DOOR
gewezen Predikant in Nederland en Ned.-Indie.
UTRECHT,
s/ A/ lt;
TN ZIJNE DENTtBRBLDEN.
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
DOUE
gewezen Predikant in Nederland en Ned.-Indie.
U T B B C H T,
Daar de brief van Jakobus in eiyenaardig licht aan hem zich vertoonde, gevoelde de schrijver dezer bladen zich aangespoord, hiervan mededeeling te doen.
Tevens wenschte hij de denkbeelden, in den brief voorkomende, eenigzins uitvoeriger te behandelen. Ook deze hebben aanspraak om tot hun regt te komen. Met de verklaring van den zin eener plaats kan de uitlegger nog niet geacht worden, zijne taak vervuld te hebben. De leidende denkbeelden vorderen voorstelling en ontwikkeling. Eerst dan, als deze bij de lezing van ieder onzer geivijde schriften helder en onberispelijk voor den geest zullen staan, zal het ons gelukken, tot de kennis van het wezen des christen-doms doortedringen. Dan eerst ook zal het tijdstip aanbreken van vereeniging, éénheid, vrede.
Eene kleine lijst ivordt bijgevoegd van ivoorden of zaken, die het oorspronkelijke taalgebruik betreffen en in het behandelde voorkomen.
Zwolle Mei 1875.
Vooewoobd Pag.
Hoofdstuk J....................1
Hoofdstuk I; l—4.............. 1
Hoofdstuk II...................43
Hoofdstuk II: 1—13.............4ü
Hoofdstuk III...................85
Hoofdstuk 111:1—12.............87
Hoofdstuk IV...................117
Hoofdstuk IV : 1—10.............119
Hoofdstuk V......................
Hoofdstuk V : 1—(i..............159
Lijst van eeuige woorden of zaken, die het Grieksehe taalgebruik betreffen....................187
Jakobus een dienstknecht van God en den heer 1 Jezus Christus aan de twaalf stammen, die in de ver-strooijing zijn , groete.
Acht het alle vreugde, mijne broeders! wanneer 2 gij in velerlei verzoekingen valt [en uw geloof beproefd gevonden wordt,] wetende dat de beproefdheid 3 uws geloofs volharding werkt en de volharding hebbe 4 een volkomen werk, opdat gij volkomen en geheel zijt, in niets gebrek hebbende.
En indien iemand van u wijsheid ontbreekt, zoo 5 vrage hij die van den aan allen eenvoudig gevenden en niet smadenden God en zij zal hem gegeven worden. Doch hij vrage in geloof, niets twijfelende. 0 Want die twijfelt gelijkt op eene zeegolf, die dooiden wind bewogen en gedreven wordt. Want die 7 mensch meene niet, dat hij iets van den heer ontvangen zal. Een tweeslachtig mensch is onstandvas- 8 tig in al zijne wegen. En [over den twijfel henen] 9 roeme de lagere broeder in zijne hoogheid, maar de 10 rijke in zijne laagheid, dewijl hij als eene bloeijende bloem eener grasplant zal voorbijgaan. Want de zon 11
1
2
met de hitte ging op en verdroogde de grasplant en hare bloeijende bloem viel en de welgedaanheid van haar voorkomen ging verloren. Zoo zal ook de rijke in zijne gangen verwelken.
12 Gelukkig een man, die verzoeking verdraagt, dewijl hij beproefd geworden zijnde de kroon des levens ontvangen zal, die de heer beloofde aan degenen, die
13 hem liefhebben. Niemand verzocht wordende zegge: ik word van God verzocht. Want God is onverzocht van kwade dingen en hij verzoekt niemand. [Nie-
14 mand wordt van God verzocht,] maar een ieder wordt verzocht, door de eigene begeerte afgetrokken en ver-
15 lokt wordende. Daarna de begeerte, [die gebleven is,] ontvangen hebbende baart zonde en de zonde
16 voleindigd zijnde brengt dood voort. Dwaalt niet,
17 mijne geliefde broeders! Alle goede gave en alle vol-komene gift is van boven nederdalende, van den vader der lichten, bij wien niet is verandering of be-
18 schaduwd worden door ommekeer. Met zijn wil bragt hij ons voort door een woord van waarheid, opdat wij zóó zijn zouden zekere eerstelingen van hen, die door hem toebereid werden.
[Ik ga een woord tot u spreken over dat, wat na uwe verzoeking is voorgevallen.]
19 Zoo dan, mijne geliefde broeders! zij ieder mensch snel om te hooren, langzaam om te spreken, lang-
20 zaam tot toorn. Want eens mans toorn werkt Gods
21 regtvaardigheid nïet. Daarom afgelegd hebbende alle onreinheid en rijkelijkheid van kwaadheid, ontvangt in zachtmoedigheid het [in mij] ontkiemde woord,
22 dat uwe zielen behouden kan. En wordt doeners eens woords en niet, alleen hoorders, u zelve bedrie-
gende. Dewijl, indien iemand een hoorder eens 23 woords is en niet een doener, deze op een man gelijkt, die zijn aangeboren aangezigt in een spiegel waarneemt, [in hetgene hij na dien tijd deed en onderging], Want hij nam zich zeiven waar en hij is 24 weggcg^ri en vergat aanstonds, hoedanig hij was. Maar die van ter zijde zag in eene volkomene wet, 25 die der vrijheid is en [bij de waarneming van zich zeiven] bleef, deze niet een vergetelijk hoorder geworden zijnde, maar doener eens werks, deze zal gelukkig zijn in zijn doen. Indien iemand den dunk 26 heeft van een dienstbare te zijn, met den tengel zijne tong niet besturende, maar zijn hart bedriegende, van dezen is de dienstbaarheid ijdel. Eene reine en on- 27 bezoedelde dienstbaarheid bij den God en vader is deze: weezen en weduwen te bezoeken in hunne verdrukking , zich zeiven onbesmet te bewaren van de wereld.
HOOFDSTUK 1: 1—4.
Wij leggen den brief van Jakobus voor ons. Uit de hooge oudheid des Christendoms komt ons een schrijver te gemoet met eene gave, die aanspraak mag maken op onze waardering. Onder andere gedenkstukken uit die oudheid mag dit stuk eene waardige plaats innemen. Ook deze schrijver had een helder inzigt in de diepte van het evangelie en terwijl andere geesten met groote gaven toegerust waren, had ook hij zijn aandeel ontvangen en behoeft hij voor geenen anderen te wijken.
De schrijver van den brief noemt zich Jakobus, een dienstknecht van God en den heer Jezus Christus. Met deze aanduiding kunnen wij ons tevreden stellen. Den weg der kritiek wenschen wij niet te betreden. Het is ons meer te doen, om de denkbeelden natesporen, in een schoon gedenkstuk der oudheid voorkomende. Leeren wij in dit gedenkstuk eene rijke en edele persoonlijkheid kennen, deze kan wel niet geacht worden in haar werk verborgen te kunnen blijven.
De personen, tot welke de brief gerigt is, komen voor als de twaalf stammen, die in de verstrooijing zijn. Uit deze opgave komen wij niet tot eene voorstelling van de rigting, die het geschrift moest nemen. Het lag wel niet in den geest des schrijvers, dit te willen aanduiden. Hij had ook de voorstelling niet van voor volgende geslachten te schrijven. Genoeg was het eenige aanduiding te ver-
5
melden, terwijl hij zijne maatregelen genomen had, dat de brief kwam in de handen van hen, voor wie hij bestemd was. Wij spreken aanstonds hierover nader, wanneer wij een overzigt gaan nemen over den brief in zijn geheelen inhoud. Wij wenschten eerst de woorden hoofdstuk 1: 2—4 te behandelen, daar deze als eene algeraeene inleiding kunnen beschouwd worden. Met het 5e vers treedt de schrijver meer op het gebied der werkelijkheid.
Voor het oogenblik dat de schrijver het oog bef/int te rigten naar hen, die zijn brief zullen ontvangen, wil hij niet de minste kennis nemen van de werkelijkheid. Wel weef hij, dat zij onder eene verzoeking bezweken zijn, maar niet aanstonds willende te velde trekken, begroet hij hen als christenen, van wie iets mogt verondersteld worden. Hij plaatst zich op het standpunt der verzoekingen en hen voor het oogenblik als goede christenen aanziende , zet hij gedachten voorop over den zamenhang van de verzoekingen met de ontwikkelingen van het christelijke leven.
Wij hebben aanstonds van eene invulling melding te maken. Onze schrijver toch heeft de eigenaardigheid, dat hij, bij eigene ontwikkeling, wat in zijne lezers veronderstelt en veel op hen durft te laten aankomen. De invulling behoort te geschieden hij het 2e vers [en uw geloof beproefd gevonden wordt]. Zegt hij: acht het alle vreugde, mijne broeders! hij zal wel aanduiden: acht het eene vreugde, die alle andere vreugde overstemt. Er moet dus iets gewigtigs vermeld worden, dat de oorzaak is van deze alheid van vreugde. Slechts hel vallen in velerlei verzoekingen wordt vermeld. Wanneer wij bij deze woorden blijven staan en geene invulling, bij het verdere lezen als van zelf ontstaande, ons veroorloven, geraken wij aanstonds tot eene onhoudbare stelling. Hoe! het vallen in velerlei verzoekingen de oorzaak van eene alheid van vreugde? En deze stelling opgedischt uit de pen van een Jakobus? Op goede gronden meenen wij te mogen zeg-
6
gen: dit is onmogelijk, dit kan niet. Willen sommigen verzekeren, dat onder verzoeking gedacht wordt aan vervolg inr/, verdrukking, wij meenen, dat deze opvatting geheel ondenkbaar is. In den geheelen brief toch komt niets van dezen aard voor. Maar bovenal, de schrijver spreekt vervolgens vs. 12—18 van de verzoeking en deze omschrijft hij zoo duidelijk, dat er niet te twijfelen valt aan dat, wat hij onder dit woord verstaat. Dat de schrijver onder hetzelfde woord telkens andere dingen zoude aanduiden, is met geene mogelijkheid denkbaar bij een man als Jakobus. De man, die in de gedachtenwereld te huis is, kan zich dit niet veroorloven. Onder verzoeking verstaat Jakobus iets kwaads, gelijk hij ook de gedachte afweert, dat die van God komt. Hoe kan dan hier het kwade de oorzaak zijn van vreugde en nog wel van eene alheid van vreugde? Zegt iemand, dat het kwade iets goeds kan werken en de verzoekingen een goeden invloed voor het verdere leven kunnen hebben, wij meenen, dat deze stelling hare bedenkelijke zijde heeft. Hoe! het kwade het goede werken? Wanneer iemand deze stelling voorstaat, zal hij voor het kivade wel in de plaats stellen de verwijdering van het kwade. Dat de verwijdering, de bestrijding der verzoeking wat goeds uitwerkt, wenschen wij niet te ontkennen. Maar hier is sprake van hel vallen in velerlei verzoekingen Wanneer wij vervolgens voort-lezen en de verdere woorden in onzen geest opnemen, komen wij ook tot de opmerking: wat baat het mij, zoo ik weet, dat de beproefdheid van het geloof volharding werkt, terwijl ik niet weet, waarop het allereerst aankomt, hoe ik in de verzoekingen tot de beproefdheid van het geloof kom? De verzoekingen zelve, zoo wij hare rigting volgen, brengen toch niet tot de beproefdheid van het geloof, maar wel naar eene andere zijde henen. Gaan wij nu van de gedachte uit, dat door den schrijver geene brug gelegd wordt tusschen de verzoekingen en de beproefdheid
7
van het geloof, wij meenen geregtigd te zijn tot eeue invulling, die de meening des schrijvers voor oogen stelt [en uw geloof beproefd gevonden wordt]. Juist deze beproefdheid van het geloof onder velerlei verzoekingen was de oorzaak van alle vreugde. Zij was het om der gevolgen wil. Zoo het geloof van echte gehalte bevonden werd en stand hield, leidde het, als de kiem des levens, tot volharding. De schrijver verstaat volharding in de ontwikkeling van het christelijke liefdebeginsel. En daar deze volharding op velerlei wegen plaats vond, had zij even hierdoor te hoogere waarde. Zij konde, omdat zij op velerlei wegen, bij velerlei verzoekingen plaats vond, een volkomen werk leveren. Haar werk was (daar zij volharding in ontwikkeling was) een ontwikkelings-werk. En daar het nu mogelijk was, dat zij een volkomen ontwikkelingswerk had, zoo wenscht dit de schrijver. Hij zegt al wen-schende: en de volharding hebbe een volkomen werk. De gevolgen konden zoo te voorschijn treden ten voord eele van hem, die volhardde. Eene volkomene ontwikkeling konde bij hem gezien worden: opdat gij volkomen en geheel zijt, in niets achterblijvende of gebrek hebbende.
Wanneer wij met het oog op den verderen inhoud des briefs deze woorden overwegen, dringt de opmerking zich aan ons op, dat de schrijver over de hoofden der hoorders henen spreekt. De werkelijkheid is uit het oog verloren. Aan den tegenwoordigen toestand der lezers vinden deze woorden geen aansluitingspunt. Hoe! blijde zijn over de beproefdheid des geloofs in verzoekingen? De verzoekingen waren bij hen niet eens mogelijk. Deze toch veronderstellen een goed leven. Wij hebben dan tusschen twee dingen te kiezen. Of wel, dat Jakobus met opzet de werkelijkheid voorbijziet en voor het oogenblik niets anders wil zien dan hem onbekende christenen, van wie iets mogt verondersteld worden. Of wel, dat hij naar de toekomst zich verplaatst en, eene veranderde rigting van hun leven
8
aangenomen hebbende, hun wenscht te laten zien, wat de bestrijding van veleiiei verzoekingen konde aanbrengen.
HOOFDSTUK I : 5.
Met het 5e vers daalt de schrijver af tot de werkelijkheid en het zal hier de plaats zijn, een overzigt te nemen over den geheelen inhoud dezes briefs.
Aan welke personen was hij geschreven? Het opschrift duidt aan, dat hij aan christenen uit de Joden gerigt was. Deze konden, ook na de aanneming van het evangelie, als de twaalf stammen toegesproken worden, zoo er geene andere Joden, die aan het voorvaderlijke geloof waren getrouw gebleven, aanwezig waren. Wij hebben eigenaardig te denken aan eene verzameling van christenen uit de Joden, die in hunne naaste omgeving niet met de vorige geloofsgenooten in aanraking stonden. Zij woonden buiten het Joodsche land. Geene sporen zijn in den brief te ontdekken, dat onder hen ook christenen van heidensche afkomst begrepen waren.
Dat het opschrift van den brief zoo algemeen is en zelfs geene plaats aanduidt, naar welke hij gerigt werd, zal wel hieruit verklaard kunnen worden, dat de schrijver door een vertrouwden zendeling hem liet overbrengen. Hij was even hierdoor verzekerd, dat hij kwam in de handen der personen , voor welke hij bestemd was. Misschien geschiedde dit met opzet. Misschien konde de plaats moeijelijk genoemd worden, om geene aanleiding tot misverstand te geven, daar hij niet aan alle christenen gerigt was. Misschien wilde de schrijver met opzet de personen, voor welke hij bestemd was, niet noemen. De zendeling was ingelicht. De inhoud van den brief sprak duidelijk en klaar.
9
Onfier eene algeraeene uitdrukking in het opschrift had de schrijver bijzondere personen op het oog.
Wij wenschen hier eene algemeen aangenomene meening te bestrijden. Algemeen heerscht de gedachte, dat de brief van Jakobus tot eene gemeente of tot meerdere gemeenten gerigt is d. i. tot alle christenen, in eene plaats of in meerdere plaatsen woonachtig. Met deze meening kunnen wij ons niet vereenigen. De brief spreekt in zijn inhoud te duidelijk. Hij ziet bepaalde personen en buiten die bepaalde personen ziet hij niets. Aan sommige christenen wordt niet de minste aandacht geschonken, ten minste niet, om hen regelregt toetespreken. De volheid van het woord komt slechts tot eenigen En wanneer een dienstknecht van Jezus Christus groote fouten bij eenigen ontdekt had, waarom zoude hij niet het regt hebben, om eenigen uitsluitend toetespreken en anderen met zijn woord voorbijtegaan ?
Do brief is met al zijne kracht uitsluitend gerigt tot de rijken. Hunne kwaal wordt aangetast en de armen worden geheel voorbijgezien. Van de armen wordt melding gemaakt, in zoover zij in aanraking stonden met de kwaal der rijken, doch tot hen wordt het woord niet gerigt. Zelfs geen enkel troostrijk woord is er, dat hen teregtwijst of bemoedigt. Het hart van Jakobus gaan wij wel niet aantasten. Dat hart sprak warm genoeg en gevoelde met de lijdenden. Aan dat medegevoel was zelfs de kracht zijner rede verbonden. Doch die kracht beweegt zich uitsluitend in ééne rigting. Hij wil verandering aanbrengen. Voor het oogenblik heeft hij het woord niet dan tot de rijken te rigten. Aan overvloed van gedachten ontbreekt het niet. En als de stroom zijner gedachten levendig wordt, zal het voorzeker de rijken moeijelijk genoeg vallen, dezen man te wederstaan.
Het is waar, uit I : 9 zoude iemand de meening kunnen opvatten, dat ook de arme wordt toegesproken. Doch bij
10
nader inzien blijkt, dat deze woorden slechts voorkomen, om eene tegenstelling te leveren tegen den rijke, gelijk ook van dezen uitvoerig gesproken wordt. Evenzoo mag iemand uit II : 6, 7 niet de slotsom opmaken, dat de armen in den brief regelregt worden aangesproken. Er is hier eene wending der rede, in de profetische schriften niet ongewoon , om iemand als getuige van iets opteroepen en regelregt toetespreken. De armen worden opgeroepen, om te getuigen, of het geene waarheid was, dat de rijken hun oneer aandeden. Verder gaat de rede niet.
Wij willen voorloopig aannemen, dat de brief uitsluitend tot de rijken gerigt is. Het hoofdbedrijf der christenen te X. is de landbouw. De rijken hadden landbezittingen, die zij bestuurden. Onder armen wordt voornamelijk gedacht aan de arbeiders, die in hunne dienst werkzaam waren, om levensonderhoud te vinden. Het mag ons onverschillig zijn, of de christenen in ééne gemeente of in meerdere gemeenten woonden. Zeer vele gemeenten zullen er wel niet geweest zijn. De aard der kwaal, die bestreden wordt, wijst niet op eene uitgebreidheid van grooten omvang. Het mogt met reden verwondering wekken, zoo dezelfde kwaal onder dezelfde vormen in groote kringen aanwezig was. Wij hebben dan eene gemeente voor de aandacht, in welke rijken en armen woonden. Bij die ééne gemeente kunnen wij tevens aan meerdere denken, zoo dit noodig is. En daar nu de rijken niet in de regte verhouding tot de armen leefden, zoo gevoelt een dienstknecht van Jezus Christus zich geroepen eene kwaal te bestrijden en aan de rijken, en aan hen uitsluitend, een brief te rigten.
Wij gaan nader in den toestand dezer rijken ons verplaatsen. Hunne geschiedenis gaan wij wat opdelven, zooveel dit uit den brief blijkbaar is. Wij onderscheiden vier tijdperken.
Het mag met reden verondersteld worden, dat bij de aanneming des Christendoms goede beginselen waren door-
11
gedrongen en armen en rijken in goede verstandhouding met elkander leefden. Ouze christenen behoorden tot de vroegste christenen. Doch de latere christenen waren ook reeds ontstaan, blijkens 1:18. Het was dus reeds gerui-men tijd geleden, dat de vaan van het evangelie onder hen ontplooid was. Mag aangenomen worden, dat de rijken de armen eerst als broeders aanmerkten, daar ontstond verandering in dezen toestand. De voorstellingen werden bezoedeld. Welligt vermeerderde zich de rijkdom in de hand der rijken en hun oog zag niet helder meer. Eene overhelling ontstond, om den mensch met den maatstaf des rijkdoms te meten. De voorstelling van de meerderheid des rijken en de merkelijke minderheid des armen werd geboren. Wij zijn in het eerste tijdperk. Wij kunnen dit eerste tijdperk aan onzen geest vertegenwoordigen. Wij bemerken voorstellingen, die, in de huldiging van de meerderheid der rijken, een bijzonderen nadruk leggen op de minderheid der armen.
Een tweede tijdperk volgt. Het tijdperk der verzoeking ontstaat. Bij Jakobus beteekent verzoeking een toestand van bekoring, om in eenig ding zijne lagere natuur te volgen. Hier is zij de verzoeking, om de armen met minachting te bejegenen en zoo de inspraak zijner lagere natuur te gehoorzamen. De voorstellingen, eenigen tijd aangekweekt , dragen vrucht. De overhelling wordt geboren, om de stelling van den geest in praktijk te brengen. Wij onderscheiden in dit tweede tijdperk de verzoeking tot minachting der armen, maar wij gaan niet verder dan deze verzoeking en houden ons binnen het afgebakende terrein.
De voet wordt gezet op de verdere baan en het derde tijdperk ontstaat. De verzoeking had een ongunstigen afloop. Niet bestreden wordende leidde zij tot minachting der armen. In oog, gebaren, woord, wordt het minachtend nederzien op de armen zigtbaar. Daden vertoonen zich, die getuigen, dat de goede verstandhouding geweken
12
is. Wij hebben al weder geene moeite, dit derde tijdperk te onderscheiden. Minachting der armen kenmerkt het.
Het kwaad neemt eindelijk eene zeer bedenkelijke rig-ting. In het vierde tijdperk worden de armen dienstbaar gemaakt aan de hebzucht der rijken. De armen worden aangemerkt als werktuigen, van welke door de hoogste spanning het meeste voordeel te trekken is. Van hen wordt eene uiterste krachtsinspanning gevorderd en zijn zij door gemis van andere uitzigten aan land en hof gebonden, zoo kunneu zij vrijelijk mishandeld worden. Voornamelijk is het ook de tong der. rijken, die de armen voortdrijft. Alles meenen zij zich te mogen veroorloven, tegenover de armen gevoelen zij zich aan niets verbonden. Slechts de vermeer-dering van eigen rijkdom is hun heilig. Het vierde tijdperk is ontstaan. Zijn kenmerk is de mishandeling der armen.
Wij hebben, naar onze meening, den sleutel in handen, om den brief van Jakobus goed te verstaan.
Onze schrijver toch heeft eene groote eigenaardigheid. Hij wil niet in eens van wal steken en volle zee kiezen. Hij wil zijne lezers zachtkens op don weg leiden en al verder en verder brengen. Zijn geschrift draagt het kenmerk van klimmende kracht. Op bescheiden toon wordt het eerste lied gezongen, maar de zanger verheft zich in forschere en forschere grepen, totdat er eindelijk als een onweder komt, dat zich ontlast, maar ook straks door liefelijke toonen vervangen wordt. onder inademing van frissche lucht aangeheven. De eigenaardigheid van den schrijver bestaat in het inrigten van zijn geschrift naar het beloop van de geschiedenis, die de rijken gehad hadden. Hij begint van boven aan. Wat het eerst geschied is, wil hij ook het eerst behandelen. Hij heeft vele nuttige raadgevingen en leeringen medetedeelen Hij knoopt die vast aan de onderscheidene tijdperken, die de rijken doorleefd hadden. Hebben wij nu deze vier tijdperken voor
13
de aandacht, wij hebben een geleidelijk overzigt over den geheelen brief.
Op het eerste tijdperk slaan de woorden voorkomende I: 5—11. Zij behelzen in hoofdzaak de gelijkheid der armen en rijken en bestrijden de voorstelling van de meerderheid der rijken en de minderheid der armen.
In I: 12—18 wordt van het tweede tijdperk, de verzoeking, melding gemaakt en daar deze niet gelukkig ge-eindigd was , worden voor de toekomst wenken aan de hand gedaan, die een even ongelukkig einde voorkomen konden.
Van het derde tijdperk wordt kennis genomen II: 1—13. De minachting der armen wordt bestreden. En daar in ditzelfde tijdperk, waarin daden van minachting der armen zich vertoonden, waarschijnlijk door sommigen die daden verontschuldigd werden met den stelregel, dat alleen het geloof noodzakelijk was en het op daden niet zoo zeer aankwam, zoo worden tevens deze bestreden II : 14—26.
Het vierde tijdperk eindelijk wordt als het belangrijkste met de meeste uitvoerigheid behandeld. De mishandeling der armen, zigtbaar in het vloeken der tong, wordt veroordeeld III : 1—12. En daar tevens de meening ontstaan was, dat de rijken in deze hunne handelwijze blijken van wijsheid gaven, zoo wordt tegenover deze wijsheid eene andere gesteld, die van een beter merk voorzien was III; 13—18. Met het IVe hoofdstuk wordt de mishandeling der armen als eenc ziekte voorgesteld, die hare bronnen, haar beloop en hare hoogte had en de raad gegeven, die bronnen te stoppen. De dringende noodzakelijkheid hiervan wordt met eene teekening V : 1—6 aangebonden, terwijl eindelijk aan herstellenden uit deze ziekte de beste raad gegeven wordt V : 7—20.
Wij hebben I : 19—27 nog niet in aanmerking genomen. Hier hebben wij blijkbaar inleidings-woorden, die aan de beschouwingen over het derde en vierde tijdperk voorafgaan. De schrijver ziet belemmeringen, die de volkomene
14
aanneming van zijn verdere woord kunnen verhinderen. Hij wil met kracht spreken, aan zijne lezers hun eigen beeld laten zien en hen op den goeden weg brengen. Doch vreezende, dat er hinderpalen kunnen zijn, die het komen tot den goeden weg versperren, wil hij eerst met alle mogelijke voorzigtigheid die hinderpalen uit den weg ruimen.
Wij mogen thans met den schrijver in het 5e vers tot de werkelijkheid nederdalen.
HOOFDSTUK 1: 5—11.
Op zeer bescheiden toon begint de schrijver kennis te nemen van den werkelijken toestand der rijken. Het heeft den schijn, alsof hij aanneemt, dat die toestand vrij goed is, doch dat het mogelijk is, dat een enkele misschien niet in dien gunstigen toestand deelt. Zegt hij met alle bescheidenheid vs. 6: indien iemand van u wijsheid ontbreekt, hij weet wel, dat aan bijkans allen wijsheid ontbreekt en allen mogen dan ook zijn woord zich toeëigenen. Onder wijsheid verstaat hij de ontwikkeling van het christelijke liefdebeginsel, zooals dit blijkbaar is uit III: 13. Terwijl die wijsheid ontbrak, wordt onder de zegswijze iemand van u aan allen een goede raad gegeven.
De goede vingerwijzing van Jakobus gaat henen naar het bidden tot God. Dit bidden veronderstelt, dat reeds wenschen aanwezig zijn. Indedaad daar God de eenige bron van het leven is, zal iemand in zijne wenschen slagen, zoo hij die aan God met het gevoel voordraagt. De verzekering volgt: en zij zal hem gegeven worden. Heeft nu Jakobus hiervan de bewustheid willen opwekken? Heeft hij het gevoel der rijken willen levendig maken, om van God wijsheid te vragen, met het uitzigt van die op het
15
gebed te verkrijgen? Wij zouden onzen schrijver niet goed verstaan, indien wij dit alleen aannemen. Er is een bijvoegsel, dat alles beheerscht. Er wordt nadruk gelegd op het vragen der wijsheid van den aan allen eenvoudig ge-venden en niet smadenden God. Wij worden opmerkzaam gemaakt, dat God aan allen geeft en dat hij dit doet eenvoudig d. i. zonder onderscheid tusschen personen te maken; — zoo ook, dat hij-niet smaadt. In deze woorden ligt eene veroordeelende toespeling op den toestand der rijken. Deze toespeling ziet niet op het geven, dat alleen eene eigenschap van God is, maar op het geven aan allen en het niet smaden van sommigen. God wordt niet gedacht, aan sommigen te geven en sommigen te smaden, maar aan allen te geven. De rijken hadden van hun standpunt eene andere handelwijze. Sommigen (de rijken) behandelden zij goed, sommigen (de armen) smaadden zij. Wij zien dus, dat met deze toespeling gewezen wordt op de voorstelling, die wij van God moeten hebben. Op deze voorstelling kwam alles aan. Zij was de voorstelling, dat rijken en armen voor God gelijk zijn. De zin is blijkbaar deze: indien iemand van u wijsheid ontbreekt, zoo vrage hij die van dien God, voor wien rijken en armen gelijk zijn.
Wordt gewezen op het bidden, met niet minder nadruk wordt gewezen op de voorstelling van den bidder en van deze laatste wordt evenzeer afhankelijk gemaakt, of hij in zijne wenschen slagen zal of niet. Wij zien, dat de aanwezige voorstellingen van de meerderheid der rijken en de minderheid der armen bestreden worden met de gedachte, dat voor God alle menschen gelijk zijn.
Maar iets allergewigtigs volgt tevens uit dit en wat verder voorkomt. Wij mogen iets aannemen. Daar was iets geschied. Veronderstellen wij, dat het liefdeleven bij de rijken aanwezig was geweest. De voorstelling van de meerderheid der rijken en de minderheid der armen was ont-
16
staan. Wat was geschied ? Het liefdeleven had op deze voorstelling zich teruggetrokken. De liefde wil naar alle zijden heerschen of zij wil niets. Legt iemand slechts naar ééne zijde haar beperkingen in den weg, zoo trekt zij zich terug, ook van het overige. Zij kan niet meer dat zijn, wat zij was. In een kleiner huis kan en wil zij niet wonen. Zij wil zelfs niet in een huis wonen. Zij laat zich niet opsluiten. Of in de geheele schepping woont zij, of zij gaat uit ons uit. Hadden de rijken door de voorstelling van de minderheid der armen beperkingen in den weg gelegd, hunne geheele liefde-ontwikkeling had zich ineengekrompen. Zij was onbestaanbaar met deze voorstelling.
Om nu weder terug te erlangen, wat verloren was, daartoe moesten die verkeerde voorstellingen aangetast worden. Zoo deze aanwezig bleven, was het onmogelijk, de liefde terug te vinden. Wenschte nu iemand in die liefde-ontwikkeling weder te leven, het gebed mogt aangeprezen worden, maar geen ander gebed dan tot dien God, voor wien armen en rijken gelijk waren. Op een gebed, dat niet uit deze voorstelling voortvloeide, was zelfs niet het minste te wachten.
Om dit nader aan te binden, wordt eene mogelijke zwakheid , die komen konde, in aanmerking genomen. Het was mogelijk, dat de rijken de gedachte van de minderheid der armen geheel van zich wegdeden. Maar het was evenzeer mogelijk, dat er zwakheid, twijfel aanwezig bleef of naderhand ontstond. Om te gemoet te komen aan dit dobberen , dat op een terrein, waar vastheid noodig was, niet geduld konde worden, zegt de schrijver: doch hij vrage in geloof, niets twijfelende. Onder geloof verstaat hij het geloof, dat God aan allen eenvoudig geeft en niet smaadt, of met andere woorden het geloof aan de gelijkheid der menschen voor God. Zelfs eeniye twijfel was onbestaanbaar, daar eene volkomene vastheid voor dit standpunt voegde. Hoe zoude eene zeegolf, die door den wind be-
17
wogen van hare plaats wijkt, op een terrein, waar de vastheid der bergen noodig was, verdragen kunnen worden? In de vergelijking met eene zeegolf, die telkens van de plaats, die zij voor het oogenblik inneemt, gezet woi\'dt, was reeds de twijfelaar aan de gelijkheid der menschen geoordeeld. Te gelijk mogt hem de meening ontnomen worden, dat hij iets van den heer ontvangen zoude. Dit laatste was ondenkbaar. De liefde wil niet komen, als gt; zij niet met zekerheid tot allen gaan kan.
Van eene loopende gedachte wordt in het 8e vers molding gemaakt met de woorden: een tweeslachtig man is onstandvastig in al zijne wegen. Die als eene zeegolf ieder oogenblik van zijne plaats gezet wordt en altijd dobbert tusschen gelooven en twijfelen, wordt met reden een tweeslachtig man genoemd. Van dezen wordt gezegd, dat hij onstandvastig is in al zijne wegen d. i. dat hij, waar hij ook gaat, altijd zijne onstandvastigheid met zich brengt, j Nadruk wordt gelegd op de alheid zijner wegen. Zelfs
op geen enkelen weg kan hij geacht worden standvastig te zijn. De gedachte wordt gehuldigd, dat bovenal op het terrein der liefde standvastigheid een eerste vereischte is. Tevens wordt eene onderstelling gedacht. De onderstelling is deze: verondersteld voor het oogenblik, dat de twijfelaar aan de gelijkheid der menschen iets van den heer ontvangen en op het terrein der liefde komen konde. Zelfs wanneer deze veronderstelling gedacht wordt, zoude gezegd moeten worden, dat hij op dat terrein niet voegde, daar hij zijne onstandvastigheid met zich brengt. De schrijver wilde aan de loopende gedachte plaats geven, dat, aangenomen zelfs dat een tweeslachtig man tot het liefde-gebied konde doordringen, hij daar niet op zijne plaats was.
Van de onvastheid van den twijfel komt de schrijver tot de vastheid van het geloof. Hij zegt: en roeme de lagere broeder in zijne hoogheid, maar de rijke in zijne laagheid. Daar de lagere broeder tegenover hem, die rijk is, gesteld
f
18
wordt, valt er niet te twijfelen, dat met den lageren broeder de arme wordt aangeduid. Van de zijde des rijkdonas beschouwd, staat de een hooger, de andere lager. Dat in plaats van de lage broeder in de overzetting de com-parativus de lagere broeder voorkomt, zal nader verdedigd kunnen worden met de opmerkingen bij IV : 6. Er wordt nu gezegd, dat de arme bij zijn nadeel (dat hij arm is) iets in zijn voordeel heeft, terwijl de rijke bij zijn voordeel (dat hij rijk is) iets in zijn nadeel heeft.
Wij merken tevens op, dat de arme niet met uitvoerige woorden behoeft gewezen te worden op de gelijkheid der mensohen. Hij is van nature een voorstander dezer leer. Niet alzoo de rijke. Voor hem is het noodig, hierop gewezen te worden. Het is wel duidelijk, dat de arme slechts opgevoerd wordt, om eene tegenstelling te leveren. De woorden rigten zich geheel tot den rijke, gelijk hij ook het geheele onderwerp der rede blijft.
Er is eene zekere waarheid in de geschiedenis des rijken. Hij komt lager te staan dan de arme. Hierop steunt de gedachte, dat hij in zijne laagheid te roemen hebbe. Wij gaan eerst die zekere waarheid in de geschiedenis des rijken ons voor oogen stellen; — daarna zien wij, waarin zijne laagheid bestaat; — vervolgens hoe hij in deze te roemen hebbe.
De geschiedenis des rijken wordt onder een beeld voorgesteld. Hij wordt vergeleken met de bloeijende bloem eener plant of grasplant. Hij zal voorbijgaan als eene bloeijende bloem. Levendig wordt geteekend, alsof het geschiedde: de zon met de hitte ging op en verdroogde de grasplant en hare bloeijende bloem viel. Met het vallen wordt aangeduid, dat zij van of uit hare plaats viel d. i. van of uit de standplaats, die zij had. Als bloeijende bloem had zij eene regtstandige houding, doch zij viel, zij bukte zich, zij liet het hoofd hangen, gelijk dit met bloeijende bloemen plaats vindt. Wij bemerken toch, dat er niet
19
van de plant sprake is, maar van de bloeijende bloem d. i. van dat, wat bloeit, wat als het hoofd der plant is. En evenzeer als van het hoofd eens ligchaams, dat eene voortdurend nederhangende houding heeft aangenomen, gezegd kan worden, dat het viel, zoo wordt hier de nederhangende houding der bloeijende bloem aangeduid. Noodzakelijk was dus de verdere teekening: en de welgedaanheid van haar voorkomen ging verloren. Het was niet alleen de veranderde, nederhangende houding, die gezien werd, terwijl zij eene bloeijende bloem bleef; — zij bleef niet meer eene bloeijende bloem, zij werd eene verwelkte, zij verloor dat, wat haar onderscheidde. Met deze verwelking wordt de rijke vergeleken. En wel de rijke, zooals hij niet als eene bloeijende bloem eene vaste standplaats heeft, maar de rijke in zijne gangen, zooals hij zich beweegt naar onderscheidene plaatsen. Do rijke zal in het lot der bloeijende bloem deelen. Eene toekomst genaakt hetzij vroeger, hetzij later bij den dood. Welke is deze toekomst? Dat hij den rijkdom verliezen zal? Dat hij iets, dat buiten hem is, niet meer hebben of bezitten zal? Neen! hij zelf verandert. De bloeijende bloem is niet meer, wat zij was. De rijke blijft niet de rijke meer. Als een rijke ondergaat hij eene gedaante-verwisseling. Het is op deze gedaante-verwisseling, dat de schrijver de aandacht vestigt. De toekomst genaakt, waarin de rijke zelf verandering ondergaat, zijn persoon is er nog wel, maaibij is niet meer, die hij was, de rijke, in de welgedaanheid van zijn voorkomen.
En wat verstaat nu de schrijver onder de laagheid, waarin de rijke te roemen hebbe? Die laagheid ligt niet in de toekomst, maar reeds in het tegenwoordige. Zij is luiL legemoelgaan van die gedaante-verwisseling. Even hierdoor vormt zij eene tegenstelling met de hoogheid van den arme. Deze bestaat in zijne bestendigheid. Hij blijft, die hij is. Als arme ondergaat hij eenmaal geene gedaante-
20
verwisseling en als de zoodanige heeft hij dus bestendigheid aan zich. Wat wil nu hiermede de schrijver uitdrukken? Dat er eene volkomene gelijkheid tusschen rijken eu armen is. Hij hecht zich niet aan het denkbeeld, dat dikwijls verkondigd wordt, dat de rijke eenmaal zijn rijkdom verliest en er dun weder, op dat oogenblik volkomene gelijkheid ontstaat. Hij heeft de betere gedachte, dat er tusschen rijken en armen altijd gelijkheid is. Hij gaat wegen. Hij legt in de eene schaal den rijkdom en in de andere de bestendigheid, het zich gelijk blijvende. En ziet! hij bevindt, dat de evenaar juist regt staat, beide zaken wegen even zwaar. Nu plaatst hij den rijke en den arme op de weegschaal. Beide wegen even zwaar. Zij zijn aan elkander volkomen gelijk. Want wat de een wint aan rijkdom , dat verliest hij aan bestendigheid. En wat de andere wint aan bestendigheid, dat verliest hij aan rijkdom. De slotsom is wel deze: de rijke -I- zijn tegemoetgaan van gedaante-verwisseling = de arme zijne bestendigheid.
Terwijl voor het oog des schrijvers deze volkomene gelijkheid aanwezig is, laat hij zijn woord hooren; en roeme de lagere broeder in zijne hoogheid, maar de rijke in zijne laagheid. Deze woorden hangen met het voorafgegane zamen. De twijfelaar was opgevoerd in zijn aard. Nu waagt de schrijver een stap naar de overzijde. Hij verplaatst den voet niet op de gewone wijze, maar doet een grooten stap, gelijk wij somtijds doen b. v. over eene waterleiding. Van den twijfel verplaatst hij zich over den twijfel henen, naar de overzijde van de volkomenste zekerheid en de sterkste overtuiging aangaande de gelijkheid der menschen. Tot verduidelijking van den zamenhang meenen wij te mogen invullen [over den twijfel henen].
Waarom de schrijver dezen grooten stap doet, is niet moeijelijk te zeggen. Het mag wel waarschijnlijk heeten, dat de twijfelaar moeijelijk konde gesust worden. Hij twijfelt aan de gelijkheid der menschen. Gij zegt tot hem;
21
voor God zijn alle mensohen gelijk. Hij begint u meer te beschouwen als iemand, die apodictisch iets verzekert, dan als iemand die gronden van overtuiging bijbrengt. Hoe! van God is de rijkdom, die rijkdom zelf is een bewijs , dat er geene gelijkheid voor God is, de twijfel blijft gewettigd. Jakobus wordt uit zijn schuilhoek te voorschijn geroepen, om, als hij gronden voor zijne stelling heeft, die bijtebrengen. Hij is gereed mot zijn betoog, dat de rijke -t- zijn tegemoetgaan van gedaante-verwisseling = de arme -l- zijne bestendigheid. In het vooruitzigt, dat dit aangenomen wordt, mag hij zich wel verplaatsen over den twijfel henen en zeggen: de lagere broeder roeme in zijue hoogheid.
De arme roeme, uit volle overtuiging van de gelijkheid der raenschen, in dat, wat in zijn voordeel is, wat hem gelijk maakt met den rijke d. i. in zijne bestendigheid. Is het wel met mogelijkheid denkbaar, dat de arme hier toegesproken wordt? Wordt ergens in den brief van eene kwaal der armen melding gemaakt? Is er b. v. ergens sprake van een slaafschen geest jegens de rijken of iets van dezen aard, zoodat het noodig was, den arme tot de bewustheid van gelijkheid te brengen? Het is dus zeer duidelijk, dat het roemen van den arme hier voorkomt, om eene tegenstelling te vormen met het roemen van den rijke.
De tegenstelling wordt geleverd: maar de rijke roeme in zijne laagheid d. i. de rijke roeme, uit volle overtuiging van de gelijkheid der menschen, in dat, wat in zijn nadeel is en wat hem even hierdoor gelijk maakt met den arme. Hier hebben wij een man, met vleesch en bloed bekleed. Voor hem is dit woord. Hij wordt toegesproken. Hij, de rijke, is het, die, blijkens den verderen inhoud des briefs, de armen minacht, kwalijk behandelt in den waan, dat hij de meerdere is. Wordt nu een stap gedaan over den twijfel henen, de schrijver zegt: de rijke roeme
22
in zijn tegemoetgaan van gedaante-verwisseling, hij tlrage hierop roem, hij spreke hierover met ingenomenheid en verheffing. De rijke, die dit doet, is zóó verzekerd en bekoord van het denkbeeld der gelijkheid aller mensohen, dat hij op dat, wat tegenover den arme in zijn nadeel is, roem draagt.
Werd de wensch van Jakobus vervuld en roemde de rijke in zijne laagheid, dan was een gewenschte toestand geboren. — De schrijver heeft aan de inspraak van zijn hart voldaan en leeringen medegedeeld, die het eerste tijdperk betreffen. Hij gaat over tot het hveede tijdperk, de verzoeking.
HOOFDSTUK I : 12—18.
De verzoeking, die bij de twaalf stammen geweest was , behoorde tot een vroegeren tijd. In tegenstelling met de overige tijdperken, is er sprake van iets, dat niet tot het tegenwoordige doorgedrongen was, maar opgehouden had. De voorstelling van de minderheid der armen was nog aanwezig op het oogenblik van het schrijven dezes briefs. Niet alzoo de verzoeking. Zij behoorde tot een voorbijgeganen tijd.
Toch wil de schrijver, naar aanleiding van deze, wenken voor de toekomst mecledeelen. Hij voorziet verandering van leven. En hij voorziet tevens , dat de overhelling komt, om in de oude fout terug te vallen. Het is niet geheel ongewoon, dat de digtgegane wonde zich weder opent. Bij verandering van leven mag er eerst geestdrift en vastheid zijn, toch genaakt de tijd, waarin het oude weder naar het bezit der verlorene heerschappij streeft. De verzoeking tot minachting der armen konde wederkeeren. Met het oog op deze gaat de schrijver eenige woorden spreken.
23
Doch daar hij tevens na de aanneming van een nieuw leven vele andere verzoekingen mag gezien hebben, zoo doelt hij wel in het algemeen op elke verzoeking. Met eene lofspraak wil hij eerst tot den goeden strijd oproepen.
Eene schoone toekomst wordt voor dén getrouwen strijder opengesteld. De schrijver zegt: gelukkig een man, die verzoeking verdraagt d. i. die verzoeking goed doorstaat en uit deze tot een gelukkig einde komt. Komt hij tot een gelukkig einde, dan is hij beproefd d. i. van echte gehalte, zóó als hij behoorde te zijn, geworden. Deze beproefdheid bestaat in den voortgang van de ontwikkeling van het liefdebeginsel. Zij werd niet afgebroken. De schrijver opent eene toekomst, dat deze ook tot hare uiterste grenzen doorgaat. Zij brengt eerst tot het leven. In het N. T. wordt onder leven in uitstekenden zin verstaan hel leven der r eg tv aardigheid. De regtvaardige begint te leven. Met het bezit van den geest was nog dit leven in uitstekenden zin niet aanwezig. Even hierom worden de regtvaardigen, die beginnen te leven, voorgesteld als den heer lieftehebben d. i. zij hebben God lief als den oorsprong van hun leven. Op dit leven volgt iets uitstekends de kroon. Hieronder wordt verstaan het eeuwige leven, waaraan het behoud en de erfenis verbonden is. Dat eeuwige leven wordt altijd gedacht, als beloofd te zijn aan de regtvaardigen. De regtvaardige ontvangt eene belofte, dat hij tot het hoogste leven komen en de kroon ontvangen zal. Dit eeuwige leven behoort uitsluitend tot het gebied der aarde. Wij achten het verkeerde voorstellingen te zijn, zoo iemand met dit eeuwige leven gaat naaide overzijde van het graf. De schrijvers van het N. T. blijven met het eeuwige leven aan deze zijde van het graf. Slaan zij een blik naar de overzijde, zij hebben andere bewoordingen. Ook hier ziet Jakobus op de hoogste aard-sche ontwikkeling, die tevens den toegang opende tot de erfenis. Ook met deze erfenis blijven wij op deze aarde.
24
Met tleze lofspraak heeft ile schrijver zijn laatste woord van aanmoediging nog niet\' gesproken. Hij heeft iets, dat leven en adem heeft, voor de aandacht. Hij ziet iemand, die in de oude verzoeking tot minachting der armen terugvalt. Wel ontstond er een beter leven. Doch het oude kwam weder boven. En vrij natuurlijk mogt het zijn, dat de man, bij wien het oude bovenkwam bij de verzoeking, die hij niet gezind was met vastheid te bestrijden, zeide: ik word van God verzocht. Hij zeide dit niet zoozeer, om de schuld van zich zeiven af en op God te werpen, als wel als een gedrukte onder de lasten en moeijelijkheden des levens. Hij wenschte met deze te eindigen. Kwam toch de verzoeking van God, dan was hij van de moeije-lijkheid af en hij had vrijheid de teugels wegtewerpen.
Met allen ernst gaat Jakobus de gedachte, dat de verzoeking van God komt, bestrijden. Hij heeft iets, wat in de werkelijkheid een voorkomen heeft, voor de aandacht. Het ontbreekt hem niet aan bewijsgronden. Vier gronden stelt hij voor de aandacht. Van deze zijn de twee eerste van een anthropologisch, de twee laatste van een theologisch standpunt genomen.
Onder iemand verzoeken verstaat de schrijver iemand in eenig ding in een toestand van bekoring hrengen. Schoon in de vertaling dit alzoo zoude uitgedrukt kunnen worden, zoo meenden wij, in verband met de overige schriften des N. T., het woord verzoeken te moeten behouden, onder uitdrukkelijk voorbehoud echter, dat bij Jakobus onder dit ivoord het bovengenoemde denkbeeld aanwezig is. De verzoeking is een toestand van bekoring, in welk ding dan ook. Maar altijd is het de bekoring, om zijne lagere natuur te volgen. Zegt nu die man: ik word van God in een toestand van bekoring gebragt of bekoord, hij wil de leer niet verkondigen, dat elke bekoring van God komt, maar hij wil zeggen, dat in de om-standigheden, in welke hij is, zijne bekoring van God
25
komt. Daarop slaat vs. 13 niemand d. i. ook hem niet en vs. 14 een ieder d. i. ook hij. Tegenover het zeggen van dezen man plaatst dan Jakobus de stelling, die hij gaat verdedigen, dat het bekoren van iemand in God niet vallen kan: hij is onbekoord van kwade dingen en hij bekoort niemand.
De stelling, die verdedigd wordt, is deze: God bekoort niemand. Doch deze stelling heeft eene andere in zich besloten Als God iemand bekoorde, dan moest hij eerst door het denkbeeld van iemand te bekoren, bekoord zijn geworden, daar zijne gewone handelwijze eene andere is. God moest eerst door kwade dingen bekoord zijn geworden. Bij God kunnen wij geene hoogere en lagere natuur ons denken en deze bekoring ziet dus bij hem op zijne handelingen. Hij moest bekoord zijn geweest door kwade handelingen, om die te doen. Wat dus in de stelling ingesloten is, hiervan wordt eerst opgaaf gedaan met de verzekering: God is onbekoord van kwade dingen d. i. kwade dingen oefenden op hem geene bekoring uit. Hierop volgt de opgaaf der eigenlijke stelling, die bestreden wordt : en hij brengt niemand in een toestand van bekoring.
De stelling wordt eerst uit een anthropologisch oogpunt bezien en het oog gerigt, zoowel op hel feit der bekoring, als op zijne gevolgen , zoo dezelfde rigting gevolgd wordt.
Naar den aard der Grieksche taal behoort eene kleine invulling plaats te hebben, die de schrijver dacht, maarniet schreef [niemand wordt van God verzocht].
Met de woorden: en hij verzoekt niemand, dacht Jakobus aan de stelling, die verdedigd moest worden. Doch bij de woorden: niemand wordt van God verzocht, wordt gedacht aan het feil der bekoring en na voorafgaande ontkenning wordt opgaaf gedaan, hoe het feit plaats vindt. De schrijver gaat dus over, om zijne stelling voortestaan, door te wijzen op hel feit.
In den mensch ontstond de begeerte, om zijne lagere
26
natuur te volgen. Hoe zij ontstond, wordt niet gezegd. Zij trad te voorschijn, zij was er. Ook andere begeerten ontstaan, zij zijn er b. v. om te eten of te drinken. Zoo ook het begeren, de begeerte, om zijne lagere natuur te volgen. — De verzoeking is er nog niet, maar zij komt.
Deze begeerte gaat aan het werk. Zij wordt zoowel 1) het lokaas, als 2) de hand, die het lokaas vasthoudt. Zij lokt ons tot zich en weet bekoring op ons uitteoefenen, zoodat wij geheel met haar ingenomen zijn en haar met vermaak zien. Wij blijven dan ook bij haar en gaan niet van haar weg. — Deze toestand mag vergeleken worden met den invloed, dien eene schoone vrouw op ons kan uitoefenen. Zij is er. Ook zij is zoowel het lokaas als de hand, die het lokaas vasthoudt. Zij weet ons zoo te bekoren en in een staat van ingenomenheid te brengen, dat wij bij haar blijven en niet van haar weggaan. — Doch de begeerte is niet btulen ons, maar in ons. Het wordt dan de vraag, haar wegtedoen of te houden. De begeerte, om de lagere natuur te volgen, weet ons zóó te bekoren, dat wij haar niet wegdoen, maar houden. Even als eene schoone vrouw ons zóó weet te bekoren, dat wij haar niet van ons verwijderen, maar bij ons houden, zoo weet de begeerte, om de lagere natuur te volgen, ons zóó in bekoring te brengen, dat wij haar niet uit ons verwijderen , maar haar in ons houden.
De begeerte blijft dus. Onder den invloed harer bekoring is zij niet iets anders geworden. Zij blijft de begeerte , om de lagere natuur te volgen. Maar zij is geworden de blijvende begeerte. Onder den invloed harer bekoring bleef zij en zij is even hierdoor, door haar blijven krachtiger geworden. Zij heeft niet alleen ingenomenheid en gehechtheid gewekt, maar hare krachten vermeerderden ook. In dezen zin kan er sprake zijn van de begeerte, die onder den invloed harer bekoring blijft.
Onze schrijver schilderde met eigene woorden, wie het
21
is, die de bekoring veroorzaakt of, met andere woorden, welke de hand is, die het lokaas vasthoudt. Deheqeerte, het lokaas, is er. Maar het wordt nu de vraag, wie het vasthoudt en ons voorhoudt. Is het God of iemand van zijnentwege, die die begeerte ons voor oogen houdt, opdat wij haar houden zouden? De schrijver gaat van de gedachte uit, dat in de waarneming hiervoor geene bewijzen zijn, maar tevens, dat uit de zielkundige waarneming voldoende kan verklaard worden, welke die hand is. Wanneer dit voldoende konde verklaard worden, bleef er voor het andere geene plaats over. Hij meent, dat alles verklaard kan worden. De eigene begeerte is de hand, die het lokaas vasthoudt. Niet buiten ons, maar in ons is die hand te zoeken. Het is de eigene begeerte d. i. de begeerte, die hij de zijne noemt. Ieder zegt; zij is de mijne. Door die eigene begeerte, als hand, wordt de mensch (door middel van het lokaas) uit den toestand, waarin hij was, uitgetrokken en verlokt of in bekoring gezet. De begeerte, als hand, houdt dus zich zelve, als lokaas, ons voor oogen. Indedaad de oorzaak, die de bekoring veroorzaakt, kan voldoende verklaard worden. Vraagt gij, wie de oorzaak is van de bekoring eener schoone vrouw, gij hebt niet noodig eene geheimzinnige hand te zoeken, die hieronder werkzaam is. Die schoone vrouw zelve is te gelijk hand en lokaas. Zij heeft den wil, om te blijven. Ook de begeerte, om de lagere natuur te volgen , heeft den wil, om te blijven. Zij weet u in bekoring te brengen, opdat gij haar houden zoudt. Kan uit de waarneming alles voldoende verklaard worden, onze schrijver mogt zeggen met het oog op het feit der bekoring: niemand wordt van God verzocht, maar een ieder wordt verzocht door de eigene begeerte afgetrokken en verlokt wordende.
De stelling: God verzoekt niemand, werd dus blijkbaar in hare waarheid uit de uiteenzetting van het feit. De
28
waarneming leerde, dat niet God iemand verzocht, maar een ander het deed en wel iedereen.
De schrijver wijst ten andere op de gevolgen van het feit. Ook uit deze blijkt de waarheid zijner stelling. Hij zegt daarna. Spreekt hij van de begeerte, hij ziet niet op de begeerte, die in bekoring bragt, maar op de begeerte, die onder de bekoring zich vestigde en bleef. Van deze begeerte zegt hij, dat zij bevrucht werd. Wie bevruchtte haar? Niets wordt gezegd. Toch wordt door een man, als Jakobus is, iets gedacht. Benaderend mogen wij dus een oordeel ons vormen. De gedachte ligt niet verre, dat verstaan wordt de wensch of het verlangen, om tot eene andere schakel van dingen overtegaan. In het goede, zoowel als in het kwade leven, is eene schakel van dingen. Op beide terreinen is eene reeks van dingen aan elkander verbonden. Vereenigt zich nu de begeerte, om de lagere natuur te volgen met het verlangen, om tot eene andere schakel van dingen overtegaan, dan ontstaat er zwangerschap en weldra baart zij zonde. Waarschijnlijk mag onder dit woord een toestand van zonde aangeduid worden, gelijk ook dood hierop wijst. Alles, wat iemand doet, is dan zonde. De begeerte brengt dus een toestand van zonde te voorschijn en deze, tot een einde gekomen zijnde, brengt weder dood voort. De zonde loste zich op in eene hoogere phase. Zij wordt niet meer zonde, maar dood genoemd.
En daar nu uit de verzoeking, zoo geene verandering van rigting gezien, maar hare rigting gevolgd werd, zonde en dood voortvloeiden en daar zonde en dood niet van God kunnen komen, zoo bleek wel de waarheid der stelling: God verzoekt niemand.
Van een theologisch standpunt wordt vervolgens de stolling aannemelijk gemaakt, met de aanbeveling: dwaalt niet, mijne geliefde broeders ! De schrijver wijst zoowel op de natuur van God, als op lijn werk ten opzigte van het goede leven.
29
De persoon, die zegt: ik word van God verzocht, is een christen. Hij erkent met andereu, dat alle goede gave en alle volkomens gift van God komt. Wilde Jakobus hem op deze waarheid wijzen, dan vorderde hij niets, de man wist en geloofde het. Doch wanneer Jakobus van eene andere zijde kwam en hem zocht aantetoonen, dat alle goede gave en alle volkomene gift van den Bestendiye nederdalen , zoo zoude dit woord van betere gehalte zijn. Dit nu doet hij. De volle nadruk valt op de woorden van boven en van den vader der lichten. Boven is de plaats der bestendigheid. De lichten of hemelligchamen hebben bestendigheid aan zich. Wel kan niet gezegd worden, dat zij standvastig of aan ééne plaats gebonden zijn. Zij bewegen zich onophoudelijk voor het oog. Doch te midden van hunne beweging zijn zij bestendig, zij blijven die zij zijn, zij blijven zich gelijk. Het mag onzeker zijn, of ook de maan onder deze lichten geteld wordt. Geschiedt het, ook dan nog zoude gezegd kunnen worden, dat de maan, te midden vau hare afwisselende gestalte, ook hierin zich gelijk blijft en bestendig is. Het is altijd weder de oude geschiedenis. In deze hemelligchamen zien wij een teeken van de bestendigheid van hun vader. Die zijn merk aan het geschapene indrukte, is de Bestendige. Tot nadere verklaring wordt bijgevoegd: bij wien niet is verandering of beschaduwd worden door ommekeer. Terwijl toegegeven wordt, dat ommekeer of wending schaduw op hem werpen zoude, zoo wordt tevens aangegeven, dat dit geene plaats heeft. Is nu hij, van wien alle goede gave en alle volkomene gift nederdaalt, de Bestendige, de zich gelijk blijvende, gelijk de lichten zijne bestendigheid verkondigen, wie zag niet, dat de stelling konde onderschreven worden: God verzoekt niemand?
Ook het werk van God ten opzigte van het leven komt in aanmerking: met zijn wil bragt hij ons voort door een woord van waarheid, opdat wij zóó zijn zouden zekere
30
eerstelingen van hen, die door hem toebereid werden. Ten opziffle der lezers wordt het werk van God duidelijk gemaakt. Het is vooiibrengen, baren. De christenen worden gedacht voortgebragt, gebaard te zijn en wel uit het leven van God. Hun goede leven vloeide voort uit het leven van God, door middel van het geloof. In het N. ï. wordt niet alleen het leven der regtvaardigheid zoo beschreven, ook waar de geest aanwezig is, kan iemand gedacht worden van boven geboren le zijn. Duidelijk is dit uit het gesprek van Jezus met Nikodemus. Met het oog op dezen geest, die in vroegeren tijd onder het woord van het evangelie tot hen gekomen was, kon Jakobus aan zijne lezers zeggen, terwijl hij tevens op den wil van God opmerkzaam maakt: met zijn wil bragt hij ons voort door een woord van waarheid.
Doch op dit werk van God ligt de kracht der redenering niet. Het was slechts voorbereiding voor een verder werk. Dit verdere werk van God was de toebereiding van hen, die door hem voortgebragt waren. — Wij verklaarden ons elders over het woord, dat gewoonlijk door scheppen vertaald wordt. Wij meenden en meenen, dat het dit nergens kan beteekenen, maar altijd aanduidt: iets tot iets toebereiden. Ook hier wordt dit duidelijk. — De eerstelingen zijn altijd de eerstelingen van tijd, gelijk dit zijn de eerstelingen, genomen van den oogst. Hier worden aangeduid de eerstelingen in toebereiding. Daar God onder het evangelie, na de christenen voortgebragt te hebben, met zijn leven hen vervolgens toebereidde in het goede leven (want een gebaard kind is op zich zelf nog niets, maar moet opgevoed worden) zoo wordt hier gedacht aan de eerstelingen, genomen van de toebereidsels d. i. van hen, die door hem toebereid werden. En hij dacht dus aan hen, die in den eersten tijd en vóór anderen toebereid werden. Er is sprake van de allereerste christenen en de lezers van Jakobus brief behoorden dus onder hen,
31
die in den vroegsten tijd het evangelie hadden aangenomen. Om eerstelingen te beschrijven moeten de volgelingen gedacht worden. De eerstelingen staan in rapport tot de volgelingen. Zij zijn eerstelingen der volgelingen. Hier worden die volgelingen genoemd zijne loebereldsels: om zóó te zijn zekere eerstelingen zijner toebereidsels of van hen, die door hem toebereid werden. De schrijver heeft op het oog de christenen van tateren tijd, die tijdens het schrijven van dezen brief reeds toebereid waren, daar hij een afgesloten tijdperk zich dacht. Was de brief op een vroegeren tijd geschreven, toen er nog geene volgelingen waren, het had moeten zijn: om zóó te zijn zekere eerstelingen van hen, die door hem toebereid zullen worden. Nu echter luidt het: van hen, die door hem toebereid werden. — Dat het voortbrengen eene voorbereiding was voor de to ebereiding, hebben wij zoeken uittedrukken met zóó. In het N. T. duidt de zegwijze, die wij vertaald hebben met: opdat wij zóó, altijd aan, dat de verbeelding naar den tweeden volzin zich verplaatst.
De kracht van de redenering des schrijvers berust geheel op het werk van God, de toebereiding der christenen. Hoe ondenkbaar was het toch , dat God hen, die hij toebereidde in het goede leven in bekoring bragt, om de lagere natuur te volgen. Maar nog veel minder kan dit gedacht worden plaats te hebben bij de eerstelingen. Immers daar God onder het evangelie met de algemeene toebereiding een begin gemaakt had, hoe onmogelijk en ondenkbaar, dat God dit eerste werk zoude afbreken met het verzoeken van iemand! Van ganscher harte mogt de stelling verzegeld worden, met het oog op de eerstelingen, en dus ook door die eerstelingen: God verzoekt niemand.
32
HOOFDSTUK I : 19—27.
Aan het hoofd dezer afdeeling behoort de invulling te geschieden [ik ga een woord tot u spreken over dat, wat na uwe verzoeking is voorgevallen].
Wij hebben hier toch blijkbaar inleidings-woorden, aan de beschouwingen over het derde en vierde tijdperk voorafgaande. De schrijver had de bedoeling de kracht zijner woorden te scherpen. Het was hem aangelegen, aan zijne lezers hun eigen beeld te laten zien. Hij wil bedachtzaam voortgaan en alle hinderpalen, die op den weg liggen, verwijderen. Met den overgang van het I9e vers doet hij een voorzigtigen stap. Een stap echter, die niet kan geacht worden te groot te zijn, daar voor de aandacht zijner lezers wel stond, dat hij hunne geheele geschiedenis wilde behandelen. Welligt gebood hem de voorzigtigheid, geleidelijk voorttegaan en al sprekende zijne bedoeling te laten zien, zonder ze opzettelijk te vermelden.
De schrijver heeft het voornemen, een woord te spreken. Het is waar, hij schrijft een brief en heeft dus eerder lezers dan hoorders. Doch hij had wel de voorstelling, dat zijn brief in eene vergadering werd voorgelezen en dus een gesproken woord tot hen kwam.
Voor de volkotnene aanneming van zijn verdere woord wenscht Jakobus eerst den toorn te voorkomen vs. 19—21; — daarna het komen tot het doen van zijn woord aanbevelen, zoowel in betrekking tot hen, bij wie de goede indrukken uitgewischt werden vs. 22—25; — als tot hen, die verder, maar niet ver genoeg kwamen vs. 26 en 27.
Het kan bij ons geene verwondering verwekken, dat Jakobus den toorn vreesde. Daar was een groot kwaad aanwezig. Als iemand optreedt om aan hen, die schuldig zijn, hun volkomen gelijkend beeld te laten zien, wordt de toorn ligt wakker. Er wordt veel voorzigtigheid vereischt, om den toorn niet optewekken en toch den schuldigen in het
33
hart te grijpen. De schrijver nu waagt eene poging, om den toorn bij zijne lezers of hoorders te voorkomen, door hen te wapenen tegen die plotselinge opwelling en hen met den vijand bekend te maken. Hij zegt: zoo dan, mijne geliefde broeders! zij ieder mensch snel om te hoo-ren, langzaam om te spreken d. i. noode er toe overgaande, om aan zijne eerste opwellingen lucht te geven in woorden, langzaam tot toorn. De redengeving volgt: want eens mans toorn werkt Gods regtvaardigheid niet. Indedaad de toorn neemt alle goede indrukken met zich mede. Wanneer ons gelijkend beeld ons voorgehouden wordt en wij dezen hartstogt in ons laten opkomen, zoo is de poging van den prediker ijdel, wij zien niet, wij willen niet zien, wat ons voorgehouden wordt. De schrijver zegt, dat de toorn Gods regtvaardigheid niet werkt of uitwerkt. Onder Gods regtvaardigheid verstaat hij de regtvaardigheid, die van God komt. Ook hij huldigde deze. Wanneer de prediker het geloof op den voorgrond stelt, zooals hij doet 1:4, II: 1. 5. 14—20, geeft hij blijken genoeg, dat hij de regtvaardigheid, die van God komt, voorstaat; — met andere woorden, dat hij in een vraagstuk , dat in de eerste eeuw de geheele Joodsche wereld in ontroering bragt, partij gekozen had en van ooi-deel was, dat de mensch uit het goddelijke leven zijn leven moest putten. Zegt hij nu, dat de toorn deze niet uitwerkt, hij doelt op de zielsgesteldheid, onder welke de regtvaardigheid Gods tot ons komt of niet tot ons komt. Afgezien van het middel, zijn er ook zielsgesteldheden, die met ons komen tot de regtvaardigheid overeenstemmen, of wel daarmede in strijd zijn en het verhinderen. Wischt de toorn alle goede indrukken uit, met reden mogt gezegd worden, dat eens mans toorn niet uitwerkt, dat de regtvaardigheid, die van God komt, tot ons komt.
De aflegging van alle onreinheid en rijkelijkheid van kwaadheid wordt verder aanbevolen. De schrijver bedoelt
34
dat alles, wat tot toorn prikkelt en dien opwekt. Vele zaken kunnen genoemd worden als b. v. onwil, om zich zeiven te leeren kennen, hoogmoed niet duldende, dat iets in ons nadeel gezegd wordt, afkeerigheid van op aanwezige groote fouten gewezen te worden, ongeneigdheid, om op zijn weg gestoord of belemmerd te worden, weerzin tegen overmagt, die op ons uitgeoefend wordt en wat meer van dezen aard is. Tegenover den toorn mogt de zachtmoedigheid aanbevolen worden en de gezindheid, om in deze het ontkiemde woord te ontvangen. De schrijver bedoelt wel het woord, dat bij de voorstelling van den toestand zijner lezers door overdenkingen in hem ontkiemd was. Hij voegt er bij; dat uwe zielen behouden kan. Met het werkwoord kunnen (wel te onderscheiden van het substantief, de kracht) wordt niet zoozeer uitsluitend gewezen op de innerlijke kracht, als wel op de mogelijkheid. Wij plaatsen ons op do grenzen tusschen het mogelijke en het onmogelijke en afhankelijk van de voorstellingen, die wij hebben en van het standpunt, dat wij genomen hebben, zeggen wij, dat iets kan of niet kan. De mogelijkheid wordt verondersteld, dat het verdere woord ingang vinden en zielen behouden kan.
Jakobus heeft vervolgens vs. 22—25 eene andere gedachte in het hart, die hij gaat aanprijzen. Op het hooren van zijn verdere woord in den brief, moesten de twaalf stammen het zoo ver brengen, dat zij het woord of den inhoud van het woord deden. Wij houden in het oog, dat de schrijver steeds spreekt van de opheffing van een misbruik en zijn woord ziet dus op de bestrijding of de aflegging van een kwaad. Tegenover hem, die het zoo ver bragt, dat hij het woord deed, wordt hij gesteld, die slechts hoorde en het niet verder bragt. Bij dezen werden de eerste indrukken weder uitgewischt. En om zijne lezers hiertegen te waarschuwen en hen tot het doen te brengen, daartoe dienen de woorden, die wij gaan overwegen vs. 22—25.
35
Hem, die alleen hoorder is, hebben wij goed te leeren kennen. Wij kennen hem niet, als wij alleen bij het hooren blijven staan. Deze hoorder was tevens een ziener. Ook de vergetelijke hoorder van vs. 25 is niet een hoorder, die vergat wat hij hoorde, maar die vergat wat hij zag. Onder het aanhooren eener treffende rede gebeurt het ons somtijds, dat wij ons eigen beeld zien. Wij worden naar het leven geteekend en onder het hooren zien wij ons zelve, zooals wij zijn. Zoo is het in dezen brief ook met hem, die alleen hoorder is. Onder het hooren nam hij zich zeiven waar en hij zag zijn eigen beeld.
Wij zien, welke eerste en goede uitwerking Jakobus van den brief zich voorstelde. Van zielkundige waarneming in zijn schrijven uitgaande, vertrouwt hij reeds bij voorbaat op de allereerste gunstige uitwerking zijner woorden. Hij acht het niet noodig tegen het hooren van klanken slechts, zonder dat opmerkzaamheid van den geest er bij is, te waarschuwen. Neen! hij weet, dat de twaalf stammen onder het hooren hun eigen beeld als in den spiegel zullen zien. — Wij vermoeden hieruit, dat de brief de bestemming had in eene verzameling van rijken voorgelezen te worden. Immers het plegtige van het zamenzijn en de aanwezigheid der menschelijke stem moest eene hoogere uitwerking hebben, dan van de afzonderlijke lezing te wachten was.
Wij gaan de geschiedenis van hem, die alleen hoorder is en van hem, die doener is, onder deze vier punten voorstellen. Die alleen hoorder is
1) hoort het woord en zich zeiven waarnemende ziet hij zijn eigen beeld
2) hij bedriegt zich zeiven
3) hij gaat weg van de waarneming van zich zeiven
4) de uitwissching der indrukken geschiedt en op hetzelfde oogenblik wordt hij iemand , die alleen hoorder is.
De doener des woords
.■i*
30
1) hoort het woord en zich zeiven waarnemende ziet hij zijn eigen beeld
2) hij ziet van ter zijde in eene volkomene wet, die der vrijheid is
3) hij blijft bij de waarneming van zich zeiven
4) hij wordt doener eens woords of eens werks.
Met het 22e vers staat Jakobus op n0 2, maar hoeft het oog gerigt op n0 4. De nadruk ligt op de wording. Ook de hoorder werd iemand, die alleen hoorder was, op n° 4, daar het eerst op dit oogenblik bleek, dat hij niet verder kwam, dan hooren. Het bedriegen van zich zeiven was de oorzaak, die hem tot deze wording bragt. Onder dit zelfbedrog zal wel verstaan worden, zich zeiven met verkeerde overleggingen bedriegen , zooals b, v. deze zijn: de vorderingen van Jakobus zijn te hoog en te ernstig , zij nemen den werkelijken toestand der maatschappij niet genoeg in aanmerking, de teekening is ook bij nader inzien te donker gekleurd, het is niet zóó erg met mij gesteld, ik heb ook eene goede zijde en, wat meer van dezen aard is. De waarschuwing tegen dit zelfbedrog, dat op den weg bragt om iemand, die alleen hoorder was, te worden, geschiedt dus te gelijk met de vermaning, om doeners eens woords te worden en niet, alleen hoorders.
Met het 23e vers zet Jakobus den voet op n° 4. De woorden; indien iemand hoorder eens woords is, beteeke-nen, dat hij het eerst geivorden is en nu is. Deze wordt te regt vergeleken met een man, die zijn aangeboren aan-gezigt in een spiegel waarnam. De vergelijking behoeft blijkbaar de invulling [in hetgene hij na dien tijd deed en onderging]. Daarop slaat: en hij is weggegaan en vergat aanstonds, hoedanig hij was. Het weggaan bedoelt blijkbaar het weggaan van de waarneming van zich zeiven, die plaats vond in den spiegel. Met vergelen hebben wij aan geene activiteit te denken, het is de passiviteit, dat de indrukken uitgewischt worden. De loszinnigheid van
37
dezen man valt ons aanstonds in het oog; — hij doet iets, maar denkt niet, waarom en icaartoe hij iets doet. — Die alleen hoorder werd en nu is, kan, wat zijne voriqe geschiedenis aangaat, met dezen man vergeleken worden. Ook hij nam zich zeiven waar onder het hooren; — hij is weggegaan van die waarneming, daar hij zich zeiven bedroog; — hij vergat aanstonds, hoedanig hij was. Bij de nitwissching der indrukken werd hij nu iemand , die alleen hoorder was. Uit de loszinnigheid, die niet geluk aanbrengend is en die den man, die zijne indrukken liet uit-wisschen , kenmerkte, wordt het verwerpelijke afgeleid , om alleen hoorder eens woords te worden.
De geschiedenis van den doener des woords is eene andere. Hij bleef bij de waarneming van zich zeiven. De oorzaak was hierin gelegen , dat hij onder het hooren zich hukkende van ter zijde zag in eene volkomene wet, die der vrijheid is. Hierdoor is het hem onmogelijk, van de waarneming van zich zeiven wegtegaan. Welke is de volkomene wet der vrijheid? Er is een onderscheid tusschen dienstknechten en vrijen. De dienstknecht doet, wat hem gezegd is, maar hij weet niet waarom en waartoe. Dit weet de vrije. Hij vereenigt zich met zijn werk, als wetende waarom en waartoe het gedaan wordt. De wet der vrijheid zal, terwijl het oog geslagen wordt op de christelijke liefdewet, wel deze zijn: de wet, met welker uitspraak onze betere natuur zich vereenigt. De aanleg oiizer natuur en hare ontwikkeling zijn hiermede gemoeid. Hieruit volgt, dat zij geene andere wet is dan de gewone. Slechts de doener des woords ziet scherper en ontdekt in de opgave der wet eene uitspraak, met welke zijne betere natuur zich vereenigt. Nu beziet hij nader zijn eigen beeld. Het is in tegenspraak met de wet der vrijheid. Het is in overeenstemming met dat, wat onze lagere natuur pleegt uittewerken. Nu kan hij van de waarneming niet scheiden. Zij is hem te belangrijk. En de vorderingen, met
38
welke onze betere natuur zich vereenigt, inziende wenscht hij van de leelijke trekken, die er in zijn beeld zijn, zich te -ontdoen. Uit het zien in de wet der vrijheid wordt het werkelijke komen tot het doen afgeleid. Hij bestrijdt het kwaad in zijne beginselen en zijn loop. Hij is geworden doener eens werks, dat door de wet der vrijheid werd opgelegd en verdiende de lofspraak: deze zal gelukkig zijn in zijn doen.
Er was ten laatste van een anderen man melding te maken, die het verder bragt dan de vergetelijke hoorder, doch niet doener eens werks werd. Hij liet niet, als de vergetelijke hoorder, de indrukken weder uitwisschen, maar zag in de wet der vrijheid. Deze bekoorde ook hem. Voor de stem zijner betere natuur had hij oog en hart. Hij verbond zich met innerlijke banden aan de wet der vrijheid en nam zich voor, haar te volgen. Toch kwam hij niet, waar hij zijn moest.
In het 26e vers wordt melding gemaakt van iemand, die den dunk heeft, dat hij een dienstbare is. Hij heeft den dunk niet bij anderen, maar bij zich zeiven. Hem dunkt van zich zeiven, dat hij een dienstbare is. Er wordt verstaan eene dienstbaarheid aan de zoo even genoemde wel der vrijheid. Deze dienstbaarheid wordt gedacht als eene innerlijke en dus als in zijn gevoel aanwezig. Hij heeft met zijn gevoel zich verbonden aan de wet der vrijheid en gereed om haar te volgen, betreedt hij zijne verdere loopbaan.
Doch wat geschiedt ? Hij stoot aan tegen de oude zoude, die hij bestrijden moet. Hij wil de armen niet meer mishandelen , maar eene andere rigting volgen. Doch het mag hem niet gelukken, zijne zonde te boven te komen. De tong is een voornaam werktuig, met hetwelk den arme oneer en smaad wordt aangedaan. Hij komt niet tot het aanleggen van den teugel aan dit zondigende deel. Hij heeft haar niet in zijne magt, weet niet het meesterschap
39
over haar uitteoefenen. Welke mag de oorzaak zijn? Het aanhouden eener boezemzonde is hem te lief. Aanhoudende , wat niet aantehouden is, wil hij wel in alle andere dingen aan de wet der vrijheid haren vollen loop laten en doen, wat zijne betere natuur zegt, doch op dit gebied wenscht hij eene uitzondering te maken. Hij gaat zijn hart bedriegen. Zijne betere natuur spreekt. Zijn hart zegt hem, dat hij aan de tong den teugel moet aanleggen en van alle onbehoorlijke behandeling der armen zich te onthouden hebbe. Hij komt in tweestrijd. Hij wensoht gaarne aantehouden, wat hem eigen geworden is. Hij gaat zijn hart bedriegen. Hij spreekt het toe en zoekt het te sussen. Met fraaije woorden weet hij een goeden glimp aan de zaak te geven. Welligt spreekt hij tot zijn hart over de moeijelijkheid, waarin hij verkeert. Hij zegt welligt, dat in den werkelijken toestand der maatschappij niet alles zoo uiterst naauw te nemen is, dat hij ook voor zijn huisgezin te zorgen hebbe, dat zijn pligt medebrengt, om, daar anders van de armen niets gedaan te krijgen is, hen een weinig ruw te behandelen, terwijl hij het zoo scherp niet meent, als hij hiervan de houding heeft; — en wat meer kan gedacht worden. Zijn hart schijnt nolens volens hierin te berusten. De slotsom is deze: zijn hart bedriegende, legt hij aan de tong den teugel niet op en toch heeft hij den dunk, dienstbaar te- zijn aan de wet der vrijheid.
En nu het oordeel van Jakobus over dezen man? Hij zegt het met weinige woorden: van dezen man is de dienstbaarheid ijdel. Onder ij del wordt verstaan een persoon of eene zaak, die iemand of iets niet ver genoeg brengt. Aan dat, wat iets niet ver genoeg brengt, wordt de stempel der ijdelheid ingedrukt. Met reden mogt Jakobus zeggen: de innerlijke dienstbaarheid van dezen man brengt hem niet ver genoeg. Zij is geene volkomene. Zij laat hem ter halver wege staan. Zij moest hem brengen tot
40
liet meesterschap over Je tong en zie! aan hare taak onttrekt zij zich.
Op tie innerlijke dienstbaarheid van dezen man wordt eene gegronde aanmerking gemaakt. Eene andere wordt tegen haar overgesteld, die van betere gehalte is. Er wordt melding gemaakt van eene reine en onbezoedelde dienstbaarheid bij den God en vader d. i. bij hem , die God en vader is. Zij wordt genoemd eéne reine, wat haar eerste ontslaan aangaat, terwijl even hierdoor die andere als eene niet reine gedacht wordt. Maar ook, wat den verderen voortgang aangaat, wordt zij genoemd eene onbezoedelde. Zij werd niet bezoedeld met het bedriegen van het hart of andere belemmeringen, zoodat dat, wat rein was, van zijne reinheid ontdaan werd. Er wordt gezegd: bij den God en vader. Te voren was melding gemaakt van den dunk d. i. in eigen oog, nu wordt er gesproken van wat deze dienstbaarheid is in het oog van hem, die God en vader is. En de schrijver gaat nu opgeven, welke zij is: eene reine en onbezoedelde dienstbaarheid bij den God en vader is deze.
Het hoofdonderwerp der rede is het gevoel en niet de daad. Er werd besloten van de daad tot het gevoel. Ook uit de volgende daad: het bezoeken van weezen en weduwen , wordt dus het gevolg getrokken, dat waar deze is, daar eene dienstbaarheid is, die den mensch ver genoeg brengt.
Om de woorden des schrijvers in hunne strekking goed te doorzien , kan het nuttig zijn , eerst de tegenstelling zich te denken, die hier verwacht konde worden: eene reine en onbezoedelde dienstbaarheid is deze, zijne tong met den tengel te besturen. Deze tegenstelling voldeed aan alle eischen, die gesteld konden worden. Het geheele onderwerp der rede is hierin begrepen. Immers onder doener eens ivoords of eens werks verstaat Jakobus juist dit: de beteugeling van een kwaad, de opheffing van een mis
41
bruik, dat hij in zijn verderen brief ging bestrijden. Aan het tegenovergestelde goede denkt hij niet eens, daar de geheele rigting van den brief tegen het kwade is en hierin al zijne kracht gelegen is. Door niemand kende eenig bezwaar gemaakt worden tegen de tegenstelling: eene reine en onbezoedelde dienstbaarheid is deze, zijne tong met den teugel te besturen.
Doch het lag in Jakobus geest hier een sprong te doen. Terwijl de wet der vrijheid voor den geest staat, kan hij niet voorbij iets tot haar lof te zeggen. Dan alleen kwam zij tot haar volle regt, als zij den mensch zóó verbragt, als het zijn moest n. 1. tot het tegenovergestelde goede. De schrijver wilde zeggen: eene reine dienstbaarheid is het, die u veel verder brengt, dan deze brief u brengen zal; — uwe betere natuur wijst u den weg naar het bezoeken van weezen en weduwen.
De tegenstelling wordt even hierdoor zeer scherp gemaakt. Tusschen het niet beteugelen der tong en het bezoeken van weezen en weduwen ligt de verst verwijderd-ste afstand. Immers welke was de gedachte, die het niet besturen der tong tot grondslag had? Zij was deze: hel verdrukken van hulpeloozen. De armen waren aan de rijken overgeleverd, zij waren genoodzaakt bij deze hun brood te verdienen, zij hadden geene andere uitzigten, zij waren hulpeloos. En deze hulpeloozen verdrukten zij met de tong. Mogt niet met reden gezegd worden, dat hunne dienstbaarheid aan de wet der vrijheid, die hen wel tot het bedriegen van het hart, maar niet tot het beteugelen der tong bragt, hen niet ver genoeg bragt? —- In de tegenstelling wordt nadruk gelegd op de woorden: in hunne verdrukking. Hier wordt niet bloot melding gemaakt van weezen en. weduwen, maar van hen, die door raenschen verdrukt werden. Wij hebben dus het denkbeeld: aan hulpeloozen , die verdrukt worden, te gemoet te komen. Kan er sterker tegenstelling zijn, dan tusschen hulpeloozen te
42
verdrukken en aan hulpeloozen, die verdrukt worden , te gemoet te komen? En naar welke zijde sprak de stem onzer betere natuur? Mogt Jakobus niet zeggen: eene reine dienstbaarheid is deze?
Met opzet plaatst zich Jakobus eene daad voor de aandacht, die tegenover de vorige konde gesteld worden. Het bezoeken van verdrukte weezen en weduwen lag in de nabijheid. — Een blik wordt geslagen op het verdere leven: zich zeiven onbesmet te bewaren van de wereld. De voortgang der verdere dienstbaarheid aan de wet der vrijheid spiegelde zich hierin af. De menschenwereld wordt gedacht besmetting te kunnen mededeelen, zoodat onze betere natuur niet meer haren vrijen loop heeft en onbelemmerd gevolgd wordt. Menschen, die hunne lagere natuur volgen, kunnen hen besmetten, die hunne betere natuur in alles volgen. De hoofdtaak, in algemeene termen uitgedrukt, blijft het: zich zei ven onbesmet te bewaren van de wereld.
De schrijver heeft aan de inspraak van zijn hart voldaan en wenken medegedeeld, die eene goede uitwerking van zijn verdere woord konden verzekeren.
Mijne broeders! hebt niet in aannemingen des per- II soons het geloof in onzen heer Jezus Christus, [den heer] der heerlijkheid. [Er is bij u aanneming des persoons op het terrein des eerens. Het is uwe leer, den arme oneer aantedoen.] Want zoo in uwe ver- 2 gadering inkomt een aan den vinger met een gouden ring voorzien man in sierlijke kleeding en ook inkomt een arme in slechte kleeding en gij ziet op hem, die 3 de sierlijke kleeding draagt en zegt: zit gij hier op eene goede plaats, en tot den arme zegt: sta gij daar of zit hier onder aan mijne voetbank, oordeeldet gij 4 niet in u zelve en werdt gij tiiel regters in booze gedachten? Hoort, mijne geliefde broeders! verkoos 5 God de armen der wereld niet, om rijk te zijn in geloof en erfgenamen van het koningrijk, dat hij beloofde aan degenen, die hem liefhebben? [Wil hij niet, dat de armen geëerd worden ?] Maar gij deedt ö den arme oneer aan. Overheerschen de rijken u niet en trekken zij u niet in gerigten? Lasteren zij niet 7 den schoonen naam, die over u aangeroepen werd ?
[Er is eene andere aanneming des persoons op het terrein der liefde. Gij acht deze eene geringe zaak te zijn. Zij is het niet] Indien gij nu wel eene 8
44
koninklijke wet volbrengt, naar de schrift: gij zult iivven naasten liefhebben als u zeiven, zoo doet gij 9 wel, maar indien gij [daarna] den persoon aanneemt , zoo werkt gij zonde, berispt wordende door de wet
10 als overtreders. Want hij, die de geheele wet bewaarde, maar [daarna] in één struikelde, is schuldig geworden ten opzigte van alle. [Dit ééne onderdeel
11 staat in gelijken rang met de andere.] Want die zeide: gij zult niet echtbreken, zeide ook: gij znlt niet doodslaan. Indien gij nu niet echtbreekt, maar wel doodslaat, zijt gij overtreder eener wet geworden.
12 Spreekt zoo en doet zoo, [dat gij barmhartigheid doet en in het spreken en in het doen,] als door eene wet
13 van vrijheid zullende geoordeeld worden. Want de beslissing is zonder barmhartigheid voor hem, die geene barmhartigheid deed, maar barmhartigheid roerat tegen eene beslissing in.
14 Welk is het nut, mijne broeders! zoo iemand geloof zegt te hebben , maar werken niet heeft? Kan
15 het geloof hem behouden? En zoo een broeder of eene zuster na«kt zijn en dagelijksch voedsel hun ont-
16 breekt en iemand uit u zegt hun: gaat henen in vrede, wordt warm en wordt verzadigd , en gijlieden geeft hun niet de benoodigdheden des ligchaams, welk is het nut? [Er is geen nut. Die barmhartigheid
17 bestaat niet.] Zoo is ook het geloof, zoo het niet
18 werken heeft , dood op zich zelf. Maar zal iemand zeggen: gij hebt geloof en ik heb werken. [Indien iemand, in dezen zin tot mij sprekende , zegt: ik heb geloof en gij hebt werken, zoo zeg ik ;] Toon mij uw geloof zonder de werken en ik zal tl nit mijne
19 werken het geloof toonen. Gij gelooft , dat God één
45
is, gij doet wM, ook de demonen gelooven het, en zij sidderen. En wilt gij weten , o ledig inensch! dat 20 het geloof zonder de werken dood is? Abraham, onze 21 vader, werd hij niet uit werken geregtvaardigd , zijn zoon Isak op het altaar gebragt hebbende? Ziet gij , 22 dat het geloof medewerkte met zijne werken en uit de werken het geloof tot volkomenheid gebragt werd en de schrift gevuld werd, die zegt: Abraham geloofde 23 in God en het werd hem aangerekend tot regtvaar-digheid; — en hij werd een vriend Gods genoemd [in de schrift]? Zoo ziet gij dan nu goed, dat uit 24 werken een mensch geregtvaardigd wordt en «^[zoo-als gij als tegenpartij zeidet] uit geloof alleen. Des- 25 gelijks ook Rachab de hoer, werd zij niet uit werken geregtvaardigd, de afgezanten ontvangen en op een anderen weg uitgedrongen hebbende? [Zoo ziet gij dan nu goed, dat uit werken een mensch geregtvaardigd wordt en niet, zooals gij als tegenpartij zeidet, uit geloof alleen. Dit laatste kan niet.] Want gelijk 20 het ligchaam zonder een geest dood is, zoo is ook het geloof zonder de werken dood.
HOOFDSTUK II : 1—13.
Wij treden het derde tijdperk in en zien op de twaalf stammen, die de armen minachtten en dit in daden deden blijken. Hierover handelt II : 1—13. Doch in hetzelfde tijdperk ontstond waarschijnlijk de meening bij sommigen, dat het op daden niet zoo zeer aankwam en alleen het geloof noodzakelijk was. Tegen deze meening wordt strijd gevoerd II : 14—26.
Met de vermaning: mijne broeders! hebt niet in aannemingen des persoons het geloof in onzen heer Jezus Christus , den heer der heerlijkheid, opent de schrijver zijne beschouwingen. De afkeuring valt op aannemingen des persoons en de raad wordt aan de hand gedaan, om deze niet te hebben, terwijl men het geloof in Jezus Christus had. Indedaad beide zaken zijn onvereenigbaar. Het geloof toch vereenigt zich met den heer en zijn leven. In dit laatste is hij geheel onderscheiden van andere heeren en mogt hij wel genoemd worden de heer der heerlijkheid. Geene aannemingen des persoons zijn bij hem te bespeuren, maar wel de reinste liefde jegens allen. Verdroeg het geloof in hem zich niet met aannemingen des persoons, de twaalf stammen hadden hiervan geene bewustheid. Hun oog was voor beide geopend. Tegenover menschen, die zich niet bewust waren van het onvereenigbare dezer beide zaken, laat de schrijver zijne woorden hooren vs. 1, ter-
47
wijl, daar het geloof ter sprake wordt gebragt, welligt tevens de beschouwingen II : 14—26 worden ingeleid.
Welke zijn deze aannemingen des persoons? Daar zijn er twee. De eene geschiedt op het terrein des eer ens, de andere op dat der liefde. Van de eerste handelt vs. 2—7 ; — van de andere vs. 8—13.
De houding tegenover de armen wordt afgekeurd onder den vorm van aannemingen des persoons. Deze bestonden in het eeren der rijken en het oneer aandoen aan de armen; — gelijk ook in het liefde bewijzen aan de rijken en het buitensluiten der armen buiten de liefde. De min-achlinrj der armen werd hierin wel zeer blijkbaar. Zij schenen geene eer en geene liefde waard te zijn. Spreekt nu de schrijver van aannemingen des persoons, hij wil het leven der rijken onder elkander, dat zij elkander eerden eu liefde bewezen, niet treffen, maar wel het verschijnsel, dat zij aan de armen oneer aandeden en hen uitsloten van de liefde. Indedaad valt hierdoor eene onwaardige bejegening te scherper in het oog. Als iemand ons oneer aandoet, terwijl anderen geëerd worden; — als iemand ons van de liefde uitsluit, terwijl aan anderen liefde bewezen wordt, zoo wordt die oneer en die liefdeloosheid te pijnlijker. Met de woorden: aannemingen des persoons, wordt het oog geheel naar de armen gerigt en de minachting jegens hen wordt te voelbaarder, naarmate de rijken geacht worden.
Wij zouden kunnen verwachten, dat in de verdere rede het onderwerp voortgezet en over het onvereenigbare van het geloof en aannemingen des persoons gesproken werd. Dit geschiedt echter niet. Eene enkele aanduiding was voldoende, om op de aannemingen des persoons het licht der afkeuring te doen vallen. Nu wendt zich de schrijver geheel tot die aannemingen des persoons. Doch wij be-hooren wel te zien, van welk standpunt hij deze wil treffen. Hij heeft bepaalde gezigtspunten, blijkens de verdere rede.
48
Op het terrein des eerens vs. 2—7 gaat hij van eene zekere zijde de zaak bezien; — doch op het terrein der liefde vs. 8—13 verandert hij weder van oogpunt.
De schrijver gaat van eene zekere zijde de zaak bezien, op het terrein des eerens vs. 2—7. De werkelijkheid is hem niet verborgen. Terwijl de rijken aan de armen oneer aandoen, ziet de schrijver zeer goed, dat zij dit doen volgens hun stelregel, volgens hunne leer. Hunne leer bragt mede, dat dit alzoo geschiedde. Doen zij aan de armen oneer aan, zij brengen slechts hunne leer in praktijk. Uit dit oogpunt de zaak beziende, laat de schrijver zijne woorden hooren. — Tusschen het 1quot; en 2e vers behoort dus eene invulling te geschieden, die aanduidt, dat de schrijver zijne rede tot de aannemingen des persoons beperkt; — zoo ook de aanduiding, wegens het volgende want, dat de leer der rijken medebragt, den armen oneer aantedoen. Wij voegen daarom in [er is bij u aanneming des persoons op het terrein des eerens. Het is uwe leer, den arme oneer aantedoen].
Van _ de verschijnselen bij de rijken kennis genomen hebbende, gaat de schrijver een aanval doen op hunne leer. Hij denkt zich een bepaald geval, dat dagelijks konde voorkomen. Er was niet de minste twijfel, dat het geval niet zoo behandeld werd, als hij schilderde. Zelfs zij, tegen wie het woord gerigt was, konden niet ontkennen, dat alles haarfijn en naar waarheid geteekend werd. De schrijver gaat spreken van twee vreemdelingen, die in hunne vergadering binnenkwamen. Deze vergadering was wel die der christenen, daar in andere vergaderingen geene plaats-aanwijzing pleegt te geschieden. De rijken hadden hier het bestuur in handen. Voor zich zelve hadden zij hoogere zitplaatsen afgezonderd, het gestoelte der eere was hun toegewezen. Voor de armen waren staanplaatsen op zekeren afstand bestemd of ook zitplaatsen aan de voetbank der rijken, daar hier de staande houding der
49
armen de rijken konde hinderen. Ook in voorkomende gebeurtenissen hadden de rijken het bestuur. Zij regelden alles. Één uit hen sprak als vertegenwoordiger van allen, terwijl zij, voor zooveel dit konde, met elkander raadpleegden. De vergadering is reeds aanwezig. Twee vreemdelingen treden binnen. Zij zijn zeer onderscheiden in kleeding. De een is een goudgevingerd man en draagt eene sierlijke kleeding, de andere eene slechte. De opmerkzaamheid der rijken is gaande gemaakt en wil plaatsen aanwijzen. Met de meeste opmerkzaamheid zien zij op den sierlijk gekleeden man en na verloop van eenigen tijd zegt één tot hem: zit gij hier op eene goede plaats. Tot den anderen wordt gezegd: sta gij daar of zit hier onder aan mijne voetbank. De zaak is afgeloopen. Alles is geregeld Alleen Jakobus heeft eene kleine aanmerking te maken, die hunne handelwijze veroordeelt.
De volle nadruk valt op het slot van den volzin in het 4e vers. De schrijver wijst op de gedachten, die in hen levendig waren onder het zien op den man van sierlijke kleeding en voordat het woord uit den mond kwam: zit gij hier op eene goede plaats. De woorden luiden: oor-deeldet gij niet in u zelve en werdt gij niet regters in booze gedachten?
Het woord, te voren I : 6 door twijfelen vertaald , komt hier voor in de beteekenis van oordeelen. Dit oordeelen is hier zoo natuurlijk, dat aan niets anders te denken is. Immers een oordeelen behoorde te gaan over die twee vreemdelingen. Wie zijn zij? Niemand kent hen. Er is toch een punt, dat opheldering noodig heeft. Waar zullen zij gezet worden? Waar is hunne plaats? De rijken zien op den gouden ring, op de sierlijke kleeding. Maar in deze waarneming zijn zij nog onzeker, welke plaats aante-wijzen. De stelregel is toch niet, dat het kleed den man maakt en de man van sierlijke kleeding op de hooge plaatsen behoort te zitten. Neen! de stelregel is: aan den
4
50
rijke komt eer toe , aan den arme oneer. Het verwondert ons niet, dat de rijken gaan oordcelen in zich zelve. Zij behooren te weten, of die man met sierlijke kleeding onder de bezitters behoort. Zij gaan hem scherper gadeslaan , om uit zekere kenteekenen optemaken, of hij onder de bezitters van geld en goed kan geteld worden. Niet ieder man van sierlijke kleeding is rijk. Dit laatste wensch-ten zij te weten, of rijkdom in zijn huis is. En al oor-deelende meenen zij uit zekere kenteekenen waartenemen, dat hij onder de bezitters behoort en bet woord is gereed: zit gij hier op eene goede plaats.
Het oordeel over den man met slechte kleeding is aanstonds opgemaakt. Hij wordt reeds bij voorbaat een arme genoemd. Ook zijne plaats wordt hem aangewezen.
Na het oordeelen werden deze rijken regters. A is de man van sierlijke kleeding, B de andere. De rijken werden regters over A en B. De stelregel werd in praktijk gebragt: den rijke komt eer toe, den arme oneer, en aan A en B worden hunne plaats aangewezen.
Deze beslissing over A en B geschiedde in bonze (je-dachten. Deze booze gedachten zijn dezelfde, dat aan den rijke eer, aan den arme oneer moet worden aangedaan.
De schrijver grijpt al vragende zijne lezers in het hart en vraagt hun met andere woorden, of het ontkend konde worden, dat zij deze leer hadden en deze in praktijk bragten ?
Over het verwerpelijke van dezen stelregel wordt vervolgens een oordeel uitgesproken. Met de aanspraak: hoort, mijne geliefde broeders! plaatst zich Jakobus op niet te grooten afstand, hij komt nader tot ben, met redenen zijn oordeel omkleedende. Hij beroept zich op de verkiezing der armen. Gelijk immer behoort op deze ontkenning, niet, de nadruk te vallen, gelijk wij in de vertaling dit door teekenen uitdrukken. Jakobus wil vragen: kan het ontkend worden, dat God de armen der wereld verkoos?
51
Verkoos hij hen niet ? Is hij de armen voorbijgegaan ? Er is dus sprake van eene algeraeene verkiezing en geenszins van eene bijzondere, die alleen de armen aangaat. God verkoos christenen uit anderen uit, om rijk te zijn in geloof d. i. om, door geloof te hebben, rijk te zijn in leven en erfgenamen van het koningrijk, dat hij beloofde aan degenen, die hem liefhebben. Wij ontmoeten weder dezelfde belofte als I ; 12. Aan de regtvaardigen werd het koningrijk of de erfenis beloofd, te gelijk met het eeuwige leven. De schrijver vraagt, wat die algemeene verkiezing aangaat, met den meesten nadruk: verkoos God de armen der wereld niet? Het antwoord wordt natuurlijk gedacht bevestigend te zijn.
De tegenstelling wordt gemaakt; maar gij deedt den arme oneer aan. De rijken worden tegenover God gesteld. Doch deze tegenstelling heeft geene goede houding. Immers God kan niet gedacht worden, door de verkiezing der armen, hun eer aangedaan te hebben. Voor God bestaat het onderscheid tusschen rijken en armen niet. Eene gedachte schijnt overgestapt te zijn en ingevuld te moeten worden: [wil hij niet, dat de armen geëerd worden]? Immers in de verkiezing der armen is de wil van God begrepen, dat de armen, even als anderen, geëerd worden. De tegenstelling is dan deze: God wil, dat de armen geëerd worden, maar gij deedt den arme oneer aan.
Het bewijs, dat Jakobus niet te ver ging met zijne uitspraak , was met weinige woorden te leveren. De armen konden opgeroepen worden om te getuigen, of het geene waarheid was, dat de rijken hun oneer aandeden. Zij worden als getuigen aangesproken: overheerschen de rijken u niet ? Kan het ontkend worden, dat de rijken u maken tot voorwerpen hunner magtsbetooning en alzoo u oneer en smaad aandoen? En trekken zij u niet in gerigten? Wei-ligt waren deze gerigten, die der rijken. Om bestaande zaken tusschen rijken en armen te vereffenen werden wel-
ligt gerigten opgerigt. Rijken hadden uitsluitend hierin zitting. De oprigting dezer gerigten getuigde reeds van oneer, den armen aangedaan. Maar als nu de rijke zijne armen voor die gerigten trok, om voor den schijn te laten uitspreken wat regt was, welk eene oneer al wederom, den arme aangedaan, om niet eens te gewagen van het groote onregt, dat gepleegd werd. Lasteren zij niet den schoonen naam, die over u aangeroepen werd ? De lasteraar spreekt met verachting van het heilige. Een schoone naam werd gelasterd. Waarschijnlijk mag de schrijver bedoeld hebben den naam van Jezus, als heer der armen. Welligt werd in vroegeren tijd door leeraars, ook over armen in het bijzonder, zegen aangeroepen. Gingen zij de gemeente specificeren, de uitdrukking was gewettigd: heer der armen. De rijken spraken met verachting van dezen naam. Den naam van Jezus wachtten zij zich wel te lasteren. Zij stelden, uiterlijk althans, te veel prijs op hunne betrekking tot het christendom. Doch geene of weinige betrekking van Jezus tot de armen aannemende , konden zij met verachting van deze zegswijze spreken, aanduidende dat de naam zelf, heer der rit/vh , iets verachtelijks aan zich had. — Wanneer nu deze feiten niet konden ontkend worden, zooals zij voor aller oog bloot lagen, had Jakobus te sterk gesproken, toen hij zeide: maar gij deedt den arme oneer aan?
Hoofdstuk II : 8—13. De schrijver stapt met het 8quot; vers over op een ander terrein en ziet eene aanneming des persoons op hel terrein der liefde. Doch hij verandert van oogpunt. Hij ziet niet meer een stelregel, eene leer. Zich regelende naar den toestand der lezers ziet hij iets anders. De werkelijkheid is hem al wederom niet verborgen. Hij weet, dat de rijken de armen van hunne liefde buitensluiten. Maar hij weet tevens, dat zij dit als eene zaak van zeer geringe beteekenis achten. Het is in
53
hun oog naauwelijks noodig hierover te spreken. De zaak zelve was van zoo weinig gewigt, dat zij de aandacht bijkans niet waardig was. Uit dit oogpunt den toestand beziende wil Jakobus aantoonen, dat de zaak zelve van het allermeeste gewigt was, dat de geheele verhouding tot de liefdewet hiermede gemoeid was. De invulling schijnt te moeten plaats hebben [er is eene andere aanneming des persoons op het terrein der liefde. Gij acht die eene geringe zaak te zijn. Zij is het niet].
Twee gebeurlijkheden worden voorgesteld. Doch wij hebben in het oog te houden, dat deze niet tegen elkander overstaan, maar elkander opvolgen. De aard der redenering brengt mede. dat met het eerste indien gezegd wordt: indien het zoo is, indien het zoo ver gaat, is alles wel; — en met het tweede indien: maar indien het verder zoo gaat, is alles verkeerd. De schrijver ziet blijkbaar de aanneming des persoons opkomen na de volbrenging der wet. Er behoort tot verduidelijking twee malen ingevuld te worden [daarna]. Immers wanneer dit niet aangenomen wordt, ontbreekt de grondslag, waarop de rede staat. Die grondslag is hel zijn op het goede terrein en het overstappen op het andere. Immers van de aanneming des persoons op zich zelve, zoo zij niet volgt op de volbrenging der wet, kan niet gezegd worden, wat vervolgens gezegd wordt. Wij vinden dan geene plaats voor berisping, overtreding, aan alle schuldig worden. De uitdrukking vs. 10: de geheele wet te bewaren en te gelijker tijd in één te struikelen, bleef ook geheel en al onverklaarbaar. Hoe is het mogelijk hel geheel te bewaren en te gelijker tijd in één te struikelen? Wij meenen, dat de invulling [daarna] door de noodzakelijkheid geboden is.
De schrijver legt den grondslag, waarop de rede staat, iu het 8e vers Hij spreekt van eene wet. Is zij de Jood-sche of de christelijke? Zij is de christelijke liefdewet. Het is waar, de Mozaische wet berust ook, wat grondslag
54
aangaat, op naastenliefde. Maar zij doet dit slechts voor een deel. De naastenliefde is in haar niet meer dan een onderdeel, een gebod. In de Mozaische wet kennen wij ook geen enkel gebod, dat over aanneming des persoom handelt. Is er nu van deze sprake en wordt te gelijk van eene we! melding gemaakt, wij laten ons niet verblinden, noch door de aanhaling der schrift vs. 8, noch door de aanhaling van geboden uit Mozes wet in het lle vers. Deze laatste worden slechts aangehaald , om iets, wat in het vorige vers gezegd was, duidelijk te maken. Wij zien dan de christelijke liefdewet. Om haren inhoud uittedruk-ken, wordt gewezen op eene uitspraak Lev. XIX : 18, gij zult uwen naasten liefhebben als u zei ven. Deze uitspraak wordt aldaar niet in aanraking gebragt met de wet. Zij staat op zich zelve. Om dus den inhoud der christelijke liefdewet onder woorden te brengen en overeenstemming met die oude uitspraak aanteduiden, geschiedt deze aanhaling. Indedaad de geheele christelijke liefdewet bestaat in de naastenliefde. Zij wordt daarom genoemd eene koninklijke. Vele dingen worden in haar niet opgenoemd, slechts één ding en wel iets, dat binnen in den mensch is. Maar ook in dit ééne ding is alles begrepen. Zij mogt aanspraak maken op den naam van eene hooge, uitstekende te zijn.
De schrijver den grondslag der rede leggende, heeft lof over voor hem, die eene liefdewet volbrengt en zegt: gij doet wèl. Wij hebben nu iemand, die op het goede terrein is en geprezen wordt.
Het oog wordt geslagen op hetgene volgen konde: maar indien gij daarna den persoon aanneemt. Die aanneming des persoons geschiedde, door aan de rijken liefde te bewijzen en de armen van de liefde uittesluiten. De geheele afkeuring valt op dit laatste, zoodat de ééne zijde van de aanneming des persoons niet in aanmerking genomen wordt, dan om te duidelijker de andere zijde, de liefde-
55
loosheiil jegens de armen, te doen uitkomen. Wij hebben hier noodig, zal de verdere rede duidelijk worden, ook de christelijke liefdewet in onderdeelen te verdeelen. Wij kunnen er zoo vele maken, als ons goeddunkt. Uit het oogpunt van het bezitten van geld en goed ziende, brengen wij het liefhebben van den naasten tot de volgende onderdeelen: gij zult den arme, den nijver en handwerksman, den (jezeten burger, den vermogende, den rijke liefhebben. — Om verwarring te voorkomen spreken wij van de overtreding eener wet, doch van de overschrijding van een gebod of van een onderdeel.
De schrijver zegt: maar indien gij daarna den persoon aanneemt, zoo werkt gij zonde d. i. uw werk is zonde, al wat gij doet is zonde Hij doelt op de overstapping van het eene gebied op het andere. Hij heeft voor den geest eene lijn, afgedeeld bij de Mozaïsche wet in tien geboden, bij de andere in onbepaalde onderdeelen. Deze lijn vormt de grensscheiding tusschen liet gebied der liefde en dat der zonde. De volbrenger der christelijke liefdewet staat vóór de lijn, heeft het aangezigt naar deze gekeerd en beweegt zich, door eene wet te volbrengen, op het gebied der liefde. Zoo ver is alles wèl. Maar nu komt hij voor het onderdeel: gij zult den arme liefhebben, en overschrijdt bet door aanneming des persoons of door de armen van de liefde buitentesluiten. De gevolgen zijn, dat hij met deze overschrijding op een ander gebied komt, dat dei-zoude. Al wat hij nu doet, is zonde. Maar te gelijk met de overschrijding van een onderdeel, heeft hij de geheele ivet overtreden. Hij is over de lijn der wet henengestapt. Met den eenen voet op het eene en met den anderen voet op het andere terrein te staan, kan niet geschieden. Hij heeft aan de wet den rug toegekeerd. De berisping dei-wet kan dus geacht worden te geschieden. Hij heeft niet slechts met een gebod, maar met eene wet te doen. Die wel berispt hem. Er worden niet alleen berispende aan-
56
inerkingen gemaakt, eene sterkere berisping vindt plaats,
dat hij iets gedaan heeft, wat niet had behooren te geschieden. Waarover loopt deze berisping? Berispt hem de wet, dat hij haar overtreden heeft? Het is mogelijk.
Wij meenen echter, dat de berisping nog iets verder gaat.
Als overtreder wordt hij berispt, dat hij de banden, die hem aan de wet bonden, verbroken heeft. Hij behoorde haar in vroegeren tijd toe. Nu heeft hij, door een gebod te overschrijden en te gelijker tijd de wet te overtreden, /
zich van haar losgemaakt, alle banden met haar verbroken.
Dat de wet als berisper optreedt, zal wel in verband staan met de verschijnselen in de menschelijke natuur.
Bij iemand, die op het liefdeterrein was, maar het zoo even verlaten heeft, laat eene berispende stem zich hooreu. Die berisping geschiedt niet meer, als iemand sedert langen tijd reeds op het gebied der zonde zich bewoog. Doch bij het overstappen van het eene gebied op het andere kan het geene verwondering wekken, dat de beleedigde partij bij allen berispingen laat hooren en deze uit het gemoed opwellen. ^
De schrijver gaat vervolgens hiervan opheldering geven in het 10e vers, dat terugslaat op de woorden: als overtreders. Hij zegt: want hij, die de geheele wet bewaarde,
maar daarna in één d. i. in één onderdeel, struikelde, is schuldig geworden ten opzigte van alle d. i. van alle onderdeden. Waarin bestaat deze schuld? Zij is eene tweeledige. Hij is schuldig. Hij heeft één onderdeel over- \' J schreden. Maar hij heeft ook al de andere onderdeelen verlaten. Hij is dus schuldig ten opzigte van alle. Al heeft hij de andere onderdeelen niet in eigenlijken zin,
gelijk het ééne, overschreden, toch is hij, als overschrijder van één onderdeel en als veriaier van de andere;
schuldig ten opzigte van alle. En hij is dit geworden.
Hierin ligt dus opgesloten, dat hij werkelijk overtreder eener wel was, daar hij schuldig werd ten opzigte van
57
al hare onderdeelen. — Overigens behelst dit vers wel eene algeiueene waarheid, maar ziet toch bepaald met hel strnikeleu in één op het aannemen des persoons van het vorige vers.
Wij mogen wel onderzoek doen naar de gedachte, die tot grondslag ligt aan deze beschouwingen. Wij zien aanstonds , dat zij op onze maatschappelijke wet volstrekt niet voegen. Vordert deze daden en laat zij de gezindheid ongemoeid, het is zeer wel mogelijk één onderdeel te overschrijden zonder overti-eder van het geheel te worden en schuldig te zijn ten opzigte van alle. Doch de wet van Mozes, wat haren grondslag aangaat, en de christelijke liefdewet rigten zich naar de gezindheid en vorderen het edelste in den mensch. De liefde is van zulk een reinen aard, dat zij geene schaduw op zich duldt. Zij wil geheel onbelemmerd heerschen of zij wil niets. Als zij niet naar alle rigtingen heerschen kan, trekt zij zich terug en zij gaat uit ons uit. Hiermede is dus vereenigd, dat, als één onderdeel overschreden wordt, de wil, om de overige on-derdeelen te doen, bedorven ivordl. Deze verliest zijne frischheid. Hij wordt verlamd, dewijl de kracht, die hem in beweging brengt, zich terugtrekt. Wij bemerken dus, dat het beeld eener lijn, dat Jakobus voor den geest stond, zeer juist was. Die armen van de liefde buitensluit, overschrijdt niet slechts één onderdeel der wet: gij zult den arme liefhebben; — te gelijker tijd pleegt hij verraad aan zich zeiven en bederft zijn wil. Met dezen verlaat hij de overige onderdeelen en hij werkt nu zonde, daar hij de lijn der wet overtreden heeft. Hij heeft de banden niet haar losgemaakt en haar den rug toegekeerd.
De rede van Jakobus heeft geen gebrek aan kracht. Waren de twaalf stammen van oordeel, dat de aanneming des persoons op het terrein der liefde van uiterst geringe beteekenis was, met weinige maar krachtige woorden wordt gewezen op de hooge beteekenis, die zij had voor het leven.
58
Met haar ging iemand het goede gebied verlaten en bewoog hij zich op het gebied der zonde. Met haar was hij, als overtreder, buiten de liefdewet. Wat bleef er dan nog overig, zoo iemand een oog had voor de waarde van het christelijke leven? -— En werden al deze beschouwin gen niet verzegeld door de opmerking, dat het geteekende waarheid geworden was in het leven der twaalf stammen V Wij herinneren ons aan I : 5.
Doch de schrijver wil ook verder hen niet sparen. Hij doorziet het hart. Hij kent het verschijnsel der mensche-lijke natuur, dat, als iemand één onderdeel overschrijdt, hij juist dit als eene zaak van geringe beteekenis gant aanmerken. Zijn oordeel geraakt op een dwaalweg. De overschrijding van alle andere onderdeelen wil hij wel, en soms scherp, veroordeelen, doch het ding, dat hem zeiven meer bijzonder raakt, wordt met de meeste verschooning behandeld. Hij acht dit van geringe beteekenis te zijn. Tegen dit verschijnsel treedt Jakobus op in het llc vers, dat geheel afhankelijk is van het voorafgegane: struikelen in één. Blijkbaar behoort de invulling te geschieden [dit ééne onderdeel staat in gelijken rang met de andere].
Om nu aantetoonen, dat het onderdeel, dat iemand overschrijdt, in denzelfden rang staat als de andere, wendt zich Jakobus tot de wet van Mozes. Daar in de christelijke liefdewet geene onderdeelen met name genoemd zijn en daar dit wel plaats vindt in de wet van Mozes, kon hij duidelijker zijne meening zeggen, door de wet van Mozes aantehalen. In haar werd duidelijk, dat alle onderdeelen in gelijken rang staan. Die zeide: gij zult niet echtbreken , zeide ook: gij zult niet doodslaan. In geval nu iemand volstrekt niet den echt brak, maar wel doodsloeg, was hij, even door de overschrijding van dit onderdeel, overtreder eener wet geworden d. i. hij had één onderdeel overschreden en de overige onderdeelen verlaten. Het was blijkbaar, dat alle onderdeelen in gelijken rang stonden en
59
iemand, tloor de overschrijding van welk onderdeel dan ook, overtreder eener wet werd. De twaalf stammen zagen hunne meening, ook in den grondslag, waarop zij rustte, veroordeeld.
Met eene waardige vermaning, om het onderdeel: gij zult den arme liefhebben, voor oogen te houden besluit de schrijver zijne beschouwingen. Zal het 13« vers aan het 12e zich aansluiten, de invulling behoort plaats te vinden [dat gij barmhartigheid doet en in het spreken en in het doen].
Het liefhebben der armen kan ook gebragt worden onder de woorden; barmhartigheid doen. Immers deze geschiedt aan hen, die uiterlijk geringer en minder bedeeld zijn. Dat Jakobus ook bijzonder op het spreken aandringt, vindt zijne verklaring in den toestand der lezers, die met de tong zondigden. Het doen ziet op dat, wat buiten het spreken is. De vermaning is dus zeer eenvoudig : spreekt zoo en doet zoo, dat en uw spreken en uw doen uit barmhartigheid voortvloeit
Het verbindende hiertoe wordt door de woorden aangeduid: als door eene wet van vrijheid zullende geoordeeld worden. Twee dingen worden vermeld. Vooreerst de waarheid, dat God onderzoek doet en met zijn geest oordeelt, hoedanig ons gedrag was en of wij beantwoordden aan den inhoud der christelijke liefdewet. Als van eene wet gesproken wordt, ligt de gedachte aan het oordeelen niet verre, daar dit noodzakelijk op het eerste moet volgen. Doch ten andere wordt de waarheid voorgedragen, dat God oordeelen zal door middel van eene -wet van vrijheid. Het oordeelen is hierin begrepen, of wij dat, tvaannede onze betere natuur instemde, gedaan hebben. Bindt nu de schrijver met deze gedachte het doen van barmhartigheid aan, hij zegt met andere woorden: tot het doen van barmhartigheid zijt gij verbonden, daar er een oordeel zal zijn, of gij barmhartigheid gedaan hebt en of gij hierin uwe
60
ecretauk vervuld hebt, om dat te doen, waarmede uwe betere natuur instemde.
Met het 13° vers nullen wij genoodzaakt zijn het woord, dat gewoonlijk door hel oordeel vertaald wordt, optevatten als de uitspraak of de beslissinq. Het schijnt bij Jakobus hier in dezen zin voortekoinen. Immers aan een oor -deelen zonder harmhartigheid is met geene mogelijkheid te denken. Het oordeelen is eene werkzaamheid des gees-tes, om nategaan wat geschied is en hoedanig de gesteldheid was en is. Barmhartigheid heeft hiermede niets te maken. De reine werkelijkheid is het eenige voorwerp van onderzoek. Iets anders is het met de beslissing. Wij kunnen denken aan iemand, die voor het oordeelen niet bestaat en thans, voordat de beslissing valt, een beroep doet op Gods barmhartigheid. Op dit standpunt zich plaatsende, zegt de schrijver, dat de beslissing geheel afhangt vail het oordeelen. De beslissing zal zijn zonder barmhartigheid voor hem, die geene barmhartigheid deed. Wij worden gewezen op de verkeerde houding, die iemand aanneemt , als hij, geene barmhartigheid gedaan hebbende, een beroep op barmhartigheid doen zoude.
De tegenstelling is deze: maar barmhartigheid roemt tegen eene beslissing in. Die barmhartigheid deed, wenscht niet anders dan dat de beslissing van het oordeelen geheel afhange. Hij wenscht, dat er niets tusschen deze twee handelingen geschiede. En heeft hij de bewustheid zijne betere natuur gevolgd te zijn in het doen van barmhartigheid, hoe zoude hij niet met verheffing spreken over dat, wat hem wacht en niet roemen tegen eene beslissing in? — Immers wij hebben hier te doen met de twaalf stammen, die eene zwakke zijde hadden. Was deze zwakke zijde goed, dan mogt verondersteld worden, dat alles goed was. Hieruit is te verklaren, dat juist barmhartigheid d. i. het liefhebben der armen, tegen eene beslissing in roemen konde.
61
Het oordeelen en de beslissing worden hier, als overal, gedacht te geschieden bij de komst tot de erfenis of het koningrijk of het eeuwige leven.
Dat Jakobus overigens eene wet hier op den voorgrond gesteld heeft, zal wel verklaard kunnen worden uit zijne veelzijdigheid. In het vervolg spreekt hij ook van het liefdebeginsel. Een man van veelzijdige ontwikkeling beweegt zieb niet altijd in denzelfden kring van denkbeelden.
HOOFDSTUK II : 14—26.
In het derde tijdperk hebben wij tevens van een ander verschijnsel melding te maken. Het mag waarschijnlijk zijn, dat bij het ontstaan van daden van minachting jegens de armen, de meening ontstond, dat het op daden niet zoo zeer aankwam, maar alleen het geloof noodzakelijk was. Daarom vindt het betoog hier zijne plaats. Wij gaan voor eenige oogenblikken op sommigen onder de twaalf stammen zien, die deze meening waren toegedaan. De schrijver moest noodzakelijk tegen haar opkomen.
Met de woorden II : 14—26 raken wij aan een gewigtig punt. Reeds sedert geruimen tijd heeft de meening geregeerd, dat Jakobus met Paulus in strijd is. Onze groote reformator was, zooals bekend is, geen vriend van den brief van Jakobus. Had hij hem beter gekend, hij was wel een bewonderaar geweest van dezen evangelieschen man, die te gelijk in zijne groote geestesgaven tot eene aanzienlijke hoogte zich verhief. Wij oordeelen, dat het gevoelen, dat er strijd is tusschen 1\'aulus en Jakobus, op een zeer zwakken grondslag rust. Naar onze meening is er geen verschil tusschen beide, zelfs geen zweem, zelfs geen wolkje, zelfs geene schaduw.
62
Sommigen zeggen, dat Jakobus met opzet Paulus bestrijdt, dat hij den toeleg hierop had. De voorstanders dezer meening zien dit van vs. 21 af, waar in twee voorbeelden, die van Abraham en Rachab, over de regtvaar-digheid gehandeld wordt. Wij meenen, dat deze bestrijding ons al zeer min over Jakobus zoude doen denken. Behoorde hij tot de zwakken van ons geslacht, die geen bloed in het hart hebben en niet durven? Durft hij niet vlak vóór den vijand te gaan staan in eene allergewigtigste levenskwestie, maar loert hij van ter zijde, om hem slagen toetebrengen ? Immers die twee voorbeelden moeten tot opheldering zijn van het onderwerp der rede. Uit een verborgen hoek rigt dan die man, die niet voor het front durft te treden, zijne aanvallen.
Doch het konde zijn, dat Jakobus niet het opzet had, om Paulus te bestrijden, maar toch meeningen mededeelt die van den laatsten verschillen. In dit geval was er tegenspraak, Ieder had zijne meening. Het zal ons kunnen blijken, dat dit oordeel niet naar waarheid is opgemaakt.
Het is waar, zij die op den klank der woorden afgaan, hebben spoedig genoeg hun pleidooi gewonnen. Zij laten zich hooren. Zegt Paulus niet Rom. III: 28; wij besluiten dan, dat door geloof een mensch geregtvaardigd wordt zonder werken eener wet d. i. zonder dat werken eener wet er bij zijn? En zegt Jakobus niet II : 24: zoo ziet gij dan nu goed, dat uit werken een mensch geregtvaardigd wordt en niet uit geloof alleen? Kan er scherper tegenspraak zijn ? Komt nog niet hierbij II : 22; ziet gij, dat het geloof medewerkte met zijne werken? Kan er sterker tegenspraak zijn? Wij antwoorden: neen! er kan geen sterker tegenspraak zijn, als iemand slechts op den klank der woorden afgaat. Maar dit laatste is juist een verschijnsel, dat ons de meening eens schrijvers doet voorbijzien.
Over Rom. III : 28 handelden wij elders. Het is daar
de vraag; welk is hel middel om tot de regtvaardigheid te komen. Het antwoord is: het geloof zonder dat werken eener wet er bij zijn. Hier wordt dus ook gesproken over de werken eener wet, als middel. Nu heeft het wel tegenstrijdigheid in zich, als wij twee middelen opgeven, die tegen elkander strijden. Het geloof gaat van het denkbeeld uit, dat wij, door zijne bemiddeling, uit het goddelijke leven ons leven moeten putten, daar mensohelijke krachten niet vermogen tot leven te brengen. En werken eener wet gaan van de gedachte uit, dat menschelijke krachten dit zeer goed vermogen. Nu kunnen wij ons niet te gelijk afhankelijk en onafhankelijk gevoelen, daar het eene het andere omstoot. Had dus de meening van sommige Joodsche christenen te Rome ongerijmdheid in zich, zoo gebruikt hier Paulus eene overtolligheid van woorden, om zich naar hen te voegen. Elders doet hij dit niet, over dit onderwerp sprekende, daar hij dan slechts eene reine tegenstelling tusschen geloof en wetswerken opgeeft. Hier voegt hij er bij, naar die Joodsche christenen zich rigtende, zonder werken eener wet, omdat hun gevoelen was, dat werken eener wet er bij moesten zijn. Dezelfde overtolligheid vinden wij vs. 21, waar hij spreekt van eene regtvaardigheid Gods, zonder dat eene wet er bij is.
Wij zullen in ons verdere onderzoek uit de stukken zelve trachten aantetoonen, dat Jakobus met Paulus van hetzelfde gevoelen is, dat het geloof het éénige middel is, om tot de regtvaardigheid te komen. Spreekt hij van werken, hij spreekt niet van deze als middel. Met herroeping van oen vroeger voorgesteld gevoelen, meenen wij, dat hij sprekende van geloof, regtvaardigheid, gereglvaardigd worden, aan deze woorden dezelfde denkbeelden hecht als Paulus. Geloof, is het geloof in het goddelijke leven, waaruit wij ons leven putten; — regtvaardigheid, de hoogere levensphase, tot welke iemand komt d. i. hoo-ger dan geest, lager dan erfgenaamschap of eeuwig le-
(54
ven; — geregtvaardigd worden, tot die hoogere levens-phase komen.
Wij leggen thans de stukken vóór ons.
Wij ontmoeten op een zekeren dag een man, die geloof zegt te hebben vs. 14. Werken heeft hij niet. Om dien man goed te leeren kennen, moeten wij de vraag doen: zegt hij dit te regt of te onregt ? Heeft hij geloof of heeft hij het niet? — Sommigen zeggen, hij zegt dit te regt, hij heeft geloof. Van twee middelen wordt dan gesproken. Het geloof alleen is niet voldoende, maar de werken moeten, als middel, toegevoegd worden. In dezen zin luidt op de vraag: kan het geloof hem behouden? het antwoord : neen! de werken ontbreken als andere factor. En de vraag: welk is het nut? geeft tot antwoord: daar is geen nut, de andere factor ontbreekt. Wanneer iemand de woorden in dezen zin opvat, zie hij, hoe die met de verdere redenering overeentebrengen zij. Er kan dan natuurlijk geene verhouding zijn tusschen geloof en werken, als die van den voortbrenger tot het voortgebragte. Ieder middel staat op zich zelf. En Jakobus spreekt vs. 17 van een geloof, dat werken niet heeft. Het geloof heeft hier werken of niet. Heeft zal hier toch wel niet beteekenen in zijn gezelschap hebben. Hoe kunnen wij dan ook spreken van een dood geloof? Het geloof is er en het leeft wel ter dege, slechts de andere factor ontbreekt. Hoe zoude het ook mogelijk zijn, dat Jakobus vs. 18, uit zijne werken het geloof toonde? Wij spreken niet eens van de aangehaalde vergelijking vs. 16, 17, waaruit dan niets blijkt, wat voor een gewoon mensch te verstaan is. Hier is toch een zeer natuurlijke toon, aan welken geen geweld mag aangedaan worden, Is hier sprake van twee middelen of van een man, die te kennen geeft, dat hij iets heeft, wat hij volstrekt niet heeft? En hoe haspelen wij er ons uit, als Jakobus vs. 23 toestemmend de schrift aanhaalt: Abraham geloofde in God en het werd hem aangerekend
65
tot regtvaardigheid ? Hier is het voor aller oog duidelijk, dat slechts van één middel sprake is. Het geheele redebeleid brengt dus mede, dat wij te denken hebben aan een man, die zegt geloof te hebben, maar dit te on-regt zegt. Hij heeft het niet. Maar hij meent het te hebben.
Welk is het nut, vraagt Jakobus, zoo iemand geloof zegt te hebben, maar werken niet heeft? Onder het nut wordt alleen gedacht aan het voordeel, dat iemand zelf van iets heeft, niet aan dat, wat anderen hiervan kunnen hebben. Dit blijkt duidelijk uit de tweede vraag, die aan de eerste ondergeschikt is: kan het geloof hem behouden? Hier wordt gedacht aan hel behoud en gevraagd, of dit welligt het voordeel is, dat hij plukt. Is dit het nut, dat de meening van geloof te hebben oplevert? Wanneer dus op een zekeren dag iemand zich voordoet, die meent en, naar zijne overtuiging sprekende, (hij is geen hypokriet, die slechts zich mooi wil voordoen) zegt geloof te hebben, maar werken niet heeft, zoo wordt gevraagd: welk is het nut? Kan het geloof hem behouden? Er is dus van geene algemeenheid sprake, of het geloof dit of dat kan, maar of het, in dit bijzondere geval, hem behouden kan d. i. hem, die meent en zegt geloof te hebben , maar werken niet heeft.
Het geloof heeft vervolgens dezelfde beteekenis vs. 17, 20, 24 en 26 het geloof, dal iemand meent en zegt te hebben. De schrijver gaat tot de zienswijze van een ander in en uit hel standpunt van dezen spreekt hij van het geloof, dat iemand zegt te hebben.
Welk is het antwoord, dat Jakobus geeft? Een antwoord verwachten wij op de eerste vraag, daar de tweede aan deze ondergeschikt is. Hij geeft geen antwoord, maar voor zijn geest stond wel de gedachte: wat niet bestaat, heeft ook geen nut; — er is geen nut; — het geloof, dat hij zegt en meent te hebben, bestaat niut. Dit antwoord
66
houdt hij echter met regt voor zich, want hij wil in eene aanschouwelijke vergelijking de zaak duidelijk maken
De vergelijking volgt en zij prijst zich wel zeer aan, zoowel in haren inhoud, als in de wijze van voorstelling. Met een ander ding maakt de schrijver iets duidelijk, doch hij blijft met dat ding binnen den kring zijner lezers. Van daar, iemand uit u; — terwijl dit enkelvoudige in het meervoudige zich oplost en de lezers aangesproken worden: en gijlieden geeft hun niet enz.
Op een zekeren dag zien wij dan een broeder of eene zuster optreden. Zij worden aanstonds gedacht meer dan één te zijn. Hunne havenlooze kleeding getuigt van groote armoede en de trekken van hun gelaat van gebrek. Alles doet veronderstellen, dat de regte armen voor ons staan. Wij zien één der lezers van dezen brief naderen. Met een zegenwensch, die van barmhartigheid getuigt, spreekt hij hun toe: gaat henen in vrede, wordt warm en wordt verzadigd. Deze man schijnt niet ongevoelig voor hun leed te zijn. Dat hij een volslagen huichelaar is, dat hij slechts iets voorwendt, om een goeden dunk bij anderen te hebben, blijkt niet. Althans het punt van vergelijking doelt niet op de teekening van den huichelaar, maar op de voorstelling, dat bij het ééne het andere moet bijkomen. Wij zien dan een man, die te kennen geeft, dat hij een wensch heeft ten goede van anderen en uit dien wensch spreekt zijne barmhartigheid. Even als er iemand was, die zeide geloof te hebben, zoo is hier iemand, die te kennen geeft, dat hij een wensch heeft, dat hij barmhartigheid heeft.
Het luidt verder: en gijlieden geeft hun niet de benoo-digdheden des ligchaams, welk is het nut? Wanneer het openen der beurs of werkdadige zorg niet geschiedt, welk is het nut? Welk is het voordeel, dat hij hiervan plukken zal? Op deze vraag wordt geen antwoord gegeven, maar het moet, als zamenhangende met het volgende, noodza-
67
kelijk ingevuld worden. Zoo natuurlijk vloeide het uit het vorige voort, dat het niet behoefde vermeld te worden. Het stond bij het lezen voor ieders geest. Immers wilde Jakobus in zijne vergelijking zeggen, dat die wensch niet bestond, althans niet de wensch, die uit barmhartigheid voortvloeide, zoo het daarbij bleef en niet het verder genoemde bijkwam. Ten opzigte van den man, die in zijn wensch te kennen gaf, dat barmhartigheid in hem was, moet dus het antwoord luiden: wat niet bestaat, kan geen nut hebben; — die barmhartigheid bestaat niet. Wij voegen in, als overgang tot het volgende [Er is geen nut. Die barmhartigheid bestaat niet].
Uit de gedachte, in het aangehaalde voorbeeld als van zelf ontstaande, wordt de vergelijking getrokken: zoo is ook het geloof, zoo het niet werken heeft, dood op zich zelf d. i. het heeft op zich zelf geen bestaan n. 1. in den mensch. Gelijk de gezindheid van barmhartigheid niet bestaat in den mensch, zoo zij geene werken van barmhartigheid voortbrengt, zoo bestaat het geloof niet, zoo het niet werken heeft.
Wij hebben ons te verantwoorden over het gebruik dei-woorden dood zijn. Ten opzigte van dooden kunnen verschillende dingen gezegd worden. Wij kunnen b. v. van een doode zeggen: hij is er niet moer, hij was er wel, maar hij is gestorven. Dit punt van vergelijking wordt blijkbaar niet bedoeld. — Wij kunnen van eene andere gedachte uitgaan en zeggen: een doode is een roerloos lijk, er is geen leven in. Tot dit punt van vergelijking gevoelen velen zich aangetrokken. Zij zeggen: een dood geloof is een geloof, waarin geen leven zit. Maar weten deze wel, wat zij zeggen? Het valt ons aanstonds in het oog, dat de voorstanders dezer opvatting ons iets verbergen. Zij vergeten ons te zeggen, op welken weg het doode geloof tot leven komt. Tussohen dood en leven ligt een opwekkings-proces. Zij laten ons staan voor het moeije-
68
lijke vraagstuk, hoe het doode geloof tot leven komt; — een vraagstuk, dat nog ingewikkelder wordt door de gedachte, hoe een doodgeborene tot leven komt. — Wij vragen andermaal: weten deze wel, wat zij zeggen of is er woordspel in hun zeggen?. Getuigt hunne gedachte wel van doordenken? Gebruiken zij niet eene contradictio in adjecto? Immers wij kunnen zeer goed spreken van een geloof, dat iemand meent te hebben en zeggen, dat het niet bestaat. Maar in dien anderen zin sprekende willen wij zeggen: het geloof is er wel, maar het is niet zóó als het zijn moest in intensiteit, er is geen leven in. Maar het geloof, als het er is, heeft altijd leven in zich. Wij kunnen niet denken aan een geloof, dat van leven ontbloot, dat dood was. En gebruiken dan zij, die aan dit punt van vergelijking zich vasthechten, geene contradictio in adjecto, als zij van een dood geloof spreken? Wij hebben toch te bedenken, dat geene sprake is van een geloof aan eene zekere waarheid, zooals vs. 19. Het geloof is hier eene werkzaamheid van den innerlijken mensch, die zich ver-eenigt met het goddelijke leven. Even als een goed zoon het geloof in zijn vader heeft, zoo is ook hier sprake, niet van een geloof, dat; — maar van een geloof in. Dit kan ten opzigte van God en Christus met geene mogelijkheid van leven ontbloot zijn. Het is eene gezindheid en eene innerlijke werkzaamheid in die gezindheid. Naar onze meening kan iemand in dezen zin van geen dood geloof spreken, evenmin als iemand in het aangehaalde voorbeeld van eene doode barmhartigheid kan spreken. De barmhartigheid is nooit van leven ontbloot. Maar het is de vraag, of zij er is of niet.
Wij gaan ons hechten aan eene verdere gedachte, die aan het dood zijn verbonden is. Wij plaatsen ons op het levensterrein. Immers van geloof sprekende spreken wij van iets, dat op het levensterrein is. Wij kunnen zeggen: de doode heeft geen bestaan op het levensterrein. Hij is
69
er niet. Zoek rond zooveel gij wilt onder de levende men-schen , gij vindt geene dooden, zij zijn er niet. Zij hebben geen levensbestaan onder de levenden. Naar onze meening beoht zich Jakobus aan dit punt van vergelijking. En hij wil zeggen, dat, zoo er geene werken zijn, en iemand zegt en meent geloof te hebben, dat geloof geen levensbestaan heeft of niet bestaat. Hij voegt hierbij op zich zelf d. i. afgescheiden van de andere voorwerpen, die er zijn. En daar hier van hetgene in den mensch zich bevindt, sprake is, dat het geloof geen afgezonderd bestaan heeft onder de andere dingen, die in ons mogen zijn.
Iemand komt op het tooneel optreden, die met Jakobus in gevoelen verschilt. In het 18e vers moet noodzakelijk eene invulling plaats hebben. De woorden toch, die Jakobus aanbrengt, stroken niet met de woorden, die zeker iemand, als tegenwerping, spreekt. Eerst spreekt iemand in tegenwoordigheid van anderen. Den zin der tegenwerping brengt de schrijver vervolgens over, alsof iemand tegen hem iets zeide. En daar hij blijkens het voorgaande een voorstander van werken was, zoo wordt het spreken gedacht: ik heb geloof en gij hebt werken. Er worde ingevuld : [indien iemand in dezen zin tot mij sprekende zegt: ik heb geloof en gij hebt werken, zoo zeg ik:] toon mij uw geloof zonder de werken en ik zal u uit mijne werken het geloof toonen.
Iemand komt dan op het tooneel optreden, die met den sclirijver van meening verschilt. Hij wordt gedacht over dit onderwerp redenerende in een kring van menschen te staan, bij wie dit onderwerp thans op het tapijt is. Zich rigtende tot dengene, die voor hem staat, zegt hij: gij hebt geloof en ik heb werken. De zin zijner woorden is niet moeijelijk te verstaan. Wij houden in het oog, dat werken in deze geheele afdeeling vs. 14—altijd beteeke-neu: werken, die er bijkomen. Deze man zegt dus tegen
70
een ander: gij hebt geloof en ik heb werken, die bij het geloof zijn. Wij hebben beide het geloof, maar ik heb er iets bij, wat u ontbreekt n. 1. werken. Die werken doen niets ter zake. Zij kunnen er bij zijn, zij kunnen er af zijn. Het komt alleen op hel geloof aan.
Den zin der tegenwerping legt de schrijver in den mond van een ander, die tot hem iets zegt. Deze andere moet dus gedacht worden tegen Jakobus, den voorstander van werken, te zeggen; ik heb geloof en gij hebt werken. Hij wil, even als de vorige, zeggen: wij hebben beide het geloof, maar gij, Jakobus! hebt er iets bij, wat ik niet heb n. 1. werken. Die werken doen niets ter zake. Zij kunnen er bij zijn, zij kunnen er af zijn. Het komt alleen op hel geloof aan.
Met groot beleid zegt hierop Jakobus: toon mij uw geloof zonder de werken d. i. zonder dat de werken er bij zijn, en ik zal u uit mijne werken het geloof toonen. De tegenwerper had gezegd: ik heb geloof d. i. geloof en niets meer d. i. geloof zonder dat werken er bij zijn. Het was in het oog des schrijvers de vraag, of het geloof geloond konde worden. Dit was bij den tegenwerper onmogelijk-Daar waren geene bewijzen, dat het aanwezig was. Het was ontoonbaar. Het was er dus niet. — Tegenover het nadeel van zijn tegenstander kon hij zijn voordeel plaatsen. Het mijne is toonbaar, de bewijzen liggen voor de hand, dat het aanwezig is. Het is er dus. — Zegt nu de man: het doet er niet toe en het doet er niet af, of er werken hij zijn; — Jakobus zegt: het doet er wèl toe, uw geloof bestaat niet, het mijne wèl.
Wij ontmoeten weder eene eigenaardigheid van Jakobus. Hij houdt er van, zijne redenering te bouwen op grondgedachten, die hij niet met naakte woorden uitspreekt. Ook hier rust zijne redenering op eene grondgedachte. Welke is de gedachte, die op den bodem ligt? Zij is in deze twee aan elkander verwante gedachten vervat:
71
1) Alles, wat bestaat, geeft de bewijzen van zijn aanwezen ; —
2) Alles, wat geene bewijzen van aanwezen geeft, bestaat niet.
Op n0 2 berust: toon mij uw geloof zonder de werken. Uw geloof geeft geene bewijzen van zijn aanwezen, in werken. Dus, het bestaat niet.
Op n0 1 berust: en ik zal u uit mijne werken bet geloof toonen. Mijn geloof geeft de bewijzen van zijn aanwezen , in werken. Dus, het bestaat.
Wij kunnen ons zeer goed met deze gedachte vereenigen. Maar wij houden in het oog, dat gesproken wordt van dat, wat binnen in den mensch is. Dat de innerlijke mensch zich niet verborgen houdt en zich niet verborgen kan houden, is wel duidelijk. Zelfs de huichelaar kan zich niet aan het oog onttrekken. Althans in eene zekere tijdsruimte komt op natuurlijke wijze aan den dag, wat in ons is. Eene gezindheid, die werkelijk bestaat, slaapt of sluimert niet, maar verraadt eigenaardig in werken, in hetgene wij doen, de bewijzen van haar aanwezen. Wanneer die bewijzen van aanwezen ontbreken en blijven ontbreken , trekken wij geen verkeerd besluit, als wij zeggen: dat ding bestaat niet. Wanneer die bewijzen van aanwezen er zijn, zeggen wij te regt: ook het ding is er. Nemen wij tot voorbeeld de jezindheid der barmhartigheid en de werken van barmhartigheid. Zijn deze laatste er, door op eigenaardige wijze zich te vertoonen, ook de eerste is er. Ontbreken de laatste en blijven zij ontbreken, de eerste is er niet. In denzelfden zin wordt van de verhouding tusschen het geloof in ons en de werken gesproken. In het geloof toch ligt zooveel bezielends, dat het met geene mogelijkheid in den mensch zijn kan, zonder zich te verraden, dat het er is, in werken, de bewijzen van zijn aanwezen.
Wij mogen nog geenszins het hier betredene terrein ver-
72
laten. In de tegenwerping, die gemaakt wordt, ligt iets gewigtigs. Zij is regelregte tegenspraak. Jakobus had gesproken van de noodzakelijkheid der werken. Die noodzakelijkheid wordt regelregt ontkend. En terwijl hij zegt: het geloof, zoo het niet werken heeft, bestaat niet, zeggen zij: het bestaat wèl, het kan zeer goed bestaan. Wij zijn hier op het spoor, om de tegenpartij goed te leeren kennen. Kunnen wij, dan moeten wij haar goed in de oogeu zien. Misschien komen wij op een spoor, dat ons veel duidelijk maakt. Bij de aandachtige overweging toch der boven vermelde zaken, bemerken wij, dat de tegenpartij uit een stelsel spreekt. Wij hebben met stellingen te doen. Deze zijn onze kennismaking waardig.
Onder de twaalf stammen waren sommigen, die een stelsel voorstonden. Ook bij hen bemerken wij bij gemis of gebrek van leven schijnbare belangstelling in het christendom. Den christennaam zouden zij niet gaarne prijs gegeven hebben. Bij sommigen was een stelsel ontstaan, dat zeer goed bij dit verschijnsel voegde. In de woorden, die Jakobus hun in den mond legt, zien wij een stelsel doorschemeren. Zoeken wij optemaken, welk het is.
Tot op eene zekere hoogte konden zij zeer goed met Paulus en met Jakobus zich vereenigen. Maar na die hoogte bereikt te hebben, komt er scheiding van den weg. Leerden Paulus en Jakobus en overigens alles, wat het christendom goed voorstond en evangeliesch bloed in de aderen had, dat het geloof het éénige middel is, om tot de regtvaardigheid en vervolgens tot behoud te komen, onze goede vrienden onder de twaalf stammen kunnen zich hiermede goed, ja! best, vereenigen. Zij stemmen alles toe. Zij ijveren er zelfs voor en kunnen niet genoeg de stelling voorstaan: het geloof is het éénige middel. Maar terwijl nu ieder, die het christendom goed verstaat, het verband tussclien geloof en leven inziet, doen zij dit niet-Zij zitten nu eenmaal in den zadel en gaan doordraven.
73
Het komt alleen en uitsluitend op het geloof aan. zeggen zij. Het geloof alleen, en daar buiten niets. Zij willen dus tot de regtvaardigheid komen, alleen door de kracht van het geloof in den innerlijken mensch, zonder dat van iets anders sprake is dan van geloof, en al weder geloof, en nog al geloof. Het geloof behoeft tot niets anders te brengen. Het is zich zelf voldoende. Of er werken bijkomen, dit is het onverschilligste ding ter wereld. Laten zij er bijkomen, goed; — laten zij er niet bijkomen, even goed. Hierop komt het volstrekt niet aan. Het komt alleen op geloof aan. — Na een zeker tijdsverloop, op een zeker tijdstip zal dan ook, volgens hen, de regtvaardigheid , die van God komt, en naderhand het behoud hun geworden. Zij deden niet anders, wat het wezenlijke aangaat, dan fielooven maar en rjelooven maar, en nu wordt in eens die regtvaardigheid Gods hun ingeplant.
Wij zien dus, dat er verband is tusschen het stelsel vs. 18 en tusschen het zeggen van iemand vs. 14, dat hij geloof heeft, terwijl hij werken niet heeft. Die man is een man, dié zijn stelsel volgt. Is er het stelsel; werken doen er niet af en doen er niet toe, dan doet iemand ook geene werken en hij heeft ze niet. Maar hij zegt toch, zijn stelsel volgende: op geloof leg ik mij toe. De man is dan ook verzekerd, dat hij geloof heeft. Hij meent waarlijk, het te hebben.
Was zijn leven het gevolg van zijn stelsel of liet stelsel het gevolg van zijn leven ? Het laatste zal wel waarschijnlijk zijn. Die geen zin heeft voor de zedelijke vorderingen des Christendoms en die niet in zijn leven wenscht uitte-drukken; — die het goede leven niet acht en blijven wil, die hij is, maar toeh wel eene goede toekomst wil zien, hij zoekt eeu dekmantel, waarachter hij schuilt. Aan een stelsel, dat alles gemakkelijk maakt, heclit hij zich bij voorkeur. De man heeft het dan wel zoo aangelegd, dat zijn stelsel met zijn gedrag rijmt.
74
Wij mogen dan opmerken, dat Jakobus met veel beleid tot dien man zegt: uw geloof heeft geen bestaan, het is er niet. Alles, wat geene bewijzen van aanwezen geeft, bestaat niet. Tevens zien wij, dat het niet te sterk gesproken is, als Jakobus, psychologisch den man ontledende en van een geloof, dat er niel is, tot een waarheids-geloof, dal er zijn mogt, overgaande, zegt: gij gelooft, dat God één is , gij doet wèl, ook de demonen gelooven het en zij sidderen.
Sommigen zeggen, dat Jakobus met opzet Paulus bestrijdt. Doet hij het, dan doet hij het niet alleen vs. 21—26, maar ook hier. Wij ontmoeten dan belangwekkende personen, die leerlingen zijn van den naar alle zijden henen edelen Paulus! En dan nog wel leerlingen in zijn stelsel! Hun stelsel rijmt met dat van Paulus ! Of liever, het is hetzelfde! Wij moeten dan ook zeggen, dat de meester er in deelt, als de leerlingen getuchtigd worden. Jakobus heeft dan Paulus wel goed doorgehaald zeggende: Paulus! uw geloof bestaat niet; — er mag een ander geloof in u zijn, dat God één is, gij doet wèl, dat gij dit gelooft, ook de demonen gelooven het en zij sidderen. Jakobus heeft dan wel op eene allergeduchtste wijze zijn collega de schouders geschud.
Hoofdstuk II : 20—26. Wij betreden het verdere gedeelte der opmerkingen van Jakobus. Met de aanspraak: wilt gij met bewustheid weten, o ledig mensch! ziet hij wel den man, die blijkens het vorige holweg gesproken had, doch hij ziet tevens, blijkens het meervoudige in vs. 24, de geheele tegenpartij. In de verdere rede wordt de reqlvaardigheid met name genoemd, gelijk reeds te voren vs. 14 hel behoud genoemd was. Met deze zaken stond natuurlijk op christelijk terrein het geloof in aanraking; — gelijk ook sommigen onder de twaalf stammen wenschten, uit een toestaud van gelooven, zonder meer, tot de regt-
75
vaardigheid en het behoud te komen. Er wordt dan verder gesproken van uil werken geregtvaardigd te worden. Wij verstaan onder werken ook hier: werken, die er hij-komen. En de zin is dus deze: en uit geloof, en uit werken. Dit ligt duidelijk in de redenering en ieder stemt het toe. Wij staan dan nu op een punt, waar, naar veler meening, de tegenspraak tusschen Jakobus en Paulus duidelijk aan den dag treedt. Wij stemmen al weder toe, dat, als iemand op den klank der woorden afgaat, niets voor hem duidelijker is. Maar het blijft ons hierbij onbe-. grijpelijk, dat iemand, die naar de meening van Jakobus ernstig onderzoek doet, dit gevoelen kan voorstaan, tenzij dan, als onwillekeurig de magt der overlevering volgende. Het blijft ons onbegrijpelijk, hoe hij, den brief van Jakobus voor zich leggende, ooit de bewustheid of het gevoel kan gehad hebben, dat hij zijn schrijver verstond. Hoe was het mogelijk, de overeenstemming tusschen Jakobus en Paulus voorbijtezien. Er wordt toch hier gesproken, niet van hel middel, door hetwelk iemand tot de regt-vaardigheid komt, (daar is toch geen strijd over hel middel, beide partijen zijn hieromtrent dezelfde leer toegedaan) maar van den toestand, uit welken hij tot deze komt. Een groot onderscheid maakt het, of wij over hel eerste onderwerp of over hel laatste spreken. Ook Jakobus spreekt in het voorbeeld van Abraham vs. 23 over het geloof als het éénige middel, volgens de uitspraak der schrift. Reeds te voren had hij van dit middel gesproken, waaraan erfgenaamschap en regtvaardigheid verbonden zijn II : 5. Nog veel sterker zegt dit hier zijne geheele redenering, daar van de werken melding gemaakt wordt, als de bewijzen van aanwezen van het geloof. Werken zijn het voorlgebragte van het geloof, den voortbrenger. Bestaat er dit verband, zoo is aan niets anders te denken dan aan het geloof, als éénige middel. — Dat nu Jakobus spreekt van uil werken (die er bijkomen) geregtuaar-
76
dirjd le ivorden, ziet niet anders en kan niet anders zien, dan op den toestand, uit welken wij tot de regtvaardig-heid komen. Deze toestand kan geen andere zijn dan deze: het geloof is er en de werken zijn er bij. Op het laatste ligt zelfs nadruk, zoodat Jakobus niet zegt: en uit geloof, en uit werken, die er bijkomen. Het eerste punt werd niet betwist. Maar juist het tweede werd betwist en daarom ligt hierop al de nadruk, zoodat hij zegt: uit werken , die er bijkomen. — Zijne duidelijke voorstelling is deze: terwijl hij aanneemt, dat het geloof het éénige middel is, neemt hij tevens aan, dat het geloof, dat in den mensch is, de bewijzen van zijn aanwezen geeft in werken. Vraagt gij nu naar den toestand, uit welken de mensch tot de regtvaardigheid komt, er kan geen ander antwoord zijn, clan: en uit geloof en uit werken. En willen wij op deze laatste nadruk leggen, dan zeggen wij, dat de mensch uit werken, die bij het geloof zijn, tot de regtvaardigheid komt. Wij staan zóó vlak tegenover de tegenpartij. Immers deze moest op de vraag: uit welken toestand komt iemand tot de regtvaardigheid? antwoorden : uit geloof alleen, zonder dat er iets bij is, zonder dat werken er bij zijn.
Wij wenschen de zaak nog duidelijker te maken uit eene vergelijking. Eene betere zullen wij wel niet vinden, dan die vs. 15 is aan de hand gedaan. Deze is zoo meesterlijk gekozen, dat zij alles doet in het oog vallen. Veronderstellen wij dan voor een oogenblik, dat er een andere weg naar de regtvaardigheid was. Stellen wij, dat gezegd werd: de gezindheid der barmhartigheid is het éénige middel, om tot de regtvaardigheid te komen. Maar gij zult nu, dit toestemmende, op de vraag: uit welken toestand komt iemand tot de regtvaardigheid? wel niet antwoorden : uit de gezindheid der barmhartigheid alleen, zonder dat er iets bijkomt; — maar gewis; en uit de gezindheid der barmhartigheid, en uit de werken der barm-
77
hartigheid, daar deze laatste door de eerste voortgebragt worden en de bewijzen zijn, dat de eerste er is. Dit is hier zelfs zóó duidelijk, dat de gezindheidsman van vs. 16, die alleen binnen den kring der gezindheid zich opsluit en alleen hinnen dien kring zich wil houden en er zelfs niet aan denkt, om met die gezindheid het gebied der daden of der werken te betreden, bijkans een belag-chelijk voorkomen heeft.
Jakobus neemt vs. 20 zijne stelling weder op, dat het geloof zonder de werken niet bestaat. Hierin was opgesloten, dat voor dit geloof de regtvaardigheid buiten het bereik was. Er ontstaan dus twee stellingen. Hij wil deze verder aanbinden, maar niet door redenering. Hij wil spreken uit voorbeelden, gelijk hij die van Abraham en Rachab aanhaalt. Echter wil hij niet eenvoudig zich beroepen op voorheelden. Deze hebben geene verbindende kracht. En hij wilde verbindende kracht aan zijne woorden vastknoopen. Dit was noodzakelijk. De tegenpartij zoude ook anders gezegd kunnen hebben, al waren voorbeelden van werken aangehaald: zij kunnen er bij zijn, zij kunnen er af zijn, dit is geheel iets toevalligs, maar doet niets ter zake. Daarom werd Abraham ten tooneele gevoerd. Dit is van het meeste gewigt. Het voorbeeld van een ander had niet kunnen dienen. En was het verbindende voorbeeld van Abraham aangehaald, dan kon dat van Rachab tot bevestiging dienen. Abraham was in aller oog zulk een uitstekend man geweest, dat niemand, als in tegenspraak met hem, zich wilde denken. Wat van hem kwam of in hem gezien werd, achtte iedereen als voor zich verbindend. Iedereen geloofde, dat hij een man was, die aan het hoofd stond. Van daar vs. 21 Abraham, onze vader. Abraham nu stond bekend als een geloovige en een regtvaardige. Het verwondert ons daarom niet, dat de regtvaardigheid met name genoemd wordt. En het vloeit uit den aard der zaak, dat, als uit dit voor-
78
beeld de stelling: het geloof bestaat of bestaat niet, tot haar regt zal komen en van de werken, als de bewijzen van het aanwezen van het geloof, moet gesproken worden, het onderwerp: door welk middel komen wij tot de regt-vaardigheid, niet aan de orde is, maar wel het onderwerp : uit welken toestand komen wij tot de regtvaar-digheid ?
De stelling van Jakobus: het geloof zonder de werken bestaat niet, kon echter niet dan bij wijze van tegenstelling uit het voorbeeld van Abraham blijkbaar worden. Immers bij hem bestond het geloof. Maar ging iemand nu na, welke verschijnselen bij hem geweest waren, dan kon hij bij wijze van tegenstelling opmaken, dat alles, wat hiermede in tegenspraak kwam, ongegrond was. Bleek uit Abrahams voorbeeld, dat werken aanwezig waren, als de bewijzen voor het aanwezen van het geloof, dan was aangetoond, dat het geloof, zonder dat de werken er bij zijn, niet bestaat.
De schrijver beroept zich in de voorbeelden van Abraham en Eachab op werken of daden, die niet alleen algemeen bekend, maar ook algemeen gewaardeerd en met ophef verkondigd werden. Van ieder wordt ééne daad aangehaald. Dewijl de schrijver ééne daad van Abraham vermeldende, straks in het meervoudige van daden spreekt, zal hij wel niet anders zich voorgesteld hebben, dan dat die ééne daad, gelijk ook bij Eachab, door eene geheele reeks van andere daden was voorafgegaan. Niemand was er, die hiertegen bedenkingen hebben konde of had.
Van Abraham wordt gezegd, dat hij zijn zoon Isak op het altaar bragt. De schrijver heeft, even als bij Rachab, op het oog één der laatste werken of het laatste werk, dat aan de regtvaardigheid voorafging. Het brengen van Isak op het altaar zal wel dienen als een bewijs, dat Abraham alle zelfzucht gedood had en gereed stond, als regtvaardige, een nieuw tijdperk intetreden, waarin geene
79
zelfzucht of zonde meer is. — Het ontvangen en verzorgen der gezanten mag bij Rachab wel gelden als een bewijs, dat zij een magtigen hartstogt, de vrees, die de liefde belemmert, overwonnen had. Dit sprak te sterker, naarmate zij in vroegeren tijd geen goeden naam gehad had. — Met de aanhaling der schrift vs. 23, begaat de schrijver eene kleine onnaauwkeurigheiil. De schrift wordt van subject in predikaat veranderd bij de woorden: en hij werd een vriend Gods genoemd [in de schrift]. Blijkbaar wordt met het laatste gedoeld op Gen. 18 : 17.
Wij worden clan op de werken van Abraham gewezen terwijl de vraag gedaan wordt, of hij niet uit werken, die er bijkwamen, geregtvaardigd werd. De vraag veronderstelt een antwoord. De tegenpartij kan gedacht worden te antwoorden: wij kunnen niet ontkennen, wij kunnen niet anders zeggen, dan dat bij Abraham werken aanwezig waren. Dit antwoord, dat zij gedrongen was te geven, zeide reeds veel, want Abraham was een verbindend voorbeeld. Zooals het bij hem was, zoo moest het bij den mensch zijn.
Heft Jakobus de werken van Abraham in de hoogte, hij gaat er nu bijstaan, om ze aan de nadere aanschouwing aantebevelen. Hij doet vs. 21—23 eene vraag van eenigen adem. De beteekenis dezer vraag in het spraakgebruik, in verband met het volgende, zal wel deze zijn: ziet gij in het schilderstuk, in de werken van Abraham, dil ? Zoo ziet gij meer. Indien gij dit ziet, zoo ziet gij verder.
In dezen zin vraagt Jakobus aan zijne lezers, of zij in de werken van Abraham drie dingen zagen? Was het antwoord bevestigend, dan zagen zij meer. ïen opzigte van drie dingen wordt dan eerst eene vraag gedaan.
Vooreerst vraagt Jakobus: ziet gij, dat het geloof medewerkte met zijne werken? De werken van Abraham werkten en het geloof werkte in denzelfden zin. Welk is dit
80
werken? Dit werken bestond in het geven van bewijzen van aanwezen van iets. Het waren getuigenis-weiken. Maar hoe ! zegt gij, dit staat er niet. Er staat, dat het geloof en de werken zamenwerkten, om tot de regtvaar-digheid te brengen. Op mijne beurt vraag ik: waar staat dit? Zijn er dan twee middelen? Is er hier sprake van de middelen of van den toestand? Als iemand de werken van Abraham voor de aanschouwing opheft, is het toch niet te ver gezocht, als hij ter nadere verklaring te kennen geeft: die werken werkten in het geven van bewijzen van aanwezen van iets. En daar een eigenaardige vorm voorkomt, dat het geloof medewerkte met zijne werken, zoo wordt gedacht, dat de werken eerst werkten en het geloof hieraan zijne medewerking gaf. Dit is ook zeer natuurlijk , want de werken van Abraham staan op den voorgrond voor de aanschouwing. Beide werkten in het geven van bewijzen van aanwezen van iets.
De werken, terwijl zij geschiedden, gaven de bewijzen van het aanwezen van het geloof. Onder geene andere voorwaarde konden zij ontstaan zijn dan door het geloof. De zoon kan niet anders ontstaan zijn dan door den vader. De werken, uit zich de bewijzen van het aanwezen des geloofs gevende, getuigen: hel geloof is er. — Maar ook het geloof gaf bewijzen van aanwezen. De werken zijn er. De voortbrenger geeft bewijzen van aanwezen in het voortgebragte of in het voortbrengen. Het geloof, uit zich in de werken de bewijzen van aanwezen gevende, getuigt: ik ben er. — En nu vraagt Jakobus: ziet gij dit? Ziet gij in de werken van Abraham, dat deze werken, al werkende en werkzaam zijnde, zeggen: het geloof tA. er ■ — en dat het geloof, al werkende en werkzaam zijnde, zegt: ik ben er? Ziet gij, dat het geloof medewerkte met zijne werken?
Ten andere vraagt Jakobus: ziet gij, dat uit de werken het geloof tot volkomenheid gebragt werd? Voordat de
81
werken van Abraham ontstonden, bestond er slechts het geloof, dat zoo even ontstaan was. Bij en na het ontstaan van werken, werd het een geloof, dat zich zelf liet zien. Het geloof, simplement zoo genoemd, werd een geloof, dat de bewijzen van zijn aanwezen gaf. — Al verder, uit deze werken uit, onder het voortbrengen van verdere en alle werken werd het een geloof, dat onophoudelijk en tot den einde toe de bewijzen van zijn aanwezen gaf. Al weder vraagt Jakobus: ziet gij dit? Ziet gij, dat uit de werken het geloof een geloof werd. dat aanhoudend en tot het einde toe de bewijzen van zijn aanwezen gaf en alzoo tot volkomenheid gebragt werd? — Met de eerste vraag wordt gezien op het eerste, met de tweede vraag op het verdere gedeelte der werken van Abraham.
Ten derde vraagt Jakobus, zonder het oog zoo streng meer, bij wijze van aanschouwing, naar de werken van Abraham te rigten, maar ze toch in het oog houdende: ziet gij, dat de schrift gevuld werd, die zegt: Abraham geloofde in God en het werd hem aangerekend tot regt-vaardigheid; — en hij werd een vriend Gods genoemd in de schrift? De schrift getuigt hier niets aangaande de toekomst. Zij legt slechts getuigenis af van het innerlijke zijn van Abraham en van hetgene met hem geschiedde. De uitdrukking gevuld te worden kan dus niet beteeke-nen, wat zij elders wel beteekent. Vullen is vullen met het gepaste. Er is iets in een voorwerp en nu wordt het gevuld d. i. vol gemaakt met het gepaste. Wat dat gepaste is, hebben wij zelve te overleggen. De schrift, die getuigenis aflegt van het geloof van Abraham, werd hier gevuld met het bevestigd worden van haar getuigenis. Op het oogenblik, dat bij Abraham werken ontstaan en er zijn, ziet de waarnemer: hij geloofl, want het geloof geeft de bewijzen van zijn aanwezen in werken. Te voren nam hij dit ook wel aan op het
82
getuigenis der schrift, maar nu ziet hij ook in de werken: Abraham gelooft. De schrift werd dus gevuld met het bevestigd worden van haar getuigenis. Het was zoo. Het was, zooals de schrift zeide. — Ten opzigte van: en het werd hem aangerekend tot regtvaardigheid; ■— en hij werd een vriend Gods genoemd in de schrift, mogt gezegd worden: dit berust alleen op het aanwezig zijn van het geloof, dit kan alleen geschieden, als het geloof er werkelijk is. Nu ziet hij bij het ontstaan der werken: dit kon zoo ; — dit was zoo; — in Abraham was het geloof, nu werd het hem aangerekend tot regtvaardigheid, nu werd hij een vriend Gods genoemd. — Al weder vraagt Jakobus: ziel gij dit? Ziel gij , dat in de werken van Abraham de schrift gevuld werd met hel bevestigd ivorden van haar getuigenis? Ziet gij, dat de schrift gevuld werd, die zegt: Abraham geloofde in God en het werd hem aangerekend tot regtvaardigheid; — en die andere schrift, die hem een vriend Gods noemde?
Jakobus wil nu verder in vs. 24 zeggen: indien gij deze dingen ziet, zoo ziet gij meer. Deze drie dingen bevatten in den grond slechts één ding, dat de werken getuigenis geven van het aanwezen van het geloof in den mensch. Zag iemand dit, dan zag hij meer. Te regt kon hij dan laten volgen: zoo ziet gij dan nu goed, dat uit werken (die er bijkomen) een mensch geregtvaardigd wordt en niet uit geloof alleen. Eigenlijk kon dit besluit reeds getrokken worden uit vs. 21, als de overgang van Abraham tot eene algemeene waarheid, tot een mensch, daar zijn voorbeeld verbindend was. Maar volstrekt kon niet gezegd worden: gij ziet nu goed. Dit goed zien berust alleen op vs. 22—24. Alleen als iemand het daar vermelde zag, zag hij goed, dat uit werken (die er bijkomen) een mensch geregtvaardigd wordt en niet uit geloof alleen. Hij doorzag nu die stelling en kon opgeven, waarom het zoo was. Omdat werken getuigen voor het aanwezen van
83
het geloof in den mensch, daarom kon deze niet anders dan uit werken geregtvaardigd worden, dewijl hel yeloof er dan is; — en niemand geregtvaardigd wordt, dan ivanneer hel geloof er werkelijk is.
De stelling der tegenpartij werd hierdoor geheel omge-stooten. Daarom volgt, alleen bij wijze van tegenstelling: en mei uit geloof alleen. Wij hebben hier intevullen: en niet [zooals gij als tegenpartij zeidet] uit geloof alleen. Jakobus toch kon van zijn standpunt niet zoo spreken. In zijne oogen bestond dat geloof niet. Maar de tegenpartij meende, dat het bestond.
Nog nader mogt de schrijver, als tot versterking, een ander voorbeeld aanhalen. Het voorbeeld van Abraham was wel verbindend en hij maakte geen verkeerd besluit, als hij van hem tot den mensch overging. Maar toch, er was versterking, zoo hij ook in andere voorbeelden hetzelfde deed opmerken. Te dien einde wordt Rachab opgevoerd en wel in ééne uitstekende daad, die op andere volgde. Dezelfde vraag wordt gedaan: werd zij niet uit werken (die er bijkomen) geregtvaardigd? Hetzelfde antwoord wordt gedacht, als boven hij Abraham. — De gedachte van vs. 24 moet weder noodzakelijk ingevuld worden. Tevens moet eene andere invulling plaats hebben [dit laatste kan niet]. Het want van vs. 26 is gebiedend. En daar vs. 26 alleen terugslaat op de woorden vs. 24; en niet uil geloof alleen, zoo zal het ons wel vergund zijn te lezen: [zoo ziet gij dan nu goed-, dat uit werken een mensch geregtvaardigd wordt en niet, zooals gij als tegenpartij zeidet, uit geloof alleen. Dit laatste kan niet]. Want enz.
In vs. 26 hebben wij iets redengevends. Het slaat terug op: en niet uil geloof alleen. Dit laatste toevoegsel kon ook niet eenige helderheid doorschouwd worden, zoodat men niet alleen de stelling zag , maar ook door haar henen zag. En wel met eene gedachte, die van onzen geest niet veel inspanning vordert. Omdat het geloof, zonder dat
(;»
84
werken er bij zijn, niet bestaat, daarom kon een mensch niet geregtvaardigd worden uit geloof alleen. Waarom niet ? Wel daarom niet, omdat uit een geloof, dat in een mensch niet bestaat, hij wel niet geregtvaardigd wordt.
De redengeving van vs. 26 wordt in eene vergelijking ingekleed: want gelijk het ligchaam zonder een geest dood is d. i. niet bestaat, zoo is ook het geloof zonder de werken dood d. i. het bestaat niet. Het ligchaam, zonder dat een geest er bij is, komt nergens voor op het levensterrein. Het heeft er geen bestaan. Zoek zooveel gij wilt onder de levenden, gij zult het niet vinden. Er is hierin dus eene gepaste vergelijking te vinden met het geloof, zonder dat de werken er bij zijn. In de vergelijking hebben wij niets verder te zoeken. Er is wel eene geheel andere verhouding tusschen ligchaam en geest, dan tus-schen geloof en werken. De geest kan niet gedacht worden een voortbrengsel van het ligchaam te zijn. Zoo is het met geloof en werken. Deze laatste zijn het voortbrengsel van het eerste. Misschien wordt ook uitgedrukt, dat de vergelijking niet verder te trekken is, daar van de werken, met het bepaalde lidwoord, gesproken wordt en dus de werken bedoeld zijn, die door het geloof moeten vóortgebragt worden en slechts van een geest melding gemaakt wordt, in het Hollandsch met het onbepaalde lidwoord.
Wij zien dus, dat vs. 26 slechts redengevend is en volstrekt niet terugslaat op vs. 20, alsof nu het besluit volgde, op de bovengenoemde gronden rustende. De stelling van vs. 20 was reeds veel vroeger bewezen en bleek geheel, bij wijze van tegenstelling, uit het beeld van Abraham en hetgene uit dit beeld werd afgeleid. Hier volgt slechts eene redengeving, in dezelfde woorden ingekleed als vs. 20. De stelling was reeds als bewezen aangenomen.
HOOFDSTUK III.
Wordt niet vele leeraars, mijne broeders! wetende, III dat wij een grooter oordeel zullen ontvangen. Want 2 wij struikelen allen veel. Indien iemand [onder u] in een woord niet struikelt, deze is een volkomen man, in staat om ook het geheele ligchaam met den teugel te besturen. Zie, aan de paarden leggen wij 3 teugels in de monden, om ons te gehoorzamen, en hun geheele ligchaam voeren wij om. Zie, ook de 4 schepen, van zulk een grooten omvang zijnde en door harde winden wordende voortgedreven , worden omgevoerd door een zeer klein roer, waarhenen ook de opkomende begeerte des sturenden wil. Zoo is ook 5 de tong een klein lid en zij roemt op groote dingen. Zie, een weinig vuur welk een grooten hoop steekt het aan. Ook de tong is een vuur, [dat een grooten (5 hoop aansteekt,] de wereld der onregtvaardigheid [getuigt het]. De tong wordt gesteld onder onze leden , die het geheele ligchaam besmet en de aange-borene beweging in vlam zet; — en in vlam gezet wordende door de hel, [is zij ook een vuur, dat een grooten hoop aansteekt, daar zij in ontembare uitbarstingen en met een doodend vermogen den mede-mensch in vlam zet]. Want alle [wilde] natuur van 7 loopende dieren zoowel als van vliegende, van kruipende zoowel als vnn in zee zwemmende, wordt ge-
86
tcnicl en is getemd geworden door de rnenschelijke
S natuur; — maar de tong, [als zij zóó is,] kan niemand der menschen temmen, zij is een onbedwinge-lijk kwaad, vol van doodaanbrengend vergift. [Ziet van deze verschijnselen, die komen kunnen, op u
9 zelve]. Met haar zegenen wij den God en vader en met haar vloeken wij de menschen , die naar gelijke-
10 nis Gods geworden zijn. Uit denzelfden mond komt uit zegen en vloek. Het betaamt niet, mijne broe-
11 ders! dat deze dingen zóó tot wording komen. Doet de bron uit denzelfden mond het zoete en het bittere
13 opwellen? Kan, mijne broeders! een vijgeboom olijven voortbrengen of een wijnstok vijgen ? Zoo [kan] geene bron zout en zoet water voortbrengen.
13 Wie is wijs en verstandig onder u ? Hij toone uit den goeden wandel zijne werken , [die gewerkt zijn] in zachtmoedigheid van wijsheid. [Indien gij zachtmoedigheid hebt, zoudt gij n mogen beroepen op
14 wijsheid,] maar indien gij bitteren ijver en twistzucht in uw hart hebt, zoo roemt en liegt niet tegen de
1° waarheid in. Deze is niet de wijsheid, die van boven nederkomt, maar [zij is eene andere dan deze; zij heeft andere eigenschappen dan deze; zij is] aardsch,
I() slechts een natuurleven hebbend, demonisch. Want waar ijver en twistzucht is [in de vervolging der armen,] daar is ongeregeldheid en elk slecht ding.
1\' Maar de wijsheid van boven is vooreerst rein, daarna vreedzaam, billijk, volgzaam, vol van barmhartigheid
^ 8 en goede vruchten , onoordeelzuchtig , ongeveinsd. En eene vrucht der regtvaardigheid wordt in vrede gezaaid bij degenen, die vrede doen.
Wij treden eindelijk het vierde tijdperk in en blijven op dit terrein vertoeven tot aan het einde van den brief. Het was ook het belangrijkste en drukte de hoogte uit, tot welke het kwaad gekomen was. De twaalf stammen hadden een verderen stap gedaan en maakten de armen dienstbaar aan hunne hebzucht. Zij mishandelden hen en dreven hen tot het uiterste. Wordt in het IVe hoofdstuk het kwaad als eene ziekte gedacht, die hare bronnen, haar beloop en hare hoogte had, in dit IIIe hoofdstuk wordt reeds de eigenaardige vorm des kwaads voor de aanschouwing opgeheven. De spil, om welke het hoofdstuk draait, is te vinden in het 9« vers: hel vloeken der armen. Het misbruiken der tong greep ver om zich henen. Het had een doel, om de armen tot het uiterste te drijven en tot de hoogste krachtsinspanning te brengen. De mishandeling der armen was het kenmerk van dit tijdperk. En daar de tong eene groote rol speelde, zoo wordt zij opgevoerd. Het dacht den schrijver goed, te laten zien, tot welke dingen zij in staat is, zoo zij niet beteugeld werd. De wetenschap van dat, wat er van ons kan komen, zoo wij voortgaan, kan ons tot stilstaan noodzaken. De schrijver gaat een tafereel ophangen van dat, waartoe de tong in staat is, om een heilzamen schrik te wekken, doch hij blijft bij deze gedachte niet stilstaan. Met eigenaardige woorden gaat hij vervolgens vs. 9 den eigenaardigen vorm
88
bestrijden, waarin het kwaad zich gewikkeld had en hij beroept zich op het christelijke bewustzijn.
De raeening van wijsheid te bezitten was tevens ontstaan. Meenden de twaalf stammen in de mishandeling der armen blijken van wijsheid te geven, tegenover deze wordt eene andere gesteld, die van betere gehalte was-Hierover handelt III : 13—18.
Met een overgang komt de schrijver op zijn onderwerp-Onder de rijken waren sommigen, die eene leeraarstaak op zich genomen hadden. Wij kunnen opmaken, dat deze in aantal slechts weinige geweest zijn. En daar zij geene leeraars van een goed merk wai-en, zoo wenscht hij niet, dat hun getal vermeerderde.
Onder welk een voorkomen hebben wij deze leeraars ons voortestellen ? Zij deelden in al de heerschende kwalen en aan mishandeling der armen stonden zij, even als de anderen, schuldig. Doch het scheen, dat zij aan hen eenige vergoeding hadden toegedacht. Zij zagen feilen in het gedrag der armen en deze wilden zij wegnemen. Zij wezen hen op iets verkeerds, dat hun aankleefde. Indedaad zullen die armen wel hunne gebreken gehad hebben. Van struikelingen en zonden zullen zij wel niet bevrijd geweest zijn. Het scheen, dat er waren, die het lot der armen zich aantrokken en over hunne zedelijke kwalen de genezende hand wilden leggen.
Jakobus wenschte geene vermeerdering van het getal dezer leeraars. Wij kunnen ons zeer goed voorstellen, dat deze vermeerdering ook niet wenschelijk was. Immers welke houding heeft het, zoo wij bij hen, die de voorwerpen van onze struikelingen zijn, balsem over hunne struikelingen strijken willen ? \'t Is niet de regte hand, die hier werkzaam is. Het „medicijnmeester! genees eerst u zeivenquot; is hier van toepassing. Hoezeer wij nu geene volslagene geveinsdheid bij deze leeraars willen aannemen, zien wij toch een scherp oog voor de waarneming der gebreken van an-
89
deren bij volslagene blindheid voor eigene gebreken. Wij zien meer. Wij zien eene eigenaardigheid, die juist hen, die de voorwerpen van onze struikelingen zijn, ten goede onderwijzen wil. Het geweten komt hier in eene zekere plooi.
Jakobus wenscht met regt geene vermeerdering dezer leeraars. Wanneer uit de overigen er bijkwamen, die voor deze taak zich geroepen gevoelden, kon het verschijnsel intreden, dat vele leeraars tot wording kwamen. In dezen zin luidt het: wordt niet vele leeraars, mijne broeders! wetende, dat wij een grooter oordeel zullen ontvangen. Waarin bestaat dit grooter oordeel? Wanneer wij voor het oordeelen van God ontleed worden, kan het verschijnsel van blindheid voor eigene gebreken, met hetgene haar aankleeft, waargenomen worden.\' Een ongunstiger verschijnsel nog is het, zoo aan deze blindheid zich huwde het scherp zien van de gebreken van anderen. Dit laatste is een ongunstiger en grooter oordeel.
De schrijver behoort reden te geven, waarom bij niet wenschelijk acht, dat het aanwezige getal van weinige leeraars met zoo velen vermeerderd werd, dat vele leeraars tot wording kwamen. Wat konde hij er tegen hebben, dat zij, die de armen wilden onderwijzen, zich vermeerderden en vermenigvuldigden? Immers zoo andere leeraars van beter merk toetraden, waarom gevreesd voor een veel-tal? — Op leeraars van beter merk was geen uitzigt. Als leeraars ontstonden, dan moesten zij alle dit merk hebben. De toestand was, dat allen door dezelfde kwaal aangetast waren. Was een andere toestand aanwezig geweest, dan had de vermaning niet kunnen gelden. Nu was zij in haar regt. Daarom luidt de redengeving: want wij struikelen allen veel. Het veel struikelen, ziet niet op eene tijdsbepaling dikwijls, maar zegt, dat het struikelen, bij elkander geteld, veel is. Het komt overeen met vele malen of ook met vele struikelingen. Struikelen ziet op struike-
90
lingen tegen de armen die met de tong, door woorden, onbehoorlijk bejegend werden. Hoezeer Jakobus er nu niet tegen had, dat het getal der aanwezige leeraars vermeerderde met hen, die niel struikelden jegens de armen, of ook met hen, die slechts van eene enkele struikeling zich bewust waren, zoo moest hij erkennen, dat voor deze verwachting geen grond was. In dezen zin hebben wij de redengeving optevatten: omdat wij allen veel struikelen, wordt daarom niet vele leeraars.
Heeft Jakobus met deze woorden ook te sterk gesproken? Als wij vreezen den schijn op ons te laden van te sterk gesproken te hebben, kunnen wij onze woorden verzachten of aan deze eene nadere vei\'klaring geven. Hij had gezegd: wij allen. Was dit ook te sterk gesproken? Hij laat dit aan het oordeel van anderen over, maar verklaart: indien iemand eene uitzondering hierop maakt, en in een woord niet struikelt, deze is een volkomen man, in staat om ook het geheele ligchaam met den teugel te besturen. Hij heeft dus voor dezen allen lof en verklaart hem een man te zijn, zooals hij behoort te zijn.
Deze woorden zijn eene nadere overweging waardig. Wij bemerken, dat in de uitdrukking: indien iemand in een woord niet struikelt, de lomj verstaan wordt, daar deze als een lid van het liychaam tegenover hel geheele ligchaam gesteld wordt. De zin der uitdrukking is deze: die de tong met den teugel bestuurt, weet ook het geheele ligchaam met den teugel te besturen. Als wij deze woorden overdenken, moeten wij niet zeggen, dat Jakobus wel wat sterk gesproken heeft? Hoe! is het eene algemeene waarheid, dat het besturen der tong zoo veel beteekent ? Bescheidene bedenkingen zouden wij kunnen inbrengen. Of liever, wij zouden ons op voorbeelden kunnen beroepen , die de geheele stelling omstooten. Hoe menigeen is er, die zijne tong wèl weet te besturen, maar zijn geheele ligchaam niet. Er moet dan ook in de woorden eene kleine
91
invulling plaats hebben: indien iemand [onder u] in een woord niet struikelt. Dit heeft de schrijver zeker bedoeld en de stelling verkrijgt hierdoor een geheel ander en aan-nemensw;i ardig voorkomen.
Immers wordt gedoeld op iemands zwakke zijde. Ieder heeft zijn zwakke punt. Wanneer op dit zwakke punt de aanvallen geschieden, wordt het moeijelijker deze te weder-staan. Naar aanleiding van ligchaamsbouw, aanleg, opvoeding , ontmoetingen, gewoonten, hebbelijkheden ontstaan bij de verschillende menschen verschillende zwakke zijden. De een heeft hier, de andere daar een punt, dat ligt kwetsbaar is. De meeste moeijelijkheid der zelfregering bestaat in de regering van dit zwakke punt. En als ;d-gemeene waarheid mag het uitgesproken worden, dat hij, die dit zwakke punt weet te regeren, ook het overige weet te regeren. Deze waarheid steunt op de gedachte, dat hij, die het moeijelijkste zich onderwerpen, ook wel bet minder moeijelijke zich onderwerpen kan. Bij de lezers van dezen brief was het zwakke punt de tong, die armen kwalijk bejegende. Spreekt nu de schrijver met het oog op zijne lezers, met het oog op hunne zwakke zijde, de stelling uit: indien iemand onder u in een woord niet struikelt, deze is een volkomen man, in staat om ook het geheele ligchaam met den teugel te besturen, hij spreekt dan eene volkomene waarheid uit, die door niemand zal wedersproken worden.
Aan de hand van Jakobus voortwandelende, rigten wij met: zie, in het 3e en 4e vers het oog naar hetgene volgt. Wij mogen echter ons aansporen tot voorzigtigheid, opdat wij, door goed om ons te zien, geen verkeerden stap doen en afdwalen. Er is hier een punt, waar voorzigtigheid onze raadsvrouw moet zijn. Immers, wanneer wij, zonder het oog op onze mogelijke afdwaling te hebben, zoo zacht-kens voortlezen, zoude de meening kunnen zijn, dat de schrijver hetzelfde onderwerp vervolgt en de twee vergelij-
92
kingen van paard en schip dienen, om duidelijk te maken, dat, als de tong bestuurd wordt, wij het geheele ligohaam besturen. Naar onze meening vervielen wij zoo op een dwaalweg. Het voorafgegane is afgehandeld. Het diende alleen om te gemoet te komen aan iemand, die meenen mogt, dat wij allen wel wat sterk gesproken was. Met de inwilliging, dat indien iemand eene uitzondering hierop maakte, deze een volkomen man was, in staat om ook het geheele ligohaam met den teugel te besturen, had Jakobus dan ook genoeg gezegd en, na veel lof toegebragt te hebben, kon hij van dezen man scheiden. Het: want wij struikelen allen veel, treedt dan weder op den voorgrond.
Op tie zoo even genoemde meening wil het 5e vers; zoo is ook de tong een klein lid en zij roemt op groote dingen, volstrekt niet voegen; — en nog veel minder dat, wat volgt. Wat meer is, het blijkt, dat het onderwerp veranderd is en niet van de tong in goeden zin, als zij beteugeld wordt, maar van de tong in kwaden zin, als zij niet beteugeld wordt, gesproken wordt. Dit slaat terug op: wij struikelen allen veel. En de vergelijkingen van paardemond en roer dienen om dat, wat de tong in kwaden zin is, duidelijk te maken. Bij eene aandachtige overweging ook van de woorden en den loop der rede, bemerken wij, dat eene andere beeldspraak aanwezig is, dan te voren. In het 2e vers, bij de beschrijving van den volkomen man, wordt gedacht, om aan al de leden van het ligchaam den teugel aanteleggen en ze \'zoo te besturen. Hier in geenen deele. Slechts de mond van het paard ontvangt den teugel en het geheele ligchaam van het paard wordt omgevoerd, waar ook iemand het hebben wil. Deze is eene geheel andere gedachte. In het vorige is geene sprake van het ligchaam omtevoeren, waar ook iemand het hebben wil, maar van het beteugelen van al de leden des ligohaams. Wij zien dus, dat die andere gedachte
93
vasttehouden is: het geheele ligchaam van het paard wordt omgevoerd door den mond. — De personen, die in de vergelijking het paard omvoeren of het roer besturen, be-teekenen hier niets. Slechts de middelen, de mond en het roer, treden op den voorgrond. Deze, aanvankelijk als middelen gedacht, treden tevens te voorschijn als oorzaak, gelijk in het 4e vers het roer ook als oorzaak genoemd wordt. Het punt van vergelijking is dan hierin te vinden, dat de tong met den mond des paards en met het roer eens schips vergeleken wordt. Aan den persoon, die den mond des paards en het roer des schips bestuurt, wordt voor het oogenblik geene aandacht geschonken. De mond zelf bestuurt het geheele paard, het roer zelf bestuurt het schip. — De meening des schrijvers wordt duidelijk, zoo wij na de lezing van het 3e vers den nagalm hooren: een bewijs, dat de mond des paards het geheele ligchaam bestuurt; — en na de lezing van het 4e vers: een bewijs, dat het roer het schip bestuurt.
De schrijver nu, in het 9^ vers tot eene beschrijving dei-werkelijkheid willende komen, acht het goed voorop te zetten, wat de tong in kivaden zin is en zijn kan. In de schildering van deze gevolgen, die komen konden, is het veroordeelenswaardige van het misbruiken der tong begrepen. Zoo kon hij een aanval doen, om den werkelijken toestand, die aanwezig was, te veroordeelen vs. 9—12.
De tong in kwaden zin wordt met den mond eens paards vergeleken. De mond van het paard, die den teugel ontvangen heeft, leidt het geheele ligchaam des paards en brengt het, waar hij het ook hebben wil.
De tong in kwaden zin wordt ook met hel roer eens schips vergeleken. Hier komt eene sterkere teekening aan het licht. Het schip wordt door harde winden voortgedreven en volgt toch in rigting niet de voortstuwende kracht dier winden, maar de indrukken van het roer. Het roer voert zelfs onder sterke winden het schip met zich mede
94
en brengt liet, waar het dit ook hebben wil. Doch nog eene scherpere teekening wordt bijgevoegd, eene teekening , die ook in de vergelijking op den voorgrond treedt. Zie, hoe klein is het roer, koe groot van omvang is het schip. Dat kleine is echter de heerschappijvoerder. Dat kleine, zelfs naar evenredigheid het kleinste, roer leidt het geheele schip, dat van zulk een groolen omvang is en brengt het, waar het dit ook hebben wil.
De vergelijking wordt getrokken: zoo is ook de tong een klein lid en zij roemt op groote dingen. Welke deze groote dingen zijn, is zeer duidelijk. Wij mogen niet verder gaan, dan de beeldspraak gedoogt en wij moeten vooral ons wachten van te veel te zeggen, daar naderhand nog iets op rekening van de tong in kwaden zin komt, wat nu nog niet gezegd wordt. Het duidelijke is, dat de tong in kwaden zin (dat kleine ding) het geheele ligchaam van den mensch (dat groote ding) met zich voert en het brengt, waar zij het ook hebben wil. De tong treedt meer zelfstandig op, als lid van een menschelijh organisme.
Welke is de gedachte? Zij zal wel deze zijn, dat de tong, als zij gedurende eenig tijdsverloop niet beteugeld werd, heerschappij voert over het geheele ligchaam. Nemen wij tot een voorbeeld den kwaadspreker of ook elke kwade bejegening, die met opzet den medemensch wordt aangedaan. De kwaadspreker ziet in de verte een vruchtbaren bodem, waarop hij met uitzigt op goeden uitslag de zaden der kwaadsprekenheid kan uitstrooijen. De tong gevoelt zich bereid, om te gaan. \'tWas niet te dulden, dat zulk eene schoone gelegenheid onbenuttigd voorbijging. Zij wapent zich en ontziet geene moeite. Zie! daar beweegt zich een medemensch naar eene zekere verre plaats. Wat is het, dat hem in beweging zette ? \'t Is de tong, die het geheele ligchaam met zich voert en het brengt, waar zij het ook hebben wil. — Een onweder komt op, het verspreidt zich en doet duisternis met vuur afwisselen; —
95
of ook, de plasregen valt. Daar beweegt zich een mede-mensch te midden van deze uitbarsting der natuur. Wat is het, dat hem in beweging zette ? \'t Is de tong, die het geheele ligchaam met zich voert en het brengt, waar zij het ook hebben wil. — Wel mogt gezegd worden: zoo is ook de tong een klein lid en zij roemt op groote dingen.
In het 6e vers wordt de tong vervolgens met vuur vergeleken , om al weder duidelijk te maken, tot welke dingen zij in staat is. Wij zien voortgang in de rede. Jakobus toch stapt over van een meer algemeen verschijnsel tot dingen, die niet altijd plaats hebben, maar kunnen geschieden. Naar onze meening wordt op twee verschillende toestanden gewezen, die kunnen doorbreken. En wanneer zij doorbreken, kan de tong met vuur vergeleken worden, dat een grooten hoop aansteekt.
De woorden zijn blijkbaar in een kort bestek zamenge-drukt. Wij meenen de meeniug des schrijvers geen onregt aantedoen, als wij de gedachte, die voor zijn geest was, uitvoeriger vermelden. Te dien einde moeten invullingen plaats hebben. De eerste invulling is: ook de tong is een vuur [dat een grooten hoop aansteekt]. Dit vloeit van zelf voort uit het zoo even vermelde; — terwijl ook anders ooi; onverklaarbaar blijft. — Met de woorden: de wereld der onregtvaardigheid, is niets aantevangen, tenzij wij eene loopende, niet in woorden uitgedrukte, gedachte aannemen: do wereld der onregtvaardigheid [getuigt het]. Mag dit geschieden, dan zouden wij opmerken, dat onder de beschrijving van twee mogelijke toestanden meer op de menschenwereld der onregtvaardigheid, dan op die der twaalf stammen gewezen wordt. Dat gezegd wordt: in onze leden, beteekent dan niet de leden der lezers, maar het algemeen menschelijke, in onze menschelijke leden.— De laatste woorden: en in vlam gezet wordende door de hel, vorderen mede een toevoegsel. Het is toch blijkbaar, dat tot de beschrijving van een anderen toestand wordt
96
overgegaan. Wij zien niet meer op een vuur, dat in de leden, maar op een vuur, dat builen de leden werkt. Zeer natuurlijk kan dus volgen: en in vlam gezet wordende dooide hel, [is zij ook een vuur, dat een grooten hoop aansteekt], In twee verschillende zaken wordt de tong met vuur vergeleken. En daar in de eerste zaak opgegeven wordt, wat de tong doet, en in de tweede niet, zoo zal uit den loop der rede opgemaakt moeten worden, wal zij gedacht wordt in de tweede zaak te doen. Eene verdere invulling moet dus plaats hebben. Wij zullen zoo aanstonds hieraan indachtig zijn.
Met eene nieuwe vergelijking wordt in het 6e vers van de verdere werkzaamheid der tong melding gemaakt. De aandacht wordt gerigt op weinig vuur. Veel is er niet, maar weinig. En toch, welk een grooten hoop steekt het aan. — De vergelijking van een klein ding, dat een groot ding beheerscht, wordt voortgezet, hoewel bij het vuur het kleine ding niet meer als een lid of een onderdeel van het groote ding gedacht wordt. De gedachte aan het kleine en het groote blijft dan ook heerschen, hoewel zij niet meer in icoorden, dan alleen, als besmettende hel geheele ligchaam, wordt uitgedrukt.
De verzekering wordt gegeven, dat, zooals dat vuur een grooten hoop aansteekt, zoo ook de tong een vuur is, dat een grooten hoop aansteekt. En een beroep wordt gedaan op de wereld der onregtvaardigheid, bij welke deze waarheid zigtbaar was en die dus als getuige konde worden opgeroepen.
De opgaaf wordt gedaan, hoe de tong een vuur is, dat een grooten hoop aansteekt: de tong wordt gesteld onder onze leden, die het geheele ligchaam besmet en de aan-geborene beweging in vlam zet. Moest het niet zijn: de tong is gesteld? Wij meenen, dat de schrijver zich goed uitdrukt: zij wordt gesteld. Door wien? Wel, door den mensch, den eigenaar der tong. Wel kan door hem geene
97
tong physisch onder de leden gesteld worden, doch wel eene tong, van welke hier sprake is, eene besmettende en in vlam zettende. De tong was te voren niet besmettend en in vlam zettend. Doch nu wordt de besmettende en in vlam zettende tong onder de leden gesteld, en wel als een vuur, dat een grooten hoop aansteekt
Wij hebben optemerken, wat het vuur aan den grooten hoop van brandbare stoffen doet. Het besmet ze eerst met rook, zoodat ze een zwart voorkomen verkrijgen. Daarna zet het vuur ze in vlam. Vertier wordt niet gezien. Het blijft bij het in vlam zetten. Welligt heerscht tevens de voorstelling, dat een gedeelte der brandbare stoffen, die digst bij het vuur zijn, door rook besmet worden, (er is slechts weinig vuur) terwijl het verdere gedeelte, wanneer de vlam is aangewakkerd, ook aanstonds vlam vat. De schrijver veronderstelt toch, dat het geheele ligchaam niet alleen besmet, maar ook in vlam gezet wordt en hierop de aangeborene beweging in vlam gezet wordt. De besmetting van het geheele ligchaam zal dan wel voorkomen, als overgenomen uit de beeldspraak, terwijl op de invlamzetting gedoeld wordt. Hierdoor wordt te kennen gegeven, dat de invlamzetting in kwaden zin geschiedt.
De geheele hoop, die in vlam gezet wordt, is dan liet geheele ligchaam en de aangeborene beweging. In de vorige beeldspraak wordt slechts melding gemaakt van het geheele ligchaam, dat op eene meer werktuigelijke wijze, even als het ligchaam van het paard en het schip, de indrukken, die het ontvangt, volgt. Hier wordt het geheele ligchaam in vlam gezet en, terwijl het vuurvlam ontvangen heeft, ivil het niet achterblijven, het wil volgen, het neemt aandeel in de zaak der tong en is hiermede geheel vereenigd. De tong heeft zulk een invloed uitgeoefend, dat het oog glinstert, de mond zich opent, de wangen gloeijen, de borst hijgt, de hand dreigt, de voeten verlangen naar beweging. Het geheele ligchaam heeft vuurgloed
98
ontvangen en wil met eigene aandrift deel nemen aan de werkzaamheid der tong, — Maar ook de aangeborene beweging wordt in vlam gezet en ontvangt vuurgloed. Het ligchaam gaat zich bewegen, daar de tong op eene zekere plaats haar onheilig werk wenscht te doen. Ieder mensch heeft eene aangeborene beweging, de een eene meer langzame, de andere eene vluggere. Beide bewegingen ontvangen een toevoegsel, veroorzaakt door het vuur. Gij kent den man, die gewoon is zich langzaam te bewegen en iedere zijner schreden als aftemeten. Gij zaagt hem dikwijls, gij kent hem. Gij neemt hem weder waar en zie! welk eene ongekende vlugheid. Wat is het, dat zijne anders afgemetene schreden zoo doet verhaasten? Wat is het, dat hem, als op ligte voeten, daar doet henensnellen? \'t Is de tong, die na aan zijn geheele ligchaam vuurgloed te hebben medegedeeld, ook de aangeborene beweging in vlam zette.
Wij hebben uit Jakobus pen de beschrijving van den eersten toestand, die er zijn kan, als de tong met een vuur vergeleken wordt.
De tweede toestand is van nog bedenkelijkeren aard. Hier werkt het vuur builen de leden. Wij hebben de beschrijving van de hoogste ontwikkeling, die het misbruiken der tong kan nemen. Het is dan ook een ander vuur, dan het voorgaande. Het voorgaande was in zeker opzigt onschadelijk. Het zette wel in vlam, maar verteerde, vernietigde, doodde niet. Dat hier aan een ander, scherper vuur gedacht wordt, blijkt wel. Het wordt zelf in vlam gezet. Het vorige vuur had zelf geene vlam, maar gaf slechts vlam aan andere voorwerpen. Hier heeft het vuur zelf vlam. Vuurvlammen verspreiden zich, ook als het nog niet in aanraking is met andere voorwerpen. Het wordt gedacht, even als de tong, in vlam gezet te worden door de hel. Helsch vuur is het, dat vlammen van zich geeft. Wij lezen, wat de pen van Jakobus opteekende en schrij-
99
ven wilde: en in vlam gezet wordende door de hel, is zij ook een vuur, dat een grooten hoop aansteekt.
Blijft de pen van Jakobus hier steken en vermeldt zij niet, even als bij het vorige, wat de tong doet, wij zullen hebben intevullen, wat hij dacht en in de verdere woorden duidelijk genoeg uitdrukte. Eene tong, die door de hel in vlam gezet wordt, doet wel gevoelen, wat zij doet. De gedachte aan de hel doet denken, zooals uit het volgende blijkt, aan hel ontembare en het doodende. Wij mogen van deze gedachte melding maken en het werk der tong opgeven. Uit dat, wat uit het volgende blijkt, en wat met want aan het vorige verbonden is, mogen wij wel invullen: en in vlam gezet wordende door de hel is zij ook een vuur, dat een grooten hoop aansteekt, [daar zij in ontembare uitbarstingen en met een doodend vermogen den medemensch in vlam zet].
Het ontembare van de aanvallen der tong treedt op den voorgrond. Hiervau hangt het doodende af. Konden toch de aanvallen rjelemd worden, dan kon liet doodende voorkomen worden. Waren de aanvallen ontembaar, dan volgde van zelf het doodende.
Eene vergelijking wordt geleverd, die eene tegenstelling vormt. Het tembare der dieren wordt gestel;! tegenover het ontembare der tong. Spreekt Jakobus van alle natuur der dieren, hij bedoelt alle [wilde] natuur, gelijk wij dit tot verduidelijking invullen. Het blijkt toch, dat alle natuur der dieren niet getemd wordt, daar dit niet noodig is en ook niet kan geschieden. Door temmen verstaat hij toch, op het dier, dat in ons bezit gebragt is en dat in wilde uitbarstingen en met een doodend vermogen op ons aanvalt, zulk een invloed uitteoefenen, dat die uitbarstingen ophouden en hare schadelijke uitwerkselen voorkomen worden. De dierentemmer treedt dus voor onze beschouwing. De schrijver zegt, dat alle wilde natuur der dieren getemd wordt en getemd geworden is door de menschclijke
7*
100
natuur. In zijne opgave schijnt hij ze te specificeren naar de beweging, die zij gewoonlijk hebben. Al, wat in de zee is, wordt toch gedacht te zwemmen en dat de rivierbewoners uitgezonderd worden, zal wel hieruit te verklaren zijn, dat deze niet gedacht worden eene wilde natuur te bezitten. Wij lezen: want alle wilde natuur van loopende dieren zoowel als van vliegende, van kruipende zoowel als van iu zee zwemmende, wordt getemd en is getemd geworden door de menschelijke natuur. De ervaring getuigt de waarheid dezer uitspraak. De schrijver bedoelt toch alle natuur, bij welke het temmen beproefd geworden is, Geene natuur bleef ongetemd, terwijl men ze temmen wilde. De mensch had overmagt. De dierentemmer bezit een leeuw, een tijger enz. Deze vei\'heft zich eerst in wilde uitbarstingen, maar zie! op de kunst eens menschen legt zich die woede, de toorn bedaart. Op nieuw komen flaau-were aanvallen, maar de temmer is steeds met zijne kunst gereed en straks schijnt het dier, voor hem althans, zijne wilde uitbarstingen verleerd te hebben.
Laat nu de menschelijke kunst optreden tegenover de tong. Hier zal elke poging de blijken dragen van volko-mene mislukking. De schrijver toch spreekt geene alge-meene opmerking uit, die op elke werkzaamheid der tong van toepassing is. De gewone kwaadspreker of tongmisbruiker kan, als er invloed op hem uitgeoefend wordt, gewisselijk tot bedaren komen. Jakobus zelf onderneemt eene poging vs. 10, om tot bedaren te brengen. Doch hij heeft het oog op die wilde uitbarstingen der tong, die met een doodend vermogen op anderen aanvallen. Het is het misbruiken der tong in zijne hoogste ontwikkeling. Wij voegen daarom in: maar de tong [als zij zóó is] kan niemand der menschen temmen. Zij is indedaad ontembaar. Zij schuimt van woede, zij braakt vernietiging. Over alles heeft zij zich henengezet. Naar niets luistert zij meer. Zij heeft een wil, die door niets kan gebogen worden.
101
Met eene bestemde wildheid wil zij niet alleen aanvallen, maar ook dooden, vernietigen. Dat niemand beproeve haar te temmen.
Wel mogt bijgevoegd worden; zij is een onbedwingelijk kwaad, vol van doodaanbrengend vergift. Het vergift wordt genoemd doodaanbrengend. Als het in ruime hoeveelheid aanwezig, of ook in kleine hoeveelheid van scherpe gehalte is, brengt het den dood aan. Ook de tong doet het en wil het doen. Zij ziet op een medernensch en deze is dus de groote hoop, die door het vuur in vlam gezet wordt. Hier is de invlamzetting doodend, vernietigend. De tong weet hare woorden zóó toetebereiden en te kruiden, dat de wereld niet alleen gelooft, maar het ergste gelooft. Zij houdt met hare aanvallen niet op en de gevolgen zijn, dat die medemensch onder het oordeel der wereld wegkwijnt en vernietigd wordt. Dit wilde ook de tong. Vernietigen was hare leus geworden. Waar de moordenaar, door manslag te begaan, vernietigt, daar doet het de tong op hare wegen. En als nu zulk een persoon uit den afgrond opkomt en zulk een voorval in de werkelijkheid intreedt, is het met te sterke kleuren geteekend, als gezegd wordt, dat de tong in vlam gezet wordt door de hel en vol is van doodaanbrengend vergift?
Had Jakobus het oog op eene vreesselijke diepte, in welke de mensch zich storten kan, hij kan geacht worden sterk genoeg gesproken te hebben, om zijne lezers de gevolgen, die komen konden, op het hart te drukken. Hij sluit echter zijne redenering niet met waarschuwingen en vermaningen, hieraan ontleend. Het was hem genoeg, op de schromelijke gevolgen gewezen en een heilzamen schrik verwekt te hebben. Hierop berust dan ook het veroor-deelenswaardige, dat aan de werkelijkheid bij de twaalf stammen, liet vloeken van den medemensch, verbonden was. Hij spreekt niet verder over het vorige, daar hij de geheele werkelijkheid ziet en hel eigenaardige hiervan
102
met eigenaardige wapenen bestrijden en zoo de bovengenoemde gronden met nieuwe versterken wil. Het vloeken der armen was met liet zegenen van God vereenigd. Dit verwondert ons niet. Wij merkten het verschijnsel reeds meermalen op. Bij gebrek aan leven was schijnbare belangstelling in het christendom. De vergadering der christenen werd goed bezocht en aan de werkzaamheid, die daar geschiedde, werd deel genomen. Wil nu Jakobus dit tweeslachtige gaan bestrijden, hij betreedt een eigen-aardigen weg, die goed tot het doel leidde. In den overgang van het 9e vers moet daarom voor onze ooren de invulling geschieden: [ziet van deze verschijnselen, die komen kunnen, op u zelve].
Het oog der lezers uit de verte naar dat, wat in de nabijheid was, rigtende, zegt Jakobus: met haar zegenen wij den God en vader en met haar vloeken wij de raen-schen, die naar gelijkenis Gods geworden zijn; — uit denzelfden mond komt uit zegen en vloek. Zegenen, zal wel zijn: met groeten lof van of tot iemand spreken; — vloeken , met groote blaam van of tot iemand spreken. Tegenovergestelde dingen worden vermeld en deze hadden plaats tegenover voorwerpen, die aan elkander verwant waren, daar de menschen naar gelijkenis Gods geworden waren.
De schrijver gaat deze verschijnselen bestrijden met het woord: het betaamt niet, mijne broeders! dat deze dingen zóó tot wording komen. Onder deze dingen verstaat hij dit zegenen en dit vloeken. Onder zóó verstaat hij: zóó, uit denzelfden mond. Zegen en vloek kwamen tot wording uit den mond en het betaamde niet, dat deze dingen uit denzelfden mond tot wording kwamen. Tegenover deze opmerking zal iemand wel niet stellen, dat het ook goed was, dat uit den mond slechts vloek voortkwam, om het tweevoudige te vermijden. Wij veronderstellen natuurlijk, dat de tegenstelling is, dat uit den mond slechts zegen voortkomt.
103
Om de werkelijkheid, die aanwezig was, goed te bestrijden, doet Jakobus een beroep op de levenlooze natuur. Hij wil te kennen geven, dat, zooals het daar is, het ook hier behoorde te zijn. De vraag wordt gedaan: doet de bron uit denzelfden mond het zoete en het bittere opwellen? De vraag mogt ontkend worden. De leer was hierin begrepen, dat, gelijk de bron uit denzelfden mond geene twee, elkander tegenovergestelde, dingen voortbragt, zoo dit ook bij den mensch behoorde te geschieden. Alleen voor het zegenen moest plaats zijn in den menschenmond.
Nog nader zoekt de schrijver zijne zienswijze aantebevelen door de gedachte, dat de bron dit ook niet kan doen. En om dit aannemelijk te maken, doet hij een beroep op de plantenwereld. Hij legt de gedachte tot grondslag: in de plantenwereld brengt alles slechts dat voort, wat met zijn aard overeenkomt. Op deze gedachte rust eene andere: in de plantenwereld kan niets iets anders of dat voortbrengen, wat met zijn aard niet overeenkomt. Dit laatste kan niet, gelijk dit ook in de plantenwereld meer zigtbaar is. In dezen zin wordt gevraagd: kan, mijne broeders! een vijgeboom olijven voortbrengen of een wijnstok vijgen? Bij de ontkenning der vraag mogt, bij de gedachte, dat deze waarheid ook op de levenlooze natuur van toepassing was, van zelf de vergelijking geschieden, dat de bron uit denzelfden mond geene twee tegenovergestelde dingen kon voortbrengen : zoo kan geene bron zout en zoet water voortbrengen.
Wij hebben twee opmerkingen, die bij wijze van vergelijking tot leering moeten zijn. Zij zijn
1) de bron brengt uit denzelfden mond geene twee elkander tegenovergestelde dingen voort; —
2) de bron kan dit niet doen.
En nu de laatste opmerking n° 2 overgebragt op het terrein der lezers. Had Jakobus hier wel zijne gewone scherpzinnigheid? Had hij ook een oogenblik van zwak-
104
heid in zijne redenering? Hij roept de levenlooze natuur op. Deze zal leering geven aan zijne lezers en het woord: het betaamt niet, aanbinden. Laat de levenlooze natuur dan optreden als onderwijzeres der twaalf stammen. Zij zegt vs. 11: bij ons geschiedt het niet, dat twee tegenstrijdige dingen uit denzelfden mond voortkomen. De twaalf stammen antwoorden: wij zullen ons laten onderwijzen en vervolgens alleen aan het zegenen plaats geven. Tot zoo ver gaat alles goed. — Maar als de levenlooze natuur nu voortgaat met onderwijzen en zegt: bij ons kan het niet, daar wij niets kunnen voortbrengen dan wat met onzen aard overeenkomt, zoo zullen zij, die onderwezen worden, wel antwoorden: hoe! stoot gij het zoo even gegevene onderwijs weder geheel omver? Bij ons kan het wèl. Onze werkelijkheid levert het bewijs. En moeten wij voortbrengen , wat met den aard onzer natuur overeenkomt, wij be-booren dan bij het zegenen en het vloeken te blijven. Wij kunnen dan ook niet anders. — Had Jakobus, door dit onderwijs in den mond der levenlooze natuur te leggen, zwakheid? — Wij gelooven het wel niet. Als zijne woorden goed verstaan worden, zullen zij zich aanprijzen. Indedaad , wij worden van zelve gedrongen, om iets, wat de schrijver niet met platte woorden zegt, aantenemen. Hoewel hij niet spreekt van het liefdebeginsel in ons, heeft hij hierop het oog. Hij wil wel niets uit de beeldspraak overbrengen op den aard omer natuur. Hij kende die natuur, als iets tweeslachtigs aan zich hebbende. Maar bij de wetenschap, dat de lagere natuur door de hoogere onderdrukt en deze laatste veredeld moet worden, had hij een oog voor hel christelijke liefdebeginsel in den mensch; — en dit wel in zijn aard. Passen wij dan het onderwijs der levenlooze natuur toe op den aard van het liefdebeginsel. Dit onderwijs verkrijgt zoo hooge beteekenis. Op het woord: het betaamt niet, volgt dan, wanneer de beeldspraak overgedragen wordt: doet het liefdebeginsel uit
105
(lenzelfden mond zegen en vloek opwellen? Het antwoord is ontkennend. Zeer gepast volgt de vraag; kan dat? En het antwoord luidt: neen! dat kan niet; — het liefdebeginsel kan niet anders dan dat voortbrengen, wat met zijn aard overeenkomt. De levenlooze natuur beschuldigt dan de twaalf stammen van gebrek te hebben aan een liefdebeginsel en haar geheele onderwijs is van den edel-sten aard, daar zij hen oproept, om met haar dezelfde verschijnselen te hebben; — en dus, om zich te beklagen van gebrek te hebben aan het liefdebeginsel in het besturen der tong en zich te beijveren, het in zich opteneraen.
Met het gezegde, dat de schrijver het levensbeginsel teekenen wilde, komt geheel overeen de voorliefde, die hij toont te hebben voor de beeldspraak eener bron. Immers hij maakt de plantenwereld dienstbaar aan de levenlooze natuur en komt terug op de bron. Het levensbeginsel is eigenaardig eene bron. Ook het water des sprekens welt uit haar op, en wel uit haar mond.
HOOFDSTUK III: 13—18.
Bij deze afdeeling hebben wij te spreken van de wijsheid der twaalf stammen en van de wijsheid, die Jakobus voorstaat.
De rijken behandelden de armen onbehoorlijk. Op allerlei wegen vervolgden zij hen met bitsheid en ook de tong nam groot aandeel aan dezen ruwen omgang. Meenen wij echter niet, dat zij hierin een zuiver behagen vonden, dat hun geest zich verlustigde, den rug der armen onder hun juk te krommen. Volgens het IVe hoofdstuk trad iets anders te voorschijn. De armen werden als middelen gebruikt, om een zeker doel te bereiken. Dit doel was ge-
106
legen in lt;le vulling van den geldzak. En het was niet slechts de vermeerdering van hun goed, die zij in het oog hadden; zij zagen bepaalder en duidelijker. Zij hadden een overzigt genomen over de hoeveelheid, welke in den geldzak aanwezig was en eene bepaalde hoogte voorgeschreven , die deze bereiken moest. Zoo hoog en niet lager. Eene bepaalde som, die bereikt moest worden, stond voor den geest. Nemen wij b. v. vijf of zes ton, daar zij verondersteld worden reeds rijk te zijn. Op deze eindsom zagen zij en het leven scheen in hun oog dan eerst dragelijk te worden, als deze hoogte bereikt was. — Nu treedt hunne wijsheid in het licht. Bestaat deze in het zien en aanwenden van de regte middelen, die tot bereiking van een zeker doel leiden, het oog en de hand was ook bereid, om de regte middelen te zien en aante-wenden. Terwijl hun bedrijf bestond in de besturing hunner grondbezittingen volgens V : 4, en terwijl onder de minder bedeelden genoeg arbeiders aanwezig waren, om in hunne dienst werkzaam te zijn, zoo zag de wijsheid naar den geschikten omgang met deze, om zoo veel mogelijk voordeel te trekken. Een goede, zachte omgang mogt voor een oogenblik zich aanprijzen, bij nader inzien scheen deze niet tot het gewenschte doel te leiden. Het was toch niet de vraag, op welke wijze iemand het leven zich aangenaam konde maken en ook, als God wilde, zijne bezittingen vermeerderd konde zien. De vraag was, om in den kortst mogelijken tijd het meest mogelijke voordeel te trekken en zelfs het uiterste gedaan te krijgen. En daar nu geen gebrek aan arbeiders was, maar eerder overvloed, zie! de weg was van zelf aangewezen. Door hen achterna te zitten en tot het uiterste te drijven, konden zij eene eindsom vooruitzien, die te bereiken was. Verwondert het ons, dat deze weg algemeen aangeprezen werd? Verwondert het ons, dat zij zich verontschuldigden met den stelregel: als ik hen niet zoo behandel, krijg ik
107
niets van hen gedaan ? Verwondert liet ons, dat zij, die dezen weg waren ingetreden , de onfeilbaarheid hunner middelen erkenden en op hunne wijsheid zich verhoovaardig-den? — Jakobus ontkent ook niet, dat wijsheid aanwezig was, maar hij wenscht de regie wijsheid zoo in liet licht te plaatsen, dat hunne wijsheid diep in de schaduw trad.
De rente wijsheid wordt verondersteld, niet alleen de gepaste middelen te zien en aantewenden, maar ook het beste doel te hebben. Koncle er in Jakobus oog en kan er in ons oog een beter, hooger doel zijn, dan eene goede hoogte op den christelijken levensweg te bereiken; — dan daar te zijn en te komen, waar God wil, dat wij komen zullen? De middelen liggen voor de hand. De wijsheid ziet het middel, wat le hebben en le doen is; — het liefdebeginsel te ontwikkelen en naar alle zijden te ont-plooijen en zoo te hebben en te doen, wat te hebben en te doen is. De aanwending van dit middel brengt van zelf mede, iets in ons ontplooijen, dat naar alle zijden in goede gezindheden kenbaar wordt en wat wij dus hebben ; — en iets builen ons ontplooijen, dat naar alle rig-tingen werkzaam is en in daden kenbaar wordt en wat wij dus doen. — Vergelijken wij nu deze tweede wijsheid met de eersle, wij zeggen: het doel der eerste wijsheid is verwerpelijk, zoo ook de middelen; zij voegt ons niet, schoon wij haar den naam van wijsheid niet ontzeggen willen, daar zij wel de gepaste middelen aanwendt. Zeggen wij niet bij de aanschouwing der tweede wijsheid: zij voegt ons, zij is rein in doel en middelen, deze is de regie wijsheid ?
Wij zien op de pen van Jakobus, die gaat teekenen. Zij schrijft vs. 13: wie is wijs en verstandig onder u\'/ Wat wijsheid was, was den lezers niet vreemd. Onder hen was zelfs waardering van wijsheid en niet weinigen, die met hun mond te kennen gaven, dat zij op den naam van wijlen aanspraak maakten. Met de vraag zouden wij dus de nevengedachte plaats kunnen geven: is hij de wijze ,
108
die met zijn mond te kennen geeft, dat hij wijs en verstandig is? — De vraag zelve heeft ook de nevengedachte: wie wil bij anderen de gedachte wekken, dat hij wijs en verstandig is? De wijze kon toch ook verkiezen, om niets te laten zien en met opzet niets te toonen. Doch als iemand de gedachte wil wekken, dat hij wijs is, dan moet hij iets zeggen of iets toonen.
Zeer gepast volgt het antwoord, daar Jakobus op de regte wijsheid het oog heeft: hij toone uit den goeden wandel zijne werken in zachtmoedigheid van wijsheid d. i. in zachtmoedigheid, die van wijsheid onafscheidelijk is. Wij verstaan hier zijne werken, [die gewerkt zijn] in zachtmoedigheid. Hij late zien uit den goeden wandel zijne werken van zachtmoedigheid of dat zijne werken met zachtmoedigheid gewerkt zijn. Zachtmoedigheid is dus een kenmerk, waaraan de regte wijsheid kenbaar is. — Dat de schrijver juist de zachtmoedigheid noemt, is ligt verklaarbaar uit den toestand der lezers. Het was niet de vraag in het algemeen, aan welk kenmerk de regte wijsheid kenbaar is, maar aan welk kenmerk zij onder hen kenbaar was. De vraag luidde: wie is wijs en verstandig onder u? De zachtmoedigheid wordt genoemd als de gezindheid, die juist hier te pas kwam en die regelregt stond tegenover hunne hoofdfout, hunne onzachtmoedigheid. Had hij andere lezers voor oogen gehad, had hij gezien b. v. stelen of liegen of iets anders, hij had andere gezellinnen opgenoemd. Het liefdebeginsel toch heeft, door zich in ons te ontplooijen, vele lieve gezellinnen bij zich en dus in ons. Onder deze heeft ook de zachtmoedigheid een zeer lief voorkomen en deze gezellin wordt hier opgeroepen, om, zooals zij in den wandel te voorschijn treedt, getuigenis afteleggen van de regte wijsheid van hem, die haar heeft.
In het 14e vers hebben wij eene invulling te doen, die den schrijver voor den geest stond. Het slaat toch niet volkomen
109
op het vorige. Wij vullen in [indien gij zachtmoedigheid hebt, zoo zoudt gij u mogen beroepen op de regte wijsheid].
Uit de opgave van het bovengenoemde kenmerk vloeide van zelf de stelling voort; indien gij zachtmoedigheid hebt, zoo zoudt gij u mogen beroepen, de regte wijsheid te hebben. Hierop volgt de tegenstelling: maar indien gij het oppositum hebt, wat in de werkelijkheid zigtbaar is; — maar indien gij bitteren ijver (in het achternazitten der minderen} en twistzucht in uw hart hebt, zoo roemt en liegt niet tegen de waarheid in. — Wat wordt hier verstaan onder de waarheid? De waarheid, dat zij de regte wijsheid niet bezaten. En zij gaven toch eeniger mate voor, de regie wijsheid te bezitten n. 1. dat hunne middelen de regte waren, om tot hun doel te komen. Gaven zij nu voor (niet in Jakobus zin, maar in hun zin) de regte wijsheid te bezitten, Jakobus zegt; roemt niet daarop tegen de waarheid in. De waarheid is, dat gij de regte wijsheid niet bezit. Maar hij gaat verder. Hij beschuldigt hen van leugen. Immers zij spraken de waarheid niet, zij logen. Zij zeiden, dat zij de regte wijsheid bezaten en zij logen het. De regte wijsheid bezaten zij niet.
Jakobus wenscht nu verder vs. 15 de wijsheid, waarop zij roem droegen, in de schaduw te plaatsen, ja! grondig te veroordeelen. Eene vergelijking van hunne wijsheid met die, welke hij voorstond, moest iu hun nadeel uitvallen. Het bleek zoo, wie de regie wijsheid voorstond. Hij komt hun te gemoet en verplaatst zich op hun standpunt. Het doel, dat hunne wijsheid en de zijne zochten te bereiken, wordt onvermeld gelaten en niet in de vergelijking gebragt. Slechts over de middelen zal hij spreken, die beider wijsheid aanwendde. Dit was ook op zich zelf voldoende. Immers in de beoordeeling der middelen is ook die van het doel begrepen. Zijn de middelen in hun aard veroor-deelenswaardig of aanteprijzen, dan is ook het doel in zijn aard te veroordeelen of aanteprijzen.
110
Over de eigenschappen van beider wijsheid wenscht Jakobus te spreken en wel, in zoover deze in verbinding staan met de ontwikkeling (of den achteruitgang) der menscheiijke natuur. De regie wijsheid vereenzelvigt hij met de wijsheid, die van boven neder komt, daar dat, wat van boven komt, geacht kan worden onze natuur te ontwikkelen. Spreekt hij nu vs. 15 eene stelling uit, wij bemerken dat de tegenstelling met maar geen goeden val heeft. Er wordt toch niet gezegd, dat die andere wijsheid van heneden of van eene andere plaats kwam. Wij voegen daarom in, met het oog op de eigenschappen, die vermeld zullen worden: deze is niet de wijsheid, die van boven nederkomt, maar [zij is eene andere, dan deze; zij heeft andere eigenschappen, dan deze; zij is] aardsch, slechts een natuurleven hebbend, demonisch.
Jakobus wijst met den vinger op hunne wijsheid en zegt: deze. Hij bad zoo even gezegd: indien gij bitteren ijver en twistzucht in het hart hebt. Onder deze verstaat hij dus deze wijsheid, die de armen onderdrukt en bitteren ijver en twistzucht in haar gezelschap heeft.
Van deze wijsheid wordt gezegd, dat zij niet is de wijsheid , die van boven nederkomt. Wij behooren te bemerken, dat niet meer van de regte wijsheid alleen sprake is, maar van de regte wijsheid, die onze natuur ontwikkelt. Een nieuw denkbeeld wordt ongemerkt ingeschoven. Een ruimer aanblik wordt genomen. Onder de regie wijsheid wordt verstaan zij, die het liefdebeginsel in ons ontplooit. Onder de regte wijsheid, die van boven nederkomt, wordt verstaan zij, die, door het liefdebeginsel in ons te ontplooijen, onze natuur ontwikkelt. Er is dus eene gedachte toegevoegd. — Nemen wij een overzigt over de gedachtenleiding, wij zien, dat de schrijver naar aanleiding van het feit, dat de lezers op het bezit der regte wijsheid roem droegen, vooreerst hun deze betwist, daar zachtmoedigheid het kenmerk was en zij deze niet in zich
hadden. Maar ook vervolgens gaat hij hun betwisten, daar de regte wijsheid in hare strekking bestond in de ontwikkeling onzer natuur, dat zij deze bezaten. Het standpunt wordt dus genomen van de zijde van de ontwikkeling onzer natuur. En ten opzigte dezer laatste kon nu eene vergelijking met de wijsheid der lezers ingesteld worden.
Jakobus gaat, om de wijsheid der lezers te kunnen ver-oordeelen, de eigenschappen van hunne wijsheid opnoemen en van die, welke hij voorstaat. Wij behooren in betoog te houden, dat deze eigenschappen niet uit dezelfde reeks van denkbeelden konden genomen worden. De eerste wijsheid bestond in het achternazitten der armen. Dit is eene daad buiten ons, hoewel iets in ons hiermede vereenigd is. De tweede wijsheid bestond in de ontplooijing van het liefdebeginsel, waarvan de strekking is de ontwikkeling onzer natuur. Dit is eene \'werkzaamheid in ons, hoewel zij ook naar buiten te voorschijn treedt. Deze twee zaken behooren niet tot dezelfde reeks van denkbeelden en wil iemand de eigenschappen opnoemen, dan kan hij ook niet in dezelfde reeks van denkbeelden blijven. Eene daad builen ons wordt beoordeeld in betrekking tot hem, die haar doet. Eene werkzaamheid in ons kan zeer geschikt beoordeeld worden in betrekking tot de verschijnselen, die zij in ons oplevert. Doet nu de schrijver eene opgave der verschillende eigenschappen, wij hebben in deze geene zuivere tegenstellingen te zoeken.
Van de wijsheid der lezers wordt gezegd, dat zij is aardsch. Aarde en hemel worden dikwijls tegenover elkander gesteld. Zij geven een denkbeeld, dat meermalen voorkomt, van lage en hooge dingen. Nemen wij hierbij de peilschaal der zedelijkheid in de hand, hel lage drukt uit dat, wat diep gezonken en in zijn aard laag en gemeen is. Naar onze meening wil de schrijver zeggen: die wijsheid is in betrekking tot hem, die haar volgt, laag. Wij zouden zeggen: bet is eene gemeene wijsheid. Het be-
112
hoeft geene verklaring, dat het onderdrukken der armen den stempel der gemeenheid en der laagheid draagt.
Eene tweede eigenschap wordt aan de hand gedaan. Zij is slechts een natuurleven hebbend. Het substantief, aan hetwelk het adjectief ontleend is, heteekent dikwijls: het physische leven en dit alleen en zonder meer. Naar onze meening wilde de schrijver uitdrukken, dat hij, die die wijsheid volgt, slechts een physisch leven in zich heeft, zonder meer. Hij is ontbloot van alle goede beginselen. Wij zouden dus van die wijsheid, in betrekking tot hem, die haar heeft, kunnen zeggen: zij is eene beginsellooze wijsheid. Het behoeft geene aanduiding, dat de mishandeling der armen van beginselloosheid getuigt.
Eindelijk wordt zij genoemd demonisch. Het demonische heeft de geneigdheid de uiterste grenzen te bereiken en tot alle kwaad te komen. Wanneer de demon in ons wakker wordt, schuwen wij niets meer. Wat voor de hand ligt wordt gretig aangegrepen en voor iets te ontzien of geene schade aanterigten, heeft iemand geen oog meer. De mishandeling der armen in hare verdere ontwikkeling bragt dit demonische met zich mede.
Wij zien nu, dat Jakobus drie eigenschappen opnoemt, door welke deze wijsheid niet kan geacht worden, de men-schelijke natuur te ontwikkelen. Welligt heeft hij het oog op drie denkbeelden, op het gevoel onzer menschenwaarde, op onze beginselen, op onzen aanleg. De genoemde eigenschappen zouden dan kunnen uitdrukken: die wijsheid is laag, want zij vertrapt het gevoel onzer menschenwaarde; — zij is beginselloos, want zij vertrapt alle beginselen; — zij is demonisch, want zij vertrapt onzen goeden aanleg.
Dat nu deze eigenschappen naar waarheid aan deze wijsheid konden toegekend worden, wil de schrijver betoogen met de opmerking vs. 16: want waar ijver en twistzucht is, daar is ongeregeldheid en elk slecht ding. Tot verduidelijking schijnt ingevuld te moeten worden [in de vervol-
113
ging fier armen]. Uit de waarneming van de verschijnselen van ongeregeldheid en elk slecht ding, mogt iemand tot het geven van deze eigenschappen overgaan. Waar ongeregeldheid heerscht, daar moet het lage en beginsellooze aanwezig zijn; — waar elk slecht ding gezien wordt, daar is het demonische niet verre De schrijver schijnt zich te beroepen op de waarheid, dat hij niet te ver ging met deze eigenschappen aan die wijsheid toetekennen, daar de waarneming van de verschijnselen, die zij medebragt, van die eigenschappen getuigde.
Tegenover de opgave van deze niet uitlokkelijke eigenschappen wordt eene schilderij opgehangen, die ons aanstonds tot zich trekt. De wijsheid, die Jakobus voorstaat, is rein of het reine in zich hebbend. Daar bijgevoegd wordt vooreerst en daarna volgt, zouden wij op de gedachte kunnen komen, dat hij eene algemeene eigenschap op den voorgrond wilde zetten. Of, met andere woorden, dat hij eerst eene eigenschap van al de volgende eigenschappen, bij elkander gedacht, wilde opgeven. Hij drukte welligt uit: als ik eerst eene algemeene eigenschap en daarna de bijzondere eigenschappen moet noemen, dan zeg ik: die wijsheid is vooreerst het reine in zich hebbend, daarna vreedzaam enz. Hiermede wilde de schrijver misschien te kennen geven: als ik de eigenschappen der wijsheid, die van boven komt, zal opgeven, zoo zal er niets onreins voor den dag komen, alles zal rein zijn.
Aan die wijsheid wordt de eigenschap toegekend van vreedzaam te zijn. Zij heeft den vrede lief en verstoort hem niet, maar is met anderen vereenigd. Zij is billijk. Zij houdt dat, wat billijk is, in het oog en bemint het. Zij is volgzaam. Zij is ligt volgend. Er is eene geneigdheid om te volgen en niet, om gevolgd te worden. Zij is vol van barmhartigheid en goede vruchten. Zij wil met een rein en mild gevoel minderen te gemoet komen en wenscht hierin goede voortgangen te maken. Zij is onoordeelzuchtig, ongeveinsd.
114
Zij is geneigd tot een gunstig oordeel, schuwt het oordee-len van anderen en doet zich altijd voor, zooals zij is.
Het blijkt wel, dat de verschijnselen opgenoemd worden, onder welke de menschelijke natuur ten goede zich ontwikkelt. In de tevoorschijntreding van vredelievendheid , billijkheid, volgzaamheid, barmhartigheid, onoordeel-zuchtigheid, ongeveinsdheid zien wij de ontwikkeling der liefde en van onze natuur, en de waarheid der stelling, dat de ontwikkeling van het liefdebeginsel die onzer natuur met zich brengt. — Het blijkt ook, dat de verschijnselen van die zijde genomen worden en de eigenschappen in die rigting genoemd worden, die een scherp contrast vormden met dat, wat onder de lezers aanwezig was. Alleen van de laatste eigenschap mag dit niet zoo duidelijk zijn. Toch mag gezegd worden, dat geveinsdheid aanwezig was, daar de rijken wel niet voor het doel, dat zij beoogden, uitkwamen en andere motieven van hunne handelwijze opgaven. Die in hun hart zag, zag ook geveinsdheid.
En wat zullen wij nu aanvangen met het laatste 18e vers? Het bevat oogenschijnlijk eene stelling in zich. Wij zouden haar hier niet verwacht hebben. Naar onze meening wordt, in den vorm eener stelling, eene nieuwe eigenschap aan de vorige toegevoegd. Dat de schrijver den vorm eener stelling verkoos, mag wel hieraan toeteschrijven zijn, dat hij het terrein der fjczindheid verlaten had. Toch had hij ook niet het terrein der werkzaamheid betreden, maar iets, dat tusschen beide lag. Hij doet geene verdere opgave, hoe die wijsheid gezind was. Noch ook gaat hij over tot opmerkingen, hoe en wat die wijsheid met zelfbewustheid buiten zich werkte en voorlbragt. Dit laatste zoude in dit bestek der rede niet gevoegd hebben. Maar zich plaatsende op het terrein van het geheime rapport, dat de een met den anderen heeft, schoon hij hiervan zich niet bewust is, meende hij, dat bij het vorige iets konde bijgevoegd worden, hoewel dat, wat hij ging op-
115
noemen, geene verdere eigenschap was binnen het gestelde bestek der rede. Toch konde eene eigenschap opgenoemd worden, die aan de vorige grensde. Bij wijze van stelling was voor deze eene geschikte plaats te vinden.
Wij hebben aanstonds het eigenaardige, dat eene vrucht gezaaid wordt. Dit geschiedt ook in de natuur. De vrucht, die in den koornhalm is, wordt weder gezaaid. Onze voorstelling van vrucht stemt dikwijls niet overeen met die dei-schrift. Wij denken bij vrucht ligtelijk aan een einde, dat bereikt, aan een einddoel, dat verkregen is. De schrift ziet verder en ziet geene vrucht, dan die straks weder, al is het na verloop van een jaar, door andere achtervolgd wordt. In de schrift is vrucht een beeld van verderen voortgang en wel te onderscheiden van een einde, dat bereikt is. Dit blijkt ook duidelijk Rom. VI : 21, 22. — Spreekt nu de schrijver van eene vrucht der regtvaardig-heid, wij meenen, dat hij aanduidt een verderen voortgang, die naar de regtvaardigheid leidt. Immers wanneer iemand denkt aan eene vrucht, die door andere achtervolgd wordt, heeft hij in dit denkbeeld nene voortgaande rigting en de genitivus zal wel aanduiden het punt, waarnaar de rigting henengaat. Wij meenen onder eene vrucht der regtvaardigheid te mogen verstaan een verdere voortgang naaide regtvaardigheid.
Bij de voorstelling van zaai jen hebben wij van alle gedachten, die verder gaan dan zaaijen, ons te onthouden. Wij sluiten ons binnen den kring van het zaaijen op en willen niet verder zien. Waarom en waartoe gezaaid wordt en wat van het gezaaide worden zal, wij sluiten dit alles buiten den kring onzer tegenwoordige voorstelling. Slechts zien wij uitsluitend en alleen op het zaaijen. Wat is het zaaijen? Het is liet zaad van zich geven, het mededeelen aan den bodem. Gewoonlijk doet het de zaaijer in korten tijd. Ook dezen korten tijd sluiten wij buiten onze voorstelling en nemen aan , dat langzaam en al voortgaande het zaad wordt medegedeeld.
8*
116
Door wien wordt iets gezaaid, medegedeeld? Door hem, die het liefdebeginsel in zich ontwikkelt. Hij heeft iets n. 1. ontwikkeling en verderen voortgang, en deze deelt hij mede.
Aan wie deelt hij mede? Aan hen, die dingen doen, die vrede aangaan. Deze worden gedacht op zijn terrein te zijn, gelijk reeds vreedzaamheid als eerste eigenschap genoetnd was. Bij deze dus wordt gezaaid.
In welken toestand wordt gezaaid? De zaaijer bevindt zich in een st;iat van vrede. In dezen vrede deelt hij mede.
Wij hebben dan eene schoone gedachte. Vrede is het geheime rapport tusschen twee en meerdere menschen. Door met elkander vereenigd te zijn, wordt wat medegedeeld en ontvangen. Stellen wij ons hem, die zijn liefdebeginsel en zijne natuur ontwikkelt, voor de aandacht. Hij deelt mede, maar niet aan allen, slechts aan degenen, die met hem in rapport staan. Dit rapport is vereeni-ging, vrede. Wilde Jakobus dan niet zeggen, dat de ontwikkeling, de verdere voortgang in het goede leven, ongemerkt en ongezien overgaat van den eenen op den anderen, die met hem in een vrederapport staat? Wij meenen dan te lezen, dat de verdere ontwikkeling van het liefdebeginsel en onzer natuur ongemerkt aan anderen zich mededeelt, zoodat voortgangen naar de regtvaardigheid gemaakt worden.
Wij hebben zoo eene nieuwe eigenschap dezer wijsheid aan de vorige toetevoegen. Zij is bij anderen verderen voortgang wekkend. Deze eigenschap kon wel niet in strengen zin, binnen bet bestek der rede, al voortgaande bij de andere gevoegd worden. Doch in den vorm eener stelling had zij alle aanspraak op eene plaats in eene rede, die over de ontwikkeling onzer natuur loopt en deze aanprijst. Eene ontwikkeling, die aan anderen zich mededeelt, mogt tot hare aanprijzing vermeld worden.
Van waar oorlogvoeringen en strijdvoeringen onder TV u? Niet van hier, uit uwe welbelmgelijkheden , die een veldtogt voeren in uwe leden ? Gij begeert en, 2 [volgens uw zeggen,] hebt gij [de gewenschte hoeveelheid] niet. Gij benijdt en ijvert en , [volgens uw zeggen,] kunt gij [ze] niet verkrijgen. Gij voert strijd en oorlog; [volgens uw zeggen] hebt gij [ze] niet, omdat gij niet bidt. Gij bidt en gij ontvangt [ze] 3 ■niet, omdat gij kwalijk bidt, opdat gij in uwe wel-behagelijkheden [ze] uitgeven [en bij eene rijke levenswijze de vriendschap van de wereld en het hooge onder de menschen verkrijgen] zoudt. Overspelers en 4 overspeelsters! weet gij niet, dat de vriendschap van de wereld, [die gij op deze wegen zoekt,] vijandschap Gods is? Die dan [op dezen weg] een vriend van de wereld zoude willen zijn, wordt een vijand Gods gesteld. Of meent gij, [dat de geest zich ver- 5 eenigt met de zucht naar het hooge ? Meent gij,] dat de schrift ledig zegt: heeft de geest, die in ons woonde, een verlangen in de rigting van nijd? [De schrift zegt dit niet ledig. De geest vereenigt zich niet met de zucht naar het hooge,] maar hij geeft 6 grootere genade. Daarom zegt zij; God wederstaat
118
7 hoogercn , maar aan lageren geeft hij genade. Onderwerpt u dan aan God. Wederstaat den duivel en hij
8 zal van u vlugten. Naakt tot God en hij zal tot. u naken. Reinigt handen, zondaars! en zuivert harten ,
9 tweeslachtigen ! Gevoelt u ellendig en treurt en weent, uw lagchen worde omgekeerd in treuren en uwe
10 vreugde in smart. Zet u op eene lagere plaats voor den heer en hij zal u op eene hoogere plaats zetten.
11 Spreekt niet kwalijk van elkander, broeders! Die van een broeder kwalijk spreekt en zijn broeder oordeelt , spreekt kwalijk van eene wet en oordeelt eene wet. En indien gij eene wet oordeelt, zijt gij niet
^~ doener eener wet, maar regter. Één is de wetgever, die behouden en verderven kan. Maar wie zijt gij, die den anderen oordeelt?
13 Welaan nu die zegt: heden of morgen zullen wij naar deze stad gaan en wij zullen aldaar één jaar doorbrengen en koophandel drijven en winst behalen; [hoe dwaas handelt gij in dit uw zeggen. Gij zegt
14 het,] gij die niet weet dat, wat den dag van morgen aangaat. Want hoedanig is uw leven ? [Het is van onzekeren aard.] Want het is [dikwijls] een rook, die voor weinig tijds verschijnt en daarna ook ver
15 dnijnt. In plaats dat gij zegt: zoo de heer wil en
16 wij leven, zullen wij ook doen dit of dat. Maar nu roemt gij in uwe pogcherijen. Alle zoodanige roemen
17 is boos. Die dan weet goed te doen en niet doet, hem is het zonde.
HOOFDSTUK IV: 1—10.
Met het IVe hoofdstuk gaat de schrijver de mishandeling der armen nader en uitvoeriger heschouwen. Wat in het vorige hoofdstuk aangeduid was met de woorden; het vloeken van den medemensch, wil hij nader psychologisch ontleden en als onder ééne gedachte zamenvatten en wel puntig en krachtig. Eene ziekte wordt gedacht aanwezig te zijn. Aan de mishandeling der armen waren verschijnselen verbonden, die met die eener ziekte kunnen vergeleken worden. De schrijver opent onze oogen voor verschijnselen, die aan zijn blik niet ontgaan waren. Hij brengt ons tot kennis van eene krankheid, die aanwezig was. Zij had zelfs eene bemerkingswaardige hoogte bereikt.
Een goed geneesheer zoekt doortetlringen tot kennis van de bron, uit welke de ziekte is voortgevloeid. Die kennis is nog niet voldoende. De kundige arts weet ook het ge-heele beloop der ziekte in al hare verschijnselen optegeven en komt zoo tot hare grondige beoordeeling in de hoogte, die zij thans bereikte. Wil hij de genezende hand uitstrekken, dan brengt hij alles voor zijne voorstelling en het is voor hem niet bevredigend, slechts de tegenwoordige verschijnselen aantetasten. Hij wil haar aantasten in hare bronnen en haar beloop.
Wij zijn genaderd tot de overweging van een belangrijk hoofdstuk in dezen brief. Jakobus staat als geneesheer voor het ziekbed der twaalf stammen. Hij kent de ziekte
120
in de hoogte, die zij bereikte. Maar hij ziet ook de verschijnselen, die voorafgingen en weet haar beloop aante-geven. Ook de bronnen, uit welke zij opwelde, staan voor zijne voorstelling. Is het hem aangelegen, als een goed geneesheer, haar wegtenemen, hij wil haar in al hare verschijnselen en hare bronnen aantasten. En daar de ziekte op zedelijk gebied is, weet hij geen beter middel dan de bronnen te sloppen. Hier is het, cessante causa cessat effectus.
Wij worden eerst opmerkzaam gemaakt op de hoofdbron vs. 1—10. Daarna treden nog twee kleinere nevenbronnen voor de aandacht vs. 11, 12 en vs. 13—17.
De hoofdbron wenschen wij thans te leeren kennen. Zij is genoemd vs. 1 en 3 in het ééne woord: de ivelheharje-lijkheden. Hoe zullen wij deze omschrijven? Wij spraken reeds pag. 106 van het streven der twaalf stammen, om eene bepaalde som, hetzij dan aan kapitaal of aan inkomsten, te verkrijgen. De aanwezige rijkdom moest niet alleen vermeerderd worden, maar binnen den kortst mogelijken tijd tot die bepaalde hoogte stijgen, die de wenschen voorschreven. Houden wij ons aan het te voren gezegde b. v. zes ton aan kapitaal of dertig mille aan inkomsten. Zóó veel en niet minder. De welbehagelijkheden hingen zamen met dezen zóó gevulden geldzak en de bepaalde som, die bereikt moest worden. De verbeelding was werkzaam. Voor de voorstelling stond het wenschelijke, om die bepaalde hoogte te bereiken. De verbeelding verplaatst zich naar de toekomst en leeft iemand in dat, wat dagelijks en onophoudelijk voor den geest staat, hij doet dikwijls de scheiding wegvallen, die de toekomst van het tegenwoordige scheidt. De voorstelling van de hoogte te zullen bereiken gaf aan de lezers een welbehagelijk gevoel. En gaat het ons dikwijls zoo, dat wij voor het oogen-blik meenen bereikt te hebben, wat wij in de werkelijkheid nog niet bereikt hebben, dan leven wij in al de weelde,
121
die de verbeelding in ons opwekt. De welbehagelijkheden bestonden in het welbehagelijke gevoel, dat de zóó gevulde geldzak, hetzij voor de verbeelding, hetzij in de wer kelijkheid opwekte. In het le vers stond die gevulde geldzak nog voor de verbeelding, in het 3e vers wordt hij gedacht in de werkelijkheid aanwezig te zijn. Dit welbe-hagelijke gevoel had de mishandeling der armen uitgelokt. Om in weinig tijds te bereiken, wat zij wenschten te bereiken, daaraan moest de slechte behandeling der armen dienstbaar zijn.
Jakobus geeft eerst deze hoofdbron aan de hand. In het vervolg der rede komt hij tot eene nog diepere bron. De welbehagelijkheden, als bron, werden gevoed door eene bron, die nog dieper lag. Hier kwam iemand tot den diepsten grond. Geene andere bron lag achter deze. Spreken wij van de hoofdbron, wij hebben dan van twee hoofdbronnen melding te maken, van welke de eene dieper lag dan de andere en aan deze het water leverde. Wij hebben dan eerst de welbehagelijkheden als hoofdbron aantemerken.
Vraagt Jakobus in het le vers: van waar oorlogvoeringen en strijdvoeringen onder u? hij komt aanstonds op het beloop der ziekte en de hoogte, die zij bereikt had. Hij heeft het oog op het derde stadium, daar vervolgens vs. 2 dezelfde woorden voorkomen. Van waar deze verschijnselen? De algemeene grond, waarop zij rusten, wordt aan de hand gedaan en hierna wordt het beloop der ziekte ge-teekend in haar eerste en tweede en zoo vervolgens in het derde stadium, waarin zij thans stond.
De algemeene grond wordt met eene vraag, die niet voor ontkenning vatbaar was, aangegeven: niet van hier, uit uwe welbehagelijkheden, die een veldtogt voeren in uwe leden ? De uitdrukking: uit uwe welbehagelijkheden, duidt aan, dat de grond van binnen te zoeken was, daar zij sterker spreekt dan het antwoord op van waar en den weerslag geeft op waaruit. — De welbehagelijkheden voe-
122
ren strijd in de leden. Dit duidt aan, dat aan geen strijd naar buiten, maar aan dien tegen een binnenvijand te denken is. Wie is deze binnenvijand? Hij wordt niet met name genoemd. Toch is hij niet moeijelijk te ontdekken. Hij is het onbevredigde, verdrietige gevoel der werkelijkheid, dat de slechts half gevulde geldzak opwekt. De welbehagelijkheden laten geene rust aan dit verdrietige. Met dit verdrietige kunnen de lezers van den brief geen vrede hebben. De welbehagelijkheden prikkelen hen. En wenschen deze het verdrietige opteheffen en wegtenemen, zij ondernemen een veldtogt om den vijand te verdrijven en als overwinnaars optetreden.
Naauwelijks heeft de bron water opgeweld of er is reeds een verschijnsel ontstaan, dat duidelijk geteekend wordt. Het is de algemeene grond, op welken de ziekte in hare verschijnselen zal rusten. Naauwelijks is dit verschijnsel aanwezig, of de ziekte ontstaat en treedt hare stadiën in. — In levendigheid van stijl wordt alles geschetst in den tegenwoordigen tijd.
Het eerste stadium ontstaat: gij begeert en gij hebt niet. Met begeren wordt noodzakelijk gedacht ook aan de aanwending der middelen. De begeerte doet middelen aan de hand en heeft de armen, als middelen, uitverkoren. Met dit begeren wordt gedacht, dat de mishandeling der armen vereenigd is. — Wij wenschen intevullen, daar alleen hiermede de rede verstaanbaar wordt [de gewenschte hoeveelheid]. Deze invulling moet ook vervolgens geschieden. — Eene andere behoort mede plaats te vinden, veroorzaakt door de woorden in het 2e vers: omdat gij niet bidt. Deze invulling is [volgens uw zeggen]. Alleen in het 3e vers mag deze niet geschieden, daar de schrijver hier zijn eigen oordeel ontwikkelt. — Uit de uitdrukking: en gij hebt niet de gewenschte hoeveelheid, blijkt wel, dat gedacht wordt aan de aanwending der middelen. Er ligt natuurlijk iets tusschen begeren en hebben.
123
De beschrijving van de ziekte in haar eerste stadium bestaat dan hierin, dat de begeerte naar de hoeveelheid middelen aan de hand doet, om door mishandeling der armen hare wenschen vervuld te zien. Niet nader wordt deze mishandeling omschreven. De ziekte is eerst aan het opkomen en heeft nog niet die sterkere kenmerken, die vervolgens zich zullen voordoen. — Er wordt bijgevoegd dat, wat de ziekte in hare verdere ontwikkeling voeden zal: en, volgens uw zeggen, hebt gij de gewensohte hoeveelheid niet. Middelen waren aangewend en na eenig tijdsverloop bleek, dat deze niet aan het doel beantwoordden. De slotsom was: de hoeveelheid is er niet. Teleurstelling in plaats van genot. Wie zal\' sterker zijn, het verdrietige gevoel of de welbehagelijkheden? Zal er berusting zijn of zullen pogingen aangewend worden om den boog sterker te spannen?
De welbehagelijkheden hebben de overhand. Zij vinden een bondgenoot in den nijd vs. 2 (volgens eene conjectuur van vele uitleggers). Hoe zullen de lezers berusten in het niet hebben ? Zij zien op anderen, die rijker zijn. De nijd wordt levendig. Zij willen en kunnen niet achterblijven. De boog wordt sterker gespannen. Het ijvervuur komt er bij en wel, zooals te voren III : 14 gezegd was, een hittere ijver, wel te onderscheiden van een gewonen. Dit ijvervuur is dan ook zigtbaar in oog, houding, beweging en laat hun geene rust. Het kenmerk van het tweede stadium is die ijver in het achternazitten der armen.
Welke was de uitslag van het sterkere spannen des hoogs? Na eenig tijdsverloop al weder teleurstelling en deze schijnt nog sterker te zijn dan de vorige. Bij de bewustheid van voor het oogenblik geene betere middelen te kennen, ontsnapt hun de kreet: wij kunnen de gewenschte hoeveelheid niet verkrijgen. Heeft het verdrietige gevoel de overwinning behaald op de welbehagelijkheden? En is hij, die op overwinning uittrok, verdreven en op de vlugt gegaan ?
124
Het blijkt weldra, dat dit niet zoo is. De gedachte gaat zich vestigen op eene uiterste poging, die nog aante-wenden is. De pees van den boog laat eene nog sterkere, uiterste spanning toe. Het derde stadium der ziekte ontstaat, kenbaar aan het verschijnsel, dat strijd en oorlog aanwezig is: gij voert strijd en oorlog. Ten opzigte der armen wordt de overmagt van den sterkeren aangewend. Openbare strijd en oorlog vertoont zich. Alles is op een gespannen voet. De arm der bedreiging laat zich niet vruchteloos zien. De opgehevene roede weet hare voorwerpen te vinden. Er wordt geraasd, getierd, gevloekt, gedwongen, genoodzaakt. De tong weet voorttezweepen. De aandrijver staat in zijne wildheid achter de zwakken. Welke is de uitslag? Helaas! na eenig tijdsverloop al weder teleurstelling, bittere teleurstelling. De uiterste poging beeft niet de gewenschte uitkomsten verwezenlijkt mogen zien.
Doch daar valt in eens een lichtstraal in dien donkeren nacht. Evenveel vreugde ontstaat, als teleurstelling aanwezig was. Zij zien iets en hoe was het mogelijk, dat zij dit niet vroeger zagen? Het aangewende middel is niet naar behooren aangewend. Daar ontbrak iets, dat met de aanwending van het middel had behooren gepaard te zijn. Onder het strijd- en oorlogvoeren werd niet gebeden om de hoeveelheid. Hierin lag de reden, waarom de aanwending van het middel niet tot het doel geleid had. Zij hadden vergeten te bidden. En daar deze zaak geheel binnen hun bereik was, zoo willen zij nu bidden, daar toch van God alle aardsche zegen moet komen en aan het oorlogvoeren , vereenigd met het bidden, zal, naar hunne meening, gewisselijk de gewenschte uitkomst verbonden zijn.
Geen nieuw stadium is ontstaan. Het beloop der ziekte blijft hetzelfde. Slechts is de zieke meer werkzaam, om nog iets aan het vorige toetevoegen; — maar iets, dat de ziekte niet heviger maakt. — Zeer eigenaardig wordt de
125
gesteldheid der lezers beschreven: volgens uw zeggen, hebt gij de gewenschte hoeveelheid niet, omdat gij niet bidt. Immers, dit kan het oordeel van Jakobus niet zijn. Hij was dan geen goed geneesheer geweest. En het blijkt wel, dat het bidden niet vermeld wordt, als eene terugkeering tot den goeden weg, maar als iets, dat op het oorlogspad had behooren te geschieden.
Het ijvervuur wordt aangeblazen, om het bidden aan het vorige te huwen. De strijd wordt niet onderlaten, maar ook het bidden heeft zijne regten. Wederom verloopt een tijdsverloop van eenigen duur. Kwamen zij op de bepaalde hoogte? Kwamen zij in het gezigt van het beloofde land? De slotsom getuigde al weder van dezelfde teleurstelling : en gij ontvangt de gewenschte hoeveelheid niet. — Hier begint de schrijver zijn woord en zijn oordeel te laten hooren.
Dit oordeel was in weinige woorden uittespreken. Waarom ontvingen zij de gewenschte hoeveelheid niet? Omdat zij kwalijk baden. Waarin bestond dit kwalijk bidden ? Baden zij kwalijk, omdat zij het oog hadden op verkeerde dingen, die zij door de verhooring van hun gebed wenschten te bereiken: het doorbrengen van het goed in hunne wel-behagelijkheden? Wordt het gebed afgekeurd, omdat de bidder, als het verhoord wordt, misbruik van het gegevene zal maken en hij op dit misbruik het oog heeft? Dit is met geene mogelijkheid hier aantenemen. Want hierin lag opgesloten, dat hij het wel ontvangen zoude, als hij geen misbruik op het oog had. Jakobus gaat veel verder en weet den zieke, beter te behandelen. Hij keurt hun gebed af, omdat het een gebed van kwaden inhoud was. Het kwalijk bidden bestond in het doen van een gebed van kwaden inhoud. Is het iemand geoorloofd om de zoo-veelheid te bidden? Is dit gebed niet afkeurenswaardig, in zoover het wenschen van die zooveelheid van kwade neigingen in ons getuigt? De schrijver gaat niet te ver,
126
door als reden optegeven, dat zij iets verkeerds van inhoud baden. — En zoo aan de gedachte plaats mogt gegeven worden, dat Jakobus ook wel het vereenigen van het bidden met het doen van verkeerde dingen had be-hooren te bestrijden, zoo mag aangemerkt worden, dat dit hierin geheel ligt opgesloten. Wordt het gebed om de hoeveelheid afgekeurd, dan wordt elke wensch naar deze en nog veel meer, zoo hij slechte wegen inslaat, veroordeeld. Het blijkt ook verder, dat de schrijver niet de bestrijding van de verschijnselen, maar van de ziekte in hare bron op het oog had.
Door een gebed van kwaden inhoud aftekeuren, is alles veroordeeld. De laatste woorden van het 3e vers: opdat gij in uwe welbehagelijkheden ze uitgeven zoudt, dienen dan ook slechts als een bijvoegsel, om de gevolgen, die zij door het gebed wenschten te bereiken, tevens aftekeuren. De reden, waarom zij niet ontvingen, hing geheel af van hun kwalijk bidden. Omdat zij een gebed van kwaden inhoud baden, daarom, ontvingen zij niet. Doch op dezen grond kon tevens iets bijgevoegd worden, wat de gevolgen aanging, die de bidder op het oog had. Ook deze waren afkeuring waardig en Jakobus drukt dit uit met het woord: in uwe welbehagelijkheden. Voor zijn geest stond het feit: zij baden, opdat zij bij de verhooring het ontvangene uitgeven zouden. En van de gedachte uitgaande, dat een gebed van kwaden inhoud noodzakelijk, wanneer het verhoord werd, tot misbruiken van het ge-geyene leiden moest, zoo verbindt hij deze twee gedachten: omdat gij een gebed van kwaden inhoud bidt, opdat gij bij de verhooring het gegevene misbruiken zoudt, daarom ontvangt gij niet.
Jakobus zegt: gij bidt en gij ontvangt de gewenschte hoeveelheid niet, omdat gij kwalijk bidt, opdat gij in uwe welbehagelijkheden ze uitgeven zoudt. Het is duidelijk, dat met uitgeven niet het kapitaal, maar de inkomsten
127
bedoeld zijn. Onder de hoeveelheid kan even goed verstaan worden, de hoeveelheid van inkomsten. — Wij zien tevens, dat het bijvoegsel dient, om de rede tot verderen voortgang te brengen. Het was den schrijver te doen, om een blik te slaan op dat, wat bij de lezers op den voorgrond voor de verbeelding stond. De verkrijging der hoeveelheid was niet het hoogste, wat te bereiken was. Zij was slechts een middel, om verder te komen.
Met Jakobus slaan wij een psychologischen blik in het hart der lezers. Wij gaan hen eerst vrijpleiten. Wat stond voor hunne verbeelding? De verkrijging van een bepaalden schat om zijns zelfs wille? Wenschten zij eene bepaalde som te verzamelen, opdat naderhand in de schatkamer het oog steeds met welgevallen rustte op blinkend goud, in groote hoeveelheid aanwezig? Het woord uitgeven duidt iets anders aan. Wat ten huize ingekomen was, moest ook weder ten huize uit.
Stelden zij welligt de genoegens der verkwisting zich voor en het aangename van het geld met ruime handen om zich te werpen? Of was er kunstzin in hen en prikkelde hen het schoonheidsgevoel en wenschte dit bevrediging in kunstgewrochten, niet dan met schatten gouds te verzamelen of daartestellen ? Of wenschten zij met uitgele-zene, schaars te verkrijgene, spijzen en dranken tong en gehemelte te streelen? Of wel bekoorde hen een uitgezochte harem, aan die van oostersche grootheden gelijk? Niets van dit alles stond op den voorsten voorgrond. Naar eene andere zijde rigtte zich het oog.
Op welke paden wilden zij wandelen? Wat achtten zij het hoogste goed, het summum bonum, te zijn ? De geest vermeidde zich, met het oog op de bepaalde som, in een rijk en weelderig leven, dat de opmerkzaamheid der men-schen tot zich trok. Om zulk een leven te leiden, daartoe werd het bezit der bepaalde som volstrekt gevorderd. Voldeed zij niet aan de verwachting, dan was er geene sprake
128
van de verkrijging zijner wenschen. Doch als de bepaalde hoeveelheid in de werkelijkheid aanwezig was, dan brak het oogenblik aan, om dat, waarvoor lang gezwoegd was, verwezenlijkt te zien.
Een rijk, prachtig leven stond op den voorgrond, maar ook daarnevens de vriendschap van de wereld. Slechts door grooten rijkdom te bezitten en rijk te leven, kan iemand aanspraak maken op de vriendschap der hoogsten. Maar deze ook komt van zelve aan het daglicht, als verzamelde schatten iemand tot hunne hoogte doen rijzen. En zie! welk een glans geeft deze vriendschap der hoogsten aan eene weelderige levenswijze. Op gelijken voet met de hoogsten omtegaan, zamen te schitteren en, bij eigen glans, wederkeerig van elkander glans te ontleenen, kon de too-verstaf verblijdender tooneelen oproepen ? De vriendschap der minderen bleef ook niet achter. Het ontbreekt niet aan aanbiedingen van vriendschap, als iemand een schitterenden rang heeft ingenomen. Haast zoude kunnen gezegd worden: ieder wil wel zijn vriend zijn. Aan indringelijk-heden geen gebrek. En als nu deze hoogte bereikt is, is iemand niet gelukkig te prijzen, is hij niet benijdenswaardig?
Wij dringen nog verder tot den voorsten voorgrond door. Daar achter is niets meer te zien. De vriendschap dei-wereld werd niet gezocht, omdat prijs gesteld werd op eene vriendschappelijke gezindheid, die het eene hart voor het andere opent. Dit is niet met geld te verkrijgen, zelfs niet met veel geld. Maar zij stond in verband met het laatste, wat te bereiken was; het hooge onder de men-schen. Als een gezocht en gevierd man aller oogen tot zich te trekken. in aller schatting heerlijk te zijn , geroemd en geprezen te worden, anderen ver beneden zich te zien, van zich dingen te doen uitgaan, die een ander niet kende doen, zie! het hart der lezers verhief zich bij de gedachte aan deze heerlijkheid. Zij was naar hunne meening wel
129
j.\'iren zwoegens waardig. Konde zij bereikt worden, dan was elk middel om haar te verkrijgen niet van te duren prijs te achten.
Dat Jakobus deze dingen zag, mag blijken uit het vervolg zijner rede. Zal deze goed aan liet vorige zich aansluiten, wij behooren de invulling ons te laten welgevallen [en bij eene rijke levenswijze de vriendschap van de wereld en het hooge onder de menschen verkrijgen zoudt].
Zien wij naar dat, wat op den voorsten voorgrond staat, wij hebben tevens de hoofdbron ontdekt, die aan de andere hoofdbron, de welbehagelijkheden, het water leverde. Zij is de zucht naar het hooge onder de menschen. Uit deze diepere hoofdbron kwam dat alles voort, wat de ziekte veroorzaakte eu hare verschijnselen voortbragt. — En indedaad slaat Jakobus ook hier een evangelieschen toon aan. Zoowel Jezus, als zijne apostelen, zien dikwijls de zucht naar het hooge onder de menschen en deze zaak wordt misschien meer behandeld en besproken, dan wij dit nog weten.
Terwijl de krankheid in hare bronnen, haar beloop en hare hoogte volledig voor den geest staat, gaat de geneesheer over om zijn werk te doen. De behandeling der ziekte loopt niet over de mishandeling der armen, als verschijnsel, maar over de zucht naar het hooge onder de menschen, als hoofdbron. De geneesheer heeft het oog, om die bron te stoppen. Doch zal dit plaats vinden, dan is het natuurlijk de patient zelf, die geroepen is, die bron te stoppen. De geneesheer is slechts aanwezig, om de redenen aan de hand te doen, waarom dit behoorde te geschieden en vervolgens hiertoe aantesporen. Wij zien dan ook vs. 4—10 den geneesheer Jakobus in zijn ambt werkzaam.
De redenen, die de geneesheer aan de hand doet, zijn genomen van het zielkundige terrein. Wij behooren dit laatste niet te verlaten. Alles beweegt zich om deze spil.
\\)
130
Van dit standpunt behooren de woorden verklaard te worden.
Met de aanspraak: overspelers en overspeelsters! toont de geneesheer, dat hij den zieke niet spaart. Zij is in figuurlijken zin optevatten. Zij ziet echter niet naar het terrein des O. T., waar de verbrokene banden tusschen het volk en God, van overspel, in figuurlijken zin, van de zijde van hel volk getuigden. Dit onderwerp is hier niet op het tapijt. De schrijver denkt aan den vorigen tijd van het christelijke leven. Toen was de geest, de christelijke liefdegeest, aanwezig, gelijk dit ook gedacht wordt 1:18. Vereenigings-banden waren aanwezig, die aan God, zijn leven, zijn qeest vastknoopten. Dat wij bepaald aan den r/eest te denken hebben, blijkt uit vs. 5, waar hij met name genoemd wordt. In het oog van Jakobus waren deze banden verscheurd geworden. Met het oog op hen, die weltiye banden verbroken en onwettige banden met de zucht naar het hooge aangeknoopt hadden, mogt de beeldspraak gelden.
Wij worden tevens met de bijzonderheid bekend gemaakt, dat ook vrouwen zich schuldig maakten aan mishandeling der armen. Vrouwen waren aanwezig, die onder de rijken behoorende en een onafhankelijk vermogen bezittende, op dezelfde laagte stonden. Bragt hare waardigheid wel niet mede, om .met tong en roede zoo op den voorgrond te treden, hare zaakwaarnemers konden met haren geest bezield worden. Die tusschenpersonen stonden in niets achter de anderen, daar de goedkeuring van haar, die hen zonden, hiermede gemoeid was.
Aan de overspelers en overspeelsters wordt de vraag gedaan: weet gij niet, dat de vriendschap van de wereld vijandschap Gods is? In deze woorden heerscht geene zuivere tegenstelling, zoodat de genitivus, hier voorkomende, juist in denzelfden zin behoort opgevat te worden. Er is toch geene sprake van hunne vriendschap, die zij
131
aan de wereld toedroegen, maar van de vriendschap van de wereld d. i. die deze hun bewees. Eene invulling moet plaats hebben, daar geene algemeene waarheid, maar eene waarheid, die hare toepassing op de lezers heeft, vermeld wordt. Wij vullen in [die gij op deze wegen zoekt]. Op dit invulsel ligt alle nadruk. Immers de schrijver denkt aan het zoeken dier vriendschap, zooals dit ook in het volgende: die dan een vriend van de wereld zoude willen zijn, is uitgedrukt. De vriendschap zelve is dus geene vijandschap jegens God. Dan werd de wereld veroordeeld en niet de lezer van den brief. Maar hel zoeken van die vriendschap, die vriendschap, zooal.t zij riezochl werd, was vijandschap jegens God. Dit getuigde van vijandige gezindheid jegens God. Om welke redenen kon dit zoo gezegd worden? Het zoeken van die vriendschap was, blijkens het vorige, vereenigd met de zuchl naar hel hooije onder de menschen. In deze zucht naar het hooge stonden zij vijandig over tegen het leven des qeesles, dat vim God kwam. Zij was vijandschap jegens God, zijn leven, zijn geest. Met nadruk wordt de vraag gedaan, of zij hiermede onbekend waren. Uit hun gedrag scheen te blijken, dat dit plaats vond. Immers zij wilden de zucht naar het hooge met den geest vereenigen. Bij hun verkeerde streven hechtten zij zich, schijnbaar althans, aan het christendom, Het schijnt wel, dat Jakobus hen wakker wilde schudden en zoowel met zijne aanspraak, als met de vraag, die verwondering van zijnentwege uitdrukte: weet gij niet, de onvereenigbaarheid van beide zaken hun op het hart wilde drukken.
De schrijver gaat van de gedachte uit, dat zijne lezers dit hadden behooren te weten De zaak zelve was te duidelijk, om verdere verklaring uoodig te hebben, vooral voor hen, die te voren in het christelijke bewustzijn verkeerd hadden. Meer plastisch wil hij dan den persoon op den voorgrond stellen: die dan een vriend van de wereld zoude
9*
132
willen zijn, wordt een vijand Gods gesteld d. i. vijandig aan God, zijn leven, zijn geest. Ook hier wordt geene algemeene waarheid uitgesproken. De schrijver ziet op de lezers en bedoelt: die dan [op dezen weg] een vriend van de wereld d. i. het voorwerp van hare vriendschap , zoude willen zijn.
Van de gedachte, dat zijne waarheid aan geene bedenking onderhevig is, gaat Jakobus over, om toch van de bedenking der tegenpartij kennis te nemen. Hij ziet eene tegenpartij, die oordeelt, dat de zucht naar het hooge zeer wel met den geest te vereenigen is. Op het gewigt der tegenwerping wordt echter niet gedrukt. Toch wordt zij in aanmerking genomen, doch niet als eene zaak, die met uitvoerige woorden te bestrijden is. Zij wordt slechts ter loops vermeld en slechts even ter bestrijding aangeraakt.
De tegenwerping loopt over het vereenigbare van den geest met de zuchl naar hel hooge. In één punt zijn de strijders vereenigd. Het betreft den zin van een schriftwoord. Een schriftwoord wordt aangehaald vs. 5. Dit vinden wij echter nergens in het O. T. Om de zwarigheid te ontwijken , dat Jakobus een schriftwoord aanhaalt, dat nergens te vinden is, zoeken vele uitleggers verklaringen te geven, die deze woorden anders duiden. Met anderen meenen wij, dat in het 5e vers een schriftwoord voorkomt, hoewel wij het bezwarende erkennen, dat het nergens te vinden is. Wij nemen aan, dat Jakobus een schriftwoord aanhaalt, terwijl tevens blijkt, dat en hij, en de tegenpartij in de opvatting van den zin overeenstemmen.
Het woord luidt: heeft de geest, die in ons woonde, een verlangen in de rigting van nijd? Een man uit den ouden tijd spreekt over den liefdegeest, ook reeds onder Israel aanwezig. Hij zegt van dien geest: die (tot nu toe) in ons woonde, doch veronderstelt tevens, dat die nog in hen woonde. Hij vraagt: die geest, verlangt hij of heeft hij een verlangen in de rigting van nijd? De nijd strekt
133
zich uit naar hoogeren, om hun hunne voorregten te misgunnen. Hij is onafscheidelijk vereenigd met do zucht naar het hooge. Die toch geene zucht naar het hooge heeft, kent ook den nijd niet. Met andere woorden wordt dus gevraagd, of de geest een verlangen heeft in de rigting van de zucht naar het hooge? Met dit verlangen wordt uitgedrukt het ter harte gaan van zekere wenschen en eigenaardig is hiermede vereenigd een zeker streven om tot iets te komen. De vraag luidt dus: de geest, heeft hij een verlangen naar dingen in de rigting van de zucht naar het hooge? Heeft hij wenschen, die ter harte gaan en een verlangen, om te komen tot dingen, die op den weg liggen van de zucht naar het hooge onder de men-schen? — Een sterk ontkennend antwoord wordt natuurlijk gedacht gegeven te worden en wel in dezen zin, dat twee tegenstrijdige dingen zich niet aantrekken.
In de opvatting van den zin van het schriftwoord vereenigen zich en Jakobus en de tegenpartij. Kan deze laatste den zin niet anders duiden, zij moet het op een anderen boeg wenden. Zij komt dan ook voor den dag met de opmerking, dat de schrift dit ledig zegt. Het woord ledig ziet op dat, wat hol, zonder inhoud is. De tegenpartij wil zeggen, dat de bovengenoemde zin wel in de schrift begrepen is, maar dat zij dit hohveg zegt, dat eene toevallige zamenvoeging van woorden en klanken aanwezig is en zij meer bij toeval, dan met opzet deze uitdrukking gebezigd heeft. — Deze losse tegenwerping mogt wel vlugtig behandeld worden. Verzekering mogt tegenover verzekering gesteld worden. Hier wordt de verzekering gedaan, dat de schrift dit niet holweg zegt. En terwijl gedacht wordt, dat de geest zich niet bewoog in de rigting van de zucht naar het hooge, mogt gezegd worden, dat hij naar eene andere zijde henenging. Deze gedachten mogen dus tot verduidelijking ingevuld worden. —- Maar hij geeft grootere genade, zegt de schrijver. Over het woord genade ver-
134
klaarden wij ons elders. Wij meenen, dat hier verstaan wordt de aanshnting aan God. Deze is ook aansluiting aan zijn leven; — en aan dat alles, wat uit het leven van God in ons leven vloeit. De geest geeft eene grootere aansluiting. Waarom wordt zij eene grootere genoemd ? De veronderstelling wordt met regt gehuldigd, dat vóór de komst van den geest deze aansluiting aan God reeds aanwezig was. De geest, gekomen zijnde, versterkt haar en hij kan dus geacht worden eene grootere aansluiting aan God en zijn leven te geven, of eene grootere genade, dan er te voren was.
Niet als eene bewijsvoering, maar als een blijk, dat een ander schriftwoord Spr. III: 34 met de woorden van Jakobus overeenstemde, wordt aangehaald: God wederstaat hoogeren, maar aan lageren geeft hij genade. Hier wordt een ander standpunt genomen, dan het standpunt van den geest. Hier wordt nadruk gelegd, dat God zich niet ver-eenigt met de zucht naar het hooge, maar met dat, wat aan de overzijde ligt. De hoogeren toch zijn zij, die, door de zucht naar het hooge onder de menschen plaats te geven, zich hooger plaatsen, dan anderen; — de lageren zij, die de zucht naar het hooge niet kennen en zich lager plaatsen, dan deze. De overeenstemming der schrift met de woorden van Jakobus is blijkbaar, Wat hij van den geest zeide, hetzelfde zeide de schrift van God. En hoewel van geene grootere genade melding wordt gemaakt, daar de aansluiting, die vóór de komst van den geest was, ook van God kwam, zoo wordt hierdoor het blijk van overeenstemming niet opgeheven. God geeft al voortgaande, hetzij vóór of na de komst van den geest, aan lageren genade. Tevens ligt hierin opgesloten, dat, wat de geest gaf, in hoogeren zin van God kwam.
Wij hebben ons over de woorden hoogeren en lageren, in den comparativus gebruikt, te verantwoorden, daar er slechts staat hoogen eu lagen. De woorden: de lagen,
135
verlagen, verhoorjen hebben in het N. T. eene geheel relatieve beteekenis. Iemand verhoorjen beteekent: iemand op eene hoogere plaats zetten, dan welke anderen innemen. Iemand veriayen beteekent; iemand op eene lagere plaats zetten, dan welke anderen innemen. Wie die anderen zijn, hangt geheel af van den loop der rede. Waar de woorden voorkomen, daar moet dus altijd rondgezien worden, wie die andere voorwerpen zijn, boven of beneden welke iemand hooger of lager gesteld wordt. De lacje is dus iemand, die eene lagere plaats inneemt, dan andere voorwerpen. En daar de schrift moet slaan op het onderwerp van den brief, zoo wordt hier door lagen verstaan zij, die door de zucht naar het hooge niet te hebben, zich op eene lagere plaats zetten, dan anderen innemen. Bij wijze van tegenstelling zijn zij, die hier hooc/en genoemd worden, zij, die de zucht naar het hooge hebben en hierdoor zich hooger plaatsen, dan die anderen. De comparativus hoog eren en lageren drukt dus in onze taal beter het denkbeeld uit. Die hoogeren zijn zij, die zich hooger plaatsen, dan die andere voorwerpen, de lageren. De lageren zijn zij, die zich lager plaatsen, dan die andere voorwerpen, de hoogeren. — Hieruit volgt, dat de woorden ver hoog en, verlagen, vernederen behooren verbannen te worden, daar deze betee-kenen: iemand op eene hoogere of lagere plaats zetten, dan hij le voren innam. Dit laatste denkbeeld moet met alle zorg vermeden worden. Er is te spreken van iemand op eene hoogere of lagere plaats le zetten of le stellen Met de vermaning: onderwerpt u dan aan God, gaat de schrijver de lezers aansporen, de hoofdbron te stoppen. Geene vermaningen volgen om van de mishandeling der armen aftestaan, maar om de diepere hoofdbron, de zucht naar het hooge, te vernietigen. De onderwerping aan God is de onderwerping aan zijne vordering. Die vordering, duidelijk zigtbaar in de vorige rede en het laatst
136
iiangehaalde schriftwoord, wordt met eene vermaning aangedrongen. De vermaning heeft dus den inhoud om, met het oog op de vordering van God, de zucht naar het hooge wegtedoen.
Wij lozen verder: wederstaat den duivel en hij zal van u vlugten. Voor Jakobus geest, zich verplaatsende in den toestand der lezers, trad eene moeijelijkheid en een gevaar. Het konde zijn, dat zij niet geneigd waren zich te veranderen. De vermaning diende om die ongeneigdheid te bestrijden. Wij zullen een blik te werpen hebben op het gebied van den satan. Kunnen wij welligt geen licht bijbrengen, hij, die dit oordeelt, hoore dan de roepstem, ons met dat licht te verblijden. Het zij genoeg om, in afwachting hiervan, onze meening bijtebrengen.
Wij verstaan onder den duivel een rjeest, die onder een gedeelte der inenschheid aanwezig is. Dit deel der mensch-heid kunnen wij voor onze gedachten roepen. Allen, die er toe behooren, hebben dezelfde gezindheid en handelwijze. Geven wij aan dezen geest, als iets dat werkzaam is, een voorkomen, gaan wij hem met vleesch en bloed omkleeden, met klee leren omhangen, wij hebben dan iets persoonlijks, dat voor oogen staat. Echter is dit niet noodig. Wij kunnen even goed eene voorstelling ons maken van een alrjemeenen r/eesl, die in een deel der inenschheid is, aldaar werkt en ook naar buiten zijne werkzaamheid aan het daglicht brengt.
Op de vraag, welk deel der menschheid en welke geest bedoeld wordt, kunnen wij antwoorden: dat deel der menschheid, dat zijne zonde houdt en hiertoe geneigd is; — en die geest, die zonde houdt en wil houden. Het zonde-houdende bestaat in de wereld, in een deel der menschheid. Het heeft een rijk, hot heeft leden. Onder al die leden werkt het en dit deel der menschheid is van één geest bezield.
De zondehoudende geest wil zich uitbreiden, wil zich
137
mededeelen aan anderen, die hem niet hebben. Doch hij duldt volstrekt niet, dat een ander tot zijn gebied doordringt en aldaar veroveringen maakt. Hij geraakt in woede, als aanvallen tegen hem geschieden. — Wij hebben ons te verplaatsen in de eerste tijden van het evangelie. Toen ontstond een merkwaardige tijd. Van de zijde van Jezus en zijne volgelingen werden met goeden uitslag pogingen aangewend, die tegen dien geest gerigt waren. De karaktertrek van Jezus werkzaamheid bestond in hel zonde wegnemende. Ontstond een nieuwe tijd, zoo wij op den aard der werkzaamheid en de gevolgen, die zij aanbragt, letten, het verwondert ons niet eensdeels, dat Jezus dien geest te bestrijden had én aan hem de oorzaak toeschreef, zoo zijne pogingen volstrekt onvruchtbaar bleven, anderdeels, dat die geest in openbare vijandschap optrad en voor het uiterste niet terugtrad. De aanvallen op zijn gebied niet kunnende dulden, werd niet opgezien tegen het uiterste middel, het dooden en uit den weg ruimen, zoo van geene andere middelen hulp te wachten was. Met vijandschap bezield had dan ook die geest eene leer. Zij was van ontkennenden inhoud. De waarheid, die op het andere gebied verkondigd werd, zij werd tegengesproken, zij werd ontkend.
Wanneer die zondehoudende geest op de christenen aanviel, wordt voornamelijk aan twee zaken gedacht. Vooreerst hen terugtebrengen van het aannemen van het evangelie , door hun moeijelijkheden in den weg te leggen, door hun zoo het leven te verbitteren, dat zij om dit te ontwijken tot bet vorige terugkeerden. Vervolging was dus aanwezig en, van de zijde der christenen, lijden. In dit lijden aandoen had de duivel de hand. — Maar ook ten andere wordt gedacht, als het vorige middel niet baatte, hen te dooden , uit den weg te ruimen. Een scherpe prikkel lag hierin tevens. Vrees is een magtige hartstogt. Doodsvrees vooral kan veel uitwerken. Het uiterste, het
138
dooclen, was een voldoend middel. Maar ook te voren kon de bedreiging reeds veel doen. Met het aanjagen van doodsvrees werd welligt het doel reeds bereikt. In het aandoen van dood en het aanjagen van doodsvrees had ook de duivel de hand.
Er was nog van eene andere zijde gevaar voor de christenen. Zonder regelregt en openbaar op hen aantevallen, kon die geest van een deel der menschheid ongemerkt en ongezien en als op sluipwegen zich mededeelen. Was er bij de christenen sprake van zonde afteleggen, dan konde die geest inkomen, die liever zonde houden wilde. — Wij meenen, dat in dezen zin Jakobus vermaning behoort opgevat te worden. Hij stelde zich voor, dat de zondehou-dende geest alles bederven konde. Immers onze natuur is dikwijls geneigd in zonde te berusten, schoon zij haar veroordeelt. Zij kan nog hierbij een afkeer hebben van alle veranderingen en er tegen opzien, in deze zich lasten op den hals te halen. Liever maar bij het bestaande gebleven. Als zoo de zondehoudende geest van een deel der menschheid tot hen inkwam. bereikte Jakobus vermaning geene uitwerking en de hoofdbron werd niet opgeheven, de zucht naar het hooge bleef aanwezig. Hier was genoeg aanleiding, om bij de wetenschap, dat op het bieden van tegenstand de vijand op de vlugt ging, de vermaning te laten hooren: wederstaat den duivel en hij zal van u vlugten.
Als eene tegenstelling kan de volgende vermaning opgevat worden: naakt tot God en hij zal tot u naken. Hier wordt aan God gedacht, als aan het zondewegnemende. In zijne nabijheid was alle veiligheid. De schrijver laat de vermaning hooren: komt in Gods nabijheid en hij zal in uwe nabijheid komen.
Het is, alsof de toekomst voor Jakobus geest helder wordt Hij ziet de nevelen optrekken, hij ziet handen, die andere dingen willen doen, bij ziet harten, dio andere dingen willen gevoelen. Doch die toekomst is er nog niet.
139
De voorwaarde, onder welke zij komen kan, is deze: aan de verschijnselen, die aanwezig waren, een volledigen afscheidsbrief te geven. De handen zijn, op het terrein des doeus, de werktuigen van het hart en dit is de beweegkracht der handen. De handen waren nog besmet door de onzuiverheid van het hart, de zucht naar het hooge. Een volledig zuiverings-proces moest plaats hebben. Jakobus spreekt hen te regt aan, niet alleen als zondaars, maar ook als tweeslachtiqen, die den geest met de zucht naar het hooge wilden vereenigen. En bij de voorstelling, dat de handen, in de dienst van de zucht naar het hooge, verkeerde dingen deden en de harten verkeerde dingen gevoelden, wil Jakobus, een scherpen blik slaande op hunne handen en harten, een goeden raad geven zeggende : reinigt handen, zondaars! en zuivert harten, twee-slachtigen!
Zoude de toekomst verwezenlijkt worden, dan moest eene volledige omkeering van gemoed plaats hebben. Deze moest noodzakelijk tranen over het vorige leven aan het hart ontlokken. In de tranen van den innerlijken mensch lag de dood van het vorige en de zaden van het leven der toekomst. De vermaning volgt om bedroefd te zijn en wel in dien graad, dien de bewustheid van zeer ver afgedwaald te zijn, opwekte. Met verschillende woorden toch wordt hiertoe opgewekt en niet onduidelijk van eene droefheid melding gemaakt, die eene vlakke tegenstelling vormde met het voorafgegane lagchen over de bereiking van hoogheid en die dus, op tegenovergesteld terrein, hieraan geëvenredigd was.
De schrijver gaat eindelijk over, om met het oog op de goede gevolgen te zeggen: zet u op eene lagere plaats voor den heer. De beteekenis is: zet u, met het oog op den heer, op eene lagere plaats, dan welke anderen innemen. Die anderen zijn zij, die in de zucht naar het hooge eene hoogere plaats innemen. De vermaning: zet
140
u op eene lagere plaats, duidt dus aan: doet de zucht naar het hooge weg. — Dat dit behoorde te geschieden met het oog op den heer, duidt aan den heer d. i. God, die goede gevolgen in de ontwikkelingen van het goede leven in de hand heeft. De verzekering kon gegeven worden: hij zal u op eene hoogere plaats zetten d. i. hij zal u op eene hoogere plaats zetten, dan die door anderen ingenomen wordt. Met den maatstaf van hel chrislelijke leven wordt gemeten en de verzekering gegeven, dat, zaten zij ook, als er met een anderen maatstaf gemeten werd, lager; — zij, op het terrein van het christelijke leven en zijne voortgangen, hooger zouden zitten dan zij, die de zucht naar het hooge in zich hadden. — Met het oog op de vordering van God; — op een gevaar, dat ontweken moest worden; — op den aard der verschijnselen, die aanwezig waren; — op de goede gevolgen, die zich lieten zien, behoorde de opheffing van het bestaande plaats te vinden.
HOOFDSTUK IV : 11 en 12.
Met het oog op eene kleinere nevenbron, die met de hoofdbron in verband stond, gaat Jakobus eene poging ondernemen, ook deze opteheffen, ten einde de kwaal grondig te genezen. Hij heeft het oog op het kwaadspreken , dat de rijken gewoon waren onder elkander te doen. En niet alleen op het kwaadspreken, maar ook op eene fout, die hiermede vereenigd was, het oordeelen. Dit kwaadspreken en oordeelen kon geacht worden, de werking der hoofdbron gemakkelijker en overvloediger gemaakt te hebben. Immers hem, die aan kwaadspreken en oordeelen gewoon is, kostte het geene moeite de armen boosaardig aantevallen, waartoe hij anders niet zoo gemakkelijk en met meer tegenstreving zou zijn overgegaan.
141
De tong, gewoon aan het oordeelen, heeft dan ook geene moeite, om alle teugels wegtevverpen en te lasteren en te vloeken.
De schrijver gaat aanstonds zijne lezers aansporen, ook deze kleinere nevenhron opteheffen. Hij gebruikt niet eerst vele woorden, om op de aanwezigheid van deze de aandacht te vestigen. Het aanwezen van deze kleinere nevenbron aannemende, drukt hij met weinige woorden op het hart, wat behoorde te geschieden en op welke gronden zijne aansporing rustte.
Met de woorden: spreekt niet kwalijk van elkander, broeders! kan hij geacht worden niet alleen hel kwaadspreken, maar ook het oordeelen met een eigen oordeel, dat hiermede vereenigd was, aanteraken. Van daar de verdere voortgang: die kwalijk spreekt en die oordeelt. Het kwaadspreken ging over den broeder d. i. niet over hem, die beneden ons, maar over hem, die op gelijken voet met ons stond. Het woord: oordeelen, komt, gelijk elders, ook hier voor in kwaden zin: een oordeel uitspreken, dat ongunstig is voor hem, die geoordeeld wordt. Merken wij op, in welken zin kwalijk gesproken en geoordeeld werd.
De kwaadspreker had niet het oog op eene enkele gezindheid of eene enkele daad, maar op het geheele leven van den broeder. De broeder werd in zijn geheel aangetast en, wat boos en verwerpelijk was, werd hem toegeschreven. Wij hebben tevens te doen met den ernstigen kwaadspreker. Hij gaat niet van de gedachte uit, terwijl hij met welgevallen het oordeel van anderen overbrengt: men zegt of zij zeggen dit of dat, maar hij haalt de weegschaal voor den dag en gaat zelf aan het wegen. Zijn eigen oordeel brengt hij voor den dag. Wij behooren dan ook bij de uitdrukking: die van een broeder kwalijk spreekt en zijn broeder oordeelt, te denken, dat hij zijn kwaadspreken motiveert en niet alleen een eigen oordeel heefl,
142
maar dit ook uitspreekt. Twee dingen doet hij al sprekende: hij spreekt kwalijk van den broeder en hij motiveert dit kwaadspreken, door zijn oordeel uittespreken.
Zal een oordeel over den broeder uitgesproken worden, zoo moet eene weegschaal of een maatstaf bij de hand zijn. Die maatstaf is hier eene wet, met welke de christelijke bedoeld is. In ieder geval moet eene wet Gods bedoeld zijn. En daar het Mozaische standpunt op zedelijk terrein wel afzonderlijke daden, maar niet den geheelen mensch laat beoordeelen; — daar de christelijke wet slechts één beginsel heeft en ook de Mozaische wet tot hare beginselen terugleidt; — daar ook tot christenen gesproken wordt, zoo zal geene zwarigheid zijn, de christelijke wet te verstaan. Dat het bepaalde lidwoord niet gevonden wordt, zal wel aanduiden, dat gedacht wordt aan eene wet, die er bij noodig ivas, om te kunnen oordeelen. Eene wet Gods, de christelijke wet, is de maatstaf, met welken gemeten wordt. Nu gaat de kwaadspreker zijn oordeel motiveren: de broeder is verwerpelijk, let slechts op de wet, deze spreekt van liefde en hoe ver is hij hiervan verwijderd. Blindheid voor eigen gebrek en het scherp zien van de gebreken van anderen treedt op den voorgrond. Al oordeelende k:in de kwaadspreker geacht worden van den broeder te zeggen: hij is slecht en verwerpelijk ; — de wet zegt: gij zult uwen naasten liefhebben; — en zijn leven toont, als ik u op deze en die dingen van zijn leven wijs, hoe ver hij hiervan verwijderd is.
Wij hebben hem, die kwaadspreekt van iemands leven, voor de aandacht. Het verwondert ons niet, dat Jakobus, hein voor de aandacht hebbende, twee fouten ontdekt. Hij weet die tweè fouten onder dezelfde woorden: kwalijk spreken en oordeelen aanteduiden. Slechts verandert hij den broeder in eene wet en zegt: hij spreekt kwalijk van eene wet en oordeelt eene wet.
Wij vestigen onze aandacht op de eerste fout Zonder
deze (althans niet zonder kwalijk van eene wet te denken en dit denken wordt hier uitgesproken) kou hij de tweede fout niet begaan hebben. De eerste fout was: hij spreekt kwalijk van eene wet. Het kwaadspreken van den broeder en van de wet, geschiedt in anderen zin. De broeder wordt geoordeeld naar hetgene hij fjedacan, de wet naar hetgene zij gezegd heeft. In dezen zin wordt kwaad gesproken van de wet. De kwaadspreker liegt. Hij zegt: de wet zegt, gij zult uwen naasten liefhebben. Hij lier/I. De wet zegt dit niet. Maar in die leugen dicht hij tevens aan eene wet Gods kwade dingen aan. Maar hoe! liegt hij? Gewisselijk. De wet zegt niet van het standpunt van den kwaadspreker: gij, o medemensch! zult uwen naasten liefhebben, maar van het standpunt van God: gij, o mensch! zult uwen naasten liefhebben. Hij liegt. De wet wil niet uit den mond van een medemensch tot een ander spreken : gij. En dit haar aandichtende en een gezegde van haar in anderen zin aanhalende, wat doet hij anders dan liegen? En in die leugen zijn kwade dingen hegrepen. Als het waar was, wat de kwaadspreker zeide, dan had de wet de bestemming, om in den mond van den medemensch kracht te hebben. Dan gaf zij aan den eenen mensch een maatstaf in de hand, om den anderen te meten. Booze dingen werden van eene wet Gods verondersteld en uitgesproken. En wat is het dan anders dan kwaadspreken, als iemand, haar gezegde in geheel anderen zin aanhalende, tot een ander zegt, den maatstaf leggende aan den medemensch: de wet zegt, gij zult den naasten liefhebben?
Deze eerste fout was de overgang tot de tweede. Als hij van de fout van hel kwaadspreken van de wel vrij geweest was, had bij de tweede fout zelfs niet kunnen begaan. Immers zijn kwaadspreken van de wet rustte op eene scheeve voorstelling, die bij van deze zich gemaakt had. Als hij de regte voorstelling gehad had, dat alle
144
menschen gelijkelijk voor de wet staan en gelijkelijk aan haar verbonden zijn, hoe had hij in kwaden zin over een ander de vierschaar kunnen spannen? — De tweede fout luidt: en hij oordeelt eene wet. Het woord oordeclen komt natuurlijk in anderen zin voor, daar van het oordeelen eener wet sprake is. Het ziet op de regterlijke werkzaamheid. De regter oordeelt en beoordeelt de uitspraken der wet in betrekking tot een persoon, die voor hem staat. Het is zijne taak, dien maatstaf in de hand te nemen en te meten. Dit oordeelen ziet dus, om de wet op een zeker persoon toetepassen. Het wordt gedacht in kwaden zin te geschieden, zoodat het oordeel of de uitspraak ongunstig is. De bovengenoemde neemt die taak op zich. Hij zet zich op den regterstoel, daagt voor dezen zijn medemensch en, den maatstaf der wet in de hand nemende, spreekt hij uit, dat deze boos en verwerpelijk is.
Tegen dit regterlijke oordeelen komt Jakobus op zeggende : en indien gij eene wet oordeelt, zijt gij niet doener eener wet, maar regter. De aanduiding geschiedt, dat hij, die eene wet oordeelt, wederregtelijk zijne plaats verlaten heeft. Zijne plaats was onder de wet en hij zet zich boven haar. Van zijne plaats behoorde hij, even als anderen, eene wet te doen en nu heeft hij zich op eene plaats gezet, die hem niet toekomt. Hij ging boven de wet zitten en paste met een ongunstig oordeel haar toe op den medemensch. Had hij hiertoe het regt? Was hij hiertoe bevoegd? Het antwoord luidt: ten opzigte eener wet Gods is er slechts één, die bevoegd is een ongunstig oordeel uittespreken. Hij is het, die twee eigenschappen in zich vereenigt; — die de wet gegeven heeft, de wetgever; — en die behouden en verderven kan. Aan den man, die den medemensch met den maatstaf der wet in kwaden zin meet, wordt dan toegevoegd: maar wie zijt gij, die den anderen oordeelt, die over den anderen uw eigen, ongunstig oordeel uitspreekt? — Over de uitdruk-
145
king: wie zijl gij? spraken wij elders. Ook hier wordt aangeduid: wie zijt gij, aan wien eene eigenschap ontbreekt? De eigenschap van wetgever te zijn, noch ook die andere eigenschap van te kunnen behouden en verderven, konden aan hem niet toegekend worden. En waarom dan eene taak op zich genomen, tot welke hij in het minst niet bevoegd was?
Wij zien, dat door Jakobus bij de rijken niet in hel algemeen de kwaarlsprekendheid aangetast wordt, maar die bijzondere vorm, die aanwezig was, dat zij kwaadspraken, door hun eigen oordeel over den broeder uillespre-ken. Dit laatste wordt bestreden en hierin wordt de aard der kwaal aangetast. Op zwaarwegende gronden weet de geneesheer zijne aansporing te bouwen. — Werd nu op dezen goeden raad de oordeelzucht opgeheven, dan was eene kleinere nevenbron gedempt, die met de hoofdbron in verband stond.
HOOFDSTUK IV : 13—17.
Op eene geheel eigenaardige wijze bestrijdt Jakobus de hueede kleinere nevenbron, die met de hoofdbron in verband stond. Tot bevordering van levendigheid van stijl schept hij zich denkbeeldige personen en terwijl hij aan deze waarheden voorhoudt, wil hij dat zijne lezers deze zich toeeigenen. Met andere woorden, hij schrijft aan anderen een brief en laat aan zijne lezers met een zeker doel dien brief lezen. Het adres van den brief is wel aan anderen gerigt, maar, door hem ons in handen te geven, wordt hij nu ook aan ons gerigt, ten einde den inhoud ons toeteeigenen. Ook in den omgang met onze mede-menschen geschiedt dit soms. Wij hebben aan iemand iets
10
onder het oog te brengen en meenende, dat het voor hem en voor ons beter is, dat hij zelf gaat drinken dan dat hem moraal opgedrongen wordt, zoo spreken wij tot hem op indirecte wijze. Dit is echter geenszins het geval met Jakobus. Hij heeft reeds open genoeg gesproken over de ziekte, de hoofdbron en eene kleinere nevenbron. En waartoe dan tot eene zekere geheimzinnigheid overgegaan bij het bestrijden van de tweede kleinere nevenbron? De schrijver ziet naar eene andere zijde en heeft het oog op afwisseling en levendigheid van stijl. Hij verbergt zich in niets. De zaak zelve was duidelijk voor aller oog. Hij schept zich dus denkbeeldige personen. De man van smaak heeft zich vooral te wachten , dat hij geene denkbeeldige personen schept, die juist in dezelfde verhoudingen voorkomen, als zij zijn, te wier behoeve de fictie geschiedt. Er moet speling zijn. Maar de hoofdzaken moeten toch duidelijk zich voordoen, zoodat zij niet met te veel inspanning behooren verkregen te worden. De goede smaak vordert ook, dat het denkbeeldige geval vooral niet door den schrijver zeiven op de lezers wordt overgedragen. Hij zou in hunne regten grijpen. Wanneer hij slechts de schilderij duidelijk maakt, dan behoeft hij niet met letters intevul-len; dit is die stad, dit is die kerk. Jakobus nu een man van uitgezochten smaak zijnde, spreekt tot in het 17e vers toe tot die denkbeeldige personen en heeft niets bijte-voegen.
Wij gaan voor eenige oogenblikken de twaalf stammen verlaten, om het oog op anderen te slaan. Straks zullen wij hen weder tot ons roepen. Wij gaan menschen in het aangezigt zien, die den staf in handen willen nemen, om elders koopmanschap te drijven en winst te zoeken. De schrijver spreekt hen aan en heeft dingen onder het oog te brengen, die hij niet kan goedkeuren. Welaan nu, dus zegt hij, even als V : 1, hiermede willende aanduiden: let op hetgene volgt, let op hetgene ik zeg. Schoon hij niet
147
aanstonds regelregt hen aanspreekt, ligt toch in zijne woorden de aanduiding, dat hij niet over hen tot anderen» maar tot hen spreekt. Wij hebben geene moeite, om deze personen te leeren kennen. Zij spreken van eene bepaald aangewezene stad (wier naam hun bekend is), van een bepaalden tijd, van bepaalde dingen, die zij in die stad en in of na dien tijd zullen doen. Het besluit is er. Heden nog of morgen zullen zij op reis gaan. Aan hun voorkomen , terwijl zij spreken, bemerken wij niets bijzonders. Toch is er iets. Zij hebben allen een zeer jeugdig voorkomen. Het zijn jonge lieden. Waaruit blijkt dit? Het wordt aangenomen. Duiden misschien ook de woorden: heden of morgen, op jeugdige voortvarendheid, die, wanneer een besluit genomen is, aanstonds aan de uitvoering gaat? Het kan zijn. Maar al ware het, dat volstrekt geene aanduiding aanwezig is, zoo mogt de schrijver wel veronderstellen, dat straks als hij het beeld van rook gebruikte , zijne lezers wel jonge lieden zouden zien.
Om in het 13e vers de rede afronding te geven, zal voor den geest des schrijvers wel de gedachte gestaan hebben: [hoe dwaas handelt gij in dit uw zeggen]. Daar hun zeggen niet met de ware gesteldheid van zaken overeenkwam en niet op een toestand van werkelijkheid gegrond was, getuigde het van dwaasheid. In het I4e vers wordt de subjectiviteit van hen, die spreken, opgenomen en behoort de invulling te geschieden, [gij zegt het,] waarop dan slaat in het 15e vers: in plaats dat gij zegt. Eene andere invulling moet in het 14e vers noodzakelijk plaats vinden. Het is toch blijkbaar, dat niet gehandeld wordt over de kortheid en vlugtiijheid van het leven. Aan deze gedachte kan iemand de opmerking knoopen, dat het leven behoort benuttigd te worden, maar niet de opmerkingen, die hier gegeven worden. Zoo niet ingevuld wordt, bevat de rede onzin en wartaal. Immers als het leven altijd een rook is, zooals die omschreven wordt, hoe kan iemand
10*
148
met mogelijkheid hierop de stelling bouwen, dat wij niet weten dat, wat den dag van morgen aangaat? De loop der rede brengt van zelf mede, dat aan iets gedacht wordt, dat dikwijls geschiedt. Wij voegen daarom in [dikwijls]. Immers niet op de vlugtigheid, maar op de onbetrouwbaarheid en de onzekerheid van het leven steunt de rede. Als het leven onzeker van duur is, dan weten wij natuurlijk niet, of de dag van morgen voor ons van leven zal vergezeld zijn. En dat het leven onzeker en onbetrouwbaar is, bleek wel uit de voorbeelden van hen, wier leven vroeg verdwijnt.
Aan de personen , die groote dingen voor de toekomst zich hadden voorgeschreven, wordt de opmerking gemaakt: gij zegt het, gij die niet weet dat, wat den dag van morgen aangaat. De dag van morgen komt in ruimeren zin voor dan te voren, daar niet het volgende etmaal van vier en twintig uren, maar eene verdere of de naaste toekomst verstaan wordt. Het valt in het oog, dat als wij, zooals de kooplieden , over den dag van morgen met zekerheid beschikken en over hem door eene boogere magt anders kan beschikt worden, wij aan dwaasheid ons schuldig maken. — De onbekendheid met den dag van morgen wordt gestaafd met de vraag: want hoedanig is uw leven? De vraag veronderstelt het intevullene antwoord [het is van onzekeren aard]. Er wordt bedoeld, hoedanig het leven is van allen, die worden aangesproken en het antwoord luidt dus: uw leven is van onzekeren aard. Dat de redenering goed sluit, behoeft niet aangewezen te worden.
Om die onzekerheid van het leven aantewijzen, gebruikt Jakobus een beeld en zegt, dat het dikwijls gelijk is aan een rook, die voor een weinig tijds verschijnt en daarna ook verdwijnt. Wij hebben hier aan rook, uit brandbare stoffen ontstaan, te denken en niet aan damp, daar deze dikwijls voor langeren tijd aanwezig blijft. De
149
rook heeft de bestemming, slechts voor korten tijd te blijven en hij verdwijnt, zich oplossende in de lucht. Een leven ontstaat. Dit heeft ook de bestemming, slechts weinig tijds te blijvén. Straks lost het zich op en het verdwijnt, wanneer die weinige tijd is voorbijgegaan. Wie ziet niet, dat hier van vroeg stervenden de rede is? In vergelijking van het leven van anderen is hun leven slechts een weinig tijds. Het had ook de bestemming, slechts korten tijd te duren. Wij zien op den rook. Hij verschijnt, hij verdwijnt. Wij zien op dat jeugdige leven. Het verschijnt, het verdwijnt daarna, als die weinige tijd is voorbijgegaan. En omdat het nu dikwijls gebeurt, dat het leven van jonge lieden verdwijnt, daarom kon Jakobus hierop eene gevolgtrekking bouwen, niet dat ook het leven van een vijftig of zestigjarigen onzeker is; — maar wel, dat het leven van jeugdige menschen onzeker is. Hij zag dus voor zich kooplieden met een jeugdig voorkomen, van jeugdigen leeftijd.
De afkeuring van Jakobus trof deze jonge menschen, doch hij scheidt niet van hen zonder iets beters aan de hand te doen, In het 15e vers luidt het: in plaats dat gij zegt. Dit ziet op het betamende en geeft te kennen: zoo behoort het te zijn. Waarin bestond dit betamende? Zeker niet in de woordenkeus alleen, maar in het voort-vloeijen van woorden uit het gevoel van afhankelijkheid van God, wat den levensduur aangaat. Kan iemand uit de woorden zelve niet tot het aanwezen van dat gevoel besluiten, de aanwezigheid van het gevoel drukt zich uit in woorden, die daarmede overeenstemmen. Zij behoorden uit dat gevoel sprekende te zeggen: zoo de heer wil en wij leven, zullen wij ook doen dit of dat. Het willen ziet op den wil van God, die den duur van ons leven wil. Met zoo wordt weder gewezen op eene casuspositie: zoo de casus gebeurde, dat de heer wil en wij leven, zullen wij ook doen dit of dat.
150
In de laatste woorden ligt eene zijdelingsohe afkeuring van dat, wat die jonge menschen wilden doen. De veronderstelling is aanwezig, dat zij in dwazen waan besloten hadden van huis te gaan. Nu is dit van huis cjaan op zich zelf geen bewijs van dwazen waan. Maar het kan dit zijn. Dit wordt verondersteld. Van daar in deze woorden bescheidenere voornemens. Zij worden aangespoord niet zoo ver van huis te gaan en zulke groote plannen te hebben, maar te huis te blijven. Hunne voornemens konden zich aansluiten aan de bedrijvigheid des dagelijkschen levens. Daarom luidt het; zullen ivij ook doen. De gedachte is aanwezig, dat iets gedaan wordt, dat door de pligten van het dagelijksche leven te huis is opgelegd. Werden nu voornemens in afhankelijkheid van God opgevat, deze kleeden zich in bescheidenen vorm. Bij het doen van deze dingen, zullen wij ook doen dit of dat.
Doch vooral behoort onze aandacht te vallen op dit of dat. Het is iets anders dan dit en dat. Zoo luidde de taal der jonge lieden, die verschillende dingen met en aaneenschakelden. Ook hierin zag Jakobus het uitvloeisel van den waan, dat zij vrijelijk over den levensduur te beschikken hadden. Die meent dit te kunnen, dien is het niet euvel te duiden, dat hij veruitziende plannen van langen adem vormt en het verbindingswoord en gebruikt. Ofschoon nu voornemens van langeren adem op zich zelf niet te veroordeelen zijn, zoo kunnen zij dit zijn, als zij steunen op dien waan. En als die waan er is, dan ontstaan zij onwillekeurig. Het zijn twee broeders, die bij elkander behooren. Jakobus drukt hun dus op het hart, het gevoel der afhankelijkheid van God, wat den levensduur betreft, in dingen uittedrukken, die eene tegenstelling vormen met de vorige. Hij keurt af die aaneenschakeling van dingen, die gedaan moesten worden en die eigenaardig met den waan zamenhingen, dat zij zelve over den levensduur de beschikking hadden.
151
Jakobus heeft in zijne woorden eene tegenstelling laten zien en hij gaat weder over tot eene tegenstelling. En wel met opzet, om de eerste woorden in hunne beteekenis te beter te doen uitkomen. Zijn woord stelde hij over tegen hun woord. Nu gaat hij weder hun woord tegenover hel zijne stellen. Hij vervolgt: maar nu d. i. in plaats van zoo te spreken, als gezegd was, zoo sprekende , als luidt in het 13e vers: heden of morgen enz. Hij zegt: maar nu roemt gij in uwe pogcherijen. De pogcherijen zien op de afzonderlijke dingen en komen voor in het meervoudige. Vier pogcherijen waren opgenoemd 1) naar die stad gaan enz. Het roemen ziet op hel geheel, zooals het met en verbonden is. Roemen is met verheffing over iels spreken en uit de omgeving der woorden moet altijd opgemaakt worden waarover het loopt. Roemen in iets, duidt gewoonlijk dal aan, waarover iemand spreekt b. v. I ; 9. Maar het kan ook beteekenen: in een zekeren toestand met verheffing over iets spreken. Dit laatste vindt hier plaats. In uwe pogcherijen, roemt gij. Waarover loopt dit roemen? Over de aaneenschakeling van die bepaalde, genoemde dingen, zooals zij verbonden zijn met en. Op de geheele uitdrukking wordt het oog gevestigd: maar nu spreekt gij met verheffing over die aaneenr/e-schakelde dingen, die gij doen zult.
Tot hunne leering wordt bijgevoegd: alle zoodanige roemen is boos. Hierin ligt opgesloten , dat het verbindingswoord en, bij het gevoel van afhankelijkheid van God, zijne regten kan, hebben. Niet al het met verheffing spreken over aaneengeschakelde voornemens wordt afgekeurd, maar wel een spreken, dat dien aard had. Dit beteekent het spreken, dat gegrond is op den waan, dat wij vrijelijk over den levensduur te beschikken hebben. En dan onbepaald al zulk spreken. Geene uitzondering wordt toegelaten. Hetzij het over koophandel en winst loopt of over andere dingen, al het zoodanige wordt afgekeurd. Het
152
wordt afgekeurd met de beschrijving, dat het boos is. Waarom is het boos van aard? Het antwoord laat zich niet moeijelijk geven: het is op waan gegrond.
Nog nader wil Jakobus het gesprokene op het hart drukken met de opmerking: die dan weet goed te doen en niet doet, hem is het zonde. Het goede was hun voorgehouden. In het goede hebben wij een punt van uitgang. In het begrip heeft het goede een bestaan op zich zelf. Het kwade niet. Het bestaat slechts, als tegenstelling van het goede. Jakobus gaat dus uit van het goede. Wij hebben geen regt om het goede hier anders optevatten, dan de loop der rede gedoogt. Er wordt verstaan: uit gevoel van afhankelijkheid over zijne voornemens spreken. Het woord blijft altijd tot die jeugdige menschen gerigt. De schrijver van dezen brief had ook niet de overhelling, om zich in algemeenheden te verliezen. De leering volgt in dezen zin: die dan weet uit gevoel van afhankelijkheid over zijne voornemens te spreken en niet doet, hem is het zonde.
Op het welen wordt te regt nadruk gelegd. Dit heeft hier dubbele beteekenis. Het woord is tot jonge menschen gerigt. Zij bezitten nog niet het heldere inzigt van ouderen. Het is de tijd van opmerken en leeren. Eene goede leering was hun voorgehouden. Nu mogt de opmerking volgen: die dan weet goed te doen. — Doch met het woord wordt ook gewezen op de voorwaarde van aanrekenbaar-heid der zonde. Het weten is het noodzakelijke, dat moet voorafgaan. Gaat het vooraf en volgt zonde, dan ontstaat het tijdstip, dat zonde wordt aangerekend.
Doch Jakobus schijnt van de gedachte uittegaan, dat zonde ook aangerekend wordt, als iemand hel goede niet doet. Dit is slechts schijnbaar. Een peccatum omissionis bestaat niet. Het niet doen van het goede, in het afge-trokkene beschouwd, kan niet bestempeld worden met den naam van tonde. Doch als wij van het afgetrokkene af-
153
zien en in de werkelijkheid nederdalen, dan bemerken wij ligt, dat geen tusschenstaat is tusschen het goede en het kwade. Er is geen neutraal terrein, dat tusschen beide ligt. Er is geen hangen tusschen hemel en aarde. Die niet op het eene terrein is, kan met alle zekerheid op het andere gezocht worden. Op de woorden van Jakobus toegepast, kan dus de persoon, die het hier besprokene goede niet doet, op het andere terrein gezocht worden, waarop de menschen in den waan van over het leven te kunnen beschikken over hunne voornemens spreken. En aan dezen persoon, die ingelicht is en weet, waar het goede terrein is, wordt het tot zonde aangerekend. Ook, als hij het niet wist, was en bleef het zonde. Maar nu is eene andere verhouding ontstaan: het wordt hem aangerekend tot zonde.
Wij zouden in gevaar kunnen komen, onze goede vrienden , de twaalf stammen, geheel uit het oog te verliezen. Het wordt tijd, dat wij hen tot ons roepen. Wij willen op hen zien en zoeken te ontdekken, of in de trekken der schilderij hunne gelijkende trekken te bespeuren zijn.
Het schijnt, dat er iets is in het opgehangene schilderstuk, dat het oog wil afleiden en verhinderen, dat het goed ziet. Er is iets in de omgeving van die beelden, dat ons schijnt te willen misleiden. Welaan! doen wij dan die omgeving voor onze gedachten weg en zien wij, of dat, wat het schilderstuk als hoofdzaak wil laten zien, te ontdekken is.
Die de omgeving schilderde was een man van smaak. Jakobus iets te zeggen hebbende schilderde kooplieden. Met alle zorg vermeed hij /(Mirffcoiiim\'s voortestellen, want de leering was tot landbouwers gerigt. Hij stelt ons personen voor, die spreken. Wij willen dit spreken wegdoen, m:iar ook iets anders in de plaats stellen hel denken. Er is hierin niet veel onderscheid, want het gedachte wordt gesproken. Er wordt gesproken over voornemens. Alles staat in den toekomenden tijd. Ook deze voorne-
154
mens doeu wij weg en zien personen, die reeds in het midden der uilvoeriny zijn, zooals dit bij de lezers van den brief plaats vond. Dat nu deze kooplieden van jeugdigen leeftijd zijn, is misschien hieruit te verklaren, dat de fout, op welke gewezen wordt, eigenaardig aan de jeugd eigen is, even hierdoor aan haar meer te vergeven, maar ook in ouderen onverschoonbaarder is. Dat zij aanstonds op reis willen gaan, zal ook wel met die jeugd zamenhangen en de tegenstelling valt in het oog: bij het doen van de dingen des dagelijkschen levens te huis, ook doen dit of dat.
Wij hebben nu eenige dingen weggedaan en voor deze andere in de plaats gezet. De hoofdzaak wordt duidelijk. Tivee dingen worden bestreden, vooreerst de waan van vrij over den levensduur te kunnen beschikken en ten andere het zien op aaneengeschakelde dingen, die geschieden zullen. Wij hebben hier te doen met twee broeders, die bij elkander wonen. De eerstgenoemde is de oudste.
Was er iets van- dezen aard bij de twaalf stammen? Gewis. Zij hadden een luchtkasteel gebouwd; en de zooveelheid bereiken, en, en. Aan het aaneengeschakelde ontbrak het niet. — Zij wisten niet, dat het een luchtkasteel was. Die het weet, bouwt het ook niet. Zij hadden niet eens gedacht, dat een wind konde opkomen, die het geheel deed ineenvallen. Werd hun leven bedreigd, dan viel alles in elkander. Zij leefden voort in den zoeten waan van te zullen leven en hunne uitzigten, met welke echter veel levensduur gemoeid was, verwezenlijkt te zullen zien. De twee broeders waren aanwezig.
Maar wij hebben ook het oog te slaan op de ziekte der twaalf stammen. Wij herinneren ons, dat hunne ziekte bestond in de mishandeling der armen. Wij zagen haar opwellen uit de hoofdbron, de zucht naar de zooveelheid en naar het hooge onder de menschen. Wij bemerkten eene kleinere nevenbron, de oordeelzucht, die de werking
155
dei1 hoofdbron gemakkelijker maakte en versterkte. Terwijl nu denkbeeldige personen voor de aandacht staan, bemerken wij, dat van eene tweede kleinere nevenbron der ziekte sprake is. Deze bron is: de waan van vrij over den levensduur te kunnen beschikken.
Hoe hebben wij dezen waan als eene nevenbron dei-ziekte ons voortestellen ? Deze nevenbron was dood onschuldig aan de uitvinding van het middel: de mishandeling der armen, om tot de hoeveelheid en vervolgens verder te komen. De uitvinding van het middel was alleen aan de hoofdbron toeteschrijven. De nevenbron liet zich niet eens in met de beoordeeling van het middel, of het goed of slecht gekozen was. Dit bleef alleen voor rekening van de hoofdbron. Maar afgezien van het middel, had zij toch iets tot de twaalf stammen te zeggen. Geven wij haar het woord. Laten wij haar spreken. Zij zegt: ik ben niet intelligent, ik kan uw middel niet beoordeelen, of dit het regte is of niet. Ik laat mij hiermede niet in gt; ik houd mij hiermede volstrekt niet op. Maar, indien gij het regte middel gekozen hebt, indien uw raiddel probaat is, dan kan ik u verzekeren, dat alle zwarigheden zijn opgeheven en geene moeijelijkheid meer aanwezig is. Indien uw middel goed is, dan zult gij mei zekerheid in uwe aaneengeschakelde uitzigten slagen. Het was zeker een leelijk tusschengeval, indien in het midden uwer werkzaamheid de dood aan de deur kwam aankloppen. Maar ik verzeker u, dat gij zult blijven leven. Denkt hieraan niet eens. Dit ligt voor mijne rekening. Uwe uitzigten zijn, wat den levensduur aangaat, op een zeer solieden grond gebouwd. Alles hangt uitsluitend en alleen van het middel af. Verder is niet het minste, dat zwarigheid aanbrengt of moeijelijkheid baart. Indien uw middel goed is (dit blijft voor uwe verantwoording) dan kan ik u verzekeren, dat al dat schitterende der toekomst met zekerheid door u bereikt wordt.
156
Op die zekerheid van uitzigten steunde de scherpheid der ziekte. Immers zoo de voorstelling er was van wei-ligt of waarschijnlijk de vruchten niet te plukken, waartoe al die moeite zich getroost? De minste onzekerheid doofde het vuur uit en bragt slapheid voort in de aanwending van het middel. Onverschilligheid werd geboren. Het is waar, het konde zijn, dat al dat schitterende bereikt werd. Maar het konde ook zijn, dat alle moeite ijdel was en zelfs niet het minste van de druiven van het beloofde land geproefd werd. Trad echter die waan tusschen beide en heerschte in de voorstelling de zekerheid van toekomend bezit, hoe werden niét zenuwen en spieren gespannen. Er was geene vijandige magt tusschen de aanwending van het middel en de toekomst. Alles was het hunne. Reeds bij voorbaat konden zij zich baden in al de weelde, die de verbeelding hun afspiegelde. Indedaad die waan bragt, ten opzigte der armen, de uiterste scherpheid voort in de aanwending van het middel. De zekerheid, die de waan hun influisterde, schiep de grootste bereidwilligheid, om tot het uiterste zich aantegorden. Die spanning, die ijver, die strijdvoering, die oorlogvoering met de armen, steunden zij niet op den waan van vrijelijk over den levensduur te kunnen beschikken en de toekomst de hunne te kunnen noemen? Hebben wij dan niet eene nevenbron ontdekt, die de werking der hoofdbron verscherpte en komen wij niet tot de opmerking, dat Jakobus een goeden psycholo-gischen blik in hun hart geslagen had?
Om nu de werking dezer nevenbron opteheffen, daartoe gebruikt Jakobus de schoone woorden, met welker overdenking wij ons bezig hielden. Als geneesheer geeft hij den goeden raad, de bron te dempen en dien waan weg-tedoen. Deden zij, wat hij zeide en dempten zij ook deze nevenbron, tegelijk met de andere en de hoofdbron, mogt de geneesheer niet van oordeel zijn, dat de ziekte volkomen genezen en hare instorting voorkomen was?
Welaan nu, gij rijken! weent weeklagende over ^ uwe ellendigheden , die komen. Uw rijkdom is ver- 2 rot en uwe kleederen zijn door de mot doorknaagd geworden. Uw goud en zilver is aangeslagen en hun ^ aanslag zal tot een getuigenis aan u zijn en zal uw vleesch eten, als een vuur. Gij verzameldet schatten in de laatste dagen. [Tot welken prijs?] Zie, het 4 loon der werklieden, die uwe landen maaiden, dat van u [hun] onthouden is, roept luide en de ontboezemingen van hen, die oogstten , zijn tot in de ooren des heeren Sabaoth ingekomen. Gij leefdet op aarde 5 in weelde en lust. Gij voeddet uwe harten, als in een dag van slagting. [Tot welken prijs?] Gij ver- \'gt; oordeeldet, gij dooddet den regtvaardige, hij wederstaat u niet.
[Ik ga verder tot u spreken, als tot herstellenden].
Weest dan langademig, broeders! tot dc aankomst 7 des heeren. Zie, de landman verwacht het kostelijke uitspruitsel der aarde, [daarna] langademig zijnde over hetzelve, totdat het vroegen en spaden regen ontving. Weest ook gij langademig, versterkt uwe 8 harten, dewijl de aankomst des heeren genaakt is. Zucht niet tegen elkander, broeders! opdat gij niet 9 geoordeeld wordt, zie, de regter staat voor de deuren. Neemt tot een voorbeeld, mijne broeders! van 10 het doorstaan van onaangename gewaarwordingen, en van de langademigheid, de profeten, die spraken in
158
11 den naam des heeren. Zie, wij prijzen gelukkig hen, die volharden. Gij hoordet van de volharding van Job en gij zaagt het einde des heeren, [dat kwam,]
12 dewijl hij zeer barmhartig is en ontfermend. Maar voor alle dingen, mijne broeders! zweert niet, noch bij den hemel, noch bij de aarde, noch eenigen anderen eed, maar zij uw ja, ja en uw neen, neen, opdat gij niet onder een oordeel valt.
13 Staat iemand onder u onaangename gewaarwordingen door, dat hij bidde; is iemand goeds moeds, dat
14 hij psalmzinge; is iemand onder u zwak, dat hij tot zich roepe de ouderlingen der gemeente en dat zij over hem bidden , hem gezalfd hebbende met olie
15 in den naam des heeren. Eu het gebed des geloofs zal den aan zwakheid lijdenden behouden en de heer zal hem oprigten en, zoo hij ook zonden gedaan heeft, het zal hem weggenomen worden.
16 Belijdt aan elkander de zonden en bidt voor elkander, opdat gij genezen wordt. [Roept ook het gebed eens regtvaardigen over u in]. Een zich werkzaam betoonend gebed eens regtvaardigen heeft veel kracht in zich. [De vervulling uwer wensehen zal
17 niet achterblijven]. Elia was een mensch van gelijke beweging als wij en hij bad, dat het niet regende en het regende niet op de aarde drie jaren en zes
18 maanden. En wederom bad hij en de hemel gaf regen en de aarde deed haar uitspruitsel ontspruiten.
19 Broeders! zoo iemand onder u van de waarheid
20 afdwaalde en hem iemand bekeert, zoo wete hij, dat die een zondaar bekeerde uit eene afdwaling zijns wegs, eene ziel uit dood behouden en menigte van zonden bedekken zal.
HOOFDSTUK V : 1—G.
In het Ve hoofdstuk ontmoeten wij eerst een tafereel, dat op de ziekte terugziet, vs. 1—G; — daarna raadgevingen, die op de herstelling uit de ziekte doelen vs. 7—12 en 13—15; — verder opmerkingen, die tot de herstelling van alle ziekte brengen kunnen vs. 16—18; — eindelijk een toevoegsel, dat op de gezondheid van anderen betrekking heeft vs. 19 en 20.
De ziekte der twaalf stammen was tot op den bodem toe gepeild geworden. Tot hare genezing werden de beste geneesmiddelen voorgeschreven. Wij zouden kunnen mee-nen, dat de zaak hiermede afgehandeld en zelfs geen enkel woord meer te wisselen was. De schrijver van dezen brief is van eene andere gedachte. Hij heeft nog een klein tafereel toetevoegen. En gelijk zijn geheele geschrift de blijken draagt van klimmende kracht, zoo kwam hij hierop de hoogte van kracht, die hij zich voorgesteld had te zullen bereiken.
Het tafereel, dat nu volgt, hebben wij als eene drangreden aantemerken, die met dringenden ernst tot het dempen der bronnen noodzaakt. Geen tijd was te verliezen. Onverwijld moest het oogenblik van heden benuttigd worden. Dreigende wolken hingen er. Op een bergtogt kan de wandelaar soms in eens staan voor een vreesselijken afgrond. Nog één stap verder en hij is reddeloos verlo-
160
ren. Die de getuige is van zijn toestand roept hem dan ook toe: wacht u om slechts een enkelen stap verder te doen. De schrijver van dezen brief zag op zijne lezers. Hij ziet hen, als zij slechts één stap verder doen, in den afgrond vallen. Wie onzer zoude niet, even als hij, het gevaar wenschen aftewenden en niet den noodkreet aanheffen : wacht u voor één enkelen stap verder ? Terug, terug ?
Het geheele tafereel vs. 1—6 wijst nog eenmaal terug naar het derde stadium der ziekte. Het (jeheele stadium treedt echter niet voor de aandacht, maar dat, wat in de laatste tijden van dat stadium was voorgevallen. Buitengewoon geluk was hun wedervaren. Schatten waren hun toegevloeid. Doch vroeg iemand, tot welken prijs dit verkregen was, dan helaas! mogt wel eene weeklagt aangeheven worden. Zij waren tot een beslissend tijdstip gekomen. Het dreigende van den toestand stond daar in zijne werkelijkheid.
Met naauwkeurigheid wordt weder geteekend. De gedachten van den schrijver laten zich niet moeijelijk vinden. Hij heeft eene lijn geteekend. Aan de overzijde van die lijn ligt het rijk der zedelijke vernietiging. En zie! zijne lezers stonden juist op die lijn. Nog één stap verder en de afgrond der zedelijke vernietiging verslond hen. Zoo ver was het gekomen, dat het goud, dat gezocht werd, hen zelve aantastte. Zoo ver was het gekomen, dat het schreeuwende onregt, dat zij anderen aandeden, tot hen zelve zich keerde en hen zelve zedelijk ging vernietigen.
Met het oog op dezen dreigenden toestand mogt de schrijver wel spreken: welaan nu gij rijken! weent weeklagende over uwe ellendigheden, die komen. Tranen zijn de beste bewijzen van smart. Maar het leed kan zoo groot zijn, dat de lijder onwillekeurig met hoorbare stem over zijn ongeluk ook eene weeklagt aanheft. Aan het eigenaardige van den toestand paste zulk eene weeklagt.
161
Hier wordt eene weeklagt genoemd over de ellendigheden, die komen. Niet het tegenwoordige, maar de naaste toekomst staat voor de aandacht. Nog één stap verder en dan kon eene weeklagt aangeheven worden over de ellendigheden, die gekomen waren. Doch dan waren deze onherstelbaar. Nu nog stonden zij vóór den afgrond. En wat voegde hun anders, bij de bewustheid, dat zij door eigene schuld het komen tot dien afgrond zich berokkend hadden, dan tranen te storten en eene weeklagt aante-heffen over de ellendigheden, die hen wachtten, terwijl het oog de diepte peilde van den afgrond , waarin zij zich gingen storten? Wij zijn reeds ongelukkig, als wij het ongeluk, dat komt, helder zien.
Welke zijn deze ellendigheden? Daar is er slechts ééne. Doch de schrijver bemint beeldspraak en in deze spreekt hij van drie ellendigheden. De hoofdzaak, die de ziel dei-gedachte uitmaakt, is deze: het schreeuwende onregt, dat anderen aangedaan werd, keert zich tot u zelve en gaat u zedelijk vernietigen. Hult zich de schrijver in beeldspraak, hij maakt melding van drie ellendigheden; aansteking door verrotting, aantasting door de mot en bezoeking door aanslag.
Zoo ver was het gekomen, dat hun rijk-lom verrot was. Onder rijkdom heeft hij zeker op het oog dal deel des rijkdoms, dat voor verrotting vatbaar was, de rijke voorraad van opgelegd koorn en wat meer van dezen aard was. Die geheels voorraad was tot een staat van volko-mene ontbinding gekomen. — Wij hebben hierbij te denken aan iets, dat vervolgens, bij den aanslag, met duidelijke woorden gezegd wordt. De verrotting is aanstekelijk en deelt zich mede aan de voorwerpen, die hiervoor vatbaar en in de nabijheid zijn. De eigenaar is bij zijn koorn en anderen opgelegden voorraad. De aansteking deelt zich aan hem mede. Wie ziet niet, dat onder dit beeld sprake is van zedelijke vernieliging eu die rijke voorraad, met
II
162
groot onregt tegen anderen verkregen, tegen den bezitter zich gaat keeren en hem zeiven doodelijk aantast?
In denzelfden zin luidt het; en uwe kleederen zijn door de mot doorknaagd geworden. De rijkdom werd ook opgelegd in kostbare Ideedingstukken. De mot had ze vernield. Zoo ver was het gekomen, dat de mot, niets bruikbaars meer vindende, den eigenaar zeiven ging aantasten en hem met doodelijken afloop ging doorknagen.
Het blinkende metaal werd altijd voor den veiligsten schat gehouden. Een groote voorraad van goud en zilver was aanwezig. Maar zie! het was met aanslag bezet geworden. Die aanslag ging aan den eigenaar, die in de nabijheid van den schat was, zich mededeelen. Ook hij werd met aanslag bezet. Dit wordt met duidelijke woorden nader omschreven: en hun aanslag zal tot een getuigenis aan u zijn. Gij begint te bespeuren, dat eene uitslag-ziekte u overvalt. Gij vraagt naar de oorzaak. Gij komt op de gedachte, den uitslag van uw goud en zilver met den uwen vergelijkende , dat gij door dezelfde kwaal zijt aangetast. Het schreeuwende onregt, dat gij anderen aandeedt, treedt voor den geest. Uw uitslag getuigt aan uw nadenken, dat gij schreeuwend onregt aan de armen aandeedt. Terwijl de huiduitslag u besmet en u beschuldigt, gaat hij verder en verteert uw vleesch; — en wel als een vuur, dat schielijk om zich grijpt en alles verslindt. De dood is niet te ontwijken. Wanneer de beeldspraak wordt opgelost, is deze voorstelling niet eene duidelijke aanwijzing, dat zij tot het punt gekomen waren, dat het groote onregt, anderen aangedaan, zich tot hen zelve ging rigten en hen zedelijk ging vernietigen?
Wij hebben de aandacht te vestigen op de woorden, die wij door aanslaan, aanslag vertaald hebben. In het O. T komen zij in deze beteekenis voor. Nergens duiden zij aan roest. De ketel van Ezechiel was van koper XXIV : 11. Zoo in den brief van Jeremia vs. 20, waar van de afve-
163
ging van den aanslag van goud gesproken wordt. In het 9e vers aldaar wordt waarschijnlijk ironie gebruikt en komt het woord, even als elders, voor in de beteekenis van vergift: de afgoden worden niet behouden van vergift en (vergiftigde) spijzen. Dit wil niet zeggen, dat zij verloren gaan, maar dat er geene behouds-middelen worden aangewend of behoeven aangewend te worden. Ook in de spreuken van Syrach XII: 11, XXIX : 13 treedt dit aanslaan van zilver en koper duidelijk te voorschijn; — terwijl XII ; 13 op den aanslag van nederigheid gezinspeeld wordt, dien een vijandig, slecht, geveinsd mensch aanneemt, maar dien hij ook wegdoet, als hij ziet, dat gij u niet laat misleiden.
Met een enkelen penseeltrek wil de schrijver verder gaan schetsen, dat zijn regt, om zóó te mogen spreken als hij gedaan had, op feiten rustte. Hij hangt een tafereel op van de gebeurtenissen , die in den allerlaatsten tijd waren voorgevallen. Twee dingen treden voor zijne aandacht, vooreerst de buitengewone voorspoed, die hun was te beurt gevallen in de verzameling van rijkdom, maar ook ten andere de dure prijs, dien zij hiervoor betaald hadden. Wij vragen de vergunning, om twee malen te mogen invullen: [tot welken prijs?] De rede wordt dan duidelijk en het blijkt, dat zij steunt op de gedachte: het onthou-dene arbeidsloon en een berokkende dood geeft regt om te zeggen, dat gij uwe zedelijke vernietiging nabij zijt.
Met weinige woorden wordt op den liuitengewonen voorspoed gewezen; gij verzameldet schatten in de laatste dagen. Het scheen, dat een stroom van goud en zilver in de laatste dagen in hunne nabijheid zich ontladen had — Tot welken prijs, mogt iemand vragen? Ja! de prijs was duur genoeg betaald. Ten koste van het zweeten en zwoegen der voortgezweepte arbeiders was hun die voorspoed geworden. Doch er was meer. Onder buitengewonen voorspoed en rijkdom hadden zij niet nagelaten het arbeidsloon,
11*
164
met zoo veel zuurheid verdiend, intehouden. Als roofvogels hadden zij hunne gierige handen geslagen aan dat zure arbeidsloon en hiervan steeds afgeknepen en ingehouden. Was er niet eene stem des roepens over dit schreeuwende onregt? Riep het onthoudene arbeidsloon niet luide ten hemel ? Met profetische taal schetst de schrijver alles. Wij verstaan hem en wenschen niets meer te weten: zie! het loon der werklieden , die uwe landen maaiden, dat van u hun onthouden is, roept luide en de ontboezemingen van hen, die oogstten, zijn tot in de ooren des heeren Sabaoth ingekomen.
Nog eenmaal wordt een blik geslagen op den buitengewonen voorspoed: gij leefdet op aarde in weelde en lust. Overdadige rijkdom was hun ten deele gevallen. Hier wordt toch niet gedoeld op eene weelderige, rijkdom-verterende levenswijze, maar op het weelderige gevoel, in de verzameling van dezen genoten; — gelijk ook vervolgens niet van de voeding der magen, maar van de voeding dei-har ten gesproken wordt. Terwijl de klagten ten hemel stegen, hadden zij op aarde gewaarwordingen van weelde en lust genoten in de vergadering van schatten. — Gij voeddet uwe harten, als in een dag van slagting. Hier is het beeld van vetheid. In den tijd van slagting beijvert de voeder zich gewoonlijk, om het vee over vet te maken. Ook hun gevoel was overvet van weelde en lust geworden onder de verzameling van al die schatten. Geen geringe voorspoed moet het geweest zijn, die de woorden ontlokte: gij voeddet uwe harten, als in een dag van slagting.
Al weder komt de vraag opdoemen: tot welken prijs werd die buitengewone voorspoed verkregen ? Het antwoord luidt: gij veroordeeldet. De schrijver had wel het oog op de tong en de groote mishandeling, die de arbeiders hadden doortestaan. Zij, die hun dit aandeden, matigden zich alle mogelijke regten aan. Uit de hoogte ver-wenschten zij hen tot in den diepsten afgrond, om van
165
hun zweet zich Yet te mesten. Met grievende scheldwoorden overladen waren deze genoodzaakt eene uiterste krachtsinspanning te leveren. Doch zie! de last, die den mede-mensch opgelegd wordt, kan hem te zwaar worden. Onder al dat grievende kan het gemoed zich ineenkrimpen en weigeren getroost te worden. Alle verheffing is geweken, de ziel heeft een donker rouwfloers aangetrokken. Geene goede uitzigten ziet zij meer, het is alles nevel om haar henen en toch zij bukt zich. Het zware woord moest Jakobus pen ontvallen: gij dooddet den regtvaardige. Een edel mensch, een regtvaardige, was gevallen. Onder het grievende van zijn aanwezen was zijn leven weggekwijnd. Hij had de smadelijkste mishandeling zoozeer zich aangetrokken , dat de levenskracht hiermede gemoeid was. En zie hem van zijne beminnelijke zijde. Geen openbaar verzet was bij hem opgekomen. Elders geene andere uitzigten hebbende bukt hij zich en draagt, wat er te dragen is. Had hij niet iets aan zich van het beeld van Jezus, die ook als een lam naar de slagtbank geleid werd ? Met aandoenlijke woorden schildert Jakobus zijn leven, hem tot eer, hun tot bittere veroordeeling; hij wederstaat u niet.
Zijn er meer woorden noodig, om het regt van Jakobus te bepleiten, dat hij zeggen mogt, dat zij voor den afgrond der zedelijke vernietiging stonden? Eu mogt hij niet aanduiden , dat hier dwang en noodzakelijkheid was, om onverwijld terugtekeeren en de ziekte in hare bronnen te dempen?
Het is, alsof het gevoel van Jakobus zich volkomen ontlast heeft. Hij heeft het laatste gewigt in de schaal gelegd. In zijne verdere rede gaat hij een anderen toon aanslaan. Er is zelfs, daar geen overgang voorkomt, een groote sprong in de rede. Willen wij een overgang ons vormen, wij zouden ons den schrijver kunnen voorstellen, ongeveer aldus schrijvende: ik leg de pen neder. Het laatste woord is er uit. Het laatste gewigt is in de schaal
166
gelegd. Ik wil niets meer bijvoegen. Ik wil zelfs geen enkel woord meer hierover spreken. Ik leg de pen neder in het vaste geloof, dat gij onverwijld met betraande oogen eene weeklagt aanheft over de ellendigheden, die voor de deur staan; — dat gij onverwijld uwe vreugde in droefheid omkeert, de bronnen uwer ziekte gaat stoppen en tot de christelijke beginselen terugkeert. Maar neen! in dit vaste geloof kan ik de stift nog niet voor goed neder-leggen. De geneesheer staat ook aan de zijde der reconvalescenten. Ik neem de stift weder op, om u goeden raad te geven.
HOOFDSTUK V : 7—12.
In de verdere rede V : 7—15 spreekt de schrijver tot herstellenden. Met een helderen geest ziet hij toekomende verschijnselen en om deze ten goede te leiden, daartoe zal zijne rede kunnen dienen. Op het oogenblik van het ontvangen van den brief konden deze verschijnselen nog niet aanwezig zijn, daar de ziekte nog in volle kracht woedde. Doch de zedelijke geneesheer kan, in geval van vooruitgeziene herstelling, reeds bij voorbaat raadgevingen mededeelen. Te meer mogt dit hier plaats vinden, daar zijn brief in het bezit der herstellenden bleef en zij dien, zoo zij wilden, iederen dag en ieder oogenblik later konden raadplegen. Zweefde de heldere geest van Jakobus meer over de toekomst, tezelfder ure stelt hij zich voor, dat die toekomst reeds aanwezig is. — Ook wij zullen niet iedere maal naar die toekomst ons verplaatsen. Wij zullen op het standpunt van den schrijver ons plaatsen en de lezers als herstellenden gaan aanmerken. — Het herstellings-tijdperk bragt twee verschijnselen met zich
167
mede; — 1) meer aan goeden voortgang te willen zien, dan geschieden konde V : 7—12; — en 2) neiging om in de vorige ziekte terugtevallen V : 13—15.
De kracht der ziekte is gebroken. Terugkeering tot goede beginselen vond plaats. Een ander gezond leven gaat zich ontwikkelen. Niemand verwachte na eene hevige krankheid terstond eene gezondheid, die met die van anderen kan wedijveren. Het herstellings-tijdperk brengt langzamen vooruitgang met zich mede. Schoon de genezene zelf een snellen vooruitgang wenscht, zoo wordt deze niet gezien. Bij de lezers was het goede leven weder ontkiemd. De plant was reeds uit den bodem voortgesproten en werd gezien. Toch kwam slechts matige wasdom. Schoon ook de herstellenden meerderen en krachtigeren voortgang in het goede wenschten, mogten zij dezen wensch niet vervuld zien. Het herstellings-tijdperk had ook zijne stadiën.
In dezen zin worden raadgevingen medegedeeld. Jakobus wil, dat de herstellenden ook bij het zien van weinigen , haast onmerkbaren, voortgang den goeden moed houden en aankweeken. Daar was ook hier weder gevaar. Bij het opgeven van den goeden moed ging de plant weder kwijnen. Tot eiken prijs moest die goede moed behouden worden. — Doch ook van eene andere zijde konde iemand dwang op den loop der herstelling willen uitoefenen. — De verdere rede loopt over de verwachtingen van meerderen voortgang. Aanvankelijk was reeds voortgang aanwezig. Doch op welke snaar die verwachtingen van meer voortgang moesten gespannen worden, daartoe wordt raad gegeven. Langademigheid in die verwachtingen was goed. Hiertoe wordt eerst aangespoord. Doch er wordt ook op twee fouten gewezen, die met haar niet bestaanbaar waren. Kortademigheid en scherpademigheid waren aftekeuren. De schrijver spreekt eerst vs. 7 de herstellenden in het algemeen aan, om langademigheid in de verwachtingen aantebevelen. Daarna rigt hij vs. 9 meer
168
bijzonder het woord tot tie kortademigen en vs. 12 tot de scherpademigen. Hieruit is wel het veelvuldige gebruik van de aanspraak: broeders, te verklaren.
Langademigheid in zijne verwachtingen te hebben, wordt aangeraden: weest dan langademig, broeders! in het tijdperk , dat voorafr/aat aan de aankomst des heeren. — Met de hier voorkomende partikel toch wordt niet aangeduid, dat zij langademig moesten zijn tot aan de aankomst des heeren toe, zoodat op dit laatste, op het scheidepunt, de hoofdaandacht valt en in de beoefening der langademigheid de toekomst des heeren bereikt moest worden. De partikel legt den hoofdnadruk op het tijdperk, dat met eenige ruimte voorafgaat aan het scheidepunt, de aankomst des heeren. — Met het denkbeeld, dat de heer komt, wordt hier gewigt gelegd op de zorg, om het christelijke leven, dat iemand heeft, te behouden en niet te verliezen. — Was er ook op het oogenblik bij de lezers nog weinig voortgang te zien, toch mogt iemand aan de verwachtingen van meer zich vastklemmen. Met het beeld van den landbouwer wordt dit opgehelderd. Doch wij geraken met dezen landbouwer in moeijelijkheid. Zoeken wij deze te boven te komen.
De uitleggers laten ons te halver wege staan. Zij vergeten het subject der rede optegeven, dat den vroegen en spaden regen ontvangt. Dat dit de vrucht, de korrel zaad is, in den halm aanwezig, schijnen zij aantenemen. Maar hoe is het mogelijk, dat iemand vóór zijne geboorte reeds iets ontvangt? Hoe is het mogelijk, dat de korrel reeds vóór hure wording vroegen en spaden regen ontvangt? — De landman zelf neemt den regen niet tot zich, maar schudt dien eerder van zich, als hij toevallig in dezen deelt. — Het vermoeden ligt nabij, dat Jakobus hier het woord vrucht in meer algemeenen zin als voort-brenfjsel gebruikt en bepaald verstaat het uitspruitsel. In het 18e vers behoort dit dan mede te geschieden, al-
169
waar het goed overeenkomt met de gedachte : doen onl-spruilen. Het is dan het uitspruitsel, dat aanwezig is, en den vroegen en spaden regen tot zich neemt. — Mogt iemand hierin zwarigheid maken, er blijft dan niets anders over, dan de aarde als subject der rede aantenemen.
Wij slaan den landbouwer gade. Hij heeft het zaad aan den bodem toevertrouwd. Hij ziet niets, maar neemt eene afwachtende houding aan. Dit eerste verwachten van den landman beteekent in de vergelijking niets, maar dient slechts voor het volgende. Hij verwacht, na gezaaid te hebben, het uitspruitsel. Niet te onregte wordt dit genoemd iets kostelijks. Immers de voeding der mensch-heid is hiermede gemoeid. Do landman verwacht het kostelijke uitspruitsel der aarde. Wij staan nu op de hoogte, om dat te zien, wat de schrijver in zijne vergelijking wilde laten zien. Hij vestigt op eene volcjende eigenschap des landbouwers de aandacht. De kracht der vergelijking zit in de langademigheid van den landbouwer, nadat het uitspruitsel verschenen is. Er mag dus ingevuld worden, [daarna]. Immers , terwijl gewoonlijk het participium door het voorafgegane werkwoord geregeerd wordt, wordt hier op iets, dat volgt, gewezen. Het uitspruitsel is dan verschenen en heeft reeds eenigen wasdom bereikt.
Nu is het tijdstip der langademigheid in de verwachting des landbouwers aangebroken. Indedaad, hij zal geen grooten verderen voortgang bespeuren, voordat de vroege en spade regen (als één geheel gedacht) gevallen is. Het gewas blijft laag bij den grond. De plant moet eerst wortels schieten en den grondslag leggen voor verderen snellen wasdom. De innerlijke kracht moet toenemen, op welke later het in den halm schieten der plant gebouwd is. Het is een tijdperk van eenige ruimte, waarin de landman weinig voortgang ziet. Toch geeft hij zijne verwachtingen niet op. Maar van langen adem zijnde in zijne verwachtingen, leeft hij voort in het verkwikkende geloof, dat
170
eenmaal een andere tijd komt. Die tijd moet afgewacht worden. — Leerzaam voorbeeld voor hen, die in het her-stellings-tijdperk waren. Ook in den tijd voor de aankomst des heeren mogt deze langademigheid aanbevolen worden. De vorige aansporing wordt nu vastgehecht aan het beeld van dezen landbouwer: weest ook gij langademig. Doch tevens mogt gewezen worden op den drang hiertoe, veroorzaakt door het tijdstip, waarin zij leefden. Versterking der harten was noodig, dewijl de aankomst des heeren in de nabijheid gekomen was. Hoe ongelukkig toch, zijn leven niet behouden maar verloren te hebben. Het versterkt uwe harten mogt aan allen toegeroepen worden.
Met het 9e vers daalt de schrijver tot het bijzondere neder en worden de kortademigen aangesproken. Die kortademig was en meer voortgang wenschte, dan te verkrijgen was, gaf ligt alle verwachtingen op. Met het opgeven van deze was alles verloren. Gebrek aan moed gaf slapheid en hoe kon de plant zoo aan innerlijke kracht toenemen? Zij ging kwijnen, terwijl zij hare verdwijning nabij was. Leidde gebrek aan moed tot een ijdel zuchten tegenover elkander over gebrek aan voortgang, de vermaning mogt gelden: zucht niet tegen elkander, broeders! opdat gij niet geoordeeld wordt, zie! de regter staat voor de deuren. Het oordeel wordt hier gedacht hen te treffen, die uit kortademigheid hunne verwachtingen hadden opgegeven en in hun leven waren weggekwijnd. En daar het van onschatbaar belang was zijn leven te behouden, zoo mogten zij wel met allen ernst zich bevlijtigen, de kortademigheid wegtedoen en de langademigheid aante-doen.
De profeten worden hun tevens als voorbeelden voorgesteld. Wij behooren te zien, in welken zin hun voorbeeld gelden kan. De profeten zagen naar anderen, de lezers van den brief naar zich zelve. Niettegenstaande dit onderscheid kon hun voorbeeld gelden. In hun werkkring
171
waren de profeten dikwijls gedrukt over gebrek aan voortgang bij anderen. Gaven zij den moe:l op, als zij niet aanstonds kraohtigen voortgang zagen? Blijkt dit uit de woorden, die zij spraken in den naam des heeren? Of blijkt het uit deze, dat zij die onaangename gewaarwordingen doorstonden en hierbij langademig in hunne verwachtingen waren? Het laatste vond plaats. Hoe wen-schelijk hunne voetstappen te drukken, onaangename gewaarwordingen doortestaan, langademig te zijn, het hoofd moedig te verheffen en met den toekomenden snelleren wasdom der plant zich te troosten.
Er was nog een man der oudheid, boven allen bekend als een voorbeeld van het doorstaan van onaangename gewaarwordingen en het blijven bij zijne verwachtingen. Schoon deze bij Job van anderen aard waren en niet op verderen voortgang, maar op uitkomst zagen, zoo mogt hij toch met reden een voorbeeld zijn, waarin het geluk der volhardenden blijkbaar was. Zij hadden gehoord van de volharding van Job en zij hadden gezien (onder het verdere hooren van dezen man) het einde des heeren. Het einde, eene heugelijke uitkomst, die de heer aanbragt, kon niet achterblijven, daar hij zeer barmhartig was en ontfermend. In het voetspoor van Job wandelende, bleven zij volharden en eens kwam de betere tijd, dien zij wensch-ten. Waren zij niet gelukkig te prijzen in deze volharding?
De scherpademigen worden in het 12e vers aangesproken. Hunne fout wordt bestreden en wel met de bijvoeging, om voor alle dingen zich hiervoor te wachten. Zij bragt een zeker gevaar met zich mede. Wij hebben ben ons voortestellen, die op de gesteldheid der dingen dwang wilden uitoefenen. Immers de waarschuwing is zoo tus-schen het voorafgegane en het volgende ingeklemd, dat zij noodzakelijk moet zien op dc verwachtingen naar sterkeren voortgang. Hierop moet het zweren betrekking hebben. Het onnoodige zweren wordt dus niet in het alge-
172
meen afgekeurd, maar de bepaalde vorm, dien het aannam ten opzigte dier verwachtingen.
De inhoud van den eed ziet op eene belofte, hetzij om de waarheid te spreken, hetzij om iets voor de toekomst te zullen doen. Die een eed aflegt, verklaart: zóó moet het zijn , zóó zal het zijn. De eed dient om aan de beloften van het dagelijksche loven, dikwijls zonder nadenken afgelegd, eene andere rigting te geven en iemand eene vraag voorteleggen, op welke hij met vastberadenheid en in de volle bewustheid van te weten, wat hij doet, hebbe te antwoorden. Het is noodzakelijk , dat de eed geschiedt bij den naam van God, in wiens tegenwoordigheid opregtheid verondersteld wordt.
Dat in den tijd van Jezus onnoodige eeden geschiedden, is blijkbaar uit Matth. V : 34. Evenmin als daar het eedzweren verboden is, evenmin heeft iemand het regt, om hier op de eerste woorden: zweert niet, allen nadruk te leggen en ze van de volgende aftezonderen. Het (jeheel wordt afgekeurd, het zweren bij hemel, aarde of iets anders. Indedaad er waren, die uit eigene beweging in het dagelijksche leven eeden op zich namen en, den naam van God vermijdende, bij andere voorwerpen zwoeren. — Wij hebben dus hier te denken aan personen, die eene belofte gaven. Welke kon deze belofte zijn, dan die doelde op het laten zien van krachtigeren voortgang in het goede leven? Uit eigene beweging traden zij te voorschijn met eedelijke verzekering bij hemel, aarde of iets anders, dat de naaste toekomst bij hen van krachtigen voortgang zoude vergezeld zijn.
Wij hebben hier met hen te doen, die het tijdperk der herstelling wilden forceren. Dit is voorzeker het regte middel niet, dat leidt tot de vervulling zijner wenschen. Er zijn wetten, die den vooruitgang regelen. En moet de plant eerst den grondslag leggen van toekomenden, snellen voortgang, het zijn onheilige handen, die deze wetten
173
willen verbreken. Met zekerheid kan gezegd worden, dat hij, die die wetten wil opheffen, aan zich zeiven de hand slaat. Zijn onheil is te voorzien. De roekeloosheid komt op zijn eigen hoofd neder. In plaats van zijn leven voor-uittebrengen, doodt hij zich. Trad hij in eigene kracht te voorschijn, om wat schoons te laten zien, de naaste toekomst logenstraft zijn woord en, in eigene strikken verward geraakt, boet hij het leven er bij in. Dat optreden met eedclijke verzekering is voor Jakobus gevoel onverdraagbaar. Het is immers het bewijs eener stemming, die hoog van zich zeiven denkend, in blinden waan en ijdel vertoon hoog van zich opgeeft. De gevolgen werden helder voorzien. De man viel onder een oordeel, dat hij woord en eed gebroken had. En bij en met dit oordeel viel hij in een ander, dat zijn geheele leven in stuiptrekkingen bezweken was.
Tegenover deze ijdele pralerij was de gewoonte van het dagelijksche leven aantebevelen. Kon geen dwang uitgeoefend worden, toch mogten nieuwe voornemens opgevat en zelfs beloften gegeven worden. Maar alles behoorde ingekleed te worden in de vormen van het dagelijksche leven. Daar niets buitengewoons te wachten was, wat betaamde , dan alles den gewonen gang te laten gaan en in het aangewezene spoor te blijven? —- Misschien was in dien tijd de vorm der eedelijke verzekeringen, bij hemel, aarde of iets anders afgelegd, zoowel bevestigend, als ontkennend. De belofte werd bevestigend gesteld en bevestiging volgde. De tegenstelling der belofte werd opgegeven en ontkenning volgde. In dezen zin wordt door Jakobus, even als Matth. V : 37 , aanbevolen, om niet buiten de gewoonte van het dagelijksche leven te gaan, maar zijne bevestiging ja en zijne ontkenning neen te doen zijn.
174
HOOFDSTUK V : 13—15.
De schrijver gaat over tot de behandeling van een ander verschijnsel in het herstellings-tijdperk: de neiging, om in de vorige ziekte terugtevallen. Eerst wordt wel in het 13e vers de zaak van hem, die onaangename gewaarwordingen doorstaat bij gebrek aan gewenschten voortgang, weder opgevat, doch wij zien, dat het doel van den schrijver is, om op den zwakke te komen. Aan dezen heeft hij goede raadgeving en bemoedigende woorden toetevoegen. Maar tevens wil hij het onderwerp der rede vooruitzetten. Een ruimer blik wordt vervolgens in de toekomst geslagen.
Om op het onderwerp te komen, wordt aan ieder dat, wat met zijn toestand overeenkomt, aangeraden. De schrijver heeft een oog voor het gepaste. Voor hem staat iemand, die onaangename gewaarwordingen doorstaat bij gemis van merkbaren voortgang, zooals hij dien wenschte. Voor hem was het gepast, te bidden. — Weder een ander treedt te voorschijn, die voor het oogenblik redenen tot tevredenheid heeft, die meent een vooruitgang te bespeuren, die merkbaarder was dan te voren, voor hem was het gepast, een loflied aan God aanteheffen. — Wederom een ander komt op het tooneel, die als een zwakke beschreven wordt. Voor dezen was het gepast, de ouderlingen der gemeente te ontbieden en voor zich te laten bidden
Onder welk een voorkomen hebben wij dezen zwakke ons voortestellen? Is hij iemand, die behoefte heeft aan de genademiddelen der kerk en naar het laatste oliesel verlangt? Maar het schijnt, dat eerder van zijne herstelling dan van zijne laatste oogenblikken sprake is. Als er geen laatste oliesel bestond, zoude niemand ligtelijk uit deze woorden tot het vermoeden komen, dat iets van dezen aard noodig was. Op den helderzienden Jakobus iets van dezen aard bouwende kan hij, die dit waagstuk onderneemt
175
uit zucht om uiterlijke figuren te trekken, wel niet geacht worden een goeden weg gevolgd te zijn.
Is deze zwakke een zieke, die door zware krankheid overvallen is? Als de woorden in een ander verband voorkwamen , zouden wij, wat den letterzin aangaat, hiertegen geene zwarigheid hebben. Toch mogt het bevreemding wekken, dat zoo stellig verzekerd wordt, dat op de zalving en het gebed der ouderlingen de oprigting van den zieke te wachten is. Door geen uitlegger is ooit deze zwarigheid opgeheven. — Naar onze meening bestaat er geene reden, om buiten het verband der rede te gaan; — vooral niet bij een schrijver als Jakobus, die niet gewoon is van de hak op tien tak te komen. Zoo wij zijne woorden in het verband, waarin zij voorkomen, opvatten, mee-nen wij, dat iets aannemelijks te lezen is.
Wij stellen ons den zwakke voor als iemand, die het beeld der zwakheid aan zich draagt en neigt in zijne vorige fout te vervallen. Het tijdperk der genezing kon wel niet voor allen dezelfde verschijnselen opleveren. Wien verwondert het, dat er enkelen waren, die wel een ander leven aandeden, maar weldra achter anderen achterbleven, aan krachteloosheid overgeleverd ? De oude ziekte scheen neiging te hebben terugtekeeren. De oude tijd scheen zijne aantrekkelijkheid niet geheel verloren te hebben. Niet op bet betere terrein zich geheel te huis gevoelende, moesten zij weldra achteruitgang en slapheid ervaren. Wij stellen ons hem voor, niet zoozeer als een gevallene, ook niet als een staande, maar eerder als een liggende, die uit slapheid zich gelegd had. Wij hebben voor ons iemand, die zwak was. Maar te midden van zijne zwakheid had hij toch wenschen, om iets anders te ervaren dan dat, waarin hij leefde.
Welke goede raad wordt aan dezen zwakke gegeven? Het oog staat weder open voor hel (jepasle. Voor zijn toestand was het voegend, de ouderlingen der gemeente
176
te ontbieden en voor zich te laten bidden, terwijl het uit-zigt geopend wordt, dat zijne wenschen zullen vervuld worden.
Konden dan de zalving en het gebed der ouderlingen zoo veel uitwerken? Een bevestigend antwoord behoort te volgen. Doch om dit te zien, moeten wij op het bidden onze aandacht vestigen. Het bidden Is een voordragen van zijne wenschen aan God. Die wenschen zien hier op het goede leven. Wil God die wenschen vervullen? Heeft hij een welgevallen in het feit, dat er gebeden wordt en geeft hij gaarne, als er wat gevraagd wordt, terwijl hij zich terugtrekt, als er niet gevraagd wordt? Is dus het bidden het middel om iets van God gedaan te krijgen? En als de ouderlingen der gemeente voor anderen optreden, ziet hij dit gaarne en is er te meer aanleiding, om iets te geven, dan op het gebed van een lid der gemeente alleen? Aan den helderzienden Jakobus schrijven wij deze gedachte wel niet toe. De man, die blijkens dezen brief in de gedachtenwereld leefde, kan niet van zulke denkbeelden zijn uitgegaan. De zielkundige blik, dien hij zich veroorloofde, deed hem iets anders aanschouwen. Hij zag op de verschijnselen, die in het gemoed van den bidder zich voordoen.
Die tot God over zijne wenschen spreekt en gesproken heeft, heeft met deze een punt van aansluiting aan God gevonden. Dit punt van aansluiting is niet in den geest, maar in het gevoel te zoeken. Even hierdoor is iemand nader bij de vervulling zijner wenschen, dan hij te voren was. Zijne wenschen gaan uit naar leven en vermeerdering van leven. Heeft hij met het gevoel aan God zich aangesloten, hij heeft een stap voorwaarts gezet, daar al wat leven is, alleen in God te vinden is. De bloote gedachte aan God werkt niet zoo krachtig. Slechts als hij zijn gevoel voor God ontlast, ondervindt hij groote verheffing, daar hij met zijne wenschen aan God zich aansloot.
177
quot;Van deze gedachte uitgaande bemerken wij, dat aan hem, die onaangename gewaarwordingen had over gebrek aan voortgang, de raad konde gegeven worden, om te bidden. Hier was leven aanwezig en deze man kon zelf z n gevoel voor God ontlasten, ten einde gesterkt te worden en weldra de vervulling zijner wenscben te zien.
De zwakke kan van een ander standpunt beschouwd worden. Hier was niet veel aanwezig. Wel had hij wenscben , doch het was nuttig, dat ook van eene andere zijde sterkte werd aangebragt. De ouderlingen der gemeente hadden de roeping, niet hunne, maar zijne wenscben voor-tedragen en hiermede vereenigd te zijn. Het gebed moest dus noodzakelijk hoorbaar zijn, opdat de zwakke onder het hooren en zich hiermede vereenigende, een aanslui-tings-punt aan God in zijn gemoed vinden mogt. Het gebed van den eenen dient tot versterking van den anderen. — Uit dit oogpunt beschouwd, was de voorafgaande zalving, in figuurlijken zin opgevat, nooIzakelijk. Zij bestond in toespraak en deze behoorde te geschieden in den naam des heeren. De heer is immer hij, die behoud wil. Opwekkende, troostende woorden konden vloeijen over hem, die behoud wilde, terwijl onder de voorstelling van bet goede van optestaan en het verblijdende van goede uitzig-ten te hebben, de wenscben van dezen zwakke konden versterkt worden. Zoo gesterkt stond zijn gevoel onder het gebed gereed zich te ontlasten en onder het uitspreken van het amen was iets in zijn gevoel aanwezig, dat te voren niet zoo was. Hij had met zijne wenscben een aan-sluitings-punt aan God gevonden.
Met volle regt mogt Jakobus zeggen: en bet gebed des geloofs zal den aan zwakheid lijdenden behouden. De toekomst wordt uitgesproken. Doch wij hebben te zien, dat het tegenwoordige standpunt, waarop de schrijver staat, het oogenblik des biddens is. Op dit standpunt staande kon hij zeggen: zal. Wij vergeten ook niet, dat de be-
12
178
houdende kracht niet van het bidden uitgaat, maar, gelijk elders, ook hier hel middel tot oorzaak verheven wordt. Het geloof, dat het bidden der ouderlingen bezielt en aan hetwelk de zwakke zoo aandeel erlangt, is het geloof, dat God behoud wil, wat dus ook is het geloof, dat God ome wenschen vervullen zal. ■— Uit dit geloof voort-vloeijende zal het gebed den zwakke behouden. De schrijver ziet op het aansluitings-punt, dat de zwakke verkrijgt. In dit aansluitings-punt is hij reeds behouden. Het is de eerste regendruppel, die door al de komende achtervolgd wordt. Zeer gewoon is deze voorstelling in het N. T. Wat in de verdere toekomst ligt, wordt als reeds aanwezig begroet. Ziende op dit aansluitings-punt aan God, dat kwam, kon de schrijver verklaren: en het gebed des ge-loofs zal den aan zwakheid lijdenden behouden.
Hierna volgde zijne oprigting. Het punt van aansluiting was gevonden. Daarop volgde iets, de oprigting. De wenschen van den zwakke waren op dit ding gerigt. Had hij met deze aan God zich aangesloten, even hierdoor kwamen zij tot hunne vervulling. Er was een stap voorwaarts gezet. En de heer, die behoud wilde, zoude niet achterblijven, maar den zwakke, die in zijne zwakheid nederlag, opr iglen d. i. van zijne zwakheid genezen, zoodat hij weder stond.
Doch er was tevens een mogelijk geval denkbaar, dat hij verder gegaan en met zijne zwakheid in de oude ziekte vervallen ivas. Dezelfde ziekte-verschijnselen herhaalden zich. Instorting vond plaats. Bepaalde zonden geschiedden. Voor dezen wordt bijgevoegd; en zoo hij ook zonden gedaan heeft, het zal hem weggenomen worden. Voor den gewonen zwakke was genoeg gezegd: de heer zal hem op-rigten. Voor dezen, van wien het geval gesteld wordt, dat hij verder gegaan en in de oude zonden gevallen was, moest iets bijgevoegd worden, dat te gelijk met zijne oprigting plaats vond. Het zonde doen zal hem weggenomen
179
worden. — Wij verklaarden ons elders over de vergeving van zonden. Wij meenden en raeenen nog, dat zij in God niet kan vallen en in den geest der schrijvers des N. T. behoort vertaald te worden: de V)egneming der zonden.— Door zonden worden hier bepaald verstaan de zonden, in welke deze man op nieuw gevallen was en die dus dezelfde waren, als de zonden der vorige ziekte. Het doen van deze zonden zoude, te gelijk met zijne oprig-ting, hem weggenomen worden, zoodat hij niet meer de vorige ziekte-verschijnselen van de mishandeling der armen in zich bespeurde.
HOOFDSTUK V : 16—18.
Van de wegneming van de wedergekeerde ziekte-zonden is slechts één stap tot de wegneming van alle zonde. Heeft Jakobus de hand gelegd op de ziekte der twaalf stammen en mogt hij thans aannemen, dat het herstellings-tijdperk gelukkig geeindigd was, aan zijn oog vertoont zich nog andere ziektestof. Den geneesheer is niet euvel te duiden, dat hij eene poging aanwendt, om tot eene betere gezondheid te brengen, dan te voren was. Wij misgunnen hem de voldoening niet, dat hij, te gelijk met de aanwezige ziekte, alle andere ziektestof verwijderd heeft.
Met de woorden: V : 16—18 wil de schrijver van alle zonde genezen. Hij heeft het oog op de r eg tv aardigheid. Zij is eene hoogere levensphase en haar bijzonder kenmerk is, dat de zonden weggenomen en verdwenen zijn. Zij worden niet meer gezien, zij zijn er niet meer, daar het tijdperk van de beheersching van het ligchaara is aangebroken. De schrijver wenscht, dat zijne lezers een grooten stap voorwaarts doen en eene levenshoogte bereiken, voor welke zij bestemd waren.
l-i*
180
Het oog wordt gevestigd op de regtvaardigheid. In het gedenkboek van den christen moet melding gemaakt worden van de wenschen, om tot de regtvaardigheid te komen. Zoo lang er zouden zijn, is zij er nog niet, maar zij kan gewenscht worden. Er wordt verondersteld, dat wenschen aanwezig zijn, die steeds verlevendigd worden door het bewandelen van den weg naar de regtvaardigheid en de aanwending der middelen, die tot haar leiden. Het blijft dan de vraag hoe deze wenschen, gemeenschappelijk onder elkander aangekweekt, kunnen vervuld worden. Aan elkander de zonden te belijden., wordt aanbevolen. Indedaad door ze voor zich zelve en voor andereu in ijdelen waan te verbergen, komt iemand niet verder. Slechts door openlijk onder elkander voor deze uittekomen, worden de wenschen verlevendigd van deze ziektestof ontslagen te worden. — Maar vooral wordt hel bidden voor elkander aanbevolen en wel met het doel voor oogen om genezen te worden d. i. genezen te worden van zonde. De aansporing tot bidden beschouwt den mensch van het standpunt zijner wenschen. Zijn er geene wenschen, dan is er ook geen bidden. Den bidder is het te doen om bij zich zelveu of bij anderen, een sterker aansluitings-punt aan God te vinden. Hoe heerlijk, ouder elkander bij het gemeenschappelijke bidden sterkere wenschen voor de regt vaardigheid te verkrijgen. Mogen wij niet zeggen, dat bij ieder welgemeend gebed voor elkander het gevoel verhoogd en een stap verder gezet werd , daar steeds eene sterkere aansluiting aau God plaats vond?
Doch Jakobus wil nog hierbij een anderen raad voegen De volgende zinsnede noodzaakt tot de invulling: [roept ook het gebed eens regtvaardigen over u in]. Reeds was III : 2, gelijk ook V : 6, 14, op uitzonderingen gewezen, die in de algemeene, besmettende ziekte niet deelden. Het gebed eens regtvaardigen wordt wenschelijk verklaard. Indedaad, de regtvaardige heeft met zijne ervaring alles
181
doorleefd. Het is alsof het gevoel beter van de lippen vloeit, als de ervaring het gebaard heeft. De regtvaardige weet, wal gewensoht wordt. De ziel, die hooger gestemd is, kan ook eene hoogere stemming mededeelen. Het verwondert ons niet, dat Jakobus de gronden zijner aansporing openlegt: een zich werkzaam betoonend gebed eens regtvaardigen heeft veel kracht in zich. De aandacht wordt gevestigd op een gebed, da/ zich iverkiaam betoont. Deze werkzaamheid is binnen in den mensch, gelijk het woord aanduidt. Is er deze werkzaamheid, zonder zich voor anderen werkzaam te betoonen, dan mogt zeker niet van de kracht, die aan haar verbonden is, gesproken worden. Met andere woorden, wanneer de regtvaardige in zijne binnenkamer bidt, zoo kan zeker niet in dezen zin gezegd worden, dat het veel kracht in zich heeft. Slechts wanneer het gebed, ten overstaan van hoorders, zich werkzaam betoont, kan er van kracht sprake zijn. Van dit zich werkzaam betoonende gebed wordt gezegd, dat het veel kracht in zich heeft. Immers dit duidt het woord aan. Uitsluitend wordt de aandacht gevestigd op het gebed zelf eens regtvaardigen en van dit gebed wordt gezegd, dat het veel kracht in zich beeft.
Immers de uitwerking van dit gebed is afhankelijk van de ontvangbaarheid der hoorders. Hadden zij geene ernstige wenschen naar de regtvaardigheid , dan zoude het gebed, zelfs van een regtvaardigen, hen niet veel verder brengen. Doch wanneer verondersteld wordt, dat deze aanwezig waren , zoo viel niet te twijfelen, hoezeer hunne wenschen, door sterkere aansluiting aan God versterkt konden worden, daar het gebed eens regtvaardigen veel kracht in zich had en dus als zoodanig zich betoonen zoude.
De verkrijging der wenschen kwam in de nabijheid. Wenschen worden verkregen, door ons sterker aan God te laten binden. Op den weg der aansluiting aan hem wordt nadering verkregen en eindelijk breekt de dag aan, dat
182
eene nieuwe levensphase voor ons zich opent. Jakobus wil dan ook verder zeggen: [de vervulling uwer wenschen zal niet achterblijven]. — Dat die vervulling niet achterbleef, wil hij blijkbaar maken uit het voorbeeld van den profeet Elia. Reeds het noemen van den naam Elia zegt genoeg, dat hier van het profetische sprake is. Uit dit oogpunt hebben wij zijn gebed optevatten. Het groote onderscheid tusschen zijn bidden en het onze valt ieder in het oog en treedt niet in de vergelijking. Maar toch, dit onderscheid buiten de -vergelijking latende, kunnen wij iets zeggen. Elia was een mensch van gelijke beweging als wij. Hiermede wilde de schrijver zeggen: Elia had ook zijne wenschen, gelijk wij die hebben. ITit de geschiedenis bleek twee malen op eene tastbare wijze, dat hij zijne wenschen verkreeg. — Hoezeer in het O. T. van dit bidden van Elia niet gesproken wordt, mogen wij het aannemen. Insgelijks het gemis van regen gedurende drie en een half jaar, even als Luk. 4 ; 25, daar 1 Kon. 18 : 1 wel gesproken wordt van in het derde jaar, maar dit wel zal slaan op het verblijf van Elia te Zarpath. — Volgens deze voorstelling was het blijkbaar, dat Elia zijne wenschen verkreeg. Dit mogt een beeld zijn voor allen, die op de vervulling hunner wenschen hoopten. De dag bleef niet achter, die in milden overvloed het heil der regtvaardig-heid over hen uitstortte.
HOOFDSTUK V : 19, 20.
Onze leidsman Jakobus maakt zich gereed, voor goed de stift neder te leggen. Nog één woord ligt hem op het hart. Het heeft betrekking op de bevordering van de gezondheid van anderen.
183
Naar sommigen onder de twaalf stammen, die reeds op het tooneel verschenen waren, rigt zich nogmaals het oog. Immers naar onze meening komen de personen, die in hun stelsel bestreden waren II; 14—26, nogmaals voor de aandacht. Zoo deze aan zijne daar gesprokene woorden geen ingang geschonken hadden, het was blijkbaar, dat zij van hetgene vervolgens gezegd werd, zich niets behoefden aan-tetrekken. Zij ijverden dan nog altijd voor hel geloof alleen en welke hoogte ook het kwade, vóór de regtvaar-digheid, bereikte, dit was in hun oog het onverschilligste ding der wereld. Er mogt uitgelokt worden tot pogingen, om hen teregttebrengen.
De schrijver spreekt van afledwalen van de waarheid. Ook hier verstaat hij de christelijke waarheid, die aan den geest zich voordoet en in stellingen zich laat voorstellen. Wanneer hij zegt zoo, zoo heeft hij weder eene casuspositie. Deze casuspositie ziet echter niet zoozeer op het geval, dat iemand van de waarheid afdwaalt, als wel op het geval, dat iemand hem bekeert. Immers deze laatste is het onderwerp der verdere rede. Twee gevallen worden ook niet voorgesteld. Het geval wordt dan gesteld, dat iemand een anderen, die van de waarheid afdwaalde, bekeert. Er wordt dus gedacht aan het welgelukken van zekere pogingen, om een andereu van het onhoudbare zijner stellingen te overtuigen en hem terugteleiden tot de aanneming dier christelijke waarheid, die hij eens beleden had, maar van welke hij was afgedwaald.
Het schijnt, dat Jakobus eene poging onderneemt om uittelokken tot het bekeringswerk, door het als een rjoed, uitnemend werk voortestellen.
Met het volgende toch wijst hij op dat, wat aan het bezit der waarheid verbonden is en op dat, wat het gemis van het bezit der waarheid met zich brengt. Hij neemt aan, dat aan het bezit der waarheid lenen verbonden is en het gemis van waarheid zonde met zich voert. Dit te
184
betoogen was uiet noodig. Aan de personen, die van de gedachte uitgingen, dat alleen het geloof noodzakelijk was en op werken, vóór de regtvaarJigheid, niet gezien werd, kleefde als van zelf zonde aan, daar hunne stellingen deze niet veroordeelden. Met regt mogt Jakobus dus aandringen, dat, zoo iemand een zoodanigen bekeerde, hij weten mogt, dat hij iets meer deed dan een afgedwaalden van de waarheid tol de waarheid terugtebrengen. Hij leidde hem tevens tot leven en verderen voortgang van leven; — en wel, wat den persoon aanging, niet zoozeer een afgedwaalden van de waarheid, als wel een zondaar. Hij leidde hem terug, niet zoozeer van eene afdwaling van den geest, als wel van eene afdwaling zijnes ivegs, daar de besmetting van den geest zich aan zijn iveg had medegedeeld. Het groote gewigt der zaak viel in het oog. Die een zoodanigen bekeerde, bereikte niet slechts de reiniging van iemands geest, maar ook de teregtbrenging van een zondaar van eene afdwaling zijns wegs. De rede kan welligt aan duidelijkheid winnen, zoo wij haar aldus voorstellen: zoo iemand een ander uit uw midden, die van de waarheid afdwaalde, bekeert; — hij wete, dat die een afgedwaalde uit eene afdwaling des geestes bekeerde, een zondaar bekeerde uit eene afdwaling zijns wegs; — hij wete tevens, dat die een zondaar bekeerde uit eene afdwaling zijns wegs, eene ziel uit dood behouden en eene menigte van zonden bedekken zal.
Van de toekomst, die op het tijdstip der bekering volgde, wordt gezegd: hij zal eene ziel uit dood behouden eu eene menigte van zonden bedekken. Het woord dood komt hier voor in andere dan de gewone beteekenis. Gewoonlijk be-teekent het de dood, als hoogere phase der zonde. Hier vormt het slechts eene tegenstelling met leven. De twee terreinen worden tegen elkander overgesteld. Het terrein, waarop de afgedwaalde als zondaar staat, is het terrein des doods. Het terrein, waarop hij komt, is dat des le-
185
vens. Het woord behouden ziet dan ook niet zoozeer op het behoud voor de erfenis, als wel op het behoud, dat iemand heeft, als hij van het eene op het andere terrein overstapt. Met de woorden: hij zal eene ziel uit dood behouden, wordt dus aangeduid, dat hij hem brengen zal op dat betere terrein, terwijl ook het volledige behoud, dat in het verschiet te wachten was , niet is buitengesloten, hoewel de hoofdaandacht op dit laatste niet valt.
Als verdere voortgang van dat leven mogt dan ook vermeld worden, terwijl al weder het middel tot oorzaak verheven wordt: eu hij zal eene menigte van zonden bedekken. De zonden worden bedoeld, die reeds geschied waren en nog geschieden zouden. Met bedekken gaan wij van het denkbeeld uit, dat eenig voorwerp door een schutsel of een kleed aan het oog onttrokken of bedekt wordt, zoodat het niet meer gezien wordt. De verzekering wordt gegeven, dat hij, die eenen anderen bekeerde, een kleed zal leggen over eene menigte van zonden, zoodat deze niet meer gezien worden. Wij hebben geene moeite om hier het tijdstip der regtvaardigheid te leeren kennen. Dit tijdstip wordt gekenmerkt door het verdwijnen, het ophouden van zonde. Vragen wij dus welk het kleed is, dat over eene menigte van zonden gelegd wordt, wij hebben het antwoord te geven; hel kleed der rejtvaardigheid, even als Rom. IV : 7 en 1 Petr. IV : 8. Het leven des geestes wordt opgevolgd door het leven der regtvaardig-heid. Is dit laatste aanwezig, dan worden de vorige zonden in hare elkander opvolgende en voortstuwende kracht niet meer gezien. Zoo wij met het kleed des geestes de vorige zonden bedekken wilden, zoo zouden wij een nutteloos werk doen, zij treden nog te voorschijn voor het oog achter of onder het kleed henen. Doch het kleed der regtvaardigheid bedekt ze volkomen. Zij treden niet meer te voorschijn voor het oog. Zij houden zich stil. Zij zijn niet meer in beweging. Aan hem dus, die een te voren
186
genoeg omschreven persoon bekeerde, wordt de verzekering gegeven, dat hij (als middel gedacht, door hetwelk God werkzaam is,) hem tot leven en regtvaardigheid brengen zal.
ERRATA.
Pag. I regel 5 v. o. staat: een tweeslachtig mensch, lees: eeu tweeslachtig man.
Lijst van eenige woorden of zaken, die het Grieksche taalgebruik betreffen.
\'Afilxyro:, oj , onbezoedeld, niet van het reine ontdaan 1: 27. fihwCptiftsu, met verachting van het heilige spreken 11:7. yivwxcc, kennen, weten. Dit werkwoord ziet niet op de bronnen of op de meerdere of mindere zekerheid onzer kennis, maar op hare levendigheid. Wij dragen haar met ons mede, zij is steeds bij de hand, zij is altijd bij ons v. d. kennen of weten mei bewuslheid 1: 3, 11:20, V : 20.
iïxvxvxa, uitgaven doen, uitgeven IV : 3.
SjapsAo? 3, de duivel d. i. de zondehoudende geest van een deel der menschheid IV: 7 pag. 136. — De oude slang Openb. XII: 9, XX : 2 is niet de slang van het paradijs. De draak wordt ook eenvoudig de slang genoemd Openb. XII: 14. 15. De schrijver ziet op de natuur der slang. haxpivofixi, 1) twijfelen 1:6; — 2) oordeelen 11:4. TSóvxftxi, kunnen. Wij plaatsen ons op de grenzen tusschen
188
hel mogelijke en het onmogelijke en zeggen, dat iets kan of niet kan 1:21, 11:14, 111:8. 12, IV: 2. 12, pag. 34.
èxv, zoo. Deze partikel duidt eene casuspositie aan. Men wil zeggen: zoo de casus gebeurde of gebeurt, dat; — of casu posito dat. — Den volgenden Aor. kan men dus zeer goed met het praesens vertalen II: 2. 14. 15. 17 , IV: 5, V : 19.
tu to, om zóó. De verbeelding verplaatst zich naar den volzin, die op ê; to volgt en legt dus op dezen nadruk pag. 31.
ixjnVra, uit of van de plaats vallen, die iemand inneemt 1:11.
£fj.tuToc, cv, ontkiemd, ontstaan in iemand I : 21.
êvspyiu, in iemand iets werken cum ace.; — of zonder acc. in iemand werkzaam zijn. — Medium: zich werkzaam betoonen in iemand V: 16.
eikoyéco, zegenen, met grooten lof van of tot iemand spreken III: 9.
sac, tot aan. De partikel schenkt de hoofdaandacht aan het tijdperk, dat met eenige ruimte voorafgaat aan het scheidepunt V : 7 pag. 168. — Daarentegen legt amp;XP\' den nadruk op het scheidepunt zelf en lieteekent dus: tot aan toe.
dfyrxsix ij, innerlijke dienstbaarheid 1: 26. 27.
èpijirxtic, ov, innerlijk dienstbaar 1:26.
;Si5?, ia, lov, eigen d. i. dien hij den zijnen noemt 1: 14. — B. v. Joh. V: 44, in het vaderland, dat hij het zijne noemt.
189
ISoii of i\'Sf, zie! Dit woord legt nadruk op het woord,
dat volgt III: 3. 4. 5, V : 4. 7. 9. 11.
los ó, 1) het vergift 111:8; — 2) de aanslag b. v. van
koper, zilver, goud V;3 pag. 162.
hxua, kracht in zich hebben tot iets V: 16. —■ Zoo b. v. Matth. V;13, het bedorvene zout heeft geene kracht in zich, dan eene zijne deelen zamenhoudende, zoodat het nog kracht in zich heeft, ora weggeworpen en door de menschen vertreden te kunnen worden.
tcxxoTniósix , het doorstaan van onaangename gewaarwordingen V; 10.
KxxoTrxdéa, onaangename gewaarwordingen doorstaan V: 13. kxv (zoo het staat voor xxi sxv) en zoo ook V : 15. — Op ook ligt nadruk, duidende aan een -l- , dat er bijkomt b. v. Joh. XI : 25, zoo bij het gelooven het sterven bijkomt, doelende op het sterven van het ligchaam, dat aan de regtvaardigheid voorafgaat. Zoo Matth. XXVI: 35. Petrus wil te kennen geven, dat hij den herder, die geslagen wordt, niet verlaten, maar stand houden en met den herder zal geslagen worden. Hij neemt de noodzakelijkheid aan, dat hij moei geslagen worden. En hij zegt, wat de verloochening aangaat: en zoo ik ook moest met u sterven, wat aanduidt: zoo bij het moeten van het geslagen worden het moeten van het sterven bijkomt. — Het woord legt overigens nadruk op het woord, dat volgt b. v. Joh. X: 38, waar de heer van de ouderstelling uitgaat, dat zij den vader niet geloofden en zegt: en zoo gij ook mij niet gelooft. Zoo Joh. VHI: 14, waar de gedachte ondersteld wordt, dat
190
anderen over zich zelve getuigen en de heer zegt: en zoo ook ik getuig over mij zeiven.
xxp-Tróg ó, 1) de vrucht. Het woord wordt gebruikt als beeld van verderen voortgang III: 17. 18 pag. 115; — 2) waarschijnlijk bij Jakobus, het uitspruitsel V: 7. 18 pag. 168. xxrasaor^xi vloeken d. i. met grooten blaam van of tot
iemand spreken III: 9.
kxtiócc , met aanslag bedekken V: 3.
xxuxzopxi, roemen d. i. met verheffing over iets spreken 1:9, IV; 16.
Kphco, 1) oordeelen, een oordeel uitspreken over een persoon IV : 11. 12; — 2) rov vó/toy, bij Jakobus, van de regterlijke werkzaamheid, die de wet op iemand toepast IV: 11.
xpia-ic ij, 1) het oordeel V:12; — 2) hij Jakobus, de beslissing II: 13 pag. 60.
xtIamp;iv, iets tot iets toebereiden v. d. to xtia-^x, wat tot
iets toebereid werd, toebereidsel 1: 18 pag. 30. [Mxfcdvnéu, langademig zijn in zijne verwachtingen V: 7. 8. lAxxpc/tu/tla v}, langademigheid in zijne verwachtingen V: 10. /ixTuioc, ov, ijdel d. i. die iemand of iets niet ver genoeg brengt I: 26 pag. 39; — b. v. 1 Kor. XV: 17, uw geloof brengt u niet ver genoeg d. i. het brengt u niet tot behoud.
öpxn, zien door goed toetezien, goed zien II; 24; — /S^.isra ,
zien door het oog naar iets te rigten II: 22.
ippyt vi, de opkomende begeerte III: 4. Zie Hand. XIV : 5. — Daarentegen gt;5 iirtiunlx, de begeerte, die er is 1:14. 15. — Plato verbindt de beide woorden met xxi Phil. 35 D.
191
ou, deze ontkennende partikel heeft altijd den nadruk in zich. In de vertaling drukten wij dit uit door cursief. — daarentegen legt den nadruk op liet volgende woord of de volgende woorden. — Van daar b. v. o\'jyJn en Wxsti, die beide beteekenen: niet meer voor de toekomst, zooals in de verledenheid. Doch ouxsti schenkt de hoofdaandacht aan de verledenheid; — pyxhi aan de toekomst. Wij drukken dit uit door den spreektoon: niet meer, en: niet meer.
De vraagpartikels ou en ^ volgen denzelfden regel. ireipx^u, bij Jakobus, iemand in bekoring brengen, om in
eenig ding zijne lagere natuur te volgen 1: 13. 14. Trsipxa^ós ó, bij Jakobus, de bekoring om in eenig ding
zijne lagere natuur te volgen 1:2. 12.
Thvpóa, vullen met het gepaste 11:23 pag, 81.
(tu rlg eJ- wie zijt gij, aan wien eene eigenschap ontbreekt?
IV: 12. Zoo ook Rom. IX: 20, XIV: 4.
TXTreivó; h, de lage in vergelijking met een anderen v. d. de lagere, die op eene lagere plaats is dan een ander voorwerp 1:9, IV : 6 pag. 135.
■romsivixi, iemand op eene lagere plaats zetten of stellen , dan die door andere voorwerpen ingenomen wordt IV: 10 pag. 135.
Tempora verborum. Het onderscheid tusschen het Imperfectum, den Aoristus en het Perfectum bestaat hierin. Met het Imp. en den Aor. verplaatsen wij ons met de verbeelding naar de verledenheid, wij zijn met de verbeelding tegenwoordig; — met het eerste meer naar het midden der handeling; —- met hel laatste meer
192
naar het einde der handeling. —- Met het Perf. daarentegen blijft de verbeelding te huis. Wij verhalen eenvoudig , wat in de verledenheid geschied is en achter den rug ligt, zonder mei de verbeeldinq naar die verledenheid ons le verplaatsen. — Hieruit volgt, dat geen Aor. door een Perf. mag vertaald worden, tenzij dan als een voorkomend participium ook door een participium vertaald wordt, daar hier geene andere keuze is.
Tfix,o; ó (wel te onderscheiden van ó rpoxfe, het rad) de loop, cursus. —• Uit het verband III: 6 schijnt te blijken , dat geene andere keuze overblijft, dan het te laten zien op de beweging van het menschelijke ligchaam. Met de vorige beeldspraak van paard en schip was reeds gezien op de tong, die het ligchaam op eene meer werktuigelijke wijze in beweging bragt.
iTTOTaarcru, Medium: zich onderwerpen aan de vordering van iemand IV : 7.
, iemand op eene hoogere plaats zetten of stellen, dan die door andere voorwerpen ingenomen wordt IV : 10 pag. 135.
■pii%ixós, y, óv, slechts een physisch leven hebbend, zonder meer; — zonder dat een liefdebeginsel aanwezig is III: 15. Zoo ook 1 Kor. 11:14, Jud. vs. 19.
Van denzelfden Schrijver verscheen vroeger:
De trappen van het Christelijke Leyen. f 2.50
De brief aan de Bomeinen in zijn ideenganj?.
Studiën over Paulus. ƒ 3.—
quot; V,
\\
Snelpersdruk van Kkminbl en Zoon, Utrecht.