht in mijn spreekbeurt: Vondel en de Amsterdamsche Burgemeesters. Wat al gouden spreuken van staatkundige wijsheid zullen alsdan in Vondels poëzie kunnen worden ten toon gesteld! Hoe kernachtig gezegd, en boe diep wijsgeerig waar en Christen schoon is niet bet slot van den pas toegelicbten zegezang, eindigende met de twee verzen, waarmede ook deze mededeeling nu gaat eindigen, de burgemeester zij een man

Die d\' ambten door zijn deugden eert,

Terwijl hij zich en \'tvolk eegeekt.

J. W. BaomvERS.

Bovenkerk, 24 Januari 1879.

-ocr page 27-
-ocr page 28-

i

§

III

8

I #

Y

S

II

III III

I

III

-ocr page 29-
-ocr page 30-