BR..1879.JV. 11.
RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT
Oud Lid der Prov. Staten van Friesland.
--------------—-
AMSTERDAM, J. H. DE BUSSY. 1879.
DOOR
Oud Lid der Prov. Staten van Friesland.
AMSTERDAM, J. H. DE BUSSY. 1879.
Geen zelfregeering in Nederl.-Indië!
Ons is jaren geleden meermalen de vraag gedaan, waarom wij ons onthielden van eene beoordeeling van onze koloniale staatkunde?
Die vraag, te vereerender omdat ze door uitstekende mannen tot ons gericht werd, hebben wij immer beantwoord met het argument dat wij er ons onbevoegd toe verklaarden, naardien, volgens onze meening, alléén door eene persoonlijke waarneming van Land en Volk eene overtuiging kon worden verkregen, die aanspraak verdiende op waardeering of het recht van gehoord te worden.
Het kwam ons voor, terecht of te onrecht, dat iedere meening, elk oordeel over onze Indische koloniën, steunende op den inhoud van boeken, staten of rapporten, dan wel ontleend aan de meening van anderen, eigenaardig verstoken was van die degelijke betrouwbaarheid, die alléén door waarneming van feiten en toestanden met eigen oog wordt geboren.
Hebben wij ons eertijds nooit kunnen voorstellen, dat ons de waarheid dier stelling later helder en klaar zou zijn, en kwam de gedachte niet in ons op, dat ook wij nog eenmaal geroepen zouden worden, ons met een geheel gezin op Indischen bodem te verplaatsen, het ongedachte werd nochtans een feit: het jaar 1874 zag den schrijver met de zijnen in de maand Augustus eene plaats innemen onder de Európeesche bevolking te Batavia, teneinde de redactie te aanvaarden van eene Indische courant, het Bataviaasch Handelsblad.
Slechts een luttele tjjd was het ons echter vergund, vau den goeden wil te doen blieken, om nuttig te zijn op Indischen bodem, naardien omstandigheden, van onze wenschen niet afhankelijk, ons noodzaakten naar het Moederland terug te keeren.
^ de laatsten te beweren, dat een zóó kort verbliji
2
iu de tropen aanspraak zou knnueu maken op gezag bij het uitspreken van een oordeel over den toestand onzer Indische bezittingen. Om daartoe bevoegd te zijn, is meer, is iets anders noodig, ook dan, wanneer de korte tijd van waarneming niet onbenut bleef, en de eene werkkring vaak in staat stelt tot het opdoen eener meer omvangrijke kennis in weinige maanden, dan de andere in zoovele jaren.
Wij vergenoegen ons dan ook gaarne met de bescheiden verklaring, dat slechts indrukken door ons werden verkregen en teruggebracht, indrukken die, hoe onvolledig en nevelachtig ook, hier en daar welligt nochtans voldoende zijn in onze oogen, om deze en gene onderwerpen van publiek belang, en onze schoone Indische bezittingen rakende, te toetsen aan eigen oordeel en ervaring, en de vrucht dezer laatste onder de aandacht te brengen van allen, die het met Indië oprecht en goed meenen, — en dezen parel in de Nederlandsche kroon voor het Vaderland wenschen te behouden.
Voor deze meening vonden wij dezer dagen aanleiding, nu de vroegere redacteur van het dagblad de Locomoticf te Saroaraug, de Heer C. E. van Kesteren, thans hier te lande verblijf houdende, zijn medeburgers bevoorrecht met een oordeel over Indische politiek, als de vrucht eener eigene waarneming gedurende 17 jaren van stalen vlijt en onverpoosde trouw aan den plicht, dien hij zich als journalist had opgelegd. — Een man gelijk deze, heeft recht dat men naar hem luistere.
0 Hoezeer persoonlijk aan elkander onbekend, zoo ontveinzen wij ons nochtans den eerbied niet, waarmede genoemde journalist en publicist ons vervult, wanneer wij letten op de groote mate zijner kennis, en op de heerschappij die hij voert over de taal, den stijl en vorm zijner geschriften. De overtuiging, die hem bezielt, klimt hier en daar tot eene geestdrift, die den lezer vervoert in zulk eene mate, dat de gloed van het woord en het medeslepende der gedachte niet zelden zelfs op het punt staan, het weerstandsvermogen van het koele verstand te doen wijken.
Het is er dan ook verre van af, onzerzijds eene poging te wagen tot eene algemeene critiek over den arbeid, door den Heer van Kesteren in den laatsten tijd verricht, en in veler handen, naar wij hopen, verspreid, — waar wij in de allereerste plaats geneigd zijn, het meercndeel van zijne begrippen en gevoelens te onderschrijven, al is dit ook niet met alle het
geval. . . .
Vooral is er eene zaak die bij ons ernstige bedenking
vindt. Wij zijn van oordeel, dat hij zich illusiën vormt, en
voorstellingen en, gevolgen voor den geest toovert van eenen
maatregel, die, met ile vverkelijkbeid geen rekening houdende, slechts teleurstelling in zijnen schoot verbergen kan.
Wat toch verstaat de talentvolle publicist ouder ygt;een middel, geen Panacea in zijn jongste geschriftquot; getiteld; Hoe het in Indië gaat, ten einde tot eenen algeheelen beteren toestand te geraken ?
Het recht van Indië, om volksvertegenwoordigers te kiezen, die zitting hebben in, en deel uitmaken van het Nederlandsch Parlement. De geachte schrijver verlangt alzoo het kiesrecht voor Indië, maar omschrijft de grenzen niet, binnen tvelhe, of tot hoeverre zich dat kiesrecht zou behooren te bepalen, in. a. w. door wie het niet, of door welke in- of opgezetenen dier bezittingen het wel zou moeten worden uitgeoefend.
Self government ook voor Indië, in één woord, schijnt het ideaal, waarmede hij dweept, en waarvan hij alles verwacht voor onze schoone bezittingen.
En ten aanzien van dit punt van regeeringsbegir.sel en regeeringsbeleid nn zien wij ons verplicht, met den schrijver in meening te verschillen. Het kiesrecht toegekend aau en schier uitsluitend berustende in de hand van onbevoegden, ambtenaren en onverschilligen, in stede van bevoegden, onafhankelijke en belangstellende burgers, is een recht, dat nimmer tot weldadige en praktische gevolgen leidt, leiden kan.
Men zij waar en oprecht, bij het beantwoorden der vraag: Wie, wat gaat naar Indië, wat drijft naar Indië? Ous antwoord hoe ruw ook, maar nochtans waar, is: de honger.
Van af den Gouverneur-Generaal tot den laagsten ambtenaar of privaten persoon toe, zocht ieder in Indië wat hier te lande niet werd gevonden.
Slechts de uitzondering vestigt den regel.
De voorwaarden, aan het kiesrecht gesteld, zijn: stabiliteit van bevolking, publiek en privaat belang. Het een zonder het ander doet die voorwaarden ophouden te bestaan. Eene vertegenwoordiging niet berustende op deze beide onmisbare factoren, zou blijken, den ernst van het wezen te missen, om slechts schijn en schaduw van zich af te werpen.
Een nietig deel der bevolking uit Europeanen bestaande, en slechts belust iu den regel op een terugkeer naar het westen, biedt geen waarborg voor ernstige keuzen in den geest en zin althans, gelijk de Heer van Resteren zich die begrijpt. Eene levensbeschouwing, die zich ondergeschikt maakt aan die begeerte, en bij verreweg de meeste onzer broeders in de Tropen de heerschende is, laat niet toe, dat aan het besef van het publiek belang eene zóódanige plaats iu zóó ruime mate wordt ingeruimd, dat het private belang er voor zou weten te wijken. Men moge
4
dat feit betreuren, — de onmogelijkheid het te verklaren, bestaat niet, iudien men weel, dat een verblijf van vele jaren in tropische gewesten, het belang en den wensch om er zich te blijven vestigen, neutraliseert, en teu slotte oplost in eene wet van noodzakelijkheid, die men repatriëeren noemt.
Waar al zoo het private belang verdwijnt, daar verdwijnt ook de eerste voorwaarde, waaraan men het recht van bestaan voor vertegenwoordiging toetst. Zij is de eerste factor, die niet kan worden gemist, en waarop men acht heeft te geven; zonder deze is iedere vorm van zelfregeering een ijdele vorm, die bij uitvoering slechts teleurstelling zou opleveren.
Achten wij alzoo het middel, door den Heer van Kesteren aan de hand gegeven, en met zóóveel overtuiging en gloed besproken en aangeprezen, onjuist en niet praktisch, het komt ons voor, dat het doel, door hem beoogd, ook langs anderen weg bereikbaar is.
De schrijver wil toch blijkbaar in een Nederlandsch Parlement het levende en bezielende woord, in naam en voor ladiê, door mannen, die Indië kennen, en recht hebben, dat men naar hen luistere. — Volkomen juist! Maar nu vragen wij, wat verhindert aan Nederlandsche kiezers en Nederlandsche kiesdistricten, om een bescheiden aantal volksvertegenwoordigers van 5 b. v.b., gelijk de Heer van Kesteren voorstelt, te kiezen uit diezelfde keur van mannen, die door hem bedoeld worden, en gewis, zoo niet geheel, dan toch grootendeels altijd gezocht moeten worden uit de zóódanigen, die voor goed in het Moederland teruggekeerd zijn, dan wel tijdelijk hier verblijven. — Te veronderstellen, dat mannen, die in Indië groote materiëele belangen te behartigen hebben, zich beschikbaar zouden stellen voor een plaats op de banken van het Binnenhof, moet o. i. tot de utapiën behooren. — Het zullen dus vrij waarschijnlijk altijd zulke mannen zijn, die aan Indië voorgoed een vaarwel hebben gezegd, of het vaarwel zullen zeggen, zoodra ze de nieuwe plaats te \'s-Hage, als eene tamelijk vaste of verzekerde, meenen te mogen aanmerken in een land, waar het héénmaal Burgemeester altijd Burgemeester vrij wel tot een wet verheven is. — Ambtenaren, die nog slechts ter halverwege van den ladder zijn, of kooplieden, industrieelen en fabrikanten, die in den \' regel, en verklaarbaar gewis, slechts oog en oor hebben voor de taak, die hen naar Indië voerde, kunnen geen van alle beschouwd worden als elementen, bereid en geschikt om als volksvertegenwoordigers op te treden.
De goede stof zoude alzoo blijken te ontbreken voor het doel, waarop de Heer van Kesteren het oog gevestigd heeft. Doch is een Indisch kiesrecht met Indo-Europeesche kiezers noodig.
5
om daartoe te geraken? Wij betwijfelen het, en gelooven hier aan zelfbedrog.
Dat men bi) Nederlandsche kiezers volstrekt niet afkeerig is van het doel en het denkbeeld van den Heer van Kesteren, bewijst onder anderen de keuze van den Heer Otto van Kees tot lid der Tweede Kamer s. g. door het district Arnhem. — Die keuze was eene nagenoeg besliste, toen de Heer van Rees nog stoomende was op de terugreis naar het Moederland. Is eene vergissing in den persoon, een mistasten in de eiscben, die men stelt of stellen zou in Indië zelf door kiezers daar ter plaatse, aan minderen twijfel en teleurstelling onderhevig, dan hier te lande? Ook dat betwijfelen wij, waar wij juist in de uitgebreidheid en het eigenaardige onzer bezittingen ginds een groot bezwaar zien, om zich van te doene en gedane keuzen zuiver rekenschap te geven.
Met uitzondering van enkelen, die lust en talent zouden bezitten, om zich uit Indië, voor eene plaats in onze Staten-Generaal, naar Holland te verwijderen, zouden naar onze meening de ware mannen niet worden gevonden. — Ju den regel toch kent men elkander te weinig, ea zou dus de groote klok in Indië diensten moeten bewijzen bij verkiezingen, waarvan men in het kleine Moederland reeds alles afweet. Wij nemen aan, dat de w\'are lieden er zijn, doch constateeren tegelijk, dat mannen gelijk de President der Javaasche Bank, de Heer van den Berg, de Heer A. J. W. van Delden en de Heer van Kesteren niet in overvloed, maar slechts zeldzaam zijn aan te wijzen. De voorraad der onafhankelijken, geschikten en beschikbaren zou dan ook blijken, zeer gering te zijn.
Wg zijn derhalve van oordeel, dat slechts hooge ambtenaven met verlof, de mannen zouden zijn, op wie met vrucht en goed gevolg door Indische kiezers, eene keuze, die aangenomen werd, zou moeten en kunnen worden uitgebracht. — En nu gelooven wij met al den eerbied voor de uitstekende en veelzijdige quali-teiten van den ambtenaarsstand in Indië, dat langs dien weg toch moeielijk zou worden bereikt, wat zich de Heer van Kesteren heeft wenschen voor te stellen. — De voormalige ambtenaar, de ambtenaar in ruste, biedt voorzeker gelijk ieder ander waarborgen aan voor een zelfstandig oordeel; dat echter ook in diezelfde mate te beweren van hem, die naar gindsche gewesten ging, om zich in den kortst mogelijken tijd de best mogelijke positie te scheppen, en by eene op hem uitgebrachte keuze nog niet is, waar hij zich gaarne ziet, dit ware in strijd met men-schelijke ervaring, in stryd met de eischen, die terecht aan de onafhankelijkheid van den volksvertegenwoordiger worden gesteld. Zóódanige onafhankelijkheid als boven iedereu twijfel verheven,
6
te knmieu aannemen van den ambtenaar in aclieven dienst, is o. i. voor ernstige tegenspraak vatbaar. — Wij zijn dan ook van oordeel, dat de Heer van Kesteren bij ernstig nadenken, ten slotte zou moeten besluiten, dat zijn middel bi] eeue toepassing zou blijken, de proef niet te kunnen doorstaan. — Het kiesrecht in Nederland zelf kan tot dat doel, dat bij beoogt en hem vereert, echter veel bijdragen, het kan daaraan met het beste gevolg worden dienstbaar gemaakt. Intnssclien bestaat daartoe de gelegenheid in geene mindere mate in Tndië zelf.
Reeds in 1874 hebben wij daarop in het Bat. Handelsblad de aandacht gevestigd. Eene reorganisatie van den Raad van Indië toch, zou al dadelijk te gemoet komen aan het gemis van eene zelfregeering, die wij in Tndië noch wenschelijk noch mogelijk oordeelen. — Daarover onze meening te doen kennen, oordeelen wij t. a. p. gepast. Wellicht bezit zij zelfs le mérite de Vapropos, wanneer wij bedenken, dat èn het Opperbestuur hier te lande èn de Indische Regeering bij de voorbereiding en het in werking stellen der welbekende jongste belastingplannen in Indië, het voorkomen aannemen, alsof het denkbeeld van selfgovern-ment in onzen Indischen Archipel ook bij haar tot die mate van ernst is geklommen, dat uitvoering slechts tot de quaestiën van tijd, niet meer tot die der beginselen behoort.
Wij willen gaarne aannemen, dat die doorgedreven belastingplannen pijnstillende middelen noodzakelijk maakten, om er gelaten onder te berusten. Of men echter gelukkig was in de kenze der middelen, of de bittere pil naar eisch is verguld, toen men van de zijde der Regeering het begrip van zelfregeering te hulp riep, terwijl men vooraf kon nagaan, dat dit begrip alle levensvatbaarheid ginder mist, willen wij maar liever onbeslist laten. Wij laten echter niet onopgemerkt, dat een ontevreden publiek dikwijls zeer spoedig de bedoelingen doorgrondt van schijnver-tooningen, die de strekking hebben, om het onstaatkundige en onpraktische van min goede maatregelen te bedekken of te neutraliseeren.
Toen onze moedige voorvaderen ten jare 1619 op de puin-hoopen van het oude Jacatra eene nieuwe stad, het tegenwoordige Batavia, stichtten, eu daarmede den grondslag legden van de Nederlandsehe Maatschappy in den Indischen Archipel, toen werd, tegelijk met de benoeming van den eersten Gouverneur-Generaal, een college in het leven geroepen, onder den naam en titel van: Raad van Indië.
Die Raad van Indië, welks leden door de Algemeene Staten
nit de aauzieulijkste dienaren der Compagnie werden gekozen en benoemd, oefende gezamenlijk met den Gouverneur-Generaal het bestuur uit, zoodat geen enkele regeeringsmaatregel verbindend was, tenzij genomen door den G. G. in Rade, dat is: in gemeen overleg met den Raad.
De Raad van Indië behield dat karakter van mederegeerend lichaam tot het jaar 1836, toen een nieuw Reglement op de Regeering van Nederlandsch-Indië hem tot een bloot adviseerend lichaam maakte.
Die vermindering van macht was de consequente toepassing van het absolute begrip en beginsel dier dagen, dat in een krachtig éénhoofdig bestuur den besten waarborg meende te zien voor een richtig, wijs en krachtig regeeringsbeleid.
Eerst in 1854, toen ingevolge een imperatief voorschrift van art. 59 der Grondwet, een nieuw Regeerings-reglement bij de wet moest worden vastgesteld, verkreeg de Raad het dubbele karakter, dat hij tot dusverre heeft behouden, en werd hij daardoor zoowel een mederegeerend als een adviseerend lichaam.
Overeenstemming van G. G. en Raad werd namelijk gevorderd in alle onderwerpen van wetgeving en bestuur; in alle andere zaken was de G. G. verplicht den Raad om advies te vragen.
Een gevoel van ontevredenheid schijnt echter de Indische maatschappij te blijven beheerschen, al erkent men ook ginds den vooruitgang, die gedurende de laatste 25 jaren valt waar te nemen.
Al pruttelende zocht men verbetering van^toestand en vervulling van wenschen daar, waar het is en niet is.
Onder de middelen, die men geschikt oordeelt, om een beteren geest in het leven te roepen, ten einde daardoor een beteren toestand in het algemeen te scheppen, bekleedt het begrip van self government eene tamelijk ruime plaats, zoodat het dan ook reeds meermalen is ter sprake gebracht, gewikt en gewogen.
Een begrip van dat gewicht heeft recht en aanspraak op aandacht en belangstelling, omdat het in het afgetrokkene uitstekend klinkt, en de moeite niet groot is, om er de mérites van aan te toonen, en er de voordeelen breed van uit te meten.
Wij zijn echter vijanden van alle utopiën. Een gezond begrip vindt niet overal de gelegenheid voor eeue gezonde toepassing. Wat voor waarheid geldt in het Westen, geldt niet altijd in dezelfde mate voor waarheid in het Oosten. Zij is wel degelijk vaak afhankelijk in sommige opzichten van de toestanden bij lauden en volken; de waarheid in één woord is niet overal gelijk.
Zoodanige meening moge een paradox schijnen, wij zijn en • blijven van meening, dat zij ait nochtans voor het oordeel der nadenkende Heden niet is. Utopiën voor Indië nu, achten wij ten eenenmale en onraadzaam en gevaarlijk.
8
Wanueel- meu die wil toetsen aan of toepassen op beginselen van Regeering en Regeeringsbeleid, daar vragen wij het allereerst naar de voorwaarden der mogeliikheid van uitvoering.
Waar ons die mogeliikheid niet denkbaar blijkt, daar mag het ideaal ons niet bezighouden, vermoeien of kwellen.
Waar het nadenken ons tot de overtuiging .brengt, dat er nog vele geslachten naar Indië zullen gaan, en van daar zullen terugkeeren en verdwynen, voor en aleer aan de uitvoering van dergelijke denkbeelden van Regeeringswege ook zelfs ernstig kan worden gedacht, daar gelooven wij, handelt men wijzer, zich binnen den kring der werkelijkheid te blijven bewegen, en zich de vraag te stellen: In hoeverre het vigeereud Regeerings-Reglement als de Grondwet van Neêrlandsch-Iudië de middelen aan de hand geeft, om te gemoet te komen aan eene bevrediging van wenschen, die cok nog wel op andere wijze en langs andere wegen dan dien van het Self government, een praktischeu vorm zouden kunnen aannemen?
Le mieux est souvent Vennemi du hien. Dit geldt niet weinig voor onze kostbare Indische bezittingen.
De staatkunde schijnt hoe langer hoe meer aan dien stelregel te moeten worden herinnerd, al is het daarom volstrekt niet noodig, het oog en oor te sluiten voor hetgeen in een meer of min verwijderd verschiet ligt.
Het verschiet op zelfregeering in Indië is echter naar onze meening nog een zóó ver verschiet, dat wij het niet anders dan onder de voorloopige onmogelijkheden kunnen opnemen en rangschikken.
Zelfregeering toch is alleen denkbaar by eene stabile maatschappij. Eene samenleving, die zich niet voortzet en voortplant van geslacht tot geslacht, mist de voorwaarden van zelfbestuur, omdat het waarachtig belang en zijn besef als de eerste factor niet aanwezig is.
Aan eene maatschappij, welke tot op den huldigen dag, met hoogst zeldzame uitzonderingen, slechts bestaat uit een zeker getal Europeanen, die Indië als een hotel of groote badplaats aanmerken, en reeds van af den dag dat zij den voet op Indi-schen bodem zetten, peinzen op de middelen, hoe zij het nieuwe vaderland weer in den kortst mogelijken tijd met de meest mogelijke materieele producten van hunnen arbeid zullen verlaten, quot; aan zoodanige maatschappij ontbreken al de eischen, waaraan het begrip en het beginsel van zelfregeering behooren te worden getoetst en onderworpen.
Eene zeltregeering, neergelegd in handen, wier belangen bij den dag eene andere gedaante kunnen aannemen, een self-government opgedragen aan eene maatschappij, wier levens-
9
beschouwing uit den aard der zaak zich oplost en oplossen moet in al het aantrekkelijke waarin zich een cosmopolitisch en ongedurig bestaan verheugt, zou ras blijken de noodlottigste aller regeeringsvormeu te zijn, en binnen kort de sporen van eene schromelijke verwarring aan te bieden.
Zelfregeering op dit oogenblik en ook in de naaste toekomst, zou voor Indie al heel spoedig precies het tegenovergestelde uitwerken van hetgeen men zich voorstelt.
De macht van velen zou terechtkomen in de handen van enkelen. Het gezag zou weldra berusten bij hen, aan wie men dit het minst gaarne zag toevertrouwd.
Anarchie, willekeur en misbruik van gezag met een liberaal vernis, zouden ginds een rol aanvaarden, waarvoor wij Indië nog lang bewaard hopen te zien.
Het waarachtige liberalisme heeft en behoudt altijd eene grootsche roeping.
Op het gebied der staatkunde echter is het rekening houden, met toestanden van land, volk en klimaat, zoo mede met de actualiteit een zijner eerste plichten.
Door zich op politiek terrein bezig te houden met de grillen eener levendige phantazie, en zich te laten verdringen van den weg der koele werkelijkheid, worden niet zelden fouten begaan, die treurige gevolgen hebben.
Dusdanige fouten bedreigen en verkorten vaak verkregene rechten, in plaats van ze uit te breiden.
Voor dat gevaar hebben ook de Nederlandsche liberalen zich te hoeden! Alleen deze vraag kan o. i. worden gedaan: In hoeverre het tegenwoordige Regeerings-Heglement door wijzigingen zou kunnen tegemoet komen aan voordeden, die eene zelf-regeering onder gewone en bruikbare omstandigheden zou kunnen aanbieden.
Ofschoon het tegenwoordig Ned. Ind. Regeerings-Reglement veel goeds bevat, en menig deel der koloniale huishouding vrij wat beter regelt dan een zijner voorgangers, zoo gelooven wg toch, dat enkele bepalingen omtrent de samenstelling en bevoegdheid van den Kaad van Indië wijziging en aanvulling behoeven.
In de eerste plaats art. 1 van het Regeerings-Reglement; Er is een raad van Nederlandsch-lndië, bestaande uit een Vice-President en vier leden.
Het aantal en de aard dier leden van den Raad van Indië heeft sedert de stichting der O. I. Compagnie vele veranderingen ondergaan. — In de instructie van den eersten Gouverneur-Generaal .Jan Pietersz. Koen stond, dat de Raad zou bestaan uit 5 leden. Dat getal werd in 1617 uitgebreid tot negen, waar-
10
onder vier gewone, die den landvoogd steeds ter zijde stonden, en vijf buitengewone. Onder Daeudels bestond diezelfde Raad uit vier ordinaire en drie extraordinaire leden, terwijl de Directeur-Generaal van den Handel daarin als eerste lid zitting had. Na het herstel onzer onafhankelijkheid en de terugkeer onzer Indische bezittingen uit de handen der Engelschen heeft de Baad steeds uit een Vice-President en vier leden bestaan.
Wij gelooven, dat het alleszins wenschelijk is, dat daarin verandering worde gebracht en men overga, het ledental van den Raad van Indië te vergrooten.
Reeds in 1854 drongen verscheidene leden bij de beraadslagingen in de Kamers op die vermeerdering aan. Zij waren van ineeniug, dat daardoor de Raad zou kunnen worden versterkt met elementen uit het Moederland, die dikwijls met een meer onbevangen oordeel begaafd, en met meer frissche denkbeelden bezield waren, dan zij, die jaren lang onder den Indischen Hemel geleefd en gewerkt hadden, en wier oordeel als een gevolg van dien uit den aard der zaak niet altijd even juist en onpartijdig kon zijn.
Daargelaten nu de meerdere of mindere juistheid dier meening, de Kamers vereenigden zich ten laatste met de zienswijze der Regeering, die bij monde van den Minister van Koloniën, den Heer Pahud, verklaarde, dat zij in eene uitbreiding van het ledental des Indischen Raads een bezwaar zag ter wille der aanzienlijke verhooging, die daardoor het budget van uitgaven zou ondergaan. De Regeering was van meening bovendien, dat men tegelijk moeielijk een voldoend getal mannen zou vinden, die bekwaam en genegen waren, zoodanige hooge betrekking aan te nemen en te behouden.
Daargelaten nu ook de juistheid in meerdere of mindere mate van de Regeering in die dagen, zeker is het, dat van af 1854 tot op heden, binnen 25 jaren, ten aanzien der geneigdheid van geschikt personeel eene totale verandering van meening kan en mag worden verondersteld, ontstaan te zijn. Tot die wijziging van denkbeelden hebben gewis, tal van omstandigheden bijgedragen.
De afstand tusschen Moederland en Koloniën is tot op de helft, ja bijna \'/31 van weleer verminderd. Do middelen van communicatie zijn met die een er beurtvaart verrijkt. De scheiding mist veeltijds het pijnlijke van vroeger. De schaarschte aan geschikte mannen moge in 1854 een grond of fichijn van bezwaar hebben opgeleverd; op dit oogenblik mag dit bezwaar als opgeheven worden geacht.
Doch wij gelooven de waarheid nabij te zijn, wanneer wij beweren, dat ook in 1854 de Kamers bezweken zijn voor de
11
kracht van het dubbeltjes-argument, naardien de aanwinst van intellectueele krachten bij een hoog Regeeringslichaam ruimschoots opweegt tegen eene daarmede gepaard gaande verhoo-ging van uitgaven, terwijl wij bovendien van meening zijn, dat Nederland en iu Indië en in het Moederland zoowel toen als nu, nog rijk genoeg is aan mannen, die voor eene dergelijke betrekking in aanmerking verdienen te komen en den Raad van Indië inderdaad tot sieraad zouden verstrekken.
Dat die uitbreiding niet tot de parlementaire feiten van 1854 behoort, betreuren wij dan ook. Zoodanige uitbreiding toch neemt ook tegeliik andere bezwaren weg. In de eerste plaats wordt daardoor het gevaar geneutraliseerd, dat de Landvoogd in of op den Raad een overwegenden invloed zou kunnen uitoefenen. ïen tweede zou, wanneer zich het geval van art. 36 R. R. voordoet, en de Gouverneur-Generaal aan sommige leden van den Baad bijzondere commissiën opdraagt, die Raad over de belangrijkste aangelegenheden eene beslissing knnnen nemen met drie leden, terwijl de Gonverneur-Generaal die leden, van wie de meeste tegenkanting was te wachten, op die wijze en langs die wijze, tijdelijk uit den Raad zou kunnen verwijderen.
Dwalen wij dan ook niet, waar wij te rade gaan met Indische toestanden en wenschen, dan gelooven wij, dat een Raad van Indië, bestaande uit een Vice-President en twaalf leden, inderdaad te gemoet zou kunnen komen aan het doel, dat men voor een deel langs een anderen weg tracht te bereiken, en waarvoor men in sel/government een bondgenoot waant gevonden te hebben.
Zoodanige uitbreiding behoort de vrucht te zijn van \'s Konings keuze, die in de aanbeveling van den Landvoogd en in het overleg met den Raad van Indië een betrouwbaren gids zou vinden.
Verder zouden wij, even als bij den Raad van State het geval is \'), de Raden van Indië in buitengenwonen dienst door den Koning benoemd wenschen te zien, en wel uit eene door den Gouverneur-Generaal in overleg met den Raad van Indië op te maken lijst van aanbeveling van een dubbel tal personen, die bewijzen hebben gegeven van bekwaamheid in zaken van wetgeving of bestuur, en zich door hunne kennis van Indische toestanden en belangen bijzonder in den Indischen Archipel hebben onderscheiden.
Die raden van Indië in buitengewonen dienst zouden dan door den Gouverneur-Generaal, wanneer hij dit in \'s lands belang nuttig oordeelt, opgeroepen kunnen worden, om aan be-
\') Art. 4, 5 der wet van 21 December 1861, St. 129, hondende, regeling der samenstelliug en bevoegdheid van den Raad van State.
12
paalde werkzaamheden van den Raad deel te nemen, en in dat geval eene gelijke bevoegdheid en recht van stemmen hebben als de gewone leden van don Raad.
Zoodanige buitengewone leden, geene bezoldiging genietende, mogen echter andere betrekkingen bekleeden; — alléén vergoeding van reis- en verblijfkosten in den vorm van presentiegeld, volgens een vast te stellen tarief, komt ons wenschelijk voor, zoodra zij, elders woonachtig, zich hebben te begeven ter plaatse, waar hnnne tegenwoordigheid en bemoeiingen worden geëischt.
Al dadelijk oordeelen wij die tegenwoordigheid gewenscht, wanneer een nieuw benoemde Gouverneur-Generaal den eed aflegt in handen der Vergadering, samengesteld en bedoeld bij art. 15, of wanneer, bij ontstentenis van den Opperlandvoogd en den quot;Vice-President, aan een der gewone leden van den Raad, de tijdelijke waarneming der waardigheid van Gouverneur-Generaal moet worden opgedragen.
Voorts zouden wij, in overeenstemming hiermede, in art. 36 wenschen bepaald te zien, dat ten allen tijde acht gewone leden, zoomede de Vice President, ter hoofdplaats aanwezig behooren te zijn, en dat de Gouverneur-Generaal steeds één of meer der Raden in buitengewonen dienst zal kunnen aanwijzen, om tegen het genot der voordeelen, die aan de betrekking verbonden zijn, de plaats der afwezige leden in te nemen, tot tijd en wijle zij die plaats weer hebben ingenomen.
In hoeverre de benoeming van een of meer speciaal benoemde Regeerings-Commissarissen niet verreweg de voorkeur verdient boven het opdragen van coinmissiën en zendingen aan leden van den Raad, daartoe verwijzen wij nader ter v. p. —
Art. 7 al. 2 bepaalt: de Baad wordt hijgestaan door een Secretaris.
Uit het personeel der Algemeene Secretarie wordt aan den Raad toegevoegd een Gouvernements-Secretaris, om hem als Secretaris in zijne vergaderingen bij te staan.
Wij achten het raadzamer, dat aan den Raad zelf wordt overgelaten om zich een Secretaris te kiezen.
Al. 5, handelende over de vergaderingen van den Raad, zonden wij in dien zin gewijzigd wenschen te zien, dat als regel wordt aangenomen, dat de Vergaderingen openhaar zijn.
In onzen tijd, nu de toepassing meer en meer veld wint, om de publieke zaak publiek te behandelen, gelooven wij dat ook de Indische Regeering wel doet, voor haren Raad te breken niet het stelsel van geheimhouding.
Wij zien in openbare discussie op het Regeerings-Paleis van het Waterlooplein te Batavia noch een bezwaar noch een gevaar,
13
maar achten het ook daar van het grootste gewicht, dat de openbare meening de gelegenheid hehbe, zich te uiten over alle punteu van wetgeving of maatregelen van bestuur, vóórdat zij zich geplaatst ziet voor het fait accompli.
Dat de réserve, zoomede de bevoegdheid van Voorzitter en leden moet worden bepaald, om eene Vergadering in coaiite generaal te beleggen of de openbare zittiug in eene met gesloten deuren te doen overgaan, behoeft geen betoog.
Eene wijziging van art. 7 iu dezen geest zon al dadelijk iu groote mate het gemis der voordeelen eener zelfregeering tegemoet komen.
De openbare meenincr, in kennis gesteld tcaarom een besluit niet is gevallen in dezen maar in genen zin, zal de critiek niet dooden, maar de Regeering niet zelden ten minste behoeden tegen de onjuiste opvattingen en dwalingen, waaraan nu zoo menige beslissing is blootgesteld.
Eene wijze en verstandige regeering vreest eene critiek nooit. Zij moet ze wenschen, en verwacht haar. Haar regeeringsbeleid wint in kracht en steun, zoodra het blijkt dat ook zij hare plannen onderwerpt aan het oordeel van hen, die er het allereerst en het meest bij betrokken zijn. — Het prestige van haar gezag wordt slechts verhoogd, waar het zich ontdoet van den sluier der geheimzinnigheid, en zijne daden onderwerpt aan het oordeel der publieke opinie.
Eene ernstige en verstandige regeering luistert naar die opinie, zoodra zij ontdekt dat hare besluiten daarmede in strijd komen. Zij zal de stem, die tot haar komt, weten te eerbiedigen, en meer dan ooit de gronden voor hare meening aandachtig overwegen, zoodra zij zich bewust is, dat hare beslissingen de belangstelling hebben gewekt van allen, aan wie het staatsbelang ter harte gaat.
Zooals het nu gaat te Batavia, is het woord aan het stelsel van verrassingen en indiscretiën, zonder dat men ooit met juistheid de ware motiven van de Regeeringsbesluiten leert kennen. Daardoor wordt een waan geboren. Zoodanige waan, die, gelijk wij weten, zelfs bij zuiver parlementaire regeeringen niet a tijd te weren is, is zoo veel te gevaarlijker voor een lichaam, dat niet anders beraadslaagt en beslist dan binnenskamers.
Nooit is een bestuur sterker en krachtiger, dan wanneer het zijne ontwerpen van wetgeving onderwerpt aan de meening van allen.
Waar de Ned.-Ind. Regeering zelve zon willen medewerken
o ~
tot eene wijziging van het R. R. in dezen geest, waar zij het beginsel van openbaarheid niet alléén op het Binnenhof te \'s-Hage
14
maar ook op het Water!ooplein te Batavia zou u\'enscben toe ie passen, en daartoe de uitbreiding van den Raad van ludië zou willen en kunnen toejuichen, daar, gelooven wij, zou een groote stap worden gedaan iu de goede richting, daar zouden de stemmen alras zwijgen over een vorm van controle voor en in gindsehe gewesten, die in den kring der werkelijkheid misplaatst is.
De oorzaak van dat idealistisch streven naar zelfregeering in Indië, ligt dan ook vrij zeker voor een deel in het gebrekkige van dien vurm, en is daarom wel te verklaren.
Hare gronden zijn dus vau ernst geenszins ontbloot, doch de middelen om tot de uitvoering van wenschen te komen, die tot zelfbestuur leiden, liggen in den Ned.-lndischen Archipel vooralsnog in geen tijden binnen bet bereik der mogelijkheid.
Het onmogelijke alzoo van een invloed op den gang van zaken langs dien weg in Indië zelf, zou naar onze meening alléén worden beperkt eu geneutraliseerd door eene toepassing van beginselen van openbaarheid en uitbreiding van bestuur in het hoogste regeerings-collegie, den Raad van Indië, door wijziging van het R. R. in dien zin.
Art. 28 is tegenwoordig niet meer in zijn geheel, en behoeft in ieder geval aanvulling, daar er nog zes andere punten zijn, waarin het vragen van \'s Raad\'s advies den Gouverneur-Generaal imperatief wordt voorgeschreven.
Art. 36 bespreekt het opdragen van bijzondere commissiën en speciale zendingen aan leden van den Raad. — Ofschoon die bepaling niet nieuw was, en ook tijdens het Bestuur der O. I. Compagnie meermalen in praktijk werd gebracht, zoo vergete men echter niet, dat dit artikel niet zonder warmen strijd in het Regeerings-Reglemeut is opgenomen.
Verscheidene leden der Kamer toch, waaronder ook van Hoëvell, waren o. a. van meening, dat de leden van den Raad van Indië eene te hooge positie innamen, om in commissie te kunnen worden gezonden; — anderen zagen in dat voorschrift een middel voor een Gouverneur-Generaal, om een tegenstander tijdelijk uit den Raad te kunnen verwijderen.
Dit laatste werd vooral door den Heer ïhorbecke in het licht gesteld, die er bovendien bijvoegde, dat het getal leden van den Raad veel te gering was, om hen met zendingen te belasten.
De voorstanders van het artikel beriepen zich echter op den invloed eu het prestige, die een zoodanig hooggeplaatst persoon gelijk een Raad van Indië zou uitoefenen op de bevolking van den Indischen Archipel.
15
Nu moge er in die opinie, vooralsnog in dien tijd, eenige waarheid schuilen, wi] echter gclooven, dat eene commissie, opgedragen aan speciaal daartoe beuoemdeRegeeringscommissaris-sen verreweg de voorkeur verdient.
Is die commissie van vredelievenden aard, strekt zij b. v. tot onderzoek van eeuig onderwerp der koloniale huishouding, of tot opname en beoordeeling van plaatselijke en gewestelijke toestanden, dan zijn bepaalde autoriteiten en specialiteiten veel beter in scaat en bevoegd, de Regeering van consideratie en advies te dienen, dan leden van den Raad, die of aan de zaken vreemd 0/aan deze ontgroeid zijn, en dus allicht dikwijls zullen moeten afgaan op de rapporten der deskundigen, terwijl het toch zoo wenschelijk is, dat die rapporten niet alléén van zaakkennis, maar ook van een volkomen zelfstandig standpunt getuigen.
Alléén in tijden, die oorlog doen duchten en strijd wenschen te voorkomen, verdient de opdracht eener zending aan leden van den Raad van Indië aanbeveling.
De eischen der staatkunde met al hare vertakkingen en vaak bijzondere belangen maken het wenschelijk, dat in dergelijke gevallen mannen worden gekozen, van wie men mag veronderstellen, dat zij een juisten blik hebben geworpen in de rechtmatige vorderingen van het staatsbelang.
En daartoe zijn de Raden van Indië gewis meer dan anderen de aangewezen personen.
Moet echter voor feitelijke oorlogsaangelegenheden een Regee-ringscornmissaris worden benoemd, dan zal het doel eener expeditie nimmer beter worden bereikt dan door in eene en dezelfde hand het civiel en militair gezag tijdelijk neder te leggen eu te bevestigen.
Scheiding dier machten wekt niet zelden botsing. Zij verlamt veelal de beste maatregelen. Het begin van den oorlog met Atjeh drukt op die meening haar cachet.
Het zijn deze bepalingen in het Regeerings-Regleraent, voor zooveel den Raad van Indië aangaat, die 0. i. bij eene eventueele herziening wijziging verdienen. Mocht de Hooge Regeering in Indië onze beschouwingen deelen, dan hopen wij, dat de tijd niet ver meer af is, haar bereid te zien, aan bet Opperbestuur in het Moederland op dezen weg en in deze richting zoodanige voorstellen te doen, dat de drang naar zelfbestuur in den Neder-landsch-Indischen Archipel wijke voor eene toepassing van denkbeelden, die het onmogelijke ginds, in het bereikbare oplossen.— Voor iedere andere oplossing, voor elk ander middel, om in Indië rcgeeringsdadon te controleeren en op den gang van
16
zaken een\' gewenschten invloed uit te oefenen, oordeelen wij onze schoone bezittingen in Azië noch nu, noch ook in de naaste toekomst rijp. — Het bestuur in onze uitgestrekte Indische gewesten verdient een klimmende belangstelling. Bij de bestaande en toenemende afwisseling van de intellectueele raderen der Regeeringsmachine ginds, is echter decentralisatie van bestuur slechts de vóórbereidende ondermijning van een gezag, dat meer dan ooit behoefte gevoelt, om met vaste hand te worden gevoerd, — opdat behouden blyve, wat vrij zeker moeielijk kan worden gemist.
Nog een enkel woord!
Er heerscht in onze Nederlandsch-lndische Bezittingen onmiskenbaar een ontevreden geest, die met den dag aangroeit. Dien geest te willen ontkennen of onopgemerkt te laten, zou kortzichtigheid verraden, ware in strijd met het publiek belang. Doch men zoekt, gelijk veelal, ook daar de oorzaak, .waar ze niet is te vinden. — Voor de verbeteringen, die aanwezig zijn, wordt niet zelden eene onpartijdige waarneming gemist, om de eenvoudige redenen, dat voor de rneesten vergelijkingen met vóór 25 jaren niet mogelijk zijn. Heeft de toestand in die laatste 25 jaren, zij het dan ook in geringere mate dan in het Moederland, veel goeds ginder gesticht, het verwijt, dat hervormingen alléén dan weldadige vruchten kunnen dragen, wanneer zij niet alléén wèl doordacht, maar ook tegelijk ernstig en degelijk zijn voorbereid, mag voor een niet klein deel aangemerkt worden als ééne der vele bekende en onbekende oorzaken, die onzekerheid scheppen om ontevredenheid te verwekken. Eu zóódanige onzekerheid bestaat in Indië reeds vele jaren op allerlei gebied. Terwi]! men in het Moederland over het gebiedende van een krachtig Indisch bestuur, terwijl het Nederlandsch Parlement op eene enkele uitzondering na, gelijk die van den Heer Hooft o. a., volstrekt onoprecht is en blijft in zijne opvatting omtrent de onderlinge financieele verhouding tusschen Moederland en koloniën, deed intusschen geene Regeering in den laatsten tijd iets anders, dan de macht van den Opperlandvoogd over Indië te kortwieken en te ondermijnen. Daardoor ontstaat niet alleen de schijn, maar ten laatste ook het wezen van mat- en slapheid, dat door een Oostersch volk als bij instinct onmiddellijk wordt waargenomen en gevoeld, slechts uadeelige schokken veroorzaakt, waarvan de overheerscher onmiddellijk den terugslag waarneemt, om de onderlinge verhouding weldra van gedaante zelfs te zien veranderen. Zich voor Indië een Gouverneur-Generaal te denken, die te Buitenzorg de betrekking van eersten commies aan het Departement van Koloniën te \'s Hage waarneemt, is en blijft eene
17
voortdurende miskenning van de Indische groote en ernstige belangen.
Maar er is meer. Men leeft, in tegenstelling van vroeger, in Indië het leven van het Moederland mede. Door dat feit, door verhoogde en vermeerderde gemeenschap, is de Indo-Europeaansche bevolking volkomen op de hoogte van den toestand hier te lande, maar zien ook achterblijveuden ginder, helaas ! maar al te zeer dikwijls, hoezeer vroegere koloniebroeders, na het schoone Insulinde den rug te hebben toegekeerd, precies een anderen weg bewandelen, dan men recht had van hen te verwachten. Wanneer men toch raanoen gelijk de Heer Alting Mees, oud-advocaat, ond-President van Java-Bank eu Hoog-gerechtshof in Indië, geen rekening ziet houden met een 27jarig verblijf op Java\'s bodem; wanneer men de houding van dien uitstekenden burger te Batavia vergelijkt met die, welke hem in \'s-Hage ten jare 1876 deed verdwalen in een Kabinet Heemskerk-Goltstein, en men zich daarbij herinnert, hoe hij eenmaal de in \'74 ontworpen belastingplannen door zijn voorbeeld in de voorste rijen der oppositie ginds kastijdde, dan is ook het vaak onverstandig oordeel van veel anderen, zoowel in Indië als hier te lande, niet eens meer noodig, om het geloof in en het vertrouwen op schijnbaar degelijke mannen ernstig te schokken, maar dan blijkt het, dat de ernst te Batavia, in de vorstelijke residentie te \'s-Hage slechts wordt opgelost in phrases, en dat een talentvol en bekwaam man, al oordeelde men hem ook ongeschikt voor de ministeriëele taak, zich voor altijd, helaas! tot eene politieke onmogelijkheid heeft verbeven.
Waar Indië zich dus ziet geschokt in zaken zoo wel als in personen, daar verbaze men zich dan ook niet, wanneer een uitstekend man, gelijk de President van de Java-Bank, de Heer Mr. N. P. van den Berg, teleurgesteld als hij moet zijn in menschen, waarop hij meende te kunnen steunen, wellicht hier en daar niet altijd volkomen billijk oordeelt, of bij wijlen minder juist ziet en onderscheidt. Maar, zoo iemand, dan is in elk geval deze uitmuntenden Vaderlander meer dan iemand bevoegd, een oordeel uit te spreken, een vonnis te vellen, wanneer hij hier te lande ziet liefhebberen in Indische zaken door lieden, die letterlijk alle bevoegdheid missen, om over koloniale aangelegenheden eene juiste meening te bezitten of uit te spreken. En nochtans ziet men in ons Parlement vaak niet het minste bezwaar maken, om eene zoodanige besliste meening te verkondigen met eene aanmatigende verwaandheid, als waren zij de Apostels eu Profeten van Java bij uitnemendheid, als kenden zij de behoeften en belangen van den .Ned.-lnd. Archipel tot in de kleinste bijzonderheden toe.
Was de afschaffing van de rottingstraf eene fout, was zij
18
eeue miskenning tegelijk vau de voorwaarden, waaraan iedere straf gebonden is, zal straf in waarheid straf blijven, en zijn alle liberale mannen in Indië, het daaromtrent nagenoeg eens, de Indische Begrooting bij de wet is en zal blijveu een strui-kelbrok, om Indië voor Nederland te doen zijn en te doen blijven, wat het kon ziju en wezen moet: zi.j toch biedt in hare werking eene dier teleurstellingen aan, waaraan geene politieke partij zich bij wijlen naar het schijnt onttrekken kan, zoodra de praktijk aan de orde komt.
Lijdt het geen twijfel, dat ook de afschaffing der differentiëele ivchl en gebleken is praematnur te zijn, en behoort tot ééne der verdere misgrepen onzer liberale partij hier te lande, de moed om te herstellen wat een ramp is, blijkt bovendien in Nederland nog niet aanwezig. Het bloed van Sir Robert Peel, die niet aarzelde in het Engelsche Parlement eene gepleegde politieke zonde en oeconomisch- politieke fout te belijden en te herstellen, doorstroomt de aderen onzer Hoüandsche staatslieden nog niet, tenzij een staatkundige misslag, door voorgangers begaan, bezworen moet heeten door de verklaring van een Minister van Financiën, gelijk bg monde van den Heer Gleichman, die zich nog wel eens vijftig malen zou wenschen te beslapen, voor uien hem ziet overgaan, om die rechten te herstellen
Het komt ons voor, dat die Bewindman en als staatsman en als Minister van Financiën, intusschen wijzer handelen zou met zich de vraag te stellen: of inderdaad het belang van Moederland en Koloniën niet ernstig door de afscha fing dier rechten is benadeeld, en, zco ja, of dan zijn dure plicht en roeping niet medebrachten, tot het herstel en tot de wederinvoering dier rechten mede te werken? Immers, terwijl al de staten in Europa druk bezig zijn, zich van warme overjassen te voorzien, is Nederland slechts getooid met een zeer dun en doorzichtig hemd, waardoor de gebreken van het staatslichaam maar al te zeer worden gekend, om er ten slotte het buitenland mede te verrijken.
Er is gewis iets grootsch, iets verhevens en iets schoons in gelegen, de baanbreker te heeten of te zijn op het gebied van vrijheid; ook daar, waar die vrijheid het stoffelijke geldt. Of dit echter ook op den plichtmatigen weg ligt van een klein, zij het ook moedig en énergiek, volk, of men daarmede onze havens en dokken ook voorziet van een bosch van mastboomen, of men er Twenthe mede aan zijn bestemming doet beantwoorden, of men er onze nijverheid in het algemeen een juichtoon over doet aanheffen, en er het volk den mond mede openhoudt, ziedaar! wat ernstig te betwijfelen valt en volstrekt niet behoort tot de vraag, of men liberaal dan wel behoudend is.
19
Waar alle handels- en nijverheidsstateu zich toerusten, waar ai] hunne tarieven voorzien van ijzeren en gouden pantsers, daar is het wel de plicht, ook voor den Nederlandschen staatsman, te waken, dat Holland en zijne koloniën zich ter wille van zekere waarheden, die echter door de praktijk worden beschaamd, niet uitkleeden vóórdat ze te bed gaan ; daar is het to he or not to be aan de orde en aan het woord.
Wanneer wij ons deze ontboezeming en uitweiding veroorloven, dan is het, omdat onze handel en nijverheid gedaald zijn tot een minimum van voorspoed, dan is het, omdat alles klaagt, zoowel hier te lande als in Indië, dan is het, omdat de liberale leer volstrekt niet medebrengt, oeconomische quaestiën op te lossen in die der partijpolitiek, dan is het, omdat het dwaasheid verraadt, aan een klein land tot op zekere hoogte en binnen zekere grenzen de bescherming te weigeren, die elke andere Mogendheid in Europa van hare onderdanen weet toe te kennen, dan is het omdat gemis van stoffelijken voorspoed vooral in Indië den geest van ontevredenheid doet aanwakkeren, om zich ten laatste een weg te banen in een doolhof van hersenschimmen en onmogelijkheden, in de hoop er den steen der wijzan te zullen vinden, die er niet gevonden zal worden.
Daargelaten de vraag, in hoeverre de gronden voor dien ontevreden geest een volkomen recht van bestaan hebben, ze illusoir te verklaren moge het gemakkelijkst zijn, maar daardoor wordt de ontevredenheid zelve niet weggenomen.
Wij willen het ons dan ook wel verklaren, dat de Indo-Europeesche zamenleving in selfgovernment een herstel van. grieven waant te vinden, al zou het haar mogelijk vallen, op aannemelijke gronden er de stabiliteit van aan te toonen. Voor het grootste gedeelte geboren, opgevoed en ontwikkeld onder de geneugten dier zelfregeering, gelooft zij in gemoede daarvoor ook Java rijp te mogen achten, doch verzuimt zy, zich rekenschap te geven van de voorwaarden, waaraan het beginsel van zelfbestuur in de eerste plaats onderworpen behoort te zgn.
Gelooven wij in breede trekken aangetoond te hebben, dat die voorwaarden ontbreken, wij zijn tegelijk van oordeel, het middel te hebben aangegeven, waardoor aan de openbare meening in den Ned.-Ind. Archipel,de gelegenheid zou kunnen worden gegeven, haren invloed op den openbaren gang van zaken te doen gelden, al is het dan ook niet langs een weg, die ons herinnert aan het: Le mieux est souvent Vennemi du bien, maar aan dezen, die inmiddels het wenschelijke oplost in het bereikbare.
Is dat middel eenmaal aangegrepen, is de Raad van Indië-na ietwat korter of langer tijd gereorganiseerd in den geest
20
door ons bedoeld, wij aarzelen niet de overtuiging uit te spreken, dat daarmede alleen de lusten van zelfbestuur zullen worden genoten, om er nimmer de lasten van te gevoelen.
Wij bestrijden derhalve iedere neiging tot delegatie van gezag in gindsche gewesten, en zijn volstrekt van oordeel, dat elke stap in die richting zou behooren tot eene van die politieke fouten, die ook door een Nederlandsch Gouvernement nooit straffeloos zouden blijken gepleegd te zijn.
den Haag, December 1878.
WWi
■
li i
0$: