-ocr page 1-

4 f ,» \'

V i

.■« ■. V.

r- f

■- ^

^ V -

quot;T\' .

•/V

#

■W 4

\' %■ i

quot;* f* quot;

• •. / j

if ^ A.

/ T

^ f

^ ,, t

, -\' rV * * «tów

. •/ V4

t JP. \' »quot; v T * \'*gt;■

gt;


-ocr page 2-

Litt. recentiores. Oct. nȣ ]_ I g

-ocr page 3-

■■■■BE

| I

siSmlSSSlSbmmtiÊÊÊismmim • ^ lt;5^»% \'W^fcWt

B lÊIÊÊÊmÊÊÊÊÊÊM W^MM—■i

mmmmmm

-ocr page 4-

-ocr page 5-

Jl/

dn. heije\'s volksdichten.

-ocr page 6-
-ocr page 7-

DR. HEIJE\'S

VOLKSDICHTEN

EERSTE DEEL.

TWEEDE DKUK.

AMSTERDAM, G. L. EUNKE. 1870.

• BIBLIOTHEEK DER RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT

-ocr page 8-

Gedrukt bij Gcbr. van Asperen vau der Velde, te Haarlem.

-ocr page 9-

AAN NEERLANDS VOLK.

Wat ik nu meer dan 40 jaar eigenaardigs bü u opmerkte, met u daclit cn voelde, in u liefhad of misprees, van u hoopte en voor u begeerde, mijn Volk! sprak ik méést uit in kleine Liedren en Dichten die, als gevleugeld zaadhulsel, door den adem des Tjjds gedreven, overal zijn heengewaaid.

Thans (terwijl de Ouderdom reeds aanklopt!) heb ik \'t Beste wat ik van die zaadkorrels terug kon vinden, hier, als in een Bloemhof, bijeengeplant, of \'t zich onder Gods Zegen, ontwikkelen mocht tot velerlei vrucht.

-ocr page 10-

Zoo bezit gc dan in tlezo Bundels Volksdichten (nevens \'\'al de Kinderliederenquot;, die \'k, 9 Jaar verleden, uwen Lievelingen gaf) het innigst, wat in mijn geest en gemoed aan vvenschen en gebeden voor n leefde en leeft: — Helpe het u, om \'t meest vrije, vranke, vroede en vrome Volk te worden der Wereld.

H.

Amsterdam, Maart 1870.

-ocr page 11-

INHOUD.

DE BUNDEL: TE LAND.

* * »

Oud en nieuw. Ronde-dans.

Een vuist.

Houw en trouw. Rap en vroom.

Vrij.

Sta pal.

Hink.

Vrind en vijand. Jan stavast.

Eendracht.

Lands wijs, lands eer. Vuur en water.

Vechtpartij.

Een schutter.

Rroodwinning.

Een burgerjongen.

Geven.

Verhuizen.

Slavernij.

Zuinigjes.

Op de hei.

Weesjes kerkgang.

Oost-Tndië.

\'t Lied van de jongens van

Mettray.

Een mijnwerk.

Twee oranje-liedjes.

De taal.

De graveerstift.

\'t Penseel.

Bijschriften op Nederland-sche schilders, met toelichting.

Rembrandt van Rhijn.— Gerard Dou. — Philip Wouwerman. —Paulus Potter. — Jan Steen.— Jacob Ruisdael. — Willem van de Velde (de jonge).


DE BUNDEL VAN VRIJEN.

Een knappe meid, een

rappe maat.

Te vroeg.

Uitvliegen.

Viooltjes.

Mooi Truitje.

Zich spiegelen. Schoonhouden.

Rtad.

De koekoek.

Vonken.

Van een voerman en een boerenmeisje.

Vrijage.

Kermisvrijers.

Van een tuinmansdochtertje Van een herderin.

Goede keuze.

De groene krans. De bode.

Van een oud-vrijertje. De kroeg.

Een pand van trouw.

Visscherslied.

Een schoolmeestertje.

Zoekend.

IJdele spoed.

Zinken.

Zeg.

Avondster en morgenster. Zang.

Westewind als bode.

Een nieuw vogeltje.

Moet-je varen.

Gewaarschuwd.

Stuurmanslief.

Ilereenigd.

Verbonden.


-ocr page 12-

INHOUD.

DOOR VELDEN EN DREVEN. I.

Morgenzang.

Watersprong.

Des morgens vroeg.

Voorjaar.

Lentelied.

Op een lentedag.

Waterdrinken.

Vleuglen.

Vraag en antwoord. In krankte. Na krankte. Heidebloempje.

Gevonden.

Eikebooin.

Naar buiten.

Bij de beek.

Onder \'t lomnier. Zingen.

Door liet woud. Uit de diepte. Denneboom.

Op den stroom. Het lied der natuur. Dorpsavondmuziek.

Stoeipartij.

Nevel en stormvlaag,

Zwaluwenvlueht.

Herfst.

Vooglenlied.

Avondzon.

Dauw.

Overal.

Opwaarts.

Door wolken.

Des nadlits.


OP STRAAT EN IN HUIS.

Een naehtwachtje. Keukenmoeder.

Tante Klappei.

Jantje wijsneus.

Pietje bedroefd.

Hartje zonder zorg.

Haantje de voorste.

Arm en vroolijk.

Goede buurschap.

Kaartleggen.

Kaartspelen.

VELERLEI WIJSHEID. I.

Visseherskinderen.

Twee voerlui.

Kleine kanonniers.

Boerenpraatje.

In \'t veen.

Katknuppelen.

Oliekoop.

Hondenwagen.

Liedjeszanger.

Loterij.

Spaarbank: — Vrij Kermispret.

Armenwoning.

Bedeeling.

Dorpsschoolmeester.

Goed dienstvolk.

Al te goed.

In dure tijden. Zaterdag-avond. Zondagspak.

Sluiting des jaars. (Mid-

dernachts-gedachten.) Nieuwjaarswensch.

N ieu wj aarsmorgen.

Dat booze geld.

Verdrinken.

Droomen.

Beekning maken.

Hoe \'t dochtertje heet.

Opgepast.

Pret.

Uitgaan.

Goede moed.

Openhartig.

Thuis.

Op reis.

Naar boven.

Een hemeltje.

Duren.

Hand en Hoofd.

Geef ons heden..!

De weg des levens.

Vrinden.

Plant en steen.

Drie liederen.

Eendracht.

In leed.

Geen tijd.

Manier van zien.

In vrede.

Uitkijken.

Ontworsteld.

Rustig ondergaan.

Overdaad.

Wat kiest ge.

Bij \'t scheiden.

Nood leert bidden.

Stelen.

Uw koninkrijk kome!

ZEDENSPIEGEL IN SPREUKEN. I.

Zedenspiegel.

Gezondheidsspiegcl. Ongerymd, doch niet onverstandig. Aanhangsel. Recepten en huismiddeltjes.

-ocr page 13-

DE BUNDEL: TE LAND.

-ocr page 14-
-ocr page 15-

Van Mannen in Oorlog, van Mannen in Vree, Oud-Holland! daar mocht je van spreken; En riep je te Land, of riep je ter Zee, Ze bleven niet in gebreken!

Dezelfde hand Greep fiksch genoeg Het zwaard, den roerstok en den ploeg, Tot heil van \'t lieve Vaderland.

Wat suf-je, jong-Neerland! wat sluimer je dan? Waarachtig, \'tis zonde, \'tis schande — Net of je geen tien haast meer tellen kan Te water en ook te lande!

Kom, sla nw hand,

En fiksch genoeg.

Om zwaard, om roerstok en om ploeg. Tot heil van \'t lieve Vaderland.

-ocr page 16-

OUD EN NIEUW.

1.

Zeg eens! — \'k hoor u altijd droomen Van den goeden quot;oudenquot; tijd:

Zou er____denk ik dan met spijt,

Nooit een goede quot;nieuwequot; komen ? .... Maak\' te schande, maak\' te schande Al die prijzers van \'t Verleen;

Slaat de handen hink ineen,

Wakkre Mannen in den Lande:

Toon\', dat er nog kracht en pit Ons in merg en beendren zit.

2.

Zij het al niet met musketten.

Zij het niet met zwaard en lans,

Toch blijft ons nog schoone kans Om den vijand pal te zetten.

Maak\' te schande, maak\' te schande Al die vechters voor \'t Verleen, Sla\' weer moedig om u heen Wakkre Mannen in den Lande!

Zorgt, dat Vroomheid, Vroedheid, Vlijt, \'t Zwaard zij van den quot;nieuwenquot; Tijd.

-ocr page 17-

3.

Zij uw weefgetouw het rapste Van het heele wereldrond;

Klieve uw ploeg het best den grond; Blijve uw handelsman de knapste!

Maak\' te schande, maak\' te schande Frankrijks fijnheid, Englands kracht, Duitschlands weten, Kuslands macht... Wakkre Mannen in den Lande! —

Vrank en vrij, en stuur en stout Blijv\' quot;Jongquot;-Neerland, als het quot;Oudquot;.

4.

Bindt dan, als in vroeger dagen.

Naast de driekleur, aan uw mast Niet alleen den Bezem vast

Om de quot;Zeequot; mee schoon te vagen----

Maak\' te schande, maak\' te schande Die hem \'t Oude doel slechts wijdt: Toon\', dat hij, in nieuwen tijd, Nog wel béter veegt te quot;Landequot; .... Dat hij nu het éérst en méést \'t Onkruid veegt uit Hart en Geest.

-ocr page 18-

RONDE-DANS.

Holland,

Bolland,

Met uw blanke duinen: Vlietjes vlieten door uw zand, Zeeün golven om uw strand, Bloeinkens groeien in uw tuinen Geeft malkaar de regterhand Heeren-, boer- en burgerstand Wat je kreeg, of wat je gaf.

Petten af. Hoeden af!... Springt nu allen vroolijk mee Onder luid en ferm hoezee Voor het lieve Vaderland!

-ocr page 19-

EEN VUIST.

Friesland, Zeeland, Gelderland,

Holland____och! ik wou vergeten

Hoe al die Gewesten heeten

Thans omvlochten door den band Van ons dierbaar Nederland\'.

Adel, Steelui, Boerenstand, Och! me dunkt, we moesten denken. Wat al kracht we elkander schenken Als we, omgord door éénen band. Burgers zijn van Nederland!

ledren vinger van een hand Kan men buigen licht, en knakken; Maar — als zij zich samenpakken,

Zijn ze tienmaal méér bestand----

Word een Vuist, mijn Nederland!

-ocr page 20-

HOUW EN TROUW.

Een man, een Man—een woord, een Woord!. O fiksche leus van vroeger dagen;

Nog klopt mijn hart met sneller slagen quot;Wanneer mijn oor u klinken hoort: — Een man, een Man—een woord, een Woord!

Dat was een zegel zonder breuk. Een handschrift, nooit nog valsch bevonden, Een vaste borgtocht, nooit geschonden. Een perkament in goeden reuk Dat nooit een barst had of een kreuk!

In Oost en West, in Zuid en Noord Werd Holland om die leus geprezen.,.. Och! \'kbidje, laat het nóg zoo wezen:

\'t Zij steeds, als men van Neerland hoort — Een man, een Man—een woord, een Woord!

-ocr page 21-

RAP EN VROOM.

Wakkre harten, trouwe zielen, Eerlijk dragen schot en lot.

Niet te bukken, niet te knielen, Niet te buigen, dan voor God, Rap van leden, vroom van zeden. Dat was Hollandsch — lang verleden

Mannen-broeders, leer\' u tooien In den spiegel van dien tijd! Vrouwtjes, leert uw hart te plooien

Dat ge zoo te minnen zijt: Rap van leden, vroom van zeden. Dat zij Neerlafidsch — ook op heden

-ocr page 22-

VRIJ,

Vrij quot;Denkenquot; mag-je in ieder Land... Gelukkig, dat geen menseh kan vinden Een band

Waar men quot;gedachtenquot; mee kan binden:

Maar — in Ons lieve Vaderland Is zelfs het quot;Sprekenquot; vrij, me-vrinden! Uw Vaders hebben, met hun bloed, Dat kostlijk goed V erworven,

En zijn er voor gestorven!

Bewaar dat erfdeel als uw kracht, Gij volk der vrije Nederlanden!

Geen macht Omstrikke uw Woord met slaafsche banden!

Neen! waak bij dag en waak bij nacht Dat Hoog noch Laag het aan kan randen. En — wierp men óóit die Vrijheid neer Gij moet ze weer Verwerven...

Al zoudt ge er ook voor sterven!

-ocr page 23-

STA PAL

Sta pal, mijn dierbaar Vaderland,

In last en leed, in nijd en nood!

Doe nóg der Vadren eed gestand:

quot;Voor recht en vrijheid, zege of doodquot; Houd... waar uw Rechter- \'t Zwaard omsloot, Op \'tBijbelboek de Linker-hand: —

En sta zóó pal, mijn Vaderland,

Mijn Vaderland!

Sta pal, mijn Vaderland, sta pal,

Schoon heel de wereld wanklen moog\'!

Omring u met een vasten wal,

En hef kloekmoedig \'t hoofd omhoog

De deugd in \'thart, op God het oog____

Dan staat Gij — wat bezwijken zal — Dan staat Gij onverwrikbaar pal,

Mijn Vaderland!

-ocr page 24-

FLINK.

1.

quot;Ja, als \'t niet kan, dan kan het niet!quot;.. Zoo hooi- ik alle dagen Van flauwerds en van tragen;

Maar ik— ik haat dat laffe lied:

En, zoo mij God de kracht wil gunnen. Dan zeg ik: quot;wat er ook geschied\', 7 Moet kunnen!quot;

2.

Kom\'! haal\' de handen uit den zak En steek\' die uit de mouwen. Gij Mannen, en gij Vrouwen!

Staat af van lust en van gemak:

En, valt er soms wat zwaars te tillen, Denk\': quot;willen... tilt het zwaarste pak. Wil willen!quot;

3.

Wat flink en eerlijk is, en goed. Hoe zwaar het ook moog\' lijken, Zal licht en handig blijken Wanneer men \'tpittig wil, en doet; Hoe of \'t dan loopen mag en runnen, Zeg\' steeds, met ernstig-vroom gemoed: quot;7 Moet kunnen!quot;

-ocr page 25-

VRIND EN VIJAND.

1.

Een Vrind is vast een kostlijk ding! — Doch zoo \'kte bidden had daarnéven,

Dan waar\' \'t (al schijn\' het zonderling) Dat God mij Vijanden mocht geven: De vinnigste, die men kan zien,

En liever honderd nog, dan tien!

2.

o Kostbre spiegels voor \'t Verstand, o Trouwe wachters voor de Zeden,

o Prikkels voor de slappe hand,

o Drijvers voor de trage leden...

Wat dank ik u, al menig jaar,

Het beste, dat er in mij waar\'.

3.

Wie Vrinden vindt, is móoglijk goed;

Maar, wie met Vijanden moet kampen.

Wordt sterk van geest, rein van gemoed — Blijft staal en goud in \'s levens rampen,

Mits hij, recht warsch van toorn of haat, Met Dank vergelde \'t goeddoend kwaad!

4.

Geef elk dan — God! wij bidden \'til. Een trouwen Vrind!... Doch wil daarnéven

(Zoolang Uw Wereld blijft als nu) Wat scherpe Vijanden ons geven:

Wil... schiet ooit vriendenhand te kort — Dat ons een vijand wakker port!

-ocr page 26-

JAN STAVAST.

1.

Al valt de hemel naar omlaag Ik zet er kloek mijn schouders onder, En \'kwed, al lijkt het nog zoo\'n wonder

Dat ik hem steun, dat ik hem draag: Sta maar vast in pret en pijn. En het leven Kan niets geven Wat u al te zwaar zou zijn!

2.

Maar — doet gij \'t in uw eigen kracht, Al staat ge ook stevig op uw beenen, Een stroohalm... een paar kittelsteenen .

Daar leg-je, Man: — en goeden nacht! Staat ge vast in pret en pijn,

Vroom gelooven.

Kracht van Boven,

Moet uw innig steunsel zijn!

3.

Maar dan ook: als gij die gevoelt. Dan staat ge in stormen en bezwaren Gelijk een Rots in \'s levens baren

Onwrikbaar, hoe het bruist en woelt: Sta dus vast in pret en pijn,\' Neerlands Mannen! —

Zulke Jannen....

Och ! mocht ge dat altoos zijn!

-ocr page 27-

EENDRACHT.

1.

Dat gaf u lijdzaamheid en moed Gij, fier-ootmocdig quot;Voorgeslacht,

Eene Eeuw van worst!ing dag en. nacht.. quot;Door Eendragt, Macht!quot;

2.

Eén-dracht... o woord van diepen zin: Zie! aller handen, klein en groot. Ze dragen: trouw in allen nood,

Ja, tot den dood!

3.

Ze dragen: allen saam als één.

En élk alsof hij allen waar\':

En houden Spanje — Tachtig jaar — Den evenaar.

4.

En kinderhand wordt reuzenvuist:

En als een gi-eep van diamant Is \'t — waar de teerste maagdenhand Dien last omspant.

5.

Mijn dierbaar Volk, zie toe: er knaagt Een worm onzichtbaar aan den band Die thans als éénheid u omspant: — Eendracht, hou stand!

-ocr page 28-

LANDS WIJS, LANDS EER.

Van buiten ijs, van binnen gloed Is \'t, \'s winters, in de Nederlanden;

Al zijn er turfjes om te branden,

De grond is sneeuw, en ijs de vloed: En ja! het huis zoo dicht te sluiten, Den jas te knoopen tot den hoed, Dat staat misschien wel kil van buiten — Maar haard en hart zijn warm en goed... Van buiten ijs, van binnen gloed.

Elk Land heeft zoo zijn eigen wijs En ook zijn eigen eer, me-vrinden:— Zoo zult gij andre Landen vinden

Van buiten gloed, van binnen ijs!

Mogt iemand uwer dan verkiezen

Te zijn in Napels of Parijs,

Ik wil geen woord er om verliezen En gun hem graag dat Paradijs: Van buiten gloed, van binnen ijs.

-ocr page 29-

Maar ik — ik zeg liet rond en goed,

Ik hou \'t met de Nederlanden!

Wij schijnen mooglijk niet te branden

Maar doen het: waar het mag en moet! Wij hebben te allen tijd gegeven

Den Arme, wat zijn leed verzoet, Den Vriend ons hart—der Trouw ons leven,

En \'t lieve Vaderland ons bloed____

Van buiten ijs, van binnen gloed!

-ocr page 30-

VUUR EN WATER.

1.

Brand... klinkt het: brand! Van allen kant Met joelend, wild geklater:

De vlam slaat uit Van Oost en West en Noord en Zuid! Waar is de spuit?

Geef water toch, geef water!

2.

Doch dwaal\' hier óok Een beetje rook En ziet ge vonken spatten,

Toch blijft het stil:

\'t Lijkt of het hier niet branden wil... We zijn te kil Naar \'t schijnt, om vlam te vatten.

3.

Nu, vreemd is \'tniet! — Zoo tusschen \'t riet En midden in de baren,

Vliegt Waterland Zoo gauw als de andren niet in brand Berg stok en band...

Ge kunt de spuit hier sparen!

-ocr page 31-

Doch, maak\' er dan Zoo\'n spuls niet van En wilt er niet op bluffen;

Wijs zijt gij wel;

Maar ook wat koeler naturel Is in het spel:

En... rusten, wordt soms suffen!

5.

quot;Lands wijs, Lands eer!quot;

Ik zeg niets meer...

Ik heb ze zoo geprezen;

Wécs vroom en goed:

Maar brand dan ook, waar \'tmag en moet. quot;Van binnen gloedquot;

Die dient er bij te wezen!

6.

Zoo trots en vreugd Ora burgerdeugd U dan in quot;tharte sluipen,

Denk aan mijn lied:... Verbranden, Neerland! zult ge niet, Wat ook geschied\':

Maar — wacht je... voor \'tverzuipen!

-ocr page 32-

VECHTPARTIJ.

Onvervaard En kloek te wezen Lag voorheen in Neerlands aard: Voor geen drommel ooit te vreezen, Hoe hij rondsprong om zijn staart, Maar, met flinke, forsche handen, Lang niet malseh,

Elk te pakken bij zijn hals Die de vrije Nederlanden Vuig of valsch Aan dorst randen.

Dat (het hart verdaagt er van!) Was in lang verleden jaren Zoo te land als op de baren \'tWerk van Jan en Alleman!

uAls voorheen Zoo kloek van zinnen Is er nog wel menigeen;

Maar, wat is er bij te winnen,

Nu onze Oorlogstijd verdween?quot; Dunkt u \'t ? — wil dan maar beginnen, Vroeg en laat,

In het huis en op de straat.

Met de Vijanden quot;van binnenquot;.

Leer het kwaad Overwinnen,

Waar het zit of schuilen kan;

Leer \'t beveehten en vertreden____

En (zoo \'t lukt) roep ik ook heden: quot;Leve Jan en Alleman!quot;

-ocr page 33-

EEN SCHUTTER,

Patroontasch, sabel en geweer,

Dat maakt nog geen Soldaat: Een hart vol moed, een hart vol eer Daar komt het eigenlijk op neer, Mijn brave kameraad!

Een helder oog, een rappe hand,

Een onverschrokken zin. Een ziel die voor de Vrijheid brandt En liefde tot het Vaderland: — Daar, Jongens! zit het in.

Onthou het, snorbaard-korporaal!

Als gij te drillen staat: — Al doft zijn koper en zijn staal. Al is zijn loergoed ook wat vaal... Zóo\'n Schutter, is Soldaat!

-ocr page 34-

BROODWINNING.

1.

Wat tobt gij toch, o jonge maats,

Om aan den kost te komen?

Wat zit gij daar te droom en:

Zeg\', is er op dc Vloot geen plaats?

Ik zie uit alle Landen Matrozen in het Neeilandsch want, Maar Onze Jongens staan aan strand...

Zeg\', hebt ge dan geen handen, o Jonge Maats van Nederland?

2.

Wat tobt gij toch, o jonge maats,

En weet nauw te verzinnen Hoe \'t eerlijk brood te winnen?

Zeg\', is op de Akker dan geen plaats?

Ik zie de zeisen zwieren,

Maar, och! het meest in Duitsche hand En \'k zie U slentren langs den kant...

Zeg\', hebt ge dan geen spieren, o Jonge maats van Nederland?

-ocr page 35-

3.

Wat tobt gij toch, o jonge maats, Ora \'ticven, alle dagen?

Wat zit ge, laf, te klagen —

Geeft scheepsbouw of fabriek geen plaats? Ik hoor de hamers dreunen,

Maar \'k zie er Englands volk en trant

Met kloeke leden, flink verstand----

Terwijl Gij zit te kreunen,

o Jonge maats van Nederland!

4.

Fij !... schaamt u wat, gij jonge maats! — Wie ijvrig is en wakker Vindt wel op vloot en akker Of in de nijvre werkstee plaats:

Daar is meer goud tc puren Dan ginder aan \'t Australisch strand... Maar doe uw werk met eigen hand

En laat de buren — Buren!

o Jonge maats van Nederland.

-ocr page 36-

EEN BURGERJONGEN.

quot;Mijn knaap van vijftien jaren Wat zal liij doen Met goed fatsoen .

Ik denk, hij kon gaan varen!

De zee is rijk, de zee is groot,

Zout water geeft het zoetste brood!

Wil hij te land graag blijven;

Waarom niet vroeg Met spa en ploeg

Kloek Akkerwerk te drijven?

Een kérel groeit er zeker van:

Een Boer is anderhalve man!

Of mocht hij liefst begeeren (Heeft hij verstand En vlugge hand)

Een Ambacht goed te leeren —

Ik sta hem borg voor loon en gunst. Hij liebb\' maar trouw en vlijt en kunst.

Slechts dat zou mij verschrikken, Zoo hij begeer\'

Als halfblanks Heer

Te gaan uit pennelikken;

Schoon rok en boord en hoed wat blinkt, Dat brood is steeds doorweekt — met inkt

-ocr page 37-

GEVEN.

1.

Wees zacht van hart en mild van hand Voor wie in zorg cn armoe leven,

Maar \'k bid u, wees het met verstand: Of gif voor gave zult gij geven!

2.

Geef de\' Arme Geld, het strekt een dag. Geef Kennis hem, het baat voor jaren.

Deugd baat, zoo lang hij leven mag... Och, help hem deugd en kennis garen!

3.

Geen milder Land dan Nederland! Zoo werdt ge steeds (en nog) geprezen...

Geen Land, dat geeft met meer Verstand Zoo inoog\' voortaan uw eernaam wezen!

-ocr page 38-

VERHUIZEN.

Nieuwe heeren, nieuwe wetten: Nieuwe vrouwen, nieuwen dwang; Meisjes! wist ge \'tniet al lang? Knapen! kunt ge er niet op letten? Al \'t verandren is gewis,

Dat nog geen verbctren is!

Neerland, och! waar zijn de dagen, Toen de dienstbren van \'t Gezin, Traden ze er op bruidsdag in. Nog het Kleinkind konden dragen; Toen een Dienstboo, oud maar kras, Nog het kostbaarst erfstuk was! —

Vrinden! wilt ge raad ontvangen? Dient dezelfde vrouw of heer Levenslang in deugd en eer:

Leert aan oog en lippen hangen; — Denkt, zoo gij verhuizen moet: quot;Beter, is bederf van goed!quot;

-ocr page 39-

SLAVERNIJ.

llel)t ge vuisten kloek en sterk, Hebt ge een harte zacht en goed, Zijt ge lang geen ilorame bloed, Maar de knapste haast in \'twerk, Zijt gij eerlijk, trouw en braaf, Leeft ge, wat uw arbeid zij. Als een vogel, vrij en blij.

Drink dan quot;water,quot; zoo als hij — Anders zijt gij morgen Slaaf!

Ach, hoe menig kloeke hand, Ach, hoe menig blij gemoed,

Iloe veel harten zacht en goed, Hoe veel flinkheid en verstand. Zag \'k verdronken in een glas, Waar (in stee van \'t zuiver nat, Dat uit bron of duinwei spat) \'t Vloeiend vuur uit kruik of vat, \'t Helsch jenevcrvocht in was!

Ziet! die ergste slavenbcnl Smeedt zijn kluisters om u heen. Snerpt zijn zweepslag om uw leén, Zonder troost ooit, zonder heul! — Hiehlt ge eens tegen Slavernij Tachtig bange jaren stand. Krachtig volk van Nederland —

Thans omsluit u strenger band____

Blanke slaven, vecht u vrij!

-ocr page 40-

ZUINIGJES.

Er was in oude tijden

Een fiksclie spreuk bekend, Mijn Land! (\'k zag met verblijden

Ze u nog in \'t hart geprent:) Dat pronkjuweel der spreuken Dat heette; — quot;Een vette keuken Een mager testament!quot;

Eet goed, maar niet te machtig;

Maak pret, maar niet te duur; AVees net, maar niet te prachtig: Doof \'s avonds vroeg uw vuur; Het zwavelstokken-bakje Win\' geld voor \'t kerken-zakje, \'tMinuutje, geld... voor \'tUur

quot;Wie zalig wenscht te sterven.

Die zorge, dat zijn goed,

Kome aan zijn wettige erven,

En aan zijn naaste bloed: Doch, wie \'t heeft opgegeten Die wou ik wel eens weten Hoe aan dat woord voldoet?

Voor pret van jonge jaren

Legt ge in uw oude krom: Wat kast en keuken sparen

Vindt ge in uw beurs weerom; En was \'t maar daags één Centje \'t (leeft toch, voor \'t testamentje, E en mooie, ronde som !

-ocr page 41-

OP DE HEI.

1.

Heidebloempjes, heidekruid...

Wilt uw maagje kan begeeren,

Mag je van de vlakte scheren Schaapjes! — kies uw gading uit; Zie niet op een cnkle beet, Hei... die is er bij de vleet!

2.

quot;Hei, die is er bij de vleet?quot;... Neerland! heb je geen erbarmen Met uw naakte, schreiende Armen, Snakkend naar een dronk en beet ? -Handenwringend in den nood üm te werken voor hun brood!

3.

Met den grond, die overschiet Als de schaapjes kooiwaarts spoeden, Kondt gij Al uw Armen voeden Zoo ge daar ze werken liet: — Heidebloempjes, heidekruid.... Neerland, trek er koren uit!

-ocr page 42-

WEESJES KERKGANG.

Moest gij, in uw prille jeagd,

Vaders, Moeders zorg ontberen...

Onder \'tVaderoog des Hecren,

Kweekte Neerland U tot deugd:

Schaart u, Weesjes! schaart u saam, Ter vereering van Gods naam!

Zond airmorgen, blijde dag!

Als, ter Kerke saamgekomen,

\'t Hart der Weezen met de Vromen God den Heere loven mag;

En voor \'tliefdrijk Vaderland Zegen smeeken van Gods Hand!\'

Neerland! och, wat heb je een hart Voor uw Weeuwen en uw Weezen,

Om uw Zieken tc genezen,

Om te heelen alle smart: —

Weesjes, dankt met vroom gemoed. Dat gij zijt van Neerlandsch bloed!

-ocr page 43-

OOST-IN DIE.

Doden niet uw gulden stralen,

Oosterliclit en Oostergloed,

Bóven Spanjes overmoed

Neeiiands jonge Vrijheid pralen? —

Deden niet de zilvren droppen Van dien Ooster-balsemlueht Neerlands jonge Welvaart knoppen Tot Europa\'s rijkste vrucht?

Ai! wat gaaft ge aan Java\'s stranden Voor de Vrijheid, voor de Kracht,

Voor den Zegen, U gebracht?

Ai! wat gaaft gij, Nederlanden?

Als uw schepen, Nederlanden!

Keerden, met geleegden schoot. Zond uw dank aan Java\'s stranden Slaafsheid, stompheid, armoe, dood!

Neerland! \'t zij dan thans uw glorie.

Dat ge daar uw Wapenschild (Wijs en edel) zuivren wilt

Van de smetten der Historie!

Doe \'t____met alles, u gegeven 1...

Worde Gij dat Oosterstrand Wat het ü was: — quot;Bron van leven!quot; Wat het ü noemt:—quot;Moederland!quot;

-ocr page 44-

\'T LIED VAN DE JONGENS VAN METTRAY.\'

1.

Of Je moedig wordt, of laf,

Arm of rijk — en slecht of braaf.

Kind van God... of Duivels slaaf... Hangt méést van uw Jonkheid af:

Als de Jongen, is de Man... Hou je goed dan — wat je kan!

REFREIN.

Ieder jongen moet het doen;

Of hij \'t vroeger ook niet dee,

Maar het méést — voor zijn fatsoen, Ieder Jongen van Mettray!

Daarom klink\' het, waar je gaat, Bij het leger of op zee Op den akker of op straat... quot;Hou\' je goed, Jongens van Mettray!quot;

2.

Wie niet leert, die weet ook niet; Wie niet spaart, raakt alles kwijt;

Tijd is geld — en geld is tijd;

Werk-je niet, dan eetje ook niet!

\'tLijkt eenvoudig: is \'tniet waar? Doch, ik bidje, ontliou het maar!

REFREIN.

Ieder Jongen moet liet doen, enz.

\' Landbouwkolonie (voor verwaarloosde knapen) nabij Zutfen.

-ocr page 45-

3.

Weetje, hoe in vroeger tijd

Heette Oud-Hollands aard en bloed?

quot;Vrank en Vrij en Vroom en Vroed!quot;

Wordt dat — zoo ge \'tnog niet zijt:

Doe \'t: want in der Jonkheid hand Ligt de Toekomst van ons Land !

KEPBEIN.

Ieder Jongen moet het doen, enz.

4.

God Almachtig, leen Uw gunst

Aan de Nederlandsche Jeugd!

Zegen alle trouw en deugd.

Allen arbeid, vlijt cn kunst;

Daaglijks bidde U ons gemoed:

Maak ons goed — o! maak ons goed...

REFREIN.

Ieder doe het, dag en nacht.

Of hij \'t vroeger ook niet dee;

Maar het zekerst zij \'t verwacht

Van de Jongens van Mettray! —

Wat ons pad zij, wat ons lot.

Levensblij, of stervensree____

\'tKlink\', als dank aan \'tLand en God: quot;Hou je goed. Jongens van Mettray.quot;

3

-ocr page 46-

EEN MIJNWERK.

1.

\'k Hoor dikwijls een verward geschreeuw

Van ijzren eeuw____ en gouden eeuw.,..

Maar \'kzeg; — Wij hebben ze allebeiden:

Zóo vast omarmen zij elkaar,

Dat haast geen raensch meer weet te sehciden Dat, schijnbaar ongelijke, paar.

2.

Doch wie slechts in der Bergen schacht Den kostbren erts te vinden tracht,

Zal zich in \'teind bedrogen vinden;

Al gaart hij goud en ijzer ook,

Hij mist het beste nog, me-vrinden!

En meest verdwijnt zijn schat in rook.

3.

Het reinste en rijkste mijngewelf, o Neerlands Volk! is in u Zelv\':

Delf daar... wordt sterker, vromer, wijzer!

Dan vindt Gij, in uw Harte, Goud — Dan vindt Gij, in uw Spieren, Uzer — Wat Gij nw leven-lnng behoudt.

-ocr page 47-

4.

Dat is de zegen van Onze eeuw,

Spijt allerlei verward geschreeuw,

Dat wij (God zij geloofd!) het weten,

Hoe spierkracht — helderheid van geest, Een vroom gemoed — een rein geweten, Steeds \'t kostbaarst mijnwerk zijn geweest.

5.

Dat blijve \'tU, in vast verbond.

Mijn dierbaar Volk! al kan Uw grond Op ijzererts noch gouderts roemen!

Eéns... zoo Gij sterk wordt, wijs, en rein Zal racn als Xeerlands mijnschat noemen quot;Kloek lijf, vroom hart, en helder brein!quot;

-ocr page 48-

TWEE ORANJE-LIEDJES.

I.

quot;Oranje-houtje kan geen kwaad!quot; D.it heb ik wat gezongen; En \'k heb er, als een jongen, Mee loopen zwieren langs de straat; En \'t zal me nooit berouwen, Wilhelmus van Nassouwen!

Wat hebben wij U lief gehad, Gij Prinsen van Oranje!

Wat is er tegen Spanje Voor U al Neerlandseh bloed gespat: Maar \'t zal ons nooit berouwen, Wilhelmus van Nassouwen!

Och, Koning uit Oranjebloed, De welvaart dezer Landen Die stellen we in uw handen:

Voer staf en degen vroom en vroed! Dan zal \'t ons nooit berouwen, Wilhelmus van Nassouwen!

-ocr page 49-

JI.

Wij buigen voor den Koning neer En roepen wel: quot;lang moog\' hij leven!quot;

Doch, di\\t is maar uitwendige eer En die het plicht is hem te geven;

Maar zoo in \'t innigst van \'t gemoed Hem lief te hebben boven maten,

En huis en hof, en goed en bloed Voor Hem en \'t Vaderland te laten,

Dat staat er — of ik heb het mis — Dat staat er in geen wet geschreven, Dat moet in \'t diepst des harten leven; Dat is wat méér nog, dan te geven Den Koning wat des Konings is.

D:ït — Koning uit Oranjebloed,

Dat is de Rijkskroon der Nassouwen!

En diep en vast voelt ons gemoed Hoe innig \'tzich aan hen kan houen.

Met open oog en trouwe borst En kraehtig-teer verknochte handen

Staan op dees\' bodem Necrlands Vorst En \'t Vrije Volk der Nederlanden: —

Dat tintel door de ziel ü heen o Koning — zoo als \'t Ons ontgloeie. Opdat, waar Liefde en Vrijheid groeie. Aan aller ziel de bede ontvloeie:

quot;Steeds blijve Oranje en Neerland één!quot;

-ocr page 50-

DE TAAL;

Neerland! was uw arm van staal,

\'tHart was zacht en mild en goedig; Zoo ook huwt zich, vroom en moedig, Kracht en teerheid in uw Taal!

Kan ze in wilde stroomen bruisen Piettrend, waar zij weerstand vindt Streelend ook als lentewind Kan ze fluistren, kan ze suizen Waar zij, in \'tbekorend lied.

Deugd en Schoonheid hulde biedt.

Neerland! leen uw luistrend oor Aan de zangen van \'t Verledcn: —

Dring de rijke taal van \'t lieden Diep in ziel en zinnen door!

Wat aan glansen mocht verdooven, o! De schittring van uw Taal, Zacht als dons en scherp als staal. Kan geen tijd of macht u rooven... Zoolang ge uit Haar parelvloed Teerheid put, en Heldenmoed !

-ocr page 51-

DE GRAVEERSTIFT.

Neerland! hebt ge uw Naam geschreven In den stroom aan Chattams strand — Hebt ge in Nieuwpoorts stuivend zand Hem, onwischbaar, ingedreven —

Droeg hem Uwer Toonkunst faam Roemrijk langs de wereldtransen,

Maalde in alle hemelglansen

Uw Penseel dien fieren naam____

Eeuwig levend, zonder schennis.

Hebt gij hem, niet Naald en Stift, Ook het Koper ingegrift: —

Doe der Vadren geest en kennis,

Schoonheid, kloekheid, wijsheid, kracht, Die ge, in Beeld, ons hebt gegeven, Doe ze leven en herleven In de Ziel van \'t.long Geslacht.

-ocr page 52-

\'T PENSEEL.

En Gij, waarvoor de Wereld knielt,

Taal van \'t Penseel: waar vondt gij ooit Een tal van Meestren, méér bezield, En met onwelkbrer krans getooid?

Waar smolt Natuur en Poezy Met inniger verknochting samen,

o Nederland!... dan in de rij Dier Kunstnaars — en wat kroon van namen Draagt fierder éenig Volk — dan Gij?

Mijn Volk, waardeer die kroon! — Uw oog Bespie haar rijkdom, glans en gloed Totdat haar schoonheid dringen moog\' In \'t diepst en innigst van \'t gemoed: En Gij, Kunstjongren! spiegel\' Gij (Als In den spiegel der Historie)

U aan dier Kunstnaars breede rij: —

En blijve U steeds der Vadren glorie____

Kracht, Eenvoud, Waarheid, Poezy!

-ocr page 53-

BIJSCHRIFTEN OP NEDERLANDSCHE SCHILDERS, MET TOELICHTING.\'

I.

rembrandt van r1iijn.

Uit Duister, Licht! — Zoo klonk \'tin uw gemoed, o Rembrandt!... en zoo schittren kunst en leven: Want de adder (schoon \'t vergif ü nooit deed beven)

Licht thans vertrapt door uw\' metalen voet.

Maar eeuwger dan uw Standbeeld, is de luister.

Die onverdoofbaar uit uw werken straalt,—

En waar \'tGeschiedblad van uw\' roem verhaalt. Daar wijze \'t Neerland op uw voorbeeld: Licht uit Duister!

Het grootste genie onzer vaderlandsche Schilders en zeker een der grootste ter wereld, werd geboren binnen Lelden in IfiOS. Zijn eerste Meester was Isaac Nicoiai, meer bekend als Ifaac (niet Jacob) Klaafzoon Swanenbueg, Burgemeester van T.ei-den. Naderhand kwam iiij bij Fikter Lastman te Amsterdam. Doch — zulke geesten hébben geen Moester! Zijne ongekende als onnavolgbare, even rijke als oorspronkelijke opvatting, welk

1 liij quot;t op de vorige bladzijde herdenken der hulde door geheel de wereld aan Neerlands Schilderschool gebracht, kwam \'t mij niet onbelangrijk voor, hier de Bijschriften te herhalen, welke ik in den Nutsahnanak voor 1858 toevoegde aan de portretten en de voorstelling van een der schilderstukken van een zevental onzer grootste Meesters. De uiterst fraaie teekeningen waren van Kochupsex , en de doorgaands gelukkig uitgevallen houtsneden\'van Stam.

Ik heb, als het tjjdvak kenmerkend, de volgorde der plaatsing naar het Gehnor/e-jaar genomen. Zoo omvat dan dit Zevengesternte, van geboorte- tot sterfjaar bijna eene Eeuw, en zeker eene der schitterendste in onze Geschiedenis.

-ocr page 54-

onilenverj) liij uuk aangreep... uu ol\'lii) \'t met iicnsrcl of graveerstift behandeflfle, heeft nooit voorbeeld gehad en is tot nog toe niet geëvenaard.

Wie zóo hoog staat is een aantrekkelijk mikpunt voor de pijlen des lasters! Rembeandt bleef er niet voor gespaard. Integendeel: twee eeuwen bijna lag er eene blaam van kleingeestigheid en schraapzucht op zijn karakter. Doch —

al licht de Waarheid in het graf,

al wat haar drukt dat moet er af!

Later geschiedkundig onderzoek, bepaaldelijk te danken aan Dr. P. Scueltema, Archivaris der stad Amsterdam, heeft den laster volkomen verslagen, en het Vaderland, en bovenal Amsterdam de stad zijner inwoning, hebben zijne nagedachtenis door een standbeeld verheerlijkt.

Hij was gehuwd met Saskia van Uijlenbueg , dochter van den 1\'ensionaris van Leeunarden. Zijne woning te Amsterdam (waar hij in stierf) is dezer dagen ontdekt (vroeger meende men dat hij op de St.-Anthonies Breestraat woonde) op de Ko-zengracht; en door een gedenksteen aangeduid.

Als een blijk hoe hij in het Buitenland gewaardeerd wordt moge gelden, dat, toen zijne kabinetschilderij, quot;De overspelige trouw voor Christus,quot; thans in de National Gallery te Land n, in het begin dezer eeuw door den rijken koopman Angehstein voor Zeven en Zestig Duizend, ïwee Hondeed en Vijetig Gulden, was aangekocht, men dezen den volgenden dag daarvoor Hondeed Twintig Duizend Gulden bood. weigerde!

Toen deze schilderij op die veiling ter tafel kwam, ontblootten de naastbijzijnden eerbiedig het hoofd, en er ontstond een algemeene kreet: quot;Hoeden af!____eerbied voor Iïembeandt.quot;

Een paar portretten (een oude vrouw en een jong meisje) golden in 1868 — verzameling San Donato —71,(500 Francs

-ocr page 55-

II.

uekakl) dou.

quot;\'t Zal liier te avond bruiloft zijn Vquot;----

Is \'tnict, Hooft! of \'kvan de lippen

Van dat hupsche maagdelijn,

Fluistrend half, uw lied hoor glippen! —

Is het niet of Gij \'trefrijn, Dou!... onschuklig-schalk penseelde,

En een jongling U verbeelde

Onder \'t raam van \'t maagdelijn...

quot;\'t Zal hier te avond bruiloft zijn!quot;

Leiden, wat onwclkbarc krans slingven uw ScliiMers u om \'t hoofd! Ook Dou zag den April 1013 het lieht in uwe vcsto. Zijn eerste Meester was de plaatsnijder Bartiiolojteus Dolendo. Zijn tweede Pieteti Kouwenhobn (niet, zoo al» doorgaans vermeld wordt, Kouwenhoven) een glasschilder. Daarna echter werkte hij drie jaren onder Eembbandt, doch wist desniettemin de zelfstandigheid van zijn aanleg te handhaven. Zijn talent toch was, en bleef, steeds geheel eigenaardig in uitvoerigheid van behandeling. Meestal koos hij zijne voorstellingen uit het dngelijksch leven (de hier bedoelde, quot;het meisje met don druiventros haar venster openend,quot; vindt ge op liet Trippenhuis te Amsterdam)-, maar ze zijn zoo keurig voltooid, dat zo als kostbare paarlen in de vorstelijke galerijen getoond en tevens door het algemeen het meest begrepen en gewaardeerd worden. Zij werden dat zelfs reeds in een\' tijd toen de geldswaarde onzer oudere kunst nog lang niet tot de tegenwoordige hoogte ge-klommen was. Immers zijne schilderij, quot;De wateTznchiige vrouwquot; (die thans in het museum te Varijs pronkt) , werd meer dan eene eeuw geleden door den Keurvorst van den Palts (die het daarna ten geschenke gaf aan Prins Eugesius van Savoije) met Vijf en Dektig Duizend Gulden betaald.

Dou stierf te Leiden, overladen met geld en roem, in den jare 10S0

-ocr page 56-

III.

philip wouwerman.

In \'tjachtgewoel door \'t scheemrend bosch, Langs veld en hei bij strijdgekletter,

Luid briescliend in het trompgeschetter

Of vredig grazend langs het mos,

Waar ook... (gazelle van het Noorden)

In iedre buiging, iedre spier De vormen, rustig, slank of fier Van \'t edel Ros, ons oog bekoorden, —

Nooit schooner, Wouwerman, dan hier!

Oorspronkelijk oen leerling zijns vaders, werd hjj ecliter weldra aan de leiding betrouwd van Jan Wijnandts, een der beroemdste Landschapseliilders van zijn tjjd.

AVottwebman , geboren te Haarlem in 1020, is bü nitnemend-lieid de Schilder der door den raensch verlevendigde Natuur. Vol verbeeldingskracht, en, bij alle natuurlijke gemakkelijkheid, steeds vol nauwgezetheid in de voltooiing der bijzonderheden, behoort hij tot de meest beminden onzer Schilderschool, ook bij de niet-kenners. Hij was bij al die zorgvuldigheid toch zeer rijk in voortbrengselen. Alk» is er eigenaardig levend in. De fiere paarden en ruiters in hun scliildcrachtigen dos, de rijzige Jonkvrouwen in \'t amazonenkleed en met wapperende pluimen, de pikeurs, de valken, de honden, alles maakt één levend geheel met de bevallige landschappen, die misschien in wat al te eigen manier, toch met hunne grillige bergen, bemoste torens, schilderachtige bruggen en schuimende beken, eene toenemende aantrekkelijkheid hebben.

De kunstenaar leerde stil, arbeidzaam eu zonder vermogen te verwerven, cn stierf acht en veertig jaar oud, in 1608. Na zijn dood (ach! waarom is dit het meest zoo!) namen zyne werken voortdurend in waarde toe, zoo zell\'s dat (ISö-t) eene Paardenmarkt van zijne hand (afkomstig uit de verzameling van de Hertogin van Bebet) verkocht werd voor Veertig Duizend Gulden 1

1

Zijn Hooioogst (kabinet San Donato) bragt verleden jaar 50,000 Francs op.

-ocr page 57-

IV.

paülüs potter.

Vlakke weiden, grazend vee,

Forsche deernen, boersche knapen.

Heeft de kunst ook n herschapen.

Deelt ze ook U haar schoonheid mee?

Snel de vreemdling U voorbij

Tusschen snelle spoorbaanwielen____

\'k Zie hem toeven, staren, knielen,

Potter! — waar uw schilderij Afschetst Hollands roëzij.

Paulus Potteb, geboren te Enkhuizen in 1625, genoot (volgens dc jongste nasporingen) hot onderwijs zijns vaders Pieter Potteb, oen weinig bekend, maar tneh bekwaam Schilder.

Hij leefde kort; en toch leverde lijj eene reeks van inoester-stukken, alle uitblinkende in liet wedergeven van dc eenvoudig schoone Hollandschc Natuur. Dierenstndie scheen hem liet meest te boeien, en zijne runderen cn schapen zijn met even diepe kennis nagebootst, als zijne landschappen zich door dc nauwkeurigste (bijna overdroven) zorgvuldigheid kenmerken.

Dat zijne schilderijen met ongcloot\'eiyke sommen gclds betaald werden, en worden, is bekend Minder bekend is \'t, dat zijn wereldberoemd meesterstuk de jonge Slier uit het Museum te \'s Graveiihaiie onder \'t Fransch bewind naar Parijs werd gebracht cn na den val van \'t Keizerrijk weder word teruggezonden. De Parijzonaars waardeerden deze schilderij zoo hoog, en \'t griefde hen zoo het weder te moeten al\'staan, dat het Fransch bestuur, uit vrees voor oproer, genoodzaakt was het paneel door eene militaire wacht uit de Louvre tot buiten Parijs te doen begeleiden, ten einde te verhoeden, dat het volk deed zoo als het gemompeld had: quot;dat deze schilderij wol heel in Parijs gekomen was, maar er in sluTcleen weder zou uitgaan!quot;

Potter stierf, helaas! reeds in 1054, slechts negen en twintig jaar oud.

In 1868 werd een schilderij (een weide\') te Parjjs verkocht voor 112,000 Franc\'s.

-ocr page 58-

V.

JAN STEEN.

Niet slechts den hartig-gullen lach Die schatert, waar hij dwaasheid ziet —

Den blik, die fijner, dieper zag,

ITeb \'k in uw geestig werk bespied;

En waar \'k den glimlach van \'t verstand, \'tWeemoedig lachje zelfs van \'thart.

Getoetst zag door uw meesterhand,

quot;Was \'tmij, als riep, in ernste smart,

Uw stem; — quot;Ondankbaar Vaderland!1\'

Niet waar, dien lichtmis, dien losbol, meent go? — Och! quot;tis oiiz.cn gccstigsten Schilder gegaan als onzen geniaalstcn: Jan Steen is evenzeer belasterd als Rembeandt. — IIoubeaken, hun beider levensbeschrijver, weinig onpartijdig en waarheidlievend naar het schijnt, kan echter misschien te goeder tronw onzen Jan Steen, te Leiden in 1026 (niet, zoo als men meent 1030) geboren, verward hebben met een Alkmaarschen Schilder van gelijken naam.

De reeks van meesterstukken, die hij wrochtte met fijn vernuft en toch kinderlijke schalkheid, met vaste hand van teeke-ning en onovertroffen kleurmengeling, getuigt, dat hij in zijn betrekkelijk kort leven niet slechts een groot Schilder, maar ook een fijngevoelig humorist en een diepdenkend wijsgeer was. Of vindt go dat alles niet in de schets die in den Nntsalmanak is medegedeeld, waar (terwijl ter zijde een poesje aan de quot;kan-deleerquot; likt) een dartel wijfje den podagreuzen ouden vrijer quot;om den wille van het smeerquot; aanhaalt en vrijt? - Josua Keinolds, de beroemde Engelsehe kunstenaar, zegt: quot;Jan Steen is de eenige, die de ware spiegel is der menselielijke handelingen.quot; Hij stierf (in Leiden) in 107S.

-ocr page 59-

VF.

jacob ruisdael.

o Rüisdael!—ruischend dal vol zoete weelde!

Waar \'t looverwieglen smelt in beekgesuis, Of blanke waterval met wild gebruis Al luipplend langs den bruinen pijnboom speelde; Zeg, lag reeds in uw\' Naam de toovermacht Die èn Natuur èn Poëzie U leende,

Opdat Ge beiden saamsmolt en vereende\', Als nimmer Vóór- of Nageslacht?

Waar van Landschapschilders sprake is, daar buigt het kunstlievend Europa zicli voor Rüisdael. Te Haarlem, volgens sommigen in 1635, maar meer waarschijnlijk in 1030 geboren (daar er werk van hem bekend is, geteekend 1645), was hij eerst Doktor in do Medicijnen en beoefende de Kunst — misschien onder leiding van zijn broeder Salomon\' — slechts als liefhebber.

Doch die kunst werd hem te machtig, en hij gaf zich geheel aan haar over. Wel hem, dat hij het deed! Wat zou de wereld anders gemist hebben aan de trotsche, sombere Natunrtafreelen, vol grillig, door dc wolken brekend licht, fonkelende op door den tijd gesloopte stammen, spelende door het reusachtig eikenwoud, of weerkaatsende op den donkeren waterspiegel, het buigende riet betintend, of heimelijk huppelende langs deu schuimenden waterval, tot het wegster op den koelen oever.

liet portret in den Almanak is van twijfelachtige echtheid. Vermoedelijk is zijn waar albeeldsel niet voorhanden. Een portret ton minste, in lithographic te Parijs uitgegeven, is niet dat van Rüisdael, maar van den Schilder en Dichter Heiman Dul-laebt, dien men, als minder bekend, voor eerstgenoemden wilde doen doorgaan. -- Rüisdael stierf in 1680.

Zijn schilderij ade Scheveningsche ditinenquot; werd by den verkoop van hot kabinet Sax Dokato met 60,000 Francs betaald.

-ocr page 60-

VII.

WILLEM VAN DE VELDE (lie jonge).

Al wat Neerland cert en mint,

Wat zijn\' roem en welvaart meldde, Gij weerkaatst het, Van de Velde!

Met der verven reinste tint;

En ons harte roept, bij \'t staren Op de toovring van \'t penseel: quot;Visschershulk en zeekasteel.

Breng\' opnieuws ons uit de baren:

Rijkdom, kracht en lauwerblaren!quot;

Zoon van Willem van de Velde (genaamd do Oiulc), genoot hij zijne opleiding eerst bi] zijn vader, toen bij Simon de Vlieoeh. Reeds jong ging hij met eerstgenoemden naar Londen, waar beiden tot Hofschilders werden benoemd van Koning Kabel II, en na diens dood door zijn broeder Jacobus als zoodanig werden bevestigd. In Eniielaad, waar hij bestendig leefde en werkte, zijn dan ook zijne meest beroemde schilderstukken. Alleen het Paleis Haniptou-Court telt twaalf zeegevechten tus-sehen Engelschen en Staatschen. Toch koos hij niet altoos dergelijke , maar soms ook liefcljjker tafereelen: zonnige heldere waterspiegels, rijk verlevendigd met figuren en vaartuigen, van de wonderlijke zeekasteelen uit dat tijdvak af, tot aan de nederige visscherspink. ])o:\'h in alles wat Inj schilderde, behoorde hij, zoo door vaste teekening als doorschijnende verlichting tot de grootste Meesters van vroegeren en lateren tijd,

Geboren in 1633 stierf hij in 1707, in Londen. —Ken zeestuk van hem: quot;Jlet kanonschotquot; werd in 1814 aldaar verkocht (uit de kunstnalatenschap van J. Hakman) voor /\'10,560; een stille Zee (San Donato) gold in 1868 68,000 Francs.

-ocr page 61-

DE BUNDEL VAN VKTJEN.

-ocr page 62-
-ocr page 63-

% * *

1.

Een knappe meid, een rappe maat, Ik zie ze met een rechte vreugd (Wanneer \'t maar gaat In eer en deugd)

Wat vrijen in hun zoete jeugd!

2.

Dat is de ware lentetijd Voor \'t eerlijk, onbedorven paar. Wanneer \'t elkaar Uit liefde vrijt.

En trouwen kan nog binnen \'t jaar:

3.

En als hun zeegnend, de\' ouden liên, Opnieuw van liefde \'t harte brandt: Waar elk zijn pand Zoo hand in hand En hart aan hart vereend mag zien!

-ocr page 64-

Bemint elkander dan }?evnst. Gij knappe meid, gij rappe maat! Maar als ge in lust Elkander kust,

Weet, dat Gods oog u gadeslaat.

5.

Bezorg\' dus \'t nette boeltje maar: Rn hebt ge, voor een kwaden dag, Een spaarpot klaar...

Denkt dan: liet mag! En treedt getroost voor \'t echtaltaar.

G.

Gelooft me: als zóo uw vrijen is. En \'t huwlijk daaraan blijft gelijk, Dan r.ijt ge rijk...

En ziet gewis Gods Englen aan uw huishoud-disch.

-ocr page 65-

TE VROEG.

Ben maagdelijn van zestien jaar

Met oogjes blauw, en goudblond liaar,

Met koontjes als een perzikbloem,

Dat is gewis des Huizes roem:

Als \'t hart zoo zacht is als de koon,

En \'t zieltje \'t schoonst van al het schoon

Maar toch — een knaap van zestien jaar Met zwarte kijkers, lichtbruin haar, Met wangen als kastanjebloem,

Is haast nog méér des Huizes roem: Als \'thart zoo kloek is als de hand, En Moed reeds luistert naar Verstand!

Doch ach! waarheen ik kijken niag, Hoe zelden zie ik van dat slag,—

Meest nare bloeden, links en rechts. Half rijp, half rot: vol zwaks en slechts Volk — dat verdronken is niisschieii Vóór dat het water heeft gezien.

-ocr page 66-

UITVLIEGEN.

\'tVogelijn had pasjes veeren,

Of het vloog in \'t wilde woud.

Loert de jager niet in \'thout? Zou geen sperwer \'tkunnen déren? Och! gij hadt het t\'huis zoo best: Vogel, denk om \'ttrouwe nest!

Maagdelijn, zoo jong van jaren,

Wilt ge uit Moeders huis al gaan? Denk —op \'s levens wilde baan Loeren overal gevaren:

J agers, sperwers , groot en klein ... Liefste, houd uw veertjes rein!

-ocr page 67-

VIOOLTJES.

Schuilt maar weg, gij veldviolen! In het dicht begroeide pad;

\'k Riek de geuren van uw blad, Of ge u nóg zoo houdt verscholen; Al verbergt ge u nóg zoo zeer. Lieve bloempjes, \'kvind u weer!

•tIs me een lust u op te speuren. Waar ge zedig duikt in \'tgroen: Mooglijk, dat ik \'tniet zou doen, Als ge trotsch waart op uw kleuren; Maar nu — nedrig bloemelijn!

Zult ge mij de liefste zijn. —

Jonge mannen! zoo ge bloemen Voor uw hof te vinden tracht. Zoekt viooltjes, nedrig zacht, Geurend , zonder zelfberoemen.... Wat zich hóoger heffen kan,

Bloeit voor jan-en-alle-man.

-ocr page 68-

MOOI TRUITJE.

Ja! —wangetjes van melk en bloed, Een fijne hand,

Een netten voet,

En oogjes, als een diamant.

Die hebt gij, schalk en aardig guitje!

Maar noemt u ieder \'t mooie Truitje,

Ik zeg het toch, ik zeg het toch----

Ik ken er vrij wat mooier nog!

Al heeft er iemand leed of nood, Uw blanke koon Blijft éven rood...

Wat bleekheid waar\' dan \'t rechte schoon En blonk een traan dan in die oogen, En repte zich, naar best vermogen,

Dan... handje en voetje — maagdelijn!... Mooi Truitje, gij zoudt mooier zijn.

Wie hartlijk deelt in nndrer leed En vroom en trouw Tc helpen weet —

(Hoe leelijk) is een mooie vrouw!

Maar u (lioc mooi ook) dartel diertje, Die enkel leefi voor uw pleziertje,

U zog ik toch, u zeg ik toch... quot;M)oi Truitje, \'k ken cr mooier nog!quot;

-ocr page 69-

ZICH SPIEGELEN,

KUu\'tje zag in \'t spiegelglas,

En ze pronkte,

Eu Z3 lonkte,

Eu ze keek hoe knap ze was:

Rank en rap van lijf en leden.

\'t Lief gezichtje lijn besneden,

Al de kleertjes net van pas: — Ieders hart dacht zij te winnen.... Nn... ik geef haar gaarne recht, Zoo ze ine éérst nog maar eens zegt (Wil ze oprecht zich doen beminnen), Hoe ze er uit mag zien ... van binnen

Hebt ge blosjes op uw koon.

Blanke handjes.

Witte tandjes,

Heldere oogjes, klaar en schoon, Lokjes, die in krinkels hangen, Schalke kuiltjes in de wangen....

Vleierij en gunstbetoon Zult ge er mooglijk wel bij winnen: Maar het duurt niet — als liet hart Boos of leelijk is of zwart...

Wilt ge oprecht u doen beminnen, Klaartje! — spiegel u ... van binnen.

-ocr page 70-

SCHOONHOUDEN.

Muizenesten in de kast, Muizenesten in het kopje:

Weet ge wel, mijn rozeknopje!

Hoe dat bij elkander past? Wie de handen slap laat hangen En het hoofdje slap er bij, Kweekt een muizenesterij Die geen poesjes kunnen vangen.

Daarom wil, mijn lieve Meid! Hoofd èn kasten alle dagen Boenen, schuren, vegen, ragen Met de puurste keurigheid. — Booze wenschen en gedachten.

Stof en ontuigs overlast, \'k Bid-je, laat in hoofd of kast Geen van beide ooit... overnachten

-ocr page 71-

RAAD.

Als ge wilt uit vrijen gaan,

Kijk je meest de Dochter aan:

Maar, zoo Ik u raad mag geven.

Kijk de Moeder ook eens even;

Liefde maakt u mooglijk blind ... Denk: mal moêrtje, geeft mal kind!

Is de Moeder vuil of knap,

Is de Moeder lui of rap,

Is de Moeder bits of goedig,

Is ze nedrig of hoogmoedig.

Denk, éer Je om de Dochter kwam ... Vrucht valt dichtebij den stam!

Menig trouwt wel, éer hij \'tweet, Bestemoer, als Maagd verkleed.

Jeugdig liaar en oude streken;____

En hij merkte, in weinig weken.

Dat hij eig\'lijk ging ter trouw Met de Moeder van zijn Vrouw.

-ocr page 72-

DE KOEKOEK.

Een kuekoek in een boomgaard zat,

Mooi Leentje stond er bij: quot;Wel koekoek!quot; zei de looze prij: quot;Zeg, komt er haast een Lief voor mij? Hij zij van \'t dorp ot\' uit de stad:

Maar \'k wou, dat ik een vrijer had.quot;

Do koekoek zweeg: — quot;je krijgt er geen!quot; Riep, lachend , Bestevaar:

Maar daar begon het, frisch en klaar. Van quot;koekoek, koekoek,quot; hier en daar: Eu schaatrend liep de deerne heen: quot;Wel man! ik krijg er tien voor één!quot;

-ocr page 73-

VONKEN.

Mpisjcs! als ge donve kolen

Heht gerakeld onder de ascli,

Leit er licht oen vonk verscholen,

Die nog niet gedoofd en was.

Weest voorzichtig met nw vunr:

ftoede raad is altijd duur!

Doet het blaken nog en braden,

Brandt het nog in vollen gloor,

\'t Zal u licht zoovéél niet schaden,

Want gij waakt dan zelf er voor:

Maar een vonkje, zoo men rust.

Sticht wel brand, dien niemand bluscht.

Meisjes! \'t éerelijke branden.

Dat de wereld vrij mag zien.

Heeft nog nimmer scha of schanden Aan de vrijsters doen geschien ...

Maar de vonkjes, lieve Maagd,

\'kBid-je, dat ge er zorg voor draagt!

-ocr page 74-

VAN EEN VOERMAN EN EEN BOERENMEISJE.

1.

quot;Drie zilvren bellen om zijn hals, üie heeft er mijn wakker paard, Een zilvren hartje voor zijn kol.

Drie roosjes al op zijn staart;

Mijn karretjen is niet zwaar gelaan: Och, meisjelief! je moest met me gaan, Het wordt al schemeravond! Wat loop je daar zoo alleen?quot;

2.

quot;quot;Al was je paard ook nog zoo mooi,

Al is je karretje leeg.

Ik ben een flinke boerenmeid, En lóopen, dat kan ik terdeeg! Wat of er de buurt van zeggen zou? Zij hielden ons wis voor man en vrouw! En dat te schemeravond,

En met ons beien alleen!quot; quot;

-ocr page 75-

3.

quot;En hielden ze ons voor man en vrouw,

Wat was er dan aan verzeid?

Wat niet en is, kan komen nog,

Ik vind je zoo\'n aardige meid!quot; De vroolijke voerman sprak en bad.

Totdat er het meisje bij hem zat.

Al in de schemeravond,

En met \'er beien alleen!

4.

Het is geleden jaar en dag...

De voerman is over de hei!

Het meisje zijn haar oogjes rood Van al haar bitter geschrei.

Geen eerlijke vrijer kijkt haar aan: — Wat deê\' ze ook met dien voerman te gaan? En dat te schemeravond,

En met er beien alleen!

-ocr page 76-

VRIJ AGE.

Jonkertjes,

Pronkertjes,

Hebben wel lust,

Ora eens een avondje vrijers te heeten;

Maar ze zijn morgen, o meisjes! vergeten, Wie (Int ze gist ren nog hebben gekust.

Aardige.

Vaardige,

Vroolijke maagd!

Trekt er uw hart tot een gulle vrijage.

Wil je gaan wandlen in \'t groene boschage, \'k Gun liet je graag, — maar zie toe wie u vraa

-ocr page 77-

KERMISVRIJERS.

Daar liep een meisje, jonk en teer,

Op kermis langs de grachten;

Meteen kwam daar een haliblanks-heer.

Die wou haar te avond wachten, quot;\'kBedankje wel!quot; zei \'t lieve kind:

quot;Een vrijer won ik graag;

Maar een die morgen me ook bemint. Wanneer hij \'t doet vandaag.quot;

Een Meid hoort bij een Handwerksman,

De Hecren bij Jufvrouwen:

Daar komt toch nooit wat eerlijks van.

Te vrijen zonder trouwen: — Dus, meisjes! ga je al op den tril.

Houdt u aan \'t kermislied:

quot;Hij, die me als bruid niet hebben wil, Krijgt me ook als vrijster niet.quot;

-ocr page 78-

VAN EEN TUINMANSDOCHTERTJE.

Tuinmans Geerte! wil je gieten Al lt;le blomkens die er staan,

Kindlief! \'t moet n niet verdrieten Op een ieder acht te slaan.

Elk wil zijn bescheiden deel.

Niet te weinig, niet te veel.

Giet je met te groote plassen,

Giet je met te schriele hand —

Wat der teere bloem zou passen,

Waar\' te weinig voor de plant;

Waar er éen om méér nog vroeg, Had een ander lang genoeg.

Tuiniers Geerte! wil je vrijen Met uw blooden Japikbuur,

Laat wat van uw stuursheid glijen,

Kijk zoo straf niet en zoo zuur:

Door een kusje vier of vijf Krijgt de knaap een hart in \'t lijf.

Maar—als Tennis spreekt van trouwen,

\'tStoutertje (zoo schalk en wild).

En je wou den kwant behouen.

Wees met zoentjes niet zoo mild:

Denk: waar de éen om méér nog vroeg, Had licht de andre allang genoeg!

-ocr page 79-

VAN EEN HERDERIN.

Daar was ereis een herderin, Een herderin met eeren;

Zij liep blootshoofds en barrevoets En poover in de kleeren;

Maar blonder haar en rooder koon,

Méér Vroomheid, Zedigheid en Schoon Kan niemand ooit aanschouwen Bij Juffers of Mevrouwen!

De Jonker van het Beemsterland Die had in haar behagen:

Hij bood haar goud en zilver aan En kanten om te dragen.

De herderin die zei: quot;Mijnheer!

Ik heb zooveel als ik begeer.

Bewaar je kanten mouwen Voor Jutters en Mevrouwen.quot;

Dan was er nog een Boerenknaap, Die had in haar behagen;

Hij bood haar brood en zuivel aan En liefde heel haar dagen;

En blozend zei de herderin;

quot;Gelijk van goed, gelijk van mini Ik dien je wel te trouwen... Jou kiezen geen Mevrouwen!quot;

-ocr page 80-

GOEDE KEUZE.

1.

Roosje! ziet se door de dreven Niet dien bonten Vlinder zweven,

Rijk gesierd met blauw en goud? — Als ge uw kelkjes openhoudt.

Kiest hij (onder alle rozen)

U misschien.

Om te kussen en te kozen En zijn hulde aan u te bien!

REFREIN.

Maar de roos... zij vouwde \'t knopje

(Kon het!) dichter nog ineen,

En, al schuddend met haar kopje, Riep zij:—-Neen, o zeker, neen!quot;

Roosje! ziet ge door de dreven Niet dat nedrig Bijtje zweven?

\'t Draagt geen bont of schittrend kleed, Maar tot werken steeds gereed, Zal het, zoo ge uw bloesemblaren,

Hem ontsluit,

Kostbren honing er uit garen,

Als \'t u kussen mag als bruid!

-ocr page 81-

REFREIN.

Eu de roos... ontplooide \'tknopje, Sloeg het bijtje vriendlijk ga,

En, met lialfgebogen kopje,

Riep liet fluistrend: — quot;Ja! och, ja

3.

Meisjes! ziet ge, in veld of dreven.

Vlindertjes of bijtjes zweven----

Hang\' niet aan den vluggen zwier Van des vlinders bonte sier;

Leer\' de nedrigheid waardeeren Van de bij;

Vlijt: is méér dan mooie kleêren, Trouw: dan minnekoozerij !

REFREIN.

Leere u \'tRoosje, te overleggen, Eer liet u berouwt te spa...

Neen: is honderdmaal te zeggen, Doch slechts eenmaal zegt men: J;i

-ocr page 82-

DE GROENE KRANS.

1.

Als de leeuwrik komt te Huiten,

Steekt door \'t venster, eng en kleen, Klaartje \'t blonde kopje heen,

Steekt ze \'t blanke bandje buiten En ze hangt een frlsschen krans Aan den lagen geveltrans.

2.

Zie! in de eerste morgenuren,

Eer de Zon was opgegaan,

Vlocht ze dien van wingerdblaan, Slingrend langs de witte muren;

En hij noodt de Gasten thans In den frisschen groenen krans.

3.

\'kWeet wel oogjes die er blinken Méér dan overoude wijn,

Lipjes, die te lieflijk zijn Om u enkel toe te drinken;

\'kWeet wel, wat er alle Mans Heenlokt naar den groenen krans.

-ocr page 83-

DE BODE.

quot;Wel Louwtje! waar rij je zoo laat nog naar toe? De nacht is zoo donker en \'t paard is zoo moe;

Koni rusten, mijn ruitertje! kom er wat rusten: Kom binnen! daar vind je nog vuur aan den liaard Mooi Marregie heeft u het hoekje bewaard;

Daar kan je wat eten en drinken met lusten!quot;

— Neen, moertje! dat mag er vannacht niet op staan Ik haal gauw de Meester uit Stad nog vandaan; Ons Heerschap die heeft\'et weer zwaar voor zijn kiezen; Maar Zondag, als \'twil, zit ik weer bij je vuur: En zeg aan mijn Zoeterd, al kijkt ze wat zuur. Ze zal er geen enkele zoen bij verliezen! —

quot;Nou, Schalk, rij dan op maa\'r!quot; — een wakkere knaap Als \'tnood is, dan weet hij van honger noch slaap En altijd tevreden en vroolijk van zinnen 1 Al heeft hij wat minder aan erf en aan vee. Ik geef hem mijn Marregie willig toch mee,

HU zal haar, God geev\' \'et! te meer nog beminnen.quot;

-ocr page 84-

VAN EEN OUD-VRIJERTJE.

Jaapje, ben-je wel begoud,

Ben-je wel bezilverd, ventje?

\'t Is maar jammer, ieder kent-je Lang, voor zestig jaren oud!

\'t Hoedje schijnt-je wel te staan,

Oi\' ge woudt uit vrijen gaan.

Wou-je \'t weeuwtje van hier naast, \'tOolijk weeuwtje licht behagen?

Maar ze is veel te jonk van dagen. Baasje, \'tis uw dochter haast!

Grijs en bruin, waar dat ge \'t vindt, Dat is zout en peper, Vrind!

Zet die krullen uit uw hoofd! —

Lang zijt gij voor wijs gehouen;

\'k Vrees, dat, zoo ge weer gaat trouwen. Elk u stapelgek gelooft:

En je weet, het oude mal Is nog wel het ergst van al.

-ocr page 85-

DE KROEG.

Al in dc Plantage daar is er een kroeg

Wel onder de groene boonien,

Daar drinken ze laat en daar drinken ze vroeg, Daar drinken ze nooit haast jenever genoeg; — Mijn Lief zeit: ik mag er niet komen.

Ik ben er te voren zoo dikwijls gegaan

Bij zonneschijn en bij regen;

Ik dronk er bij zitten, ik dronk er bij staan, Ik kwam er wel somtijds wat buisjes vandaan... Mijn Lief zeit: ze kan er niet tegen.

Ze heeft mij een zoen van haar mondje verzeid

(Haar wangetjes raakten aan \'t kleuren) quot;Maar — mits je me niet in dat kroegje weer leit Waarachtig, je kunt er op an, lieve meid!

Nu zal het mij nooit weer gebeuren.

-ocr page 86-

EEN PAND VAN TROUW, 1

1.

Urie aardige Jongens die voeren ter zee:

Zij moesten hun Liefstes verlaten: quot;Och geef ons dan toeli een gedachtenis mee!quot; Zou het baten?

Eén gaf hem een ring met een lokje van haar;

Eén gaf hem haar beeld, naar het leven: De derde wou — óf hij het goed vond, óf naar, Hem niets geven.

3.

De ring viel in zee —en liet beeld in den vloed,

Xog vóór dat ze kwamen in \'t Oosten;

Toen moesten de jongens hun droevig gemoed Toch wat troosten.

\' Me dunkt, ik heb voorlang ergens een liedje gelezen, dal hierop leek: —maar \'kweet liet niet zeker!

-ocr page 87-

4.

Twee zochten dan troost in het bitter verdriet, Dat sterker en sterker hen drukte,

Bij bruintjes en zwartjes____daar is anders niet —

En liet lukte!

5.

De derde, die niets van zijn Lieverd ontving,

Die had er ook niets van verloren; —

Maar toch bleef zijn hart (schoon hij beeld had noch ring) Haar behooren!

6.

Dus, Meisjeslief! varen mv vrijers ter zee, En moeten ze op slag n verlaten,—

Och! geeft ze zoo weinig als mogelijk race____

Het kan baten!

-ocr page 88-

VISSCHERSLIED.

Een vissclier, een visscher van Egmond op Zee, Die had er drie doclitcrs, zoo knap en zoo ree, Ze mogen er zoo wezen,

Doeh waar je ziet,

Ze zijn er zoo maar niet,

Zoo wakker en uitgelezen!

Wel visscher van Egtnond, van Egmond op Zee! Vertrouw jij je dochters alleen op de stee, Wanneer ge zijt uit varen?

quot;Wel,quot; zei de kwant,

quot;Al bleef\' ik op het land,

De jonkheid kan ik niet waeren!quot;

quot;Maar \'k heb er de meiden geleerd, hoe op zee De visscher zijn netten laat vallen ter snee, En hoe de visch blijft hangen:

Ze zijn niet mal,

Ze vatten het wel al:

\'t Is dom... zich te laten vangen.quot;

quot;Dan had ik een Wijf, die was dubbel zoo ree, Die leerde heur werken, en bidden almee. Warempel, \'t kan niet missen:

Als dat niet baat,

Weet Ik geen beter raad!...

Ik ga maar gerust uit visschenlquot;

-ocr page 89-

EEN SCHOOLMEESTERTJE.

Snoepvig bekje, selialkc meid,

Hoor! gij moclit wel overleggen

Dnt, hebt ge eenmaal A gezeul Gij dan Pgt; ook dient te zeggen;

En ge, in Liefde\'s alphabet.

Eer ge \'t weet, geraakt tot Z.

Kies dus uit het jonge volk Dat u graag wou leeren lezen,

Een, die u der Wijsheid tolk En der Braafheid gids kan wezen; Een, dien gij, naar hart en hoofd, O raag Gehoorzaamheid belooft.

Vraag\' hij ook wat hóoger loon,

Eiseh\' hij geest en hart en zinnen.

Heel uw Jeugd en Kracht en Schoon, Heel uw rein en trouw beminnen,

Denk; — de Meester weet gewis, Dat zijn school voor \'t leven is!

Doch wie u uit dartle gril Vluchtig wat wil leeren lezen.

Wie u spelend leeren wil —

Zal nooit goed een Meester wezen;

\'k lüd dus meest (al schijn\' \'tniet duur) Neem toch nimmer les... bij \'tuur!

-ocr page 90-

ZOEKEND,

Voor dauw en dag En vroeger dan zij immer plach Stijgt Elsje \'twarme bedjen uit, En onverzeld Gaat zij door \'t veld Tot waar de beek haar schreden stuit Wat of mooi Elsje zoeken mag,

Voor dauw en dag?

Voor dauw en dag En vroeger dan hij immer plach Rijdt Jonker Jan de slotpoort uit, En onverzeld Draaft hij door \'t veld Tot waar de beek zijn schreden stuit. Wat of de Jonker zoeken mag,

Voor dauw en dag?

-ocr page 91-

IJDELE SPOED.

\'t Bootje dobbert op de baren Door een maagden hand bestierd, Die clc kleine roeispaan zwiert, Meisjelief! waarheen dat varen ?...

Hóefgekiepper ving en hel, Ritselt langs de groene zode; Zeg, waarheen, gij rappe Bode, Ruiter! zeg, waarheen zoo snel?

Tusschen lis en tulpenblaren Ziet mijn oog de ranke plecht Aan een elzenstam gehecht; Maar geen Roeister is te ontwaren

Tusschen \'t hoog gewassen riet Graast de klepper vrij en lustig, Graast de klepper stil en rustig; Maar den Ruiter zie ik niet!

-ocr page 92-

ZINKEN.

Blonde haven tot de voeten

Zit des Visschers Geertc aan t meei In haars vaders bootje neer.

Om het fijne net te boeten:

Edelknaap. aan de overzij,

Gaat. al mijmrend, haar voorbij!

Haar voorbij ? ... neen! — uit het loover Treedt hij aan den groenen zoom En hij wenkt haar, dat zij koomquot;:

quot;Lieve Deerne, haal mij over!

Mooglijk vangt gij rijker viseh Dan in vaders netten is!quot;

Doch — ofschoon hare oogjes stralen,

Toch slaat zij die zedig neer;

Eu ze roept: quot;Daarginds is \'tveer. Jonker! voor het overhalen;

Ikquot; (zoo lacht ze, in schalken schroom) quot;Vang geen visch, dan uit den stroom!

2ie j — een sprong----en voortgedreven,

Worstlend met der golven drang.

Klieft de Jonker \'t nat zóo lang Tot zijn krachten hem begeven...

Zegt eens. Juffers, — denkt ge niet Dat hem \'tMaagdlijn zinken liet?

-ocr page 93-

ZEG.

De zon schijnt in den rozenhof:

En Toosje,

Zelve een roosje Wie \'t vinnig zonnestraaltje trof,

Sluit de oogjes voor een poosje!

Daar daalt een zachte schaduw neer, Gegleden Langs haar leden,

En half ontsluit zij de oogjes weer, En hoort bedeesde schreden.

Haar trouwen Liefste ziet het wicht Geslopen,

Steelswijs loopen...

Zeg! — deed ze de oogjes gansch nu dicht. Of deed ze gansch die open?

-ocr page 94-

AVONDSTER EN MORGENSTER.

\'k Ging \'s avonds laat door \'t straatje heen,

De hemel was reeds donker; —

Hoog boven mij een sterre scheen.

Met vriendlijk lichtgetlonker;

De sterre schoot haar straaltjes uit Door \'t groene glas der vensterruit...

Zeg! is het niet des lampjes licht.

Dat schijnt op Klaartjes lief gezicht?

\'k Ging \'s morgens vroeg door \'t straatje heen,

De hemel was nog donker; —

Hoog boven mij een sterre scheen,

Met vriendlijk lichtgetlonker;

De sterre schoot haar straaltjes uit Door \'t groene glas der vensterruit....

Zeg! is het niet des lampjes licht.

Dat schijnt op Klaartjes lief gezicht?

Mijn avondster, mijn morgenster!

Ook Mij spoort gij tot werken;

Al blinkt gij nu nog hoog en ver,

Toch zal Uw glans mij sterken.

Werp slechts een enklen blik op mij,

Als \'k vroeg en laat u ga voorbij,

En zeg: — quot;\'k wil stralen aan Uw haard. Als ge óok, door werken, hebt bespaard!quot;

-ocr page 95-

ZANG.

Wie er moet scheien van Lief of van Vrouw, (laat hij naar West of Oost,

Die geev\' heur een zoen en een hand. En trekk\' dan getroost Naar een ander Land:

Want Hollandsche meisjes en vrouwen zijn trouw.

Eu had er al iemand het anders beleefd... Dan weet ik er béters niet aan te doen. Als dat je heur geeft Een hand en een zoen; — En dat zij aan jou een Voorbeeld heeft.

-ocr page 96-

WESTEWIND ALS BODE.

Zeg!... kom eens even,

Gij Westewind! Kus bij uw zweven Wie mij bemint; We zijn gescheiden

Door land en zee, Neem voor ons beiden De groeten mee.

Waar wingerds groeien

Om \'t lage dak,

Daar moogt ge stoeien,

Met bloem en tak. Daar moogt ge fluistren

Mijn liefdelied; De vloeden kluistren Uw ijlen niet.

En wat bij \'t luistren

Naar \'t liefdelied, Ze u toe zal fluistren,

Vergeet dat niet; Breng, na \'t ontmoeten,

In snellen keer. Mij kus en groeten Met rente weer!

-ocr page 97-

EEN NIEUW VOGELTJE.

Een zonneschijntjcn in het woud, Een zang van vogels in het hout, Een vviendlijk lachjen op uw kaken, Üat zijn drie allerliefste zaken, Om hart en zinnen blij te maken.

o Lach dan, lieve zonneschijn! o Lach dan, lieflijk maagdelijn! En zoo, in linden of abeelen, Den vogels \'t zingen mocht vervelen. Zal ik er zelf een lied bij kweelen.

-ocr page 98-

MOET-JE VAREN.

REFREIN.

Daar ging er een meisje langs den kant, kanterde, kanterde, Buitenkant, Zoo aardig en naar den trant!

1.

quot;Moet-je varen, moet-je varen?quot;

Riepen allen, luiderkeels,

Die er bij elkander waren;

En ze fluisterden: quot;wat eels!quot; Jolman, schipper, varensgast Hielden \'tjentig meisje vast.

REFREIN.

Daar ging er een meisje, enz.

2.

Janmaat zei: quot;mooi meisje! trek-je

Met me naar Oostinje mee ?

In mijn hangmat, snoepig bekje, Is er licht wel plaats voor twee!quot; \'tMeisje, kleurtjes op haar wang. Zei: quot;die reis is me te lang!quot; REFREIN.

Daar ging er een meisje, enz.

-ocr page 99-

quot;Zeg... \'reis, trantje! wil je varen?quot; Riep een Jolman blij te moe:

quot;Wees niet bang voor wind of baren, \'k Ga maar naar het Tolhuis toe!quot; \'t Meisje, plukkend aan haar schort, Zei; quot;die reis is me te kort!quot;

REFREIN.

Daar ging er een meisje, enz.

4.

Maar een schipper op Enkhuizen Sprak: quot;mijn allerliefste meid!

Zie je wel, hoe bij de sluizen,

Ginds mijn scheepje zeilree leit? \'t Wacht alleen een schippers-vrouw En ze zei: quot;ik vaar met jou!quot;

REFREIN.

Daar ging er een meisje, enz.

-ocr page 100-

GEWAARSCHUWD.

1.

Een jongling en een jonge maagd Die stonden in een sclioone streek, Te zamen bij een snelle beek:

Hij had liet minlijk kind gevraagd,

Of zij hem liefde en trouw wou geven Voor heel haar leven —

En had beloofd met liefde en trouw Haar aan te hangen als zijn vrouw.

2.

Zij toefde met haar antwoord nog____

Wel was er iets in haar gemoed Dat sprak: quot;hij lijkt toch vroom en goed!quot; Maar ook sprak er iets anders toch: Hij scheen lichtzinnig — en voor \'t leven Haar trouw te geven,

(Zoo dacht ze) heeft reeds menig maagd Te droef zich, en te laat, beklaagd.

-ocr page 101-

3.

De jongling wacht — en plukt een roos. Die groeide aan d\'oever van de beek, (De sclioonste was \'t uit heel de streek) Eu hij bewondert haar een poos:

Staart in verrukking op haar kleuren

En riekt haar geuren____

Maar werpt, bij \'t welken van haar blad, Het bloernpjen achtloos in het nat.

4.

En \'t meisje ontwaakt als uit een\' droom, En spreekt: quot;gij arme rozeknop!

Straks hieft ge tier uw stengel op,— Thans drijft gij stervend in den stroom... Och! menig maagd kon in uw wezen Haar toekomst lezen!quot;

Zoo fluistert ze: en verhaast haar tred... (Gewaarschuwd, is reeds half gered!)

-ocr page 102-

STUURMANSLIEF.

J.

WACHTEND.

Het haantjen op den toren draait, Het draait er keer op keer:

Ue Wind, die uit den Westen waait. Brengt mi) mijn Liefste weer;

Drie dagen en drie Jaren Heeft hij nu op de baren Al rondgevaren.

Veel Heertjes, wonder knap en rijk, Die. vroegen mij tot vrouw;

Ik zei; quot;gelijk hoort bij gelijk,

Tk blijf mijn Liefste trouw!quot;

Drie jaren en drie nachten Heb ik nu zitten wachten,

En zitten smachten.

Al zwalkt hij op de wijde plas Met alle winden voort,

En of het zéven jaren was.

Toch houd ik hem mijn woord: — En was liet al mijn dagen,

Ik zou inet rouw en klagen Hem trouwe dragen.

-ocr page 103-

Wel, haantje! draai dan maar uw best

Een Hollandsch hart blijft trouw; Het windje waait ten lest toch West, Dan zijn wij man en vrouw: — En, Dood!... woudt Gij ons scheien, Och! hoor dan naar mijn schreien, En neem ons beien!

11.

VERGEEFS.

\'•Een wijngaard-rank met menig tros. Al zijn de druifjes nog wat ros,

Omkruipt de tralies van mijn raam En bindt de spijltjes saam.

De tralies zijn uit ouden tijd.

Zij zijn al menig spijltje kwijt,

Daar is wel ruimte voor een brief Al van mijn zoetelief.

\'k Zit \'s morgens vroeg en rs avonds laat... De bode komt wel langs de straat.

Maar, of hij tikt bij iedereen.

Mij, Arme! brengt hij geen.quot;

De druifjes werden wit en blauw. Het meisje keek al even nauw: — Het meisje, dat al schreide en bad, Vergcefs voor \'t venster zat.

-ocr page 104-

üe bliiudjes geelden na en voor:

Daar komt een brief de spijltjes door... Maar quot;t was niet van haar Lief\'stes hand, En rouwzwart was de rand.

III.

DE LINDEBOOM. !

Bij \'t Kerkhof\' staat een lindeboom,

Waarin de vogels springen.

Waar, in de Mei en \'s avonds laat. Een nachtegaal komt zingen.

En menig aardig, vrijend paar Dwaalt \'s avonds onder \'t lommer,

En spreekt van trouw tot in den dood En denkt om leed noch kommer.

Toch — als de lieve nachtegaal Gaat zingen dan en klagen.

Zoo is daar menig minnend paar Iets droefs om \'t hart geslagen.

De jonkman zwijgt, het meisje zucht,

Hare oogjes loopen over...

Naar \'t heet, ligt daar een Stuurmans-lief Begraven onder \'t loover.

Eon denkbeeld van Heikbicii Heise.

-ocr page 105-

HEREENIG D.

I.

DE NAUWE «ING.

\'kïleb, van mijn kindsche dagen

Tot in mijn knapentijd, Een gouden ring gedragen: —

Toen was hij nog te wijd.

Thans vangt hij aan te knellen...

Zeg (gij die ouder zijt)

Wat mag dat wel voorspellen?

Als buurmans dochter Antje

De blinden opensluit,

Dan steekt ze \'t kleine handje

Zoo aardig \'t venster uit,

Dat\'k, dikwijls al, wou vragen:

quot;Zeg, liefje! zoudt ge, als bruid. Mijn ring ook willen dragen?quot;

II.

AFSCHEID.

Pluk mij een bloem, mijn liefste schat!

En steek die op mijn hoed;

Kus mij nog eens... en welgemoed

Ga ik mijn eenzaam pad.

En of de teere bloem verkwijn\',

\'k Breng ze — ook verflenst — u weer. En zal wanneer ik wederkeer.

Voor u dezelfde zijn.

-ocr page 106-

III.

TWEE ROZEN. 1

1.

Op \'t half vervallen kerkhof, Daar staat een beenderhuis;

Ben geur van wilde rozen Omgeurt dat beenderhuis.

2.

Een rozestruik ter linker-En een ter rechterhand

Vereenden daar hun stengels, En groeien langs den wand.

3.

En groeien door de vensters Langs schedel en langs been,

En mengen dood en leven In wondren krans dooreen.

4.

Twee Liefsten zijn begraven Daar in der aarde schoot;

Gescheiden in het leven, Gescheiden in den dood.

5.

Maar zie! — op elk der graven Een rozestruik ontsproot:

Gescheiden in het leven, Hereenigd____in den dood!

De gedachte vond ik in een Duitsch lied.

-ocr page 107-

VERBONDEN.

I.

bij \'t gaan.

Mijn Liefste! nu ik scheiden moet,

Nu mocht ik, vóór ik ging, Een lokje van uw lichtbruin haar

Gevlochten in een ring; Een vlokje van dat lichtbruin haar,

Zoo vaak door mij gekust. Opdat het aan een zijden snoer Steeds aan mijn boezem rust\'.

En waar gevaar en dood mij dreigt.

En waar verleiding lacht.

Daar geev\' die lok \'t onrustig hart Weer nieuwe hoop en kracht, En als een gouden harnas dckk\' Die ring mijn trouw gemoed, Totdat ik, veilig weergekeerd,

ü als mijn bruid begroet.

-ocr page 108-

11.

lil J \'t keeren.

Mijn Lief gaf, toen ik henen ging,

Me een ring Van louter goud, met haar omwonden; En \'k draag dien aan een zijden koord Gebonden Op \'t hart... waar hij behoort.

En in dat ringsken zit een kracht En macht,

Waardoor mijn geest zich voelt getrokken, Als liad mijn Lief me, met de vlecht Dier lokken.

Voor vast aan zich gehecht.

\'k Heb vrij wat leeds al op mijn pad Gehad,

En vrij wat liefs er al ontvangen;

Maar lief en leed, maar zoet of zuur Blijft hangen,

Noch boeit mij op den duur.

Naar huis!... daar wacht een minlijk hart

Met smart Het uur, dat mij terug zal voeren;

Opdat nog heil\'ger band ons zou Omsnoeren: —

De ring van Echte Trouw.

-ocr page 109-

DOOR VELDEN EN DREVEN.

-ocr page 110-
-ocr page 111-

MORGENZANG,

God! in Uw trouwe hoede en wacht Heb ik gerust den ganschen nacht,

En hef nu met een stralend oog Mijn blik, naar \'t zonlicht aan den boog.

Waarheen ik zie, langs berg en dal, \'t Is zegen, zegen overal; —

Zoo stroom\' dan ook, met blij geluid, Een lofgezang ten boezem uit.

Geef mij, o Heer! het grootste goed: Een vroolijk hart, een vroom gemoed. Een wil tot deugd, een schrik voor kwaad. Een ziel, die zich op U verlaat.

Komt dan mijn uiterste avondstond. Dan zing ik nog met hart en mond:

quot;Legg\' mij de dood ter ruste neer____

Ik ken Uw morgenlicht, o Heer!quot;

-ocr page 112-

V/ATERSPRONG.

Als de wind door espenblaren Huppelt ge over \'t zandig bed; Rollend langs het keienwed, Zet ge uw golfjes uit tot baren, Beekje... dat met dartlen sprong Langs der heuvlen helling drong

Kracht der jeugd en jeugdig wagen Eas verdwenen levenstijd!... Op dan, wie nog sluimrend zijt: Op dan, droomers! op dan, tragen! Wascht uwe oogen en gemoed Wakker, in des beekjes vloed.

-ocr page 113-

DES MORGENS VROEG.

1.

Des morgens vroeg, voor dauw en dag, Dan is het goed om op te staan!

Geloof me, steeman! als je \'tzag,

Daar zou uw hart van opengaan.

2.

Wel leit er nog een mist op \'tgras: Maar als het zonnetje dan komt. Dan blinkt het als een spiegelglas... Och, man! je staat er van verstomd.

3.

Dan vliegt de Leeuwrik af en an En kwinkeleert zoo bijster mooi,

Als hij het in de Stad niet kan,

Al zat hij in een gouden kooi.

-ocr page 114-

4.

Dan kruipt en krielt het ginds en hier; Dan loeit en stoeit het lieve vee; Dan zingt en springt, van louter tier, Al wat er leeft op iedre stee.

5.

En blommen, vrind! je heele Stad Was (of \'teen bruid waar\'!) opgedrild. Wanneer ge maar de belieft hadt Van die hier groeien in het wild.

6.

En knapen, forsch en fiksch ter hand; En meiden, frisch als melk en bloed; De mooiste kijnders van het land Die geven jou een morgengroet.

7.

En Geerte, met haar blanke juk En koopren emmers, lacht u toe -— Al heeft ze \'t ook met melken druk — Bij \'t streelen van haar liefste koe.

8.

Geloof me. Heerschap! kom reis vroeg, Als \'tzomer wordt, op \'tgroene veld... (Je slaapt toch \'s Winters lang genoeg!) Ik wed, je staat er van versteld.

-ocr page 115-

9.

Voor mij, \'kben nooit zoo frisch in \'twerk, En \'k bid nooit vroomer mijn gebed —

Zelfs niet op Zondag in de Kerk,

Waar \'kmij tot bidden nederzet.

10.

Ja, \'s morgens vroeg, voor dauw en dag, Dan is het goed om op te staan!

Geloof me, steeman! als je \'tzag.

Daar zou uw hart van opengaan.

-ocr page 116-

VOORJAAR.

De winter is geweken____

Met gouden vingertop

Ontdooit de zon de beken, Ontplooit de zon den knop;

En op een straal gedragen Van zuivren morgengloor,

Rijdt Lentes zegewagen De groene dreven door.

Zij tikt op alle paadjes Aan heester en aan kruid,

En roept: quot;Kom\', kleine blaadjes! quot;Kom\' nu uw schuilplaats uit!quot;

- Zij gluurt naar veer eu nebje, Naar nestjes wijd en zijd,

En roept: quot;kom\', vogels! repje, quot;Nu is \'t weer zingenstijd!quot;

En \'t groeien, bloeien, tieren Siert bosch en beemd en gaard;

En \'tzingen, zweven, zwieren Doortrilt er lucht en aard;

En \'t geuren en het kweelen. Vol bloems- en vederpracht,

Roept schalks, uit duizend kelen: -Nacht, Winter!----goeden nacht!quot;

-ocr page 117-

LENTELIED\'.

De lucht is blauw, en groen het dal; Viooltjes bloeien overal

En lelietjes van dalen;

\'t Is alles geur

En fleur en kleur, En glans en gloed en stralen.

Wees blijde nu, gij treurend hart! Al heeft de Lente lang gemard,

Ze is dubbel schoon verschenen: Geef God, den Heer,

Nu dank en eer; Uw winter óok vlood henen!

1 \'t Is iiijj altjjd een weemoedige, doch tevens verheflende herinnering, dat dit Lied door L. Van der Wulp, een jonkontslapen, veelbelovend Toondichter, op zjjn Sterfbed, innig schoon in Muziek gebracht... en door de hem betrcuvendcn bij zijn Graf gezongen is. — Men vindt de Zangwijze in de quot;Liederen en Zangen voor Gemengd Koorquot; door mij, onder den titel Neeelaitds Taal, uitgegeven bij P. X. Van Kampen.

-ocr page 118-

OP EEN LENTEDAG.

1.

De kruidjes uit de kiempjes , De bloempjes uit den knop, Ze dringen en springen naar buiten, Als ging zich een deurtjen ontsluiten Als hief zich een valgordijn op!

2.

Wat lokt u uit de kiempjes, Wat lokt u uit den knop. Gij kruidjes en bloempjes volprezen? Wie mag uw portierster wel wezen. Wie heft er uw stengeltjes op?

3.

Of, voelt gij soms het suizen Van \'t zuidewindje zacht! Of, hoort gij het zangrige kweelen Van leeuwriks- en nachtegaalskelen U roepen bij dag en bij nacht?

-ocr page 119-

4.

Of, voelt gij, vol verlangen, De reine, blauwe lucht?

Of, wilt gij uw bloemen en bladen In glansen van zonnelicht baden, En sneller doen rijpen tot vrucht?

5.

Den quot;Schepperquot; wilt Gij prijzen, Dat lokt U uit den knop: Met Alles uit velden en hoven Heft Gij nu, om quot;Godequot; te loven, Uw groen en uw bloesemblad op!

6.

En alles stemt te zamen

Wat bloeit en glanst en zweeft. Om juichend den Heere te danken Met geuren en stralen en klanken,

Voor al wat Zijn goedheid ons geeft.

7.

Ons geeft: Ons... Menschcnkindren! Ons: wier verdwaasd gemoed Te dikwijls de lente zag keeren, Ach ! — zónder den Heere der Heeren Te quot;dankenquot; voor al wat Hij doet!

-ocr page 120-

WATERDUIN KEN.

Lief nachtegaaltje, met uw zoet geluid!

Gij drinkt den dauw, en zingt nog ééns zoo hel;

Gij drinkt het water uit. de klare wel,

En \'t is, alsof gij ééns zoo zangrig fluit.

Zit in frisch watertje dan zulk een kracht Tot al, wat ooit het hart verheugen mocht?

\'k Beken, lief beest, ik had het nooit gedacht, En \'k heb het wel in andren drank gezocht.

Maar sinds uw voorbeeld mij, tot morgendrank, Een koele teug deed putten uit de bron.

Gevoelde ik eerst de kracht der watersprank. En dat ik blijder, reiner zingen kon.

Lief nachtegaaltje! \'t zal een wedstrijd zijn,

Wie van ons Twee het dankbaarst loflied heeft.

Nu ik geproefd heb van uw vogelwijn.

Die helder hoofd en vroolijk harte geeft!

-ocr page 121-

V LEU GLEN.

Een lied... een lied, uw leven lang!..

Och mocht gij \'t weten, lieve vrinden, Dat — zij uw harte blij of bang,

Gij hóoger lust noch rust kunt vinden, Dan in gezang!

Van wat er aamt in veld en vloed

Heeft niets een schooner, zaalger leven Dan \'tvooglijn, dat met frisschen moed, In duizend liedren, onder \'t zweven, De schepping groet.

Of zoo het diertje u vroolijk schijn\',

Omdat het Vleuglen heeft ontvangen... Gij vliegt zoo goed als \'tvogelijn!

Laat\' maar de dankbaar-blijde zangen Uw vleuglen zijn.

-ocr page 122-

VRAAG EN ANTWOORD.

1.

quot;Koosje-lief, wat staat ge frisch! Altijd even rijk van kleuren,

Altijd even zoet van geuren,

Dat het waarlijk wonder is; Zeg! wat doet ge, rozelijn, Om altijd zoo mooi te zijn?quot;

2.

— Meisje-lief! bij \'t uchtendblauw Open ik met spoed mijn knoppen, En ik wasch mij met de droppen

Van den frisschen morgendauw; En ik drink een teug of wat Van dat lekkre hemelnat.

3.

— Schijnt de zon met stérker glans, \'k Duik dan neder in mijn bladen,

Of het felle licht mocht schaden Aan mijn teere\' bloemenkrans;

Maar — \'t zij mooi of buiig weer, \'k Sprei mijn Geuren evenzeer!

-ocr page 123-

4.

— Doch! zoodra het zonnelicht

\'s Avonds neerdaalt aan de kimmen En ik \'tlaatste rood zie glimmen... Sluit ik gauw mijn knoppen dicht: Want ik weet, dat Roos en Maagd De Avondlucht niet goed verdraagt.

5.

— Ziedaar \'t antwoord, meisje-maat! Op uw vragen van daareven;

\'k Heb beschreven, naar het leven, Wat ik doe en wat ik laat:

Zoo gij éven mooi wilt zijn... Doe, als ik, lief maagdelijn! —

-ocr page 124-

IN KRANKTE.

De Lente tooit zich als een bruid! Het groene gras, liet groene kruid, En duizend bloempjes spruiten uit... En iedre vogel kweelt en fluit.

Maar van de vogels altemaal Zingt wel het teerst de Nachtegaal; En, als ik krank en peinzend dwaal, Roept hij mij toe, in zoete taal:

quot;Wel-op, mijn kranke vriend! wees blij. Daar is het zoele jaargetij ! —

Ook in Uw ziel is melodij: Och! \'kbid-je, spiegel u aan Mij!

quot;Al blijf ik kort, al zing ik kort, o Denk niet, dat mijn hartje mort; \'kHeb, lang voor dat het zomer wordt. Mijn schat van Zangen uitgestort.

quot;Wie zoo, het innigst wat hij heeft In reine, dankbre liedren geeft, Als lentebloesem hem omweeft...

Al is het kort — hij heeft geleefd!quot;

-ocr page 125-

NA KRANKTE.

Nu rust ik uit: nu rust ik uit In bloemen en in geurig kruid;

Eu nu ik u ben ingegleden,

o Donzen bed, fluweelen peul...

Nu voelen eerst mijn kranke leden Hoe gij mij zijt tot baat en heul.

Trouw hondje! (gij. Gij wist het wel!) Het scheen mij enkel dartel spel.

Als gij uw neusje in \'t gras gingt steken Maar nu, nu wéét ik, wat het was:

En hoe de kwalen en gebreken Genezen, door dat groene gras.

En sla \'k, zoo liggend, dan mijn oog Naar \'t helderblauw van \'s hemels boog.

Om \'t koestrend zonlicht in te drinken, Dan is \'t,of in die zee van gloed

Mijn ziel moet zinken en verzinken. Tot ze in den hemel landen moet.

Doch, als dan \'t oog verblind zich sluit, Koep ik, in dankbre blijdschap, uit:

quot;Heil! dat ik nog op Aard mag wezen! Dat ik (een stumperd als ik was!)

Nu, haast van alle leed genezen. Nog liggen mag in \'t groene gras.quot;

-ocr page 126-

HEIBLOEMPJE.

Hoe lieflijk bloeit gij in \'t verborgen, Gij needrig kruid der barre hei!

Hoe praalt de dauwdrup van den morgen Op \'t kleine bloempje van de wei! Wat draagt de zoele lentezucht Uw milde geuren door de lucht!

Al staat gij laag voor \'toog der aarde, Toch slaat des Heeren oog u ga:

Hij, die u opkweekte en bewaarde, En tooide in volheid van gena: De Heer, die roos en lelie kleedt, De teedre veldbloem niet vergeet!

Zou dan Zijn oog den mensch vergeten. Die needrig leeft voor Hem alleen?

Neen, wat veracht zij en versmeten. Bij Hem zijn laagte en hoogheid een. Licht dat ge, needrig bloemelijn, Het schoonste in \'t Paradijs zult zijn!

-ocr page 127-

GEVON D EN.

Een bloem stond op de dorre hei

Zoo eenzaam.

Een vlinder dartelde op de wei En zweefde, om wat de prille Mei Deed spruiten en deed opengaan, En kuste bloem en bloesemblaan: Maar \'t arme bloempje van de hei Bleef treurend en verlaten staan. Zoo eenzaam!

Een Dichter dwaalde langs de hei

Zoo eenzaam.

Hij zag het rijke veldlivrei Der bonte bloemen op de wei

En \'t dartlen van den vlinder aan . En is in haast voorbijgegaan:

Maar bij het bloempje van de hei Bleef hij in stil verrukken staan. Zoo eenzaam!

-ocr page 128-

El K E B O O M.

De stormwind huilt, de stormwind brult En zweept u, kraclitige eikeboom;

En \'t gieren , dat de lucht vervult,

Doordringt het hart met killen schroom.

Toch heft Ge u, even fier en trotsch, En buigt nauw, waar hij andren vélt: —

Wat mag het zijn dat, als een rots, U vast doet staan in \'t stormgeweld?

quot;Mijn stam is forsch, mijn kruin is hoog. Doch — wat het krachtigst mij bewaart

Zijn (meest verborgen voor het oog) De Wortels, die ik schoot in de Aard!

quot;Ik klemde mij aan de Aarde vast Als aan een trouw en minnend hart:

En gaarne duldt zij leed en last.

Als ik de wilde vlagen tart!

quot;En \'tis me, als voelde ik, telken keer Wanneer ik worstlend weerstand bood,

Hoe Zij, met nieuwe liefde, weer In teedre omhelzing mij omsloot!quot; —

o Meer dan zalig, wie beseft

Dat Hij den storm het veiligst tart,

Die fier de kruin ten Hemel heft,

Maar wortelt... in een minnend Hart!

-ocr page 129-

NAAR BUITEN.

Boeien kommer, angst of smart

IJ met ijzren banden,

Wordt het u te bang om \'thart

In uw enge wanden,

Open deur en venster snel;

Spring er uit naar buiten:

Sluit ze: — allicht gelukt u wel \'tLeed er in te sluiten.

Drinke uw borst, zoo veel zij moog\'

Levenslucht en geuren;

Zie eens rond, met open oog...

Bloem noch vogels treuren: Sla dan naar des Hemels boog,

Waar de starren prijken.

Vrij, maar vroom, den blik omhoog En uw leed zal wijken.

o Natuur! Uw trouwe borst

Heeft mij nooit bedrogen, \'k Heb er steeds voor iedre\' dorst

Laafnis uit gezogen;

En als \'tKind (aan Moeders schoot

Schreiend ingeslapen)

Had ik weer bij \'t morgenrood Al mijn Leed verslapen!

-ocr page 130-

BIJ DE BEEK.

1.

In het springend, klettrend plassen

Van de wit beschuimde beek,

Staan de maagdelijns te wasschen Eiken Vrijdag van de week;

En beur lachen en gekout Mengt zich met het beekgeklater: — Hoort ge stemgeruisch of water?... \'k Meen , dat gij \'t niet weten zoudt Als ge gaat door \'t stille woud.

2.

Doch, den zoom van \'tbosch genaderd.

Ziet gij ras de dartle rij (Schuift een koeltje \'t ijl gebladert Als een groen gordijn op zij);

Wat al voetjes, blank geschuurd Door de golfjes die er stoeien, Wangen, die als rozen bloeien, Oogjes, waar een schalk uit gluurt Naar de vrijers van de buurt!

-ocr page 131-

3.

Kostbre siersels, ragfijn linnen,

Spoelt het frissche water schoon... Kent ge Juffers, die het winnen Van der Deernen blanke koon? Schuil\' er in der hartjes plooi Zucht tot maagdelijk behagen;

o Heur eenvoud zal niet vragen

Om de pracht van steedschen tooi — Maken ze andren nóg zoo mooi!

4.

Doch: in stil gepeins verloren

Zljt ge verder voortgedwaald,

Waar de zang der vogelkoren

U van liefde en jeugd verhaalt; — En \'t geklater van de beek En \'t gelach der maagden-kelen Smelten in dat vogelkweelen

Als de stemme van de streek... Eiken Vrijdag van de week.

-ocr page 132-

ONDER \'T LOMMER.

1.

Paden, bladen, groen en dicht, Weeren, keeren \'t zonnelicht: Zoeter Groet er \'t Bladgesuis,

\'t Woelend, koelend beekgeruiscli.

2.

Geurig-fleurig is het bosch,

Dichter ligt er \'t welig mos; Achtloos,

Machtloos Uitgespreid,

Vindt gij , mint gij ... eenzaamheid.

3.

Paden, bladen, groen en breed, Weert er, keert er zorg en leed! Buiten Sluiten We alle smart:

Rustig-lustig: vrede in \'thart!

-ocr page 133-

ZINGEN.

1.

Gij leeuwrik en gij nachtegaal!

Al zingt gij heel verscheiden,

Toch hou ik van u beiden,

En hoor graag naar uw zoete taal, Wanneer ik dwaal Door bosch en veld en weiden! — En naar uw juichen en geklag.

Mocht ik wel luistren nacht en dag.

2.

Gij, leeuwrik! stort in mijn gemoed Een lust en kracht tot leven, Tot werken en tot streven,

Wanneer gij, juichend, de\' eersten gloed Des morgens groet...

En, wat mijn hart doe beven,

\'t Is, of ge er vrede en rust in giet, Zacht-kweelend Nachtegalenlied!

3.

Gij, lieverds! leerdet me overlang: quot;Al wat de borst doet jagen, Of zuchtend doet vertragen.

Dat uit het bést zich, in den drang Van zoet gezang.

Met juichen en met klagen— En iedre toon van vreugd en smart Vindt bron en weerklank in het hart.

-ocr page 134-

DOOR HET WOUD.

I.

Gij, breede lanen van het woud,

Pilaren: die \'t verwulfsel torst, Van levend groen en levend goud;

Wel noemde u Neerlands Dichtrenvorst1quot;Een kerk van ongekorven hout!quot;

Want de adem Gods doorzweeft uw bogen, En \'t lofgezang van \'t vooglenheir Daalt uit de diepe nissen neer; En reukwerk stijgt er naar den hoogen Uit al de bloemen wijd en zijd, Die schittren in het mostapijt.

o! Wie daar eenzaam dwalen moog\',

Hoe streng beproefd, hoe zwaar gedrukt Hij heffe \'t roodgekreten oog,

Hij heffe \'thoofd, zoo lang gebukt.

Naar dien doorluchten tempelboog! — Dan voelt hij op zich nederdalen

Des Heeren gunst, des Heeren vree; Dan zal zijn ziel, in dank en bee. Van nooit gekenden troost verhalen... o Tempel Gods, o ruischend woud,

o Kerk van ongekorven hout!

1

Vokdel.

-ocr page 135-

II.1

Zijt gij door \'t woud getogen,

Waar \'s morgens \'t schuwe wild, Aan \'tveilig nest ontvlogen, In \'tritslend loover trilt?

Zijt gij door \'t woud gekomen,

Waar \'t uchtendzonlicht speelt. En \'t bruin der denneboomen

Met vloeibaar goud penseelt; En mocht uw oor er vangen

De melodie van \'t woud, De blijde vogelzangen

En \'t suizend bladgekout ?... o Hart! — wanneer u \'t leven

Om alle hoop bedroog, Uw dierbren u begeven

En alle liefde loog.....

Dan ruischt, in \'t dichte lommer,

Als waar \'t uit Englenmond; quot;Mijn stilte, stilt uw kommer; quot;Mijn koelte, koelt uw wond!quot;

Zijt gij in \'t woud gebleven,

Tot weer de scheemring daalt En door de stille dreven

De laatste lichtstraal dwaalt? Zijt gij in \'twoud gebleven. Tot gij het licht der maan

1

Dit 11de Gedeelte is ontleend aan Moritz IIorh quot;der Rose Pilgerfahrtquot;, waaruit ik later misschien nog wel iets meedeel. Hier diene de samenvoeging van I—III tot liet vergelijken van Hoog- en Nederduitsclie natuurschildering en dichterlijk weerspiegelen der indrukken, die het Woud den treurenden geeft.

H.

-ocr page 136-

Als zilvergaas zaagt zweven

Door \'t sluimrend loof der blaan; En zondt ge (in \'t mos gebogen,

Als aan een moederhart)

Uw bede naar den Hoogen,

Uw bede in vreugd en smart?____

o Hart! — wanneer het leven

U kwetste tot den dood,

Klaag, aan die stille dreven,

Uw lijden en uw nood; — Dan ruischt het door dat lommer.

Als waar \'t uit Englenmond:

quot;Mijn stilte, stilt uw kommer,

quot;Mijn koelte, koelt uw wond!quot;

III.

Sombre wouden van het Noorden!

Door uw dichte bladerkroon Suizen wondervolle akkoorden.

Als een droom der jonkheid schoon; Dartiend spelen ze om mijn wangen, Fluistrend zweven ze om mijn oor, En een naamloos-zoet verlangen Dringt den engen boezem door.

quot;Naar den Hemel, naar den Hemel

Waar ons eeuwig licht omstraalt...quot; Suist het in uw toongewemel

Dat van tak en bladen daalt: Hoe door aardschen lust gevangen

\'t Hart smelt samen met dien toon. Die, als naamloos-zoet verlangen. Afdaalt van uw bladerkroon.

-ocr page 137-

UIT DE DIEPTE.

o Heldre bron! wat levend nat Vloeit uit uw diepe kwellen;

Hoe lacht het kruid, hoe blinkt het pad,

Bevochtigd door uw wellen;

Hoe geurt de lucht van lieflijkheid Waar gij uw frissche druppels spreidt, En knop en bloem doet zwellen.

Toch ken ik nog een heldrer bron

Uit dieper Wel gevloten,

Bestraald door hooger levenszon.

Waar schooner bloemen sproten. Zij — die haar frissche druppels spreidt

In \'t harte der Tevredenheid____

Geleden of genoten!

-ocr page 138-

DE DENNEBOOM.

I.

— Wel denneboora! wat staat ge daar Zoo treurig in het dorre zand?

Uw stam is krom, uw loof verbrand... (Zoo sprak een eenzaam wandelaar)

— Me dunkt, wanneer een klare stroom Uw naakte wortels had besproeid,

Dan waart ge rechter opgegroeid. Dan stond ge frisscher, denneboom!

Verlangt ge niet naar béter plek?____

Zeg! wilt ge, dat ik u verplant\'

Van uit dit dorre, heete zand,

Naar gindschen, vetten oeverkant? Dan hebt ge kommer noch gebrek! —

II.

quot;Neen, wandelaar!quot; (zoo sprak de boom) quot;Ik dank je wel; ik ben tevreen;

Al sta ik hier ook wat alleen.

Mijn plaats is hier,—niet aan den stroom De goede God heeft mij geplant.

Opdat ik hier mijn plicht zou doen. En met mijn vaal, maar duurzaam groen Wat schaduw werpen op het zand;

Soms vliegt er (bij der zonne gloed En juist omdat ik sta alleen)

Ter ruste, hier een vogel heen:

En, net als gij, zoekt menigeen Wat koelte aan mijn bemosten voet.quot;

-ocr page 139-

quot;Zie! als ik ginder aan den stroom Zoo tussehen eik en linde stond,

Wie keek dan, in dien vetten grond.

Naar zulk een kleinen denneboom ?

Daar zocht mij wel geen vogelijn,

Geen wand\'laar rustte er in mijn schauw. En regen, zonneschijn en dauw Zou voor die trotsche boomen zijn.

Hier leef ik vreedzaam en alleen;

En heb ik ook wat dorder grond.

Toch dank ik God met hart en mond; — Geloof me, zoo ik elders stond,

\'kWas niet zoo nuttig en tevreen!quot;

III.

De wand\'laar sloeg, met stillen schroom En recht beschaamd, zijne oogen neer; En sprak: — dat is een goede leer; Ik dankje, ik dankje, denneboom! Ja waarlijk! ja, gij hebt gelijk: —

Ook de Armste, die zijn plicht hier doet, Vindt vrede en rust in zijn gemoed, En — slechts Tevredenheid maakt rijk! Doch ik, ondankbre, die ik was.

Ik vlijde me in uw schaduw neer En loofde niet den goeden Heer,

Die hier u plantte tot Zijne eer.... En mij van trotschen waan genas.

-ocr page 140-

OP DEN STROOM.

1.

Wij gleden langs \'t schuimende water

Gedreven door wind en door tij____

Wat murmelt ge, golfjes! ter zij? Wat fluistert uw dartel geklater?

2.

— quot;We fluistren van liefde en van leven, We murmlen van last en van leed; Wel hem, die ze nimmer vergeet

Als bronaar van werken en streven.quot;

3.

— quot;We groeiden van druppels tot stroomen, Wij breken door rotsen ons baan.

Tot we eens in uw schoot. Oceaan! Vereenigd ter rustplaatse komen.quot;

4.

Zoo kabblend om zwaarden en steven.

Zoo klonk hun gefluister ter zij____

Wij dachten en droomden er bij Al verder en verder gedreven.

5.

We droomden van liefde en van leven, We dachten aan last en aan leed; En juichten: quot;welzalig, die weet Wat luste en wat ruste zij geven!quot;

-ocr page 141-

HET LIED DER NATUUR.

Wilt ge lieflijk zingen hooren, Ga naar buiten, in het veld, Waar de zang der vooglenkoren U des Heeren goedheid meldt; Waar de dartle koeltjes suizen. Waar de klare golfjes bruisen,

Waar, in water, lucht en aard. Al wat adem heeft ontvangen, Tot des Heeren lof, zijn zangen Samenpaart.

Dan zal \'thart u overvloeien,

Overstróomen van genot;

Dan uw ziel van eerbied gloeien Voor de heerlijkheid van God. Dat is zingen, dat is juichen, Dat is lof en dank betuigen,

Waar de kunst te kort bij schiet. Ja! des Hemels Engelkoren Zwijgen — om den toon te hooren Van dat lied.

-ocr page 142-

DORPS-AVOND MUZIEK.

Als de klare zomernacht

Daalt op veld en weide,

Keeren schaapjes, wit van vacht,

Van de bruine heide.

En de herdersjongen fluit.

Bij der bellen zacht geluid.

Zie! — en waar de kudde gaat,

Springen al de knapen.

Uit den hof en van de straat,

Midden in de schapen;

En de hond vliegt op en gromt, En de herdersjongen bromt r

quot;\'k Wou, datje te bedde lag,

Al te dartle snaken! —

Loop nu schaapjes, wat je mag.

Om ter kooi te raken!----

Jongens, laat mijn troep met vree Roept hij — maar ze kuiren mee.

En ze zingen \'t hoogste lied, Flink en uit den treuren, Dat het galmt langs veld en vliet

-ocr page 143-

Tot in alle deuren;

En ze trapplen in de maat,

Op de keien van de straat.

Maar de schaapjes kennen lang

ledren wilden jongen En der kindren avondzang,

Nu ook weer gezongen____

En ze blaten, wel te vree.

Rustig met dat liedje mee.

\'t Geurig avondkoeltje suist

Langs de korenaren,

\'t Spattend nat van \'t beekje ruischt

Tusschen tulpenblaren;

\'t Krekeltje zingt in het gras Of \'teen Nachtegaal haast was!

Kom\' nu schaapjes, kom\' ter kooi!

Kom\', te bed nu, knapen!

Zij het liedje nog zoo mooi,

\'t Is nu tijd van slapen:

Hoeveel pret je ook hebben mag____

Morgen komt er weer een dag!

-ocr page 144-

STOEIPARTIJ.

EEN ZOMERAVONDLIEDJE.

1.

Stralenglans en Schemerschijn Stoeien door het loover! — Schuive \'t Duister zijn gordijn

Tak en blaadjes over, \'tZonnestraaltje tilt, vol moed,

Telkens weer de tippen... Of het, met zijn laatsten gloed. Of het, met zijn laatsten groet Nog er door mocht glippen.

2.

En de Vogels weten niet

(Bij dat stoeiend spelen):

quot;Is het tijd voor \'t avondlied Of voor \'t ochtendkweelen ?quot; En ze mengen, wonderbaar,

\'t Sleepend lied der Droomen... Tusschen \'t schaatren hier en daar Van hun zingen hel en klaar Wen ze \'t Licht zien komen.

-ocr page 145-

3.

Doch zij nijgen toch alvast

Al hun moede kopjes,

(Gaan ze ook even nog te gast

Aan wat zilvren dropjes); En nog eenmaal trilt hun zang

Krachtig door de twijgen____

Dan versmelt hij ... zacht en lang Tot ze, in zoeten slapensdrang Ingesluimerd____zwijgen.

4.

En de Zonnestraal ontvliedt

Pruilend naar het Westen, Nu hij \'t Duister heerschen ziet

In zijn burcht en vesten!

Maar hij fluistert (naar ik gis!),

Schoon hij is geweken: quot;Wacht!... Gij booze Duisternis! \'k Zal u—als \'t weer ochtend is, Nog wel nader spreken!quot;

-ocr page 146-

NEVEL EN STORMVLAAG.

I.

Zonnetje! waar zijn uw lachjes gebleven,

Lieflijke hemel! waar liet gij uw blauw?

Alles is duister en neevlig en grauw,

Alles met mistige dampen omgeven;

Waar ik mijn treurende blikken ook richt\', Nergens is leven, nergens is licht! —

Acht gij de zon van haar glansen verstoken, Nu zij zich hult in het neevlige grauw?

Blijft dan de hemel niet helder en blauw. Schoon hij in wolken \'t gelaat houdt gedoken ? Uekt ook een sluier hun schoon voor \'t gezicht. Achter dien sluier is leven en licht.

II.

De storm vloog rond door \'t krakend woud, En brak

De brooze twijg, den forschen tak. En schuifelde in het kreupelhout,

Tot dwarlend struik en heesters vlogen... Nu is zijn grimmigheid gestild: —

De lucht is rein, geen blaadje trilt.

Het heldre meer ligt onbewogen, De bloempjes zijn in slaap gesust: —

o Zoete Rust!

-ocr page 147-

ZWALUWENVLUCHT.

Zij strijken langs \'t water der rimplende beek, Ze ontwijken de boorden der groenende kreek, Ze ontmoeten elkander voor \'t lacht in de streek, En groeten het bosch waar de Zomer ontweek: De herfst is gekomen!

2.

De vreugde des levens, die \'1 jeugdige bloed Verheugde en ontvonkte, ontvliedt ons met spoed; Doch machtig ontwaakt in het rijper gemoed Wat krachtig ons opvoert tot duurzamer goed: De herfst is gekomen.

-ocr page 148-

HERFST.

1.

o \'k Heb u lief, geelkleurig groen Betint met diepen purpergloed;

\'k Hou — van dat half-verbruind plantsoen

Wiens suizend fluistren peinzen doet;

\'k Bemin dat waas der Najaarslucht,

Dat blauwt om \'t nevelgrauw verschiet, En, als de Vogel in zijn vlucht,

Kweel ik den Herfst, mijn vriendlijk-krachtigst lied.

2.

Geen bloemen tooien meer het woud;

Op eikels kraakt de vlugge voet;

De geur van \'t harsig dennenhout

Doordringt de lucht en staalt het bloed; Het Wild, dat knabbelde aan bet kruid.

Duikt schichtig in de heesters neer,

Verschrikt door \'t schallende geluid Van vallend hout, of knallend jachtgeweer.

-ocr page 149-

3.

En diep dring ik door \'tloover heen

En zoek een plek, vanwaar mijn oog Het bergpad, kronklend naar beneen,

In \'t eenzaam slingren volgen moog\'; En \'k spie er, hoe het zonnelicht

In breking langs de stammen daalt, En grillig speelt, of schuilend zwicht.

Of de open plek met milden glans bestraalt.

4.

\'k Denk dan aan eigen levenspad,

En wat het nam, en wat het gaf:

Hoe \'k eens jonk-dartel opwaarts trad,

Thans peinzend afdaal naar het graf! Maar hoe \'k, nog steeds vol lust en moed,

Met meer, dan ooit mijn jeugd bezat. God dank\' — voor zooveel licht en gloed In \'t open hart, en op het kronklend pad.

5.

Gij rijk seizoen van rijpe kracht .

Mijn levensbeeld, mijn levensdoel... Wat Weelde lente of zomer bracht\' — Uw Ernst behaagt aan mijn gevoel! De Jeugd moog\' prijken met haar blos. De Grijsheid met haar zilvren haar... In \'t Leven, als in \'t eenzaam Bosch,

Zijt Gij, o Herfst! voor mij de kroon van \'tJaar.

-ocr page 150-

VOOGLENLIED.

Klein vogelijn op groenen tak,

Wat zingt ge een lustig lied!

Daar ginder is een dak van riet...

Een jongen klontert op het dak, En tuurt vèr in de blauwe lucht, En roept: uo Had ik vogelvlucht!quot; Zou dat de zin van \'t liedje zijn? Klein vogelijn!

Klein vogelijn op groenen tak,

Wat zingt ge een lieflijk lied!

Een maagdlijn buigt in \'t loof—en ziet

Een kieken, dat door \'teitje brak. En gluurt in \'t aardig nestje neer

En fluistert: aoch! hoe lief en teer!quot;----

Zou dat de zin van \'t liedje zijn? Klein vogelijn!

Klein vogelijn op groenen tak,

Wat zingt ge een smeltend lied!

Op \'t zachte groen der grafstee giet

De maan haar zilver: — oud en zwak Knielt daar een Grijze, en murmelt stil quot;Leer mij berusten in Uw wil!quot;

Zou dat uw schoonste lied niet zijn? Klein vogelijn!

-ocr page 151-

AVONDZON.

1.

Het avondzonlicht doopt in goud De groene toppen van het woud, En, langs der dennen stam gegleden, (Wiens donkerrood den schuinen straal Doet blinken, als gegloeid metaal)

Daalt het langs \'t mosbed naar beneden. Als of het, op dat zacht tapijt,

Zich graag ter ruste had gevlijd.

2.

quot;Slaap zacht, gij lieve zonneschijn!quot; Zoo zingt het wilde vogelijn, Zoo ruischt het loof en alle twijgen! En gij, o Mensch! die voelt en weet. Wat goeds het lieve zonlicht deed. Gij zoudt, gedachteloos, dan zwijgen?... Och, smelt in \'t zalig avonduur Uw lied, in \'t danklied der Natuur!

3.

En zijt gij arm — geen pracht of praal Van weidsch Paleis of Koningszaal Biedt zooveel schoons om voor te buigen. Dan \'s Heeren tempel... \'t statig woud, Verlicht door avondzonnegoud.

En vol van stemmen, die er juichen. En zich vereenen in Gods lof... Voorwaar: dat is Uw Koningshof!

-ocr page 152-

DAUW.

Als de avond daalt met zwarte schauw,

Ziet gij den dauw,

Als zwevend gaas, op veld en weiden Zijn vochten nevelsluier spreiden.

Straks, toen de zon in vollen glans

Blonk aan den trans.

Steeg al die damp, in stil gewemel, Onzichtbaar naar den blauwen hemel.

Doch nu geen hooger licht en gloed

Hem rijzen doet.

Daalt hij, bij \'t machtloos pogen, weder Als tranenstroom op aarde neder. —

Zoo moet, als \'thart (door leed bezwaard)

Zich heft van de aard\',

En niet in tranen neer zal dalen. Een hooger gloed den geest doorstralen.

-ocr page 153-

OVERAL.

Volle maan schijnt overal!

Op der bergen hoogste kruinen, In het meest verborgen dal,

Over bosch en veld en duinen:

Waar ge uw oogen henen richt, Ziet ge \'t zilverreine licht.

Echte deugd blinkt overal!

Of ze in \'thoog paleis mag tronen.

Of, in laag gelegen dal,

\'tNeedrig stulpje moog\' bewonen: Waar ge uw oogen henen rigt. Ziet ge \'t zilverreine licht.

Blanke stralen, blanke deugd! o Hoe schoon is\'t, dat uw glansen

Arm en Rijk, en Grijze en Jeugd, Met hetzelfde licht omkransen!... Al wat daalt van \'s Hémels boog, Kent op aarde laag noch hoog.

-ocr page 154-

OPWAARTS.

Met duizend sterren-oogen

Trekt ons de hemel aan, Om naar zijn heldre bogen

Den bangen blik te slaan; En als hun glansen blinken Op \'tmoegeweend gezicht, Die stralen in te drinken Van rein en troostend licht.

Met duizend, duizend tongen Zendt lucht en zee en aard Een loflied, nooit volzongen.

Welluidend hemelwaart. Zoo — liefderijke Vader! —

Voert al \'t geschapen schoon Ons telkens, telkens nader Aan de ongeschapen troon!

-ocr page 155-

DOOR WOLKEN.

1.

Hoe krachtig strijdt ge, o blanke maan! Hoe dringt gij door de wolken heen, En scheurt heur zwarten grond van-een, En breekt u baan:

2.

Verheven, lieflijk-trotsch gezicht:

Als \'t diepe zwart tot grijs vervloeit. Tot zilver smelt, in purper gloeit, En baadt in licht:

3.

En als ge, oraschaduwd door een krans Van stukgereten wolkgevaart, Te voorschijn treedt voor \'t oog der aard In hemelglans! —

4.

Moog\' zóo (hoe dicht het wolkgordijn Ook op ons doornig voetpad daal\') In dulden, strijd en zegepraal Ons leven zijn!

-ocr page 156-

DES NACHTS.

Eng weggetje van zorg en smart, Dat slijk en steenen overhóopen! Wat zijt ge moeilijk om te loopen, Ook voor liet stoutste hart!

Maar of ge steil en hobblig zijt, Zij wandlen veilig, die vertrouwen. En op den Hoogsten Leidsman bouwen. Hij komt te Zijner tijd.

En of \'t beneden donker is.

En of er boven wolken jagen.

Toch flikkren sterren, door die vlagen Van stikke duisternis:

Een avondster, een morgenster. Een ster van hopen en gelooven. Een ster van liefde daar te boven: Zij lichten ons van ver\'!

-ocr page 157-

OP STtUAT EN IN HUIS.

-ocr page 158-
-ocr page 159-

VISSCHERSK1NDEREN.

\'tWaait er een bries: fluks de zeilen omhoog! quot;Krelisvaar heeft nog zijn laarzen vergeten!quot;

Zie! daar komt ginds, als een pijl uit een boog, (Kon hij zoo gauw maar!) met zwoegen en zweeten, Louwtje, zijn jongen, en sleept ze langs strand; Dochter Marijke die lacht om den kwant!

quot;Bloedje! wat heb je zoo bitter te dragen!

(Spot ze, de dreumes!) quot;\'k heb meelij met jou! Als ik het dee, weet ik wel, wat ik zou: — Kruip in de laarzen... je kunt \'et licht wagen! Meutje heeft lest van Klein-Duimpje verteld,

Licht is het net zoo met deze gesteld!quot;

Kijkt er ons Louwtjen onnoozel genoeg...

\'kDenk, dat Marijtje haar spot toch zou rouwen. Floot niet de koelte zoo scherp door de touwen, Danste de zee niet zoo wild voor den boeg; Wachtte niet, brommend op \'tdralende paar. Wildeman Krelisvaar!

-ocr page 160-

TWEE VOERLUI.

Een karretjen op een Zandweg reed;

De maan scheen helder, de weg was breed,

Het paardje liep met lusten;

(\'kWed, dat het zelf zijn weg wel vindt:)

De voerman lei te rusten____

Ik wensch je wèl-thuis, me-vrind!

Een karretje reed langs Berg en Dal;

De nacht was donker, de weg was smal,

Het paard liep als met vleugels; (De sneeuwjacht zweept zijn oogen blind:)

De voerman houdt de teugels----

Ik wensch je wèl-thuis, me-vrind!

Eén karretje keert behouden weer;

Het iinder heeft er geen voerman meer; —

Waar mag hij zijn gebleven?

\'kWed — dat je \'em op den zandweg vindt.

Of mooglijk wel daarnéven...

Hij komt niet weer thuis, die vrind!

-ocr page 161-

KLEINE KANONNIERS.

Jongens, neem ccn hobbelpaard!.. Kom, dit spel is onbezonnen;

Al dat schieten met kanonnen Leit niet meer in Hollands aard;

Ziet ge \'t dan niet aan uw maat, Hoe hij al te béven staat!

\'t Is een tijd van rust en vree; Zoetjes spelen, zoetjes spieken... Met die wilde jongensstreken Hebben we maar moeite mee;

Hier een vlek, en daar een scheur. Loopt er spoedig onder deur.

Toch (maar spreek er niemand van!) Zou ik in uw moedig spelen Met mijn heele hart nog déelen, Was ik niet een deftig man:

Moest ik zeggen, waar \'t op staat — \'kHad jou liever dan je maat!

-ocr page 162-

BOERENPRAATJE.

\'t Is maar water, \'t is maar vuur... Louter alledaagsclie zaken;

Maar er is wat mee te maken,

Zou ik meenen, Japikbuur!

\'tWas een vent, die dat bedacht: Damp... van honderd paardenkracht!

quot;\'tLijkt toch alles maar een weet,quot; Is mijn blinde Geertmeu\'s woordje; Maar ik gaf nog wel een oordje. Dat ze\'s op een spoorweg reed! Japikbuur! ze heeft gelijk:

Meer dan geld, maakt knapheid rijk!

Vast, eer \'tvoorjaar ommegaat.

Vraag ik aan die wijze Heeren,

Die in alles zoo studeeren,

Voor mijn Akkerbouw om raad:

\'t Zou me machtig tégenslaan,

Of ik zal er wèl bij staan.

-ocr page 163-

IN \'T VEEN.

Bagger, bagger kluit bij kluit! Opgedroogd en vastgestooten: —

Zag jij Modder in mijn slooten?..

Kijk, ik haal er Guldens uit! Welgelukkig is het Land,

Waar het kind zijn moer verbrandt!

He! zoo\'n zacht geglommen vuur, Dat\'s wat anders, dan die steenen; Die verbranden je de seheenen.

En \'t is toch niet op den duur;

En dat zwarte, vuile goed Maakt je heele huis met roet.

Neen, zoo\'n Turfje, dat\'s de baas! — Neerland heeft, in vroeger jaren. Dat, met scha en schand, ervaren; Daarom, jongens! wees\' niet dwaas: Laat ge ook elk zijn eigen zin.... Reken\' jij de kooltjes in!

-ocr page 164-

KATKNUPPELEN.

Wel dat\'s aardig, wel dat\'s raar Roer\' je knuppels, eêle bazen! Hoor\' dat mauwen en dat blazen: \'tls een schoone pret, niet waar Als de boom vliegt uit het vat, Is zij zeker dol, de kat!

Flinke boertjes, jonge maats! Als ik tóoveren kon leeren,

Zou ik \'t bordje gauw verkeeren; \'k Stak jou voor de kat in plaats! Vraag\' je, wat ik wéten wou... Hoe je \'tdiïn wel vinden zou?

Fij! het is een boos plezier. — \'t Beest is ons tot nut geschapen, Niet tot spel voor ruwe knapen ... Kom, verlos\' het arme dier! Wie een beest zóo kwellen kan, Die wordt een ondeugend man!

-ocr page 165-

OLIEKOOP.

quot;Water, wurmen, flerecijn.

Zuur en gal en slijm en winden, \'k Heb voor alles raad, me-vrinden \'k Heb voor alles medicijn! Hokus, pokus, kris en kras, Of het niemendal en was!quot; —

Boertjes! \'k sta er van versteld: \'t Is een wonder van cureering! Kijk — zijn buidel had de tering . Prompt genezen ... met jou geld Kijk — zijn maag, die had een Prompt genezen ... met jou spek

Boeregasten, burgerlien!

Anders ben je zoo geslepen... Vat je niet zijn looze knepen? \'kllad u wijzer aangezien! -— Zijn uw lijf en geld u lief. Schuwt \'em, erger dan een dief!

-ocr page 166-

HONDENWAGEN.

quot;Hei, hort zek, hort! vooruit, gezwind!... Wacht, luiaard! \'k zal je schalen raken; Of moet mijn zweep je béenen maken En leeren vliegen als de wind?

He, die was raak! — vooruit, maak spoed, Of \'kzal je ranslen op je snoet!quot;

Gij trouw, geduldig, wakker dier!

Hoe is mijn hart met u bewogen.

Wanneer ge, amechtig voortgevlogen, Uw spieren uit-rekt bij \'t getier.

En toch, bij rust aan huis of kroeg, De hand likt, die zoo wreed u sloeg!

Die vent is érger hond dan gij ...

En \'k zag hem graag, in Uw gareelen.

Eens met een touwen kwispel streelen Ten draf, al hing zijn tong er bij: — Gij, brave Hen uit dorp en stad.

Ik smeek u, stuit dat plagen wat!

-ocr page 167-

LIEDJESZANGER.

quot;Hoort, boeren, burgers! hoort mijn lied: Van wreede moord en rare dingen En vrijerijtjes zal ik zingen,

Die in den Lande zijn geschied;

Kijk\' toe, mijn stokje wijst het aan;

Je ziet liet hier geschilderd staan!quot;

Kijk\' toe?... neen! sluit uwe oogen dicht. Gij kuische maagden, brave knapen!

Daar is maar zelden nuts te rapen.

En veel wat oor en hart ontsticht: De meeste van die zeilen zijn Voor mij een wandelend venijn.

Wie deugdzaam zijn wil, blijv\' niet staan... Tenzij iets goeds daar was te aanschouwen Van wakkre mannen, eedle vrouwen. Van burgerplicht en heldendaan; —

En zelfs een grapje moogt ge zien.

Maar \'t moet in eer en deugd geschien.

-ocr page 168-

LOTERIJ.

quot;Duizend gulden voor een cent, Honderdduizend voor een gulden: — AVas je kaal, of had je schulden, Morgen ben je een rijke vent! Boeren, burgers! komt er bij: Morgen trekt de Loterij!quot;

Joodje, was ik in Uw stee,

\'k Zou die lootjes zelf maar honen; Elleboog komt door uw mouwen, En uw broek wil niet meer mee: Waarom trekje zelf (als \'tkan!) Niet die quot;honderdduizend,quot; man? -

Och, \'tis wind, die Loterij: Mannen, Broeders! wilt ge kiezen Tusschen winnen en verliezen,

\'k Weet een spel, daar wint ge bij . quot;Wie er daags tien centen spaar\', Wint drie duizend alle jaar.quot;

-ocr page 169-

SPAARBANK:

Waai- men Gotle een tempel wrocht, Sticht, (het is een vond der helle!)

Sticht de dnivel een kapelle,

Of hij zieltjes vangen mocht:

Hier een Spaarbank... daar. Vrij Wijn Mannen! zeg: waar moet ge zijn?

D.lar is \'talles pret vandaag.

Hier is quot;t vreugd vandaag en mórgen; -— Hier heeft vrouw noch kind te zorgen. Daar krijgt vrouw en kindren slaag! Hier een Spaarbank... daar, Vrij Wijn Vrouwtjes! waar zou \'tbeste zijn?

Zeven centen borrelgeld.

Als gij \'t dagelijks wilt sparen,

Maakt, in vijf en twintig jaren Duizend Gulden: wèl geteld!

Hier een Spaarbank... daar, vrij Wijn Menschen! zeg: waar moet ge zijn ?

- VRIJ WIJN.

-ocr page 170-

KERMIS PRET.

quot;Eenmaal weelde moet er zijn Voor wie altijd armoe lijen; — Doe me, voor de bittre tijen,

Suiker in mijn brandewijn: Hop maar, Jaantje! hop maar. Jan Dat gaat op een zwieren. Man!quot;

Weet ge, wat het liedje vraagt? Wie of \'t pretje zal quot;betalenquot;, Wie de scha draagt van dat raaien? Of ge \'t inzag\'. Man en Maagd! Geld, gezondheid, deugd en eer. Die verdanst ge in éénen keer.

Voor wat nu door \'t keelgat slaat, Zult ge een\' winter armoe lijen, En de kindren zullen schreien Harder dan de videl 1 gaat: Eenmaal weelde en altijd nood... Béter hou ik: daaglijksch brood!

1

Videl, vedel, vlooi.

-ocr page 171-

EEN NACHTWACHTJE.

1.

quot;De kermis komt maar ééns in \'tjaar:quot; Dat\'s waar!

En dan eens duchtig feest te vieren Met rond te zwieren en plezieren,

Dat deed vanouds de burgerscliaar!

Vermaak u vrij in kraam en spel, En zing en spring in blijde troepen... Maar neem \'tniet kwalijk als Wij roepen: quot;Bewaar\' je vuur en kaarsje wel!quot;

2.

quot;Och! — kermis is \'t maar eens in \'tjaar Dat\'s waar!

Maar gauw reeds zullen Winterdagen Om heel wat anders komen vragen... Wij komen om éen turfje maar!

De honger knaagt, de kou nijpt fel In \'t bar en werkloos jaargetijde, Och! legt een penningsken ter zijde... quot;Bewaar\' je vuur en kaarsje wel!quot;

-ocr page 172-

•quot;De kermis komt maar ééns in \'t.jaar:quot; Dat\'s waar!

Toch zien Wij somtijds in die dagen, Wat vélen jaren lang beklagen...

Doch kijk! de Nachtwacht zwijgt het maar

Al denkt hij soms, bij \'t woeste spel Dat hij van verre moet aanschouwen... quot;Gij knapen, maagden, mannen, vrouwen, Bewaar\' je vuur en kaarsje wel!quot;

4.

quot;De kermis komt maar ééns in \'tjaar,quot; Dat\'s waar! Wij, Nachtwachts, waken alle nachten Voor ieders rust, als trouwe wachten. En schuwen moeite noch gevaar.

Doch wie in Ons vertrouwen steil\'... Nog béter rust voor hart en zinnen Is daar, waar \'trustig is quot;van binnenquot;... quot;Bewaar\' je vuur en kaarsje wel!quot;

-ocr page 173-

KEUKENMOEDER,

Sappig vleesch en sappig ooft, Schat van kruiden versch en fleurig, Alles wordt nog ééns zoo keurig. Als ons Moedertje ze stooft : \'kWed, ze kon een harde kei Murrew maken als pastei.

Wilt ge weten, lieve kind,

Waar de kunst in is gelegen?

Als ge letten wilt terdegen,

Ben ik zeker, dat ge \'tvindt!

Maar ge wordt door haar verkloekt Als ge \'t in het Kookboek zoekt.

Of begeert ge, dat ik zèg,

Hoe \'t recept wel is geheeten?

\'t Heet — och! wil het niet vergeten quot;Zindlijkheid en overleg;quot;

En voor Saus (geloof me vrij) Doe er maar wat Honger bij!

-ocr page 174-

TANTE KLAPPEI.

Al de grapjes bij de buren,

Ieder heimlijk vrijend paar,

Wat er schuilt in ieders muren. Tante weet het, op een haar: Onder \'t zegel van de roos Babbelt ze met Trijn en Koos.

Tante, tante, wees voorzichtig: Zie, er weten, wijd en zijd,

Dat gij Zelve niet te schichtig Waart, in lang verleden tijd: \'t Luchtig zegel van de roos Dekt niet altijd de oude doos.

Tante, laat dat booze kallen!

Beter niets verteld — dan kwaad.

Buurvrouw, \'t slimste nog van allen, Babbelt enkel om \'tlegaat: Doe, voor \'t zegel van de roos, Liever \'t Deksel op de doos.

-ocr page 175-

JANTJE WIJSNEUS.

Jantje, wat hebt ge toch kostlijk verstand! Allemans wijsheid is in u gevaren;

Praat-je niet puur, of je \'tlas uit een krant? \'k Denk, dat geen Schepen liet béter zou klaren! Staat er een zaak nóg zoo scheef en zoo kwaad Jij weet remedie — en altijd probaat!

Maar van uw wijsheid (ik weet niet hoe \'tzit!) Schiet voor u Zeiven, naar \'t lijkt, niet veel over

\'t Hapert er altijd aan dat of aan dit,

En met uw boel is het bittertjes pover;

\'k Denk, het waar\' beter (al leek-je wat mal!) Hadt ge wat akkers, of beestjes op stal.

Weet ge, hoe of Mij de zaak is verklaard? Hadt ge die wijsheid (liet kon u geen hinder) Méér voor uw eigen gedoente bewaard, —

Hadt ge die wijsheid voor andren wat minder, Dan liep-je niet op een slof en een schoen — Praten is praten, maar werken is quot;doen!quot;

-ocr page 176-

PIETJE BEDROEFD,

1.

Een scheepje met zuuv-appelcn, Dat zeilt er om zijn mond,

Eene ouderwetsche regenbui

Drijft in zijne oogen rond: Wel, Pietjelief! wat kijk je luik, Als zat een kikker in uw buik. Als zat een vleermuis in uw pruik; Courage, man! ik schrok er van ... Och, \'tzal zóo erg niet zijn!

2.

quot;Do wereld is een tranendal!quot;

Dat is zijn eerste woord; Dat quot;mensehen, duivelskindrenquot; zijn.

Heb ik van hem gehoord: — Och, Pietjelief! je maakt me raar; \'k Wou, dat jij uit de wereld waar\'. Gij vindt het hier toch alles naar; Courage, man! ik schrok er van... Kom, \'tzal zóo erg niet zijn!

-ocr page 177-

\'tis mooglijk, dat het Laster is,

Maar \'t is me toch gezeid; Gij lacht wel met uw linkeroog, Terwijl uw rechter schreit;

Daar zal \'t van komen, lieve Piet! — Och! als ge \'t leven récht beziet, Dan is het toch zoo erg nog niet; Courage, man! ik schrok er van . .. Maar \'t kan zoo erg niet zijn!

4.

Een open oog, een gulle lach,

Een mannelijke hand.

Een vrome zin, een nobel hart.

En (kon het!) wat verstand;

Kijk, Pietje! zoo ge die bezat. Uw voorhoofd wierd van rimpels glad \'kWed, dat ge schik iu \'t leven hadt Courage dan ! Probeer het, Man — Dan zal \'t zoo erg niet zijn!

-ocr page 178-

HARTJE ZONDER ZORG.

quot;Tóbben komt altoos te vroeg: Zoiult ge vreezen, zoudt ge zorgen? Och, dat redt en schikt zich mórgen Morgen is het tijds genoeg!

Wat ge zegt, of niet en zegt. Mórgen komt dat ding terecht!quot;

Hartje! hebt ge wel bedacht,

lloe dat al te los betrouwen Menig bitter deed berouwen.

Wat hij uitstelde over nacht; En dat de ingeslapen daad \'s Morgeus meest niet op en staat?

Enkel, wie, met rein gemoed En met kinderlijk vertrouwen,

Wél op Hooger zorg blijft bouwen. Maar toch Zelf zijn best hier doet. Mag (bleef wat onafgedaan) \'t Morgen rustig tegengaan.

Niet te weinig, niet te veel;

Niet te tóbben, maar te zorgen; Wat ge héden moogt, niet morgen... Zie, dat is het beste deel:

Deuk — mijn Hartje zonder zorg. Morgen is een slechte borg!

-ocr page 179-

HAANTJE DE VOORSTE.

Och! wat een dringen en wringen, mijn Jongen!

Kep je wat, man! of ge komt nog te Iaat:

Zijt ge niet bang, ^at de wereld vergaat,

Eér ge nog half uit uw dop zijt gesprongen?

Loop maar, gij loopt toch uw neus niet voorbij; Die is er altijd nog eerder dan gij I

Alles het eerste, dat is een pleziertje.

Dunkt u niet, vriendje? Gij kijkt zoo tevreen!... De eerste blauw-oogen, daar ga je mee heen; \'t Eerste blauw-scheentje, hoe vindt ge \'t,niijn diertje? \'t Eerste schatrijk: maar, dat\'s raar bij do lien; \'t Eerste doodarm: dat is daaglijks te zien!

Haantje! gij zult er uw kuif bij verliezen;

Haantje! gij raakt er uw veertjes bij kwijt:

Leer u bezitten, en wacht op uw tijd;

Dan hebt ge kans om het béste te kiezen; —

Altijd de voorste geeft énkel profijt,

Als gij \'t in wijsheid en eerlijkheid zijt!

-ocr page 180-

ARM EN VROOLIJK.

1.

quot;Rijk en Vroolijk,quot; lieve jvrinden, AVaant ge (denk ik!) menigmaal, Waar ge weelde ziet en praal, Onverpoosd bijeen te vinden;

Maar ik zeg toch en herhaal: — Wie zijn vreugd niet wil verliezen. Die moet quot;Arm en Vroolijkquot; kiezen.

Buurman Krelis kwinkeleerde Trots den besten nachtegaal,

Toen hij \'tpover had en schraal: Nu hem Neef \'t legaat vereerde.

Drinkt hij wijn bij \'t lekker maal. Maar hij zit er bij te kniezen.... Ik zou quot;Arm en Vroolijkquot; kiezen!

3.

\'t Lachend Krisje zat te stikken En te naaien menigmaal Tot den eersten morgenstraal;

-ocr page 181-

Rijk getrouwd — maar droef van blikken

Zit ze nu in mooie zaal,

Voelt (in \'tbont) zich \'thart bevriezen... Ik zou quot;Arm en Vroolijkquot; kiezen!

4.

quot;Rijk en Vroolijkquot; lieve vrinden!

\'kBid je, luistert naar mijn taal,

Zult ge, in spijt van weelde en praal. Zelden maar vereenigd vinden; —

Daarom zeg ik en herhaal:

quot;Wie zijn vreugd niet wil verliezen, quot;Die moet quot;Arm en Vroolijkquot; kiezen!quot;

-ocr page 182-

GOEDE BUURSCHAP.

Een goede buur... een verre vrind... Ik zou het met den eersten houen; —

En dat ge er best op kunt vertrouwen, En \'t meeste hulp van ondervindt,

Dat heb ik wel bij de arme lien Het éérst, en \'t allermeest gezien.

In krankte, kommer, rouw en nood,

Helpt de eene sehaamle buur den ander\'; Ze werken, ploetren voor elkander.

En deelen \'t laatste stukje brood, Eu wisselen, van wieg tot graf,

In alle leed elkander af. —

o Rijkdom!... hadt gij \'t ééns gezien. Uw hart zou in uwe ingewanden Van eerbied en bewondring branden,

Zoo \'t niet van schaamte waar\' misschien... Gij, trouwe Buurtjes! hoe \'tu ga.

Het loon der liefde volgt u na!

-ocr page 183-

KAARTLEGGEN.

Simple duif! wat kwist ge uw geld, Om, uit vuile kaartebladen,

Van de toekomst iets te raden... Leugens worden u verteld!

Wat Zij uit de kaarten ziet.

Zijn uw kwartjes, binders niet!

God, die maclitig is en goed.

Hield de toekomst ons verborgen; (Dwaze hoop en ij die zorgen Zijn verderflijk voor \'t gemoed:) En geen mensch of booze geest, Die in Gods besluiten leest.

Zie! van quot;vrijers,quot; quot;brief op \'thuis,quot; Kan ik zeker niet vertellen.

Maar wel béters nog voorspellen;

En ik verg u munt noch kruis: quot;Als ge leeft in deugd en eer... Wacht U zegen van den lieer!quot;

-ocr page 184-

KAARTSPELEN.

quot;Je zondt liet niet gelooven, man!... Mijn kleine Jaap kent al de troeven, En wil je \'treis met hem beproeven, Ik wed, hij lapt je\'t, ónder-Jan; o Kerel! \'t is zoo\'n rare guit, De leepheid gluurt hem de oogen uit!quot;

o Dwaasheid, die verheft en roemt Wat ze op het bitterst moest beschreien! o Hart, dat harder zijt dan keien! —

Zijt gij\'t, die u een Vader noemt?... Gij, die uw kroost tot steun en heul Moest zijn, en \'t opvoedt voor den beul

Gooi weg dien gloenden dobbelsteen. Gooi weg die vuile duivelsbladen!... Och, bij uw ziele! laat u raden. Zij rooven geld en deugd meteen: — Eéns zoudt gij voor der Almacht troon Een klager vinden in uw Zoon!

-ocr page 185-

ARMENW0N1NG.

Zilte muren, lekkend dak,

Kille zolders, vunze kelders.

Geen gezondheid of gemak.

Nooit wat vriendlijks of wat helders. Arme bloeden!... maar de Huur Moet toch maar betaald op \'tUur!

\'k Heb een Huisjesbaas gekend, Die, in barre winterdagen,

Uit de woning der ellend Deur en vensters wèg deed dragen.

Als men hem (in nood of leed) Tot den penning niet voldeed!

Voor de Wereld had hij recht!...

Doch, wordt in het laatst der dagen Eens Zijn schuldboek opgeslagen.

Wee dan, wee! d\' ontrouwen knecht! — \'kDenk, dat in Gods Huis, gewis Voor zóo\'n man géén woning is!

-ocr page 186-

BEDEELING.

Ja, armoe is ecu snijdend zwaard! Een buik die hongert, heeft geene ooren... En toch, gij Armen! wilt mij hooren, Het geldt uw eigen heil op aard; En meer nog dan uw dardsche lot Het heil der ziel, de gunst van God! —

Ook wie dat brood onwaardig eet, Die gift oneerelijk venverve,

Die eet zieh zeiven ten verderve En steelt des armren broeders beet; En wie \'t in spel of drank verteer\', Wacht eenmaal \'toordeel van den Heer!

Weest zuinig, nijver, kuisch en vroom; De vrede en trouw wone in uw midden; Dan kunt gij tot den Heere bidden In dood en leven, zonder schroom:

Treft dim u armoe, ziekte of smart. Geopend vindt gij beurs en hart.

-ocr page 187-

DORPSSCHOOLMEESTER.

Needrig, Meester! is uw stand,

Pover is uw kleine woning;

Maar nog liever dan een\' Koning Geef ik ü mijn rechterhand;

Liever dan een Koningskind quot;Noem ik U mijn besten vrind!

\'s Morgens vroeg en \'s avonds laat, Nimmer, Meester! zijt ge moede.

Om de kinderkens ten goede Op te kweeken, naar hun staat;

Om ze in kennis, deugd en eer Op te kweeken, voor den Heer!

Worde op Aarde u karig loon ... De\' Oogst van wat gij hier mocht zaaien. Zult gij in den Hemel maaien.

Als gij neerknielt voor Gods troon; Als uw naam, met Englenschrift, \'t Levensboek wordt ingegrift.

-ocr page 188-

GOED DIENSTVOLK,

Een trouwe dienstboo is een scliat! Zeg\', wist gij \'t, Heeren en Mevrouwen? Och! wilt ze in waarde en eere liouen,

Zoo gij er ooit een krijgt of hadt:

Draag\' zorg, dat ze, bij \'t plichibetraelitcn, Voor geest en lichaam \'t noodigst heeft — quot;Wie \'tkippetje geen voeder geeft.

Heeft ook geene eieren te wachten!quot;

Een goeden dienst, bij brave lien. Zeg\', wist gij \'twel, mijn jonge vrinden! Dat ge eer verliezen zult dan vinden?

Dus dankt er voor op bei uw knien; Draag\' roem op eerlijk plichtbetrachten, En denk\', zoo ge onbezorgd nu leeft... quot;Als \'tkippetje geene eiers geeft, Dan heeft het ook geen garst te wachten.quot;

-ocr page 189-

AL TE GOED.

1.

quot;Al te goed, is Buurmans gek!quot;

Och! \'kzou vreezeu,

Dat liet zèlden een gebrek

Van de méeste lui zal wezen! —

Of zoo\'n Gekheid niet verdient,

Dat we haar als Wijsheid prezen?

\'k Vraag het dikwijls, lieve Vriend!

2.

quot;Al te goed, is Buurmans gek!quot; —

Wil probeeren.

Of uw Buurman dit gebrek

Niet van U zou willen léeren!

Wéés quot;te goedquot; maar, voor elkaar...

En het Paradijs zal keeren,

Of het nooit verlóren waar\'!

3.

quot;Al te goed, is Buurmans gek!...quot;

quot;Arm, is Schande!...quot;

quot;\'tHéet niet bont, of \'theeft een Vlek!...quot;

Och, dat ge id die Woorden bande\'

Uit uw Taal en uw Gemoed; —

Blijv\' \'tslechts Spreekwoord in den Lande: quot;Elk is Allen al te goed!quot;

3

-ocr page 190-

IN DURE TIJDEN.

1.

Denk niet dat ik voor geld of goed Mijn arme ziel verkoopen zou,

Mijn vroolijk hart, mijn frissehen moed... Dat\'s gladjes misgeschoten. Vrouw!

Ik ken er nog in erger\' nood Met minder handen aan hun lijf — En \'t eerlijk zelfgewonnen brood Dunkt mij de beste mondkost, wijf!

2.

Kom, veeg die traantjes van uw wang En geef me reis een lekkren zoen;

Al zijn de tijden duur en bang,

Wij zullen \'tmet wat minder doen:

Maar niet geborgd, hoor, wijfje-lief!

Dan is het beter nog gevast...

En (moet ze springen tot gerief) Dan Peetmeu\'s doopgift uit de kast.

3.

Maar \'tis. Goddank! zóó erg nog niet. Goddank!... zie, dat\'s een troostrijk woord. Dat God ons eerlijk zwoegen ziet En ons gebed als Vader hoort:

-ocr page 191-

Hij helpt, wie zich te helpen tracht, Hij woont, waar liefde en vrede woont, Zijn hand is \'t, die den wind verzacht En \'t kaalgeschoren lam verschoont.

4.

Kom dan, mijn allerliefste vrouw! Kom, veeg de traantjes uit uw oog; Kom, fiksch de handen uit de mouw. Den blik vooruit, het hart omhoog!... En hadt ge \'t, in uws Ouders huis. Wat meerder ruim, wat minder zwaar. Wat meerder lust, wat minder kruis — Ge wilt toch niet terug, niet waar?

-ocr page 192-

ZATERDAG-AVOND.

1.

Een goeden avond, lieve vrouw! — Dat was een kwade dag vandaag;

Ik ril en bibber van de kou,

En hoor, het rammelt in mijn maag: \'k Heb haast geen nat of\' droog gehad Sinds ik van morgen ging op \'tpad.

2.

Maar nu ik aan mijn eigen haard En eigen tafel zitten mag.

Nu is \'t mij nog het dubbel waard Wat ik bespaarde bij \'t gelag.

Al schold ook Janmaat, dien ge kent, Mij voor een nare\', schriele\' vent.

3.

Daar, Vrouwtje! heb-je blanke munt (Geen enkle cent mankeert er aan): \'kDenk dat ge er huis mee houden kunt, Al zou er morgen vleesch op staan. Al schonk-je mij, tot goede sier. Een glaasje van het beste bier.

-ocr page 193-

4.

Maar Lief! dan smul-je zelve eens mee En neemt eens zelf liet beste deel;

Denk, dat ge bikken moet voor twee, En in de week krijg-je ook niet veel: Kom, zuinig wijfje, pruttel niet!

\'kWed, dat er nog wel overschiet.

5.

Mijn Vader heeft het mij geleerd, En \'k dank den man nog in zijn graf: quot;Wie \'s weeks geen cent onnut verteert. Dien mag er Zondags vleesch van af; Dat houdt den werkman kloek en sterk En geeft hem lust en kracht bij \'twerk!quot;

6.

Maar o, \'k begrijp al waar het schort, Toe, kleur maar niet... de luiermand Komt hier of daar nog wat te kort... Daar, Lief! — daar gaat mijn lekkre tand Als \'tdan niet anders wezen mag,

Zij \'t morgen maar eens Vastendag.

-ocr page 194-

ZONDAGSPAK.

Och, \'t doet mij aan mijn harte goed Te zien, hoe, op den Dag des Heeren, De burger, in zijn zondagskleeren,

Met vrouw en kroost ter kerke-spoedt,

En hoe op aller blij gelaat De zondagsvree te lezen staat.

De school, de schoonmaak en het werk,

Ze rusten bij de daagsche plunje____

Gij, wakkre burger, och! ik gun-je Zoo graag, dat ge eenmaal \'s weeks, ter kerk, De stof en \'t stof der aard vergeet Met zondagshart in zondagskleed.

o Houd hem zuiver, houd hem sterk Den nieuwen mensch, dien ge aan mocht trekken En laat hij u tot deugden wekken

Bij daaglijksch brood en daaglijksch werk... Al heeft ook moeder in de kast Het zondagspak weer opgetast.

-ocr page 195-

SLUITING DES JAARS.

(MIUDERNAC HTS-GEI) ACHTEN).

I.

Geef, Heer! dat ieder, op de reekning van zijn leven

Een grooter som van vreugde dan van smart. Bij \'teind des jaars, U dankend, heeft geschreven; — Maar méér nog, dat de luste of laste, hem gegeven, Hem winste waren voor Verstand en Hart!

II.

Of \'tjaar uitwendig donker sloot.

Toch zal ons, wil het God geheugen. De nieuwe Jaarkring in zijn schoot Inwendig licht en zegen brengen.

Ter ruste dan in stillen nacht.

Met al de dagen van \'t Verleden,

Al wat ons vreeze of kommer bracht; — En uit die ruste ontwake een Heden Vol hope en ootmoed, liefde en kracht!

-ocr page 196-

NIEUWJAARSV/ENSCH.

Last en lust, en lief en leed, Staan op \'t tipje Van het wipje Tot den oversprong gereed.

Leer, o Heer! ons, zonder klagen,

In het nieuwe Jaargetij Dragen — wat Ge ons geeft te dragen.

En genieten, vroom en blij, Wat Uw godlijk welbehagen

Ons beschikt aan Heil____

Dat zij!

-ocr page 197-

VELERLEI WIJSHEID.

i.

-ocr page 198-
-ocr page 199-

NIEUWJAARSMORGEN.

Vernieuwing, ja! van lichaam, hart en geest: — Dat zij de bee,

Waarmee

Wij n beginnen,

Nieuwjaar!...

Nieuw leven — nieuw beminnen.

Nieuw strijden — nieuw verdragen — nieuw verwinnen Nieuw hopen en gelooven \'t allermeest!

-ocr page 200-

DROO MEN.

quot;Ja, Vrinden, droomen zijn bedrog!quot; Dat roepen we allen, iedren morgen. Dat weten we allemaal —en toch... Hoe dikwijls droomen we allen nog

In dwaze wensclien, dwaze zorgen____

Wanneer we wakker moesten ,zijn Bij al des levens vreugde en pijn!

Of ons, des niichts, een droom bedriegt. Dat zal zoo\'n vreeslijk ding niet wezen;

Maar wie zich daags in sluimring wiegt, Wie wakend-droomend zich beliegt, Die heeft gewis het ergst te vreezen:

\'kDenk, als dan \'t lot hem wakker maakt. Dat hij nóóit weer tot rust geraakt.

Dus, lieve Vrinden, waakt bij dag: — Houdt wijd en helder de oogen open!

Kijk\' rechts en links, al wat je mag.

Of je ook een kuil of valstrik zag\'.

Waarin ge (droomend!) in zoudt loopen: — Zorg\', dat ge daags uw tijd niet spilt; En droomt dan \'s nachts... al wat ge wilt!

-ocr page 201-

OPGEPAST.

Ben je op twintig jaar niet rap, Ben je op dertig jaar niet krachtig, Ben je op veertig jaar niet knap, Ben je op vijftig rijk noch machtig... \'k Vrees, dat ge al uw levenstijd Wel zult blijven, wat ge zijt!

Daarom, wat ge gaarne waart. Knapen, maagden, mannen, vrouwen,

Wordt het, eer die dag verjaart; Of \'t zal later u berouwen:

Wie zijn tijd voorbij laat gaan, Blijft als Jut voor \'t landhek staan.

-ocr page 202-

GOEDE MOED.

EEFllEIN.

quot;Goede moed, goede moed,

Alle kwaad verdragen doet!quot;

1.

Is de winter soms wat koud,

Vouw uw kraag maar dubbel breed; Is de zomer soms wat heet,

Schuil maar in het groene woud;

Is uw beurs wat gladjes,

Is uw maag wat platjes.

Haal de riem maar straffer toe... En blijf altijd wèl te moe!

KEI\'REIN.

quot;Goede moed, goede moed Alle leed vergeten doet!quot;

2.

Om geléden en gehad,

Tob\', noch zucht\', noch treure uw ziel; \'t Regentje, dat gistren viel,

Maakt vandaag toch niet meer nat!

Alle levensdagen Brengen vreugd en plagen:

-ocr page 203-

Smaak of draag ze, vroom en vroe, Maar blijf altijd wol te moe!

REfKEIN.

quot;Goede moed, goede moed Doet aan geest en lichaam goed!quot;

3.

Rimpels weg, uit hoofd en hart; Open ziel, en open blik;

Goede moed !... en zie, van schrik Vlieden alle zorg en smart!

Hopen en gelooven,

Bidden kracht van Boven, Werken, tot zijn avond toe... Wie d:ït kan, blijft wèl te moe!

-ocr page 204-

OP REIS.

Wie op des Levens reis wil gaan, Hij steek\' zich goed in \'t pak; Hij trek\' zijn knapste kleertjes aan, En laat\' zijn hoedje losjes staan.

Opdat hij \'t afneem\' met gemak... En laat hij dim maar gaan.

Geen handschoen draag\' de flinke kwant.

Maar late aan ieder zien.

Dat hij, bij oordeel en verstand,

Goed hart heeft — doch ook sterke hand, En graag wil werken bij de lien.... En ga dan maar door \'tland.

Maar altijd blijv\' zijn beste tooi.

Een vroom en blij gemoed: — Of hem de zomer bloemen strooi\' , De winter hem met hagel gooi\'.

Hij vinde \'t alles mooi en goed; Hij vinde \'t alles mooi!

Wie op des Levens reis wil gaan.

Steek\' zoo zich dus in \'tpak! En grijpt hij de Arbeid handig aan. En draagt hij, op der Wijsheid baan. Een cent Beleefdheid in zijn zak... Dan kan hij veilig gaan.

-ocr page 205-

DUREN.

1.

Duren is een sclioone stad!

Maar niet ieder, lieve vrinden, Kan haar op zijn landkaart vinden; Schoon hij ook, jn menig blad.

Heel de kaart der Wereld had.

2.

Duren is een schoone stad!

Volle beurzen, goede dagen.

Heeft daar ieder maar voor \'tvragen. Die er huis en erve had,

Ja, een Plekje slechts bezat.

3.

Duren is een schoone stad!

Wie zijn vlijt wil zien beloonen.

Ga er heden nog in wonen;

Of hij zoek\' ten minste \'t pad Dat hem heenvoert naar die stad.

4.

Duren is een schoone stad!...

Maar geen mensch kan haar betreden. Die, bij onbevlekte zeden.

Niet een eerlijk hart bezat — En geen fiksche handen had.

-ocr page 206-

DE WEG DES LEVENS.

REFREIN.

Zeg, zeg!

Weet gij den weg,

Weet gij den weg door het Leven?... ■ Dat is een ieder niet gegeven!

1.

De weg ligt vooruit: roept er een; Ter linkerzij; zegt er een ander; Ter rechterzij loopt er een heen... Hoe weinigen gaan met elkander!

REFREIN.

Zeg, zeg!

Weet gij den weg.

Weet gij den weg door het Leven?... Dat is een ieder niet gegeven!

2.

Dées hééft hem, en zoekt hem nog steeds Die wijst hem, en loopt den verkeerde\'; Dees vraagt nog, en is er alreeds; Die kent hem, nog éer hij hem leerde...

-ocr page 207-

REFREIN.

Hoor, hoor!

Ik weet het spoor,

\'tVeilige spoor door het leven...

Dat is een ieder niet gegeven!

3.

Recht uit maar, recht uit ligt de weg! Recht uit, schoon uw krachten bezwijken Langs doornen, door struiken en heg. Recht uit — zonder omzien of wijken!

REFREIN.

Hoor, hoor!

Dat is het spoor,

\'t Veilige spoor door \'t Leven...

Och! zij het allen eens gegeven!

-ocr page 208-

DRIE LIEDEREN.

1.

Gij blij gezang, uit blij gemoed!

Wanneer gij klinkt uit volle longen,

Alsof er duizend vogels zongen —

Wat doet ge aan geest en lichaam goed! Wat huppelt, bij het juichend zingen, De ziel... als wou ze \'tlijf ontspringen!

2.

Gij droef gezang, uit droef gemoed!

Wanneer een bleeke mond u fluistert. Wat wordt (alsof het naar u luistert)

Wat wordt dan ieder leed verzoet!

Wat drupt gij balsem in het harte,

Verschroeid door \'t gloeien van de smarte!

3.

Gij vroom gezang, uit vroom gemoed! Wanneer gij, met uw zuivre galmen.

Ten hemel stijgt als wierookwalmen.

Dan smelt ge in \'tkoor van de\' Englenstoet! Och! mocht uw toon ons lied doordringen, Of wij van leed of blijdschap zingen!

-ocr page 209-

GEEN TIJD.

1.

Als \'tleven maar zoo kórt niet was,

Dan zou ik deez\' en dien wel haten; Maar och! \'tontvliedt mij nu zoo ras,

Dat ik geen uur er van kan laten; En maar mijn best doe alle dag.

Om lief te hebben, wat ik mag!

2.

Ook gij, als ge eens aan \'t einde zijt,

Zult, met mij, u gewis-beklagen, Dat zooveel goede, kostbre tijd

Versléet — door noodloos u te plagen Met haat te koestren in uw ziel...

Waar zooveel lief te hebben viel.

3.

Dus bid ik: zie! hoe \'tleven spoedt;

Kweek zooveel Liefde in hart en zinnen, Dat — klopt de Haat — gij roepen moet:

quot;Ga weg! er is geen plaats hier binnen!quot; En zeg, als van uw Tijd hij vroeg:

quot;Voor Liefde heb \'k niet eens genoeg!quot;

-ocr page 210-

UITKIJKEN.

1.

Wat kijkt gij altijd naar den Grond,

Met zoo\'n benauwd gezicht?

Omhóóg het hoofd; sla de oogen rond;

Daar is het frisch en licht! Kom! voor uw Voeten ligt toch niet Dan zorgen en verdriet.

2.

Maar óm, en voor, en bóven u.

Daar ziet gij, dag aan dag,

Wat U (al zij het pad wat ruw)

Versterking geven mag;

Wat u, in wonder-wijze leer.

Het hart heft tot den Heer!

3.

Kom!.. êen uit duizend: — zie dien tak!

Daar zit een vogelijn,

En wiegt en wipt op zijn gemak

En baadt in zonneschijn:

Hoe zingt en trillert van plezier Dat allerliefste dier!

-ocr page 211-

4.

Hij zaait noch maait — heeft hof noch schuur..

Maar, waar hij benen trekt,

Daar vindt de vluggerd, te aller uur.

Zijn tafeltje gedekt;

En heeft hij wel (of blieft hij niet)

Dan dankt hij, met een lied!

5.

uJa,quot; roept gij: quot;als \'tMij óok zoo ging,

Dan tobde ik nimmer weer!quot;

Zeg: — denk eens, hoe veel Gij ontving\'

Van God, ons aller Heer,

Waarvoor Gij half zooveel niet deedt,

En nooit van danken weet?

6.

quot;Vertrouw op God, wees blij van geest.

Wees dankbaar aan den Heer;quot; Dat kunt gij leeren van zoo\'n beest

En nog oneindig meer: —

Dus nooit weer de oogen naar den Grond; Maar sla ze flink in \'t rond!

-ocr page 212-

OVERDAAD.

Al te lang, al te veel,

Zoo gij er niet goed op past,

Maakt den liefsten lust... tot last; Vaak is \'tbeter half — dan heel! Zalig, wien het is beschoren

Om met kloek en ferm beraad. Midden in al de overdaad.

Naar die wijze stem te hooren!

Hou dan op, toom dan in,

Eér uw lust nog is voldaan; — Leg wat weg, laat wat staan,

Wilt ge blijven friseh van zin; Dan zal iedre dag u geven,

(Of gij arbeidt, of gij rust)

Nieuw genot en nieuwen lust, Ook in \'t meest eenzelvig leven.

Maar hebt ge eenmaal, onbedacht, U in \'s werelds overdaad Overprikkeld, overzaad, —

Wèg is alle lust en kracht!

Leer dus mijden, leer dus scheiden, Leer ontberen dit en dat; Wie gehad heeft, hééft gehad... Zalig zij — die nog verbeiden!

-ocr page 213-

NOOD LEERT BIDDEN.

Nood leert bidden; — \'t mag zoo zijn!

Maar, wie slechts in bóoze dagen, Bij gebrek, of nood, of pijn,

God om hulp of steun zou vragen, Och! al bad hij dag en nacht.

Vindt in \'t bidden steun noch kracht.

Zoo \'tGeluk geen bidden leer\'.

Zal de Nood het nimmer leeren; Zal ons hart tot God den Heer

Nimmer zich in waarheid keeren; En de neergevallen roe Stopt de bron van \'t bidden toe.

Nood leert bidden... \'t mag zoo zijn!

Maar dat bidden slechts bij smarten. Kent het Dier ook in zijn pijn...

God gaf Ons, \'tGebed des quot;harten!quot; Leer — in leven en in dood.

Dat te bidden quot;zónder nood!quot;

2

-ocr page 214-

DAT BOOZE GELD.

Dat booze Geld, dat booze Geld, Dat maakt wat goede lien tot slechten; Dat doet wat haten en wat vechten;

Dat baart wat onrust en geweld! Ik heb mijn hart er afgetrokken;

Ik laat het rollen, waar het will\'; En \'t zal mij (hoop ik!) nooit verlokken Tot booze daad of dwaze gril.

\'kZag menig sullen op de baan, Bij \'tgrabblen naar die gladde schijven; Voor mij, \'kwil op mijn Beenen blijven: En \'kbid-je, neem mijn voorbeeld aan Al vindt ge dan ook, bij mijn sterven. Geen kasten vol met geld en goed... Wat ik gehad heb, kunt gij èrven: — Een eerlijk hart, een kalm gemoed!

-ocr page 215-

REEKNIN6 MAKEN.

Hang het huikje naar de\' wind; Maar in \'tgoede, lieve vrind! Zet de tering naar de nering,

Of uw nering krijgt de tering;

En gij zelf er bij, mijn kind!

Zuinigheid baart overvloed; Soberheid maakt zuiver bloed; Volle magen, leege kasten;

Maanden smullen, jaren vasten; Pronk van kleeren, arm van goed!

Daarom is: een Cent, bespaard, \'t Winnen van een Gulden waard! Wie zijn reekning goed kan sluiten Baat het binnenshuis en buiten — In den Hemel als op Aard!

-ocr page 216-

PRET.

1.

\'k Heb ontzaglijk pret vandaag! Zoo iets recht plezierigs Tierigs,

Dat ik beel de wereld vraag: quot;Zie je \'t?... ik heb Prèt vandaag En zij kijken,

En zij strijken (Heel verwonderd) langs mij heen; En ze glimpen,

En ze schimpen;

quot;Hoor! daar kuiert er vast een!quot;

2.

Kom! — zoo ménig is bedroefd... En laat op zijn wézen Lezen,

Dat het leed zijn voorhoofd groeft: (Waarlijk, zonder dat het hoeft!) Al dat grienen Kan niet dienen,

-ocr page 217-

En je wint er toch niets mee; Wou ik glimpen,

Wou ik schimpen,

\'kZei: quot;daar kuieren wel twéé!quot;

3.

Maar... \'k heb razend prèt vandaag En wil andren praten Laten...

Mits Mij dan maar niemand vraag\': quot;Wdarom heb je pret vandaag?quot; Als ze glimpen,

Als ze schimpen.

En mij elk als gek veracht.

Zal ik denken Bij hun krenken:

quot;\'t Bést lacht, wie het langste lacht

-ocr page 218-

OPENHARTIG.

1.

Wilt ge grappen, wilt ge pruilen Wilt ge lachen, wilt ge huilen,

Zijt ge boos of zijt ge goed... Zeg maar, wat of \'twezen moet! \'k Haat dat mokken en dat zwijgen,

Waar \'kgeen end aan vast kan krijgen; Zeg, wat hebt ge? — \'k draag er dan,

(Als ik kan!)

Hartlijk graag mijn portie van,

2.

Leg uw lippen aan mijne ooren.

Als geen ander het mag hooren.

Maar spreek rond en duidlijk uit. Wat gij in uw hart besluit:

Moet ik troosten — zeg me uw lijden. Mag ik juichen — uw verblijden!

Liefde (en Vriendschap bovenal)

Heeft geen val,

Dan met overgaanden bal.

-ocr page 219-

3.

Wie zijn borst eens óp wil luchten, (Zij \'t in zingen of in zuchten) Hij betrouwe een Vriendenhart Wat hem streelt... of wat hem smart; Saam genoten, saam geleden.

Saam gedragen, saam gestreden;

Wat of \'tdan ook wezen zou,

(Vreugd of rouw:)

Dat is ware vriendentrouw!

-ocr page 220-

NAAR BOVEN.

Ja, moeilijk is \'t! — Een steile weg,

Een glibbrig pad, vol slijk en steenen,

Door distelstruik en doornenlieg!..

Maar zijt ge Omhoog, en ziet gij om n henen,

In \'t heerlijk, onbegrensd verschiet. Vol hemelsblauw en zonnestralen...

Dan voelt gij eerst, hoe dubbel gij geniet.

Wat gij met zorg en moeite moest betalen.

Gij Jeugd! wat blijft ge in \'t lage land,

In \'t duf moeras der Armoe klagen ?

Omhoog, met rappen voet en hand,

Omhoog, met vasten wil en eerlijk wagen!

Hoe moeilijk de éerste schreden zijn.

Uw kracht zal klimmen met uw schreden;

En vindt ge ook slechts éen bloem in de woestijn Goed Heden is best loon, voor zwaar Verleden!

-ocr page 221-

HAND EN HOOFD.

1.

Een kloeke hand, een rappe hand, Die acht ik waarlijk niet gering;

Maar \'kweet toch nog een béter ding: Een helder, rijk en rijp verstand!

Een hoofd, dat doordenkt en bevroedt, Eér dat de hand wat poogt of doet.

2.

Dus wél de handen uit de mouw,

En de\' arbeid krachtig aangevat.

Maar eerst bedacht, hoe dit of dat Het bést te zetten is op touw:

En iedren dag vier\' Jufvrouw Hand Haar trouwfeest met Mijnheer Verstand!

-ocr page 222-

VRINDEN.

1.

Hebt ge ware, trouwe vrinden,

Die (bij \'t minder, of bij \'t meer !) Steeds u eerden en beminden...

Dank dan onzen Lieven Heer! Naast het béste deel des harten, Liefde van een brave Vrouw... Is ons in dees aardsche dreven. Nimmer hooger schat gegeven, Dan beproefde Vrindentrouw!

2.

Wat het bittre zoet kan maken,

En het zoete dubbel zoet. Wat, aan dorre doornestaken,

Malsche vruchten groeien doet. Wat de warme zonnestralen Zijn, bij felle winterkou, Wat, voor dor-geschroeide wegen, In den régen ligt aan zegen... Vindt ge in echte Vrindentrouw.

-ocr page 223-

3.

Prijs uw lot dan boven velen,

Wien een vrind te beurte viel,

Willig om uw lot te deelen...

Hart des harten, ziel der ziel!

Wees zóo matig in de weelde.

Wees zóo krachtig in den rouw. Dat ge, (in beiden!) waard moogt blijven Om ééns op uw graf te schrijven: quot;Hij kende echte Vrindentrouw!quot;

-ocr page 224-

EENDRACHT.

1.

Wie met makkers moet verkeeren,

Of moet werken dag aan dag,

Dient te weten of te leeren,

Wat vereende kracht vermag; — \'tHalve werk, het half vermoeien Is het, als de scheepslui roeien Met gelijken slag!

2.

Mannen-broeders! weest eendrachtig

In uw huis en op de straat; Dat maakt stevig, dat maakt krachtig,

In de Kerk en in den Staat:

Wat je gaarne Zelf zoudt kunnen,

Dien je aan iedereen te gunnen.

Brave kameraad!

3.

Ziel wat ze oudtijds krachten vonden

Bij hun Eendracht in \'tgevaar.,. Neerlands pijlen, saamgebonden.

Hielden \'t wel tweehonderd jaar: Mannen! tornt er een aan \'t draadje, Hij verkoopt-je — hij verraadt-je, Dat \'s waarachtig waar!

-ocr page 225-

4.

Had een elk zijn zin gekregen,

Broeders, zeg\'! waar zou dat heen ? \'tWas dan zonneschijn en regen,

Zomer, lente en herfst meteen...

Of je vloeken wondt of bidden,

\'t Gaat niet — \'t beste leit in \'t midden...

Wees\' er mee tevreen.

5.

Leer\' wat nemen en wat geven,

Sta\' te stijf niet op je stuk;

Leven moet je en laten leven,

Buurmans heil is elks geluk: — Geuzen, papen, liberalen.

Dompers... moog de drommel halen!

Vink!., denk om de kruk!

6.

Laat dan blaffen, laat dan fluiten.

Ruw en sterk, of fijn en zacht. Wie, van binnen of van buiten.

Tweedracht zaaien wil bij nacht;

Lacht wat met hun looze vonden.

Keert uw horens naar de honden...

quot;Eendracht slechts maakt macht!quot;

-ocr page 226-

MANIER VAN ZIEN.

Weet ge, boe ge kijken moet Eer ge iets deeglijks wilt of doet?... Zie omhoog, eer gij besluit;

Eer ge handelt — recht vooruit!

Ziet gij angstig links en rechts, \'tLokt u licht tot lafs of slechts; Slaat gij gluipend de oogen neer, \'k Wacht niets flinks of eerlijks meer!

quot;Wijsheidquot; vindt ge alleen omhoog; Daarheen dus bij willen \'toog!

quot;Recht door zeequot; alleen maakt koen; Daarop dan het oog bij \'t doen!

Heil hem, die eerst God betrouwt, Dan, slechts op zichzelven bouwt; Of \'them wél of kwalijk ga.

Wil en daad rouwt vroeg noch spa!

-ocr page 227-

ONTWORSTELD.

Wie zijn kracht wil leeren kennen, Die beproeve, te eiken dag,

Iets te ontwennen,

Van wat hij het liefste mag;

En zijn zoetst en sterkst begeeren Te bedwingen en beheeren!

Als een Spinnetje het Vliegje,

Vangt Gewoonte ons in haar net; Och bedrieg-je

Niet — dat ge óóit er U uit rédt____

Mocht ge niet (van jongs af) leeren, Wat te laten en te ontbéren.

Vastgepakt en uitgezogen

Sterft Hij aan zijn eigen zwak,

Wien \'t vermogen Zich door \'tnet te slaan... ontbrak! En die kracht is slechts te kennen En te krijgen... door ontwennen!

Oefen U dan, dag en nachten,

Als tl trek of lust besluipt,

Om te wachten...

Eer gij in hun netten kruipt! \'t Vlerkje niet — maar Poot en Nebbe Breekt Gewoontes spinnewebbe!

-ocr page 228-

WAT KIEST GE.

Is hebben, quot;hebben:quot; — krijgen, is de quot;kunst!quot;

Zoo luidt de spreuk:

En steeds stond ze bij mij in goeden reuk

En groote gunst!

Niet, dat ik daartoe iedren weg wil gaan.

Of andren raan:

Maar — omdat krijgen krachtig maakt en knap, En hebben slap!

2.

Bezit is \'t Vaderliefje, dat ons kapt

Bij de avondkaars;

Maar krijgen is de zevenmijlen-laars.

Die voorwaarts stapt;

Bezit is, van genoten, volle Neef...

Of \'t ging of bleef!

Maar Streven (rijke en onuitputbre schat!)

Kent geen gehad!

-ocr page 229-

3.

Wilt ge recht wijs dus, recht gelukkig zijn,

Leg nimmermeer,

Traag en verzadigd, u bij \'t Hebben neer.

Waar\' \'top satijn! — Een broodkorst, die ge nog verkrijgen moet,

Is gróoter goed.

Dan \'t hebben van de fijnste lekkernij Of specerij!

4.

Is krijgen, Leven! — hebben, is de Dood!

Doch ... heM gij iet,

Geef \'tArmren (dat maakt levend!) mits ge \'t niet

Werpt in hun schoot.

Leer hen verkrijgen ook: — \'tls, tot het graf.

De Mozes-staf,

Die, uit des Levens steenrots (hoe \'t ons gaat) Frisch water slaat!

-ocr page 230-

STELEN.

quot;Stelen... foei! een vreeslijk ding!...quot; Dunkt je, \'t vrindje ? — die soms uren Zit te hangen en te turen,

Eer je flink aan \'t werken ging... Zeg me dan eens, jongenlief!

Is een Dagdief ook geen dief?

quot;Stelen... foei! een vreeslijk kwaad!...quot; Dunkt je \'t, vrouw? — die plunje en eten (Half bedorven, half versmeten)

Maar in \'t hondei-d loopen laat...

Zeg me toch eens, wijfjelief!

Is een Slons dan ook geen dief?

quot;Stelen... God bewaar\' me er voor!...quot; Dunkt je \'t,man? — en \'tloon van dagen Zie ik naar de kroeg u dragen;

Lapt ge er in éen\' avond door... Zeg me dan eens, ventjeliefI Is een Dronkaard ook geen dief?

Zulke dieven loopen vrij! —

En, bedenk ik dan, hoevélen Zoo zich zeiven \'t éérst bestelen,

En het huisgezin er bij...

\'k Roep dan luidkeels: quot;Menschenlief! Houdt den dief, och! houdt den dief!quot;

-ocr page 231-

VERDRINKEN.

1.

o Diepe zee, o wijde plas!

Wat ligt er in uw golven Al menigeen bedolven!...

Maar toch! — hoe t;root het aantal was Van hen, die in Uw afgrond zonken,

Toch zijn er vrij wat méér verdronken In \'t klein jeneverglas.

2.

o Diepe zee, o wijde plas!

Wie in Uw vloed moest sneven,

Weet, dat zijn dood en leven Toch in de hand des Heeren was! — Maar wie zegt, in Wiens hand zij zonken. Die in het helsche vocht verdronken Van \'tklein jeneverglas!

-ocr page 232-

HOE \'T DOCHTERTJE HEET.

1.

Gij Ijdeltuitjes in den Lande,

Bedenk\' — wanneer gij trotsch en blij U tooit met goud, fluweel of zij ... quot;Het Dochtertje van Hoovaardij Heet meestal Schande!quot;

2.

Méér dan die kwikken en die strikken Zal Eenvoud (zelfs in \'t effen zwart!) Met helder oog en rustig hart,

En zonder smet of schuld of smart, De ziel verkwikken!

3.

Och! ijdeltuitjes, die ik kende,

Hoe rijk gekleed!... gij leerdet mij, quot;Het Dochtertje van Hoovaardij Heet niet slechts Schande — maar daarbij Meest oók Ellende!quot;

-ocr page 233-

UITGAAN.

Hebt gij liet grootste heil op Aard: Een trouwe ga, eeu eigen haard,

En lieve kindren om uw disch —

Zoek geen Vermaak dan, waar \'tniet is... Wie drommel! tracht, bij zonneschijn,

Door lamp of kaars verlicht te zijn?

En toch, wat zie ik (boos of mal?) De Man... de Vrouw... de Kindren al.

Haast eiken dag, dat eigen huis Ontvlieden, als het ergste kruis;

En, voor dien reinen Zonnegloed, Een Walmpit zoeken, zwart van roet!

Och! — 1\'ret... die gun ik man en maag, En vrouw en kindren, hartlijk graag! Vermaakt - dat dienen we, alle dag! Maar weet... waar men het zoeken mag, Niets geeft die Pret ons zoo gewis.

Als \'t zalig Huis aan eigen disch!

Blusch uit, die Smeerpot van de Kroeg! Dat Koffie-kaarsje laat en vroeg! Die Weeldelamp van \'t Pronksalet! Dat Gaslicht van Uithcemsche Pret... Dan zal er Heil en Zonneschijn In eigen Huis en Harte zijn!

-ocr page 234-

THUIS.

1.

Gij dierbaar Thuis! — hoe wordt gij meer en meer,

Met ieder jaar, een kalme, veilge ree.

Waar men aan de ongena van stormig weer En \'t wilde klotsen van de wereldzee Ontvlucht — en stilte en ruste vindt en vree.

2.

En Vrede! — och, is hij niet het hóógste goed? —

Roem, aanzien, rijkdom... waar de jeugd naar jaagt. Ja, zelfs de hóogre roersels van \'t gemoed,

Het hooger doel, dat elk in \'t harte draagt, Verworven zijn zij — als Zijn licht ons daagt!

3.

Zoo schuif men dan uw deurwand en gordijn,

o Dierbaar Huis! — met kalmen, vromen zin,

Stil tusschen u en \'s levens weelde en pijn,

Stil tusschen u en \'s werelds woelen in...

En ruste er in den schoot der huwlijksmin!

-ocr page 235-

Zoo putt\' men daar, voor \'t leven, kalme kracht,

Als men uw drempel weer verlaten moet;

Gewis, dat — weergekeerd — ons Vree verwacht! En dat het worstlen met den wilden vloed Dien vree des Huizes dubbel schatten doet.

5.

Dan heff\' de geest zich hemelwaarts tot God,

En wijde \'tstille Huis aan Hem, in dank en bee Dank voor het woelend, wisslend levenslot.

Dat ons dien schat als Hoogste erkènnen dee; En Bede; —

o! Boven alles, — geef ons Vree!

-ocr page 236-

EEN HEMELTJE.

1.

Een open oog, een vaste hand, Een kloeke moed, een gulle lach.

Veel hart, en reedlijk veel verstand — Dat is, wat ik het liefste mag!

2.

Nu geurt de bloem, dan sterft de vrucht; Nu schijnt de zon, dan stormt het fel; Maar, zij het klare of donkre lucht. Van binnen wèl, is \'t altoos wèl!

3.

En komt er soms, om andrer leed. Een schaduw over \'tblij gemoed...

Wees maar tot Helpen steeds gereed. Dan wijkt die schauw voor zonnegloed!

4.

En pakt u eigen leed in \'t hart,

(Mits dat het niet zij eigen schuld)

Pak \'t flink weerom: werp uit de smart — Of lukt dat niet: draag met geduld!

-ocr page 237-

5.

Doch ware \'t eigen schuld — zoo buig In ootmoed en in boete neer,

En sta gesterkt weer op, en juich: quot;\'kDoe dubbel goed een volgend keer!quot;

6.

Dus, open oog en vaste hand, Een goede moed, een gulle lach,

Veel hart, en reedlijk veel verstand — Dan is \'teen Hemeltje, alle dag!

-ocr page 238-

I

GEEF ONS HEDEN...!

Een uurtje lust, een dagje last,

Is \'tmengsel, dat het best ons past;

\'k Vrees, wie het anders hebben wou,

Dat hij zijn lust aan Lust

Welhaast verliezen zou!

Wat ons bekoort en streelt en boeit Hoeft niet veracht, hoeft niet verfoeid! Och neen! geniet het dankbaar-blij;

Maar zóo, dat van uw taak

\'t Alleen Verpóozing zij!

Leer bovenal, reeds in uw jeugd.

Dat Ernst — de Vader is der Deugd;

En dat de Smart ons hart gewis (Al schijnt ze soms wat straf!)

De teerste Moeder is!

Smaak lustig dus wat de Aard u biedt,

Maar mor dan om haar lasten niet;

En denk: quot;als \'keens mijn oogen sluit,

quot;Zien Ginds die lust en last

Er licht héél anders uit!quot;

Of \'t Hier dan goed of kwalijk zij,

Blijf vroolijk-ernstig____rustig-blij;

En bid in vreugde, en bid in nood.

Steeds éérst om \'t Hemelsche

En dan om \'tAardsche brood!

-ocr page 239-

PLANT EN STEEN.

Als de stormwind kruid en halm

Knakt — en toch maar de arme Plant Telkens nieuwe knopjes kweekt —

Blijft de Steen, wieu storm niet breekt, Even kalm.

Witbevroren, roodgegloeid,

Heeft de Steen het koud noch warm; Als het fijngevoelig Kruid (Dat maar altoos kiemt en spruit)

Rilt of schroeit.

Van den zoelen hemelboog

llegent het op Plant en Steen: — \'t Kruid schiet uit in bloesemblad,

Maar de Steen wordt enkel... nat... En weer droog.

Ongedeerd en ongemoeid

Blijv\' de Steen... hij blijft ook stéen! Ik (en \'k wensch het Jonk en Oud) Ik ben liever Groenend Hout...

\'t Lijdt — maar bloeit!

-ocr page 240-

IN LEED.

1.

Groeit de Roos in dorenhagen,

Onder dompig, giftig kruid; Hoe verdrukt en neergeslagen,

Spreidt zij tocli haar geuren uit! — Schoon de zee ook hoog moog\' staan, Schoon de wilde golven slaan,

Zie! de Rots zal niet bezwijken Eer der Aarde pijlers wijken.

2.

Sta dan, in des levens baren,

Onbezweken als een Rots!

Bloei te midden der bezwaren.

Als een Roos ter eere Gods! — Juich, o ziel! en stijg omhoog Naar den heldren hemelboog;

üit der graven aaklig duister Rijst dan Eeuwge morgenluister!

-ocr page 241-

IN VREDE\'.

1.

Daar moet veel strijds gestreden zijn, Veel kruis en leeds geleden zijn; Daar moeten heiige zeden zijn, Een nauwe weg betreden zijn. En veel gebeds gebeden zijn, Zoo lang wij hier beneden zijn, Dan zal \'t hierna in vrede zijn!

2.

Hoe zwaar wij dan beladen zijn, Hoe donker onze paden zijn —

Of wij omringd door kwaden zijn. Versmaad in woord en daden zijn. Van Vriend en Maag verraden zijn... Wij zullen niet te schaden zijn, Zoolang we in Gods genade zijn!

1 Hot éérste gedeelte van dit L,ied is, gelijk velen (zoo ik hoop!) weten, van onzen vromen, kernachtigen diuck , eapiiaelsz , camphuvsek (Geb. 1586; Gest. 1027). Och, dat cv van de hecv-lijksten zijner Gedichten cene VólTcmUyate kwam\'!

-ocr page 242-

RUSTIG ONDER GAAN.

1.

quot;Wat daalt gij rustig in der golven schoot o Glansrijk licht, beneveld noch verdonkerd, o Gouden zon; gij, beeld van al wat flonkert, Van wat op aarde heerlijk is en groot!

2.

Al hebt gij hoog aan \'s Hemels trans gestaan. Toch daalt gij kalm en zonder klagen neder; En schooner nog verrijst gij eenmaal weder Voor \'toog der Aard, die U zag ondergaan.

3.

Buig zóo uw kruin, wanneer Uw Avond daalt. Buig zoo uw kruin, o Grijsheid! zonder klagen; Vind rust in God: — Ras zal de Morgen dagen. Wiens Eeuwge glans de Hemelen doorstraalt!

-ocr page 243-

BIJ \'T SCHEIDEN\':

\'t Is, naar des Heeren raad, gewis, Dat elk, van wat hem \'tliefst hier is,

Moet scheiden;

En toch valt, heel het leven lang, Ons harte niets zóo zwaar en bang, Dan Scheiden!

Vindt gij een bloempjen op uw pad, Zoo plaats het in kristallen vat,

Maar wéét het...

Als \'t morgen bloeit in volle pracht. Verwelkt het licht dienzelfden nacht. Och, wéét het!

En gaf u God een liefste of vrind.

Denk steeds... hoe teer gij hen bemint.

Om \'t scheien;

Een korte spanne tijds vliegt heen... En ach! — daar staat gij reeds, alléén, Te schreien.

Doch... éenen troost mag ik U bien...

Wanneer men scheiden moet of vlien, Dan zegt men toch: — quot;tot wederzien!quot;

\' Wie herinnert zich niet Mendelssohn\'s: quot;Es ist bestimmt in Gottes Rathquot;?

-ocr page 244-

UW KONINKRIJK KOME!

1.

o Woord des Heils, o Woord van Vrede: quot;God bovenal: — Uw Naasten als uw Zelf!quot; In ieder Bedehuis en Tempelwelf

Weergalme uw ruisehen, als gebod en bede! En met die bee (hóe hij U diene, o Heer!)

Kniel ieder neer!

2.

Dan komt het Koninkrijk der Waarheid, Der Vrijheid, en der liefdevolle Kracht En heilige Eendracht — voor heel \'t Aardseh Geslacht!

En aller godsvrucht juicht: (in hóogre Klaarheid) quot;Geloof en Hoop doordringe hart en geest...

quot;Maar Liefde \'t meest!quot;

-ocr page 245-

ZEDENSPIEGEL IN SPREUKEN.

-ocr page 246-
-ocr page 247-

I. Zedenspiegel.

In atidre Spiegels ziet gij uw Gelaat En of u iets, óf wel, óf kwalijk staat;

Maar in dit glas kunt gij uw Ziel aanschouwen: En... mérkt gij vlekjes, kreukeltjes of vouwen, Och! strijkt ze weg, gij Mannen en gij Vrouwen

II. \'t Eekstr.

\'t Eerste, als U de Ochtend wakker kust. Zij dank voor rust, en bede om lust.

III. Een zonnetje van binnen.

o Zorg, bij iedren dageraad.

Wanneer gij voor uw venster staat. Dat ook in \'t Hart de zon ter kimme op-gaat.

IV. Mokgenlied.

Laat u door den leeuwrik leeren,

Dat ge \'t best den morgen prijst Door een lieflijk kwinkeleeren,

Dat, tot lof en eer des Heeren,

Uit uw boezem opwaarts rijst.

-ocr page 248-

V. Zoolang iif.t dag is.

Zoo het zonlicht u beschijn\', Open venster en gordijn!

Laat de stralen In uw huis en harte dalen:

\'t Zal wel gauw weer avond zijn.

VI. Gisteren : morgen.

Morgen: woord, zoo licht in \'t spreken!

Dikwijls valt gij quot;Hedenquot; zwaar, Gistren: als ge zijt verstreken,

Wenscht men vaak of \'t quot;Hedenquot; waar\'; IJdel hopen, ijdel zorgen,

Zijt ge niet der Tragen plaag?

Gistren vreezen wij, noch Morgen,

Als wij \'trechte doen: quot;van Daag!quot;

VII. Levens weefsel.

Wie gaarne leeft, zij zuinig met den Tijd: Hij weeft de stof, waar gij gemaakt van zijt, o Leven! — en die ras verslijt.

VUL Zandlooper.

De beste Meester op den duur (Al valt de leertijd soms wat zuur) Is: — het verlóopen Uur.

-ocr page 249-

IX. Bloemen ook.

Al uw werken is verloren,

Doet gij \'t niet met blijden moed! \'t Nutte mengel zich met Zoet: Zoo als God in \'t rijpend koren Blauwe bloempjes groeien doet.

X. Schatgravers.

Hebt gij een lapje gronds of wat,

Spit iedren dag u moe en raat----

Diep in den grond, daar zit een Schat.

XI. Loon naar werk.

Al geeft uw werk niet altijd loon. Verdienen doet ge er altoos mee... Een krachtige arm, een roode koon, En lust en rust, en zielcvree.

XII. A),s \'t vee.

Niet te zaaien Noch te maaien.

Maar een tafel quot;welbereidquot;, | Is toch eig\'lijk, regt gezeid.

Niet dan pure beestlijkheid!

-ocr page 250-

XIII. Bankroet.

Hoort uw tijd aan Plicht of Taak, En gij geeft hem aan Vermaak:

Gauw zijt ge bankroet, mijn snaak!

XIV. vookspelling.

Doe, wat gij moet:

Wil, wat gij doet:

\'tWordt altoos goed!

XV. Levensvoedsel.

Spijzen moeten \'tLichaam sterken; \'t Oordeel groeit, door op te merken; \'t Harte leeft — van goede werken!

XVI. Gekruid.

Scherts is des Levens specerij:

Maar, wilt ge dat het smaaklijk zij. Doe dan niet al te véél er bij.

XVII. Wonderolie.

De golfslag breekt, giet ge olie in den Vloed: De vlam slaat uit, giet ge olie in den Gloed.., Let, bij uw Spreken, quot;hoe en waarquot; gij \'t doet

-ocr page 251-

XVIII. Gkscukoeid.

Zoo gij ecu kooltje vallen laat

Op vloer of\' plaat,

Al brandt het niet, liet maakt een plek.

Een vuile moet, eeu zwarte vlek----

Kwaadsprekend woord, dat is Uw kwaad!

XIX. Gelijk hebben.

\'k Zeg je \'t graag (doch houd het stil):

quot;Nooit gelijk heeft de Albedil,

Die het altijd hebben wil.quot;

XX. Wie.

Twisters, waar dc buurt van beeft,

Weet ge niet, wie onrecht heeft?

Hij, die \'t eerste Scheldwoord geeft.

XXI. Te open.

Een open brief... wat ben ik dom geweest (Zoo roept ge allicht): en laat toch op uw wezen Aan ieder uw geheimen lezen; —

Wie wijs is, ouwelt ook zijn geest...

Als hij voor onbescheidnen vreest.

XXII. Merkteeken.

Veel Vrienden zijn geen blijk, dat gij een Brave iijt Maar zeker zijt gij \'t reeds, of wordt het mettertijd, Als gij geëerd zijt... cn benijd.

-ocr page 252-

XXIII. Raadvragen.

Wilt gij weten, waar gij veilig gaat?

Vraag uw Vriend niet... vraag uw Vijand raad:

Wijst hij links — ga dan de rechtsche straat!

XXIV. Gezegend verblinden.

Vergeeft ge eens Vijands schuld — gij wint

Een Vrind:

En maakt een Hater de oogen blind.

XXV. Zoo of zoo.

1.

Lastert domheid u, of haaf...

Denk, wie wespen gonzen laat,

Doen ze nog het minste kwaad.

2.

Pakt een hond u aan op straat,

Kijk hem flink in de oogen, maat!

\'kWed, dat hij het verder laat.

XXVI. De rechte.

Hij die geen menseh mistrouwt, is vast een domme Klaas, Wie iedereen mistrouwt, is even slecht als dwaas, Maar wie zich zelv\' mistrouwt, die is de rechte baas.

-ocr page 253-

XXVII. IIa li d en zacht.

Wees hard, wanneer gij oordeel vellen moet,

En \'tover eigen daden doet,

Doch geldt het andren — wees dan zacht en goed

XXVIII. Geen valsche schijn.

Wees, wat ge graag zoudt willen lijken! Of (moge ii dat wat moeilijk blijken!)

Word: — wat ge graag zoudt willen lijken!

XXIX. Beter.

\'t Is schoon, als Andren hulde en eer u brachten. Maar beter nog; dat gij bij dag en nachten Het recht hebt, om u Zeiven te achten.

XXX. Weerwraak.

Vrind! denkt gij van u zeiven id te goed.

Weet dan: dat gij verwachten moet. Dat heel de wereld \'t al te weinig doet.

XXXI. Duke en weet.

Durf oud zijn in uw jongen tijd.

Weet jong te zijn in de\' ouden dag: En, zoo go vroom in beiden zijt.

Dan baart u de ouderdom geen spijt... En geeft de jeugd u geen geklag.

-ocr page 254-

XXXII. Balk en splinter.

Een heiige mond verkondde \'t, lang verleen: —

Maar ach! trols Zijn vermaning en gebeen,

Blijft nog de splinter groot — en blijft de balk nog kleen!

XXXIII. De ghootste held.

De grootste Held, daar mijn Geschiedboek van verhaalt,

Is Hij, die telkens als hij zegepraalt,

Eene Overwinning op zich Zeiven heeft behaald.

XXXIV. Verschil.

Bewonderd worden, is der dwazen vreugd,

Geëerd zijn, maakt den wijzen man verheugd, Bemind te wezen, is de kroon der deugd.

XXXV. Een kaad.

Wie lang bemind wil zijn van Mannen en van Vrouwen (Het is een raad, waarop gij vast kunt bouwen!) Die maak\' maar... dat ze van hem houen.

XXXVI. Een raadseltje.

Hoe klaarder nat,

Hoe eerder \'trimpel\':

Maar ook te sneller is \'tweer glad!

Wie wijs is, och! hij blijve simpel.... Wat aardig raadseltje is dat.

-ocr page 255-

XXXVII. Geurig zacht.

Als een zoele lenteregen Drupt, uit harten ons genegen,

Geurig zacht der liefde zegen!

XXXVIII. Mooi meisje.

Lachebekje!

Och, wat trek-je Snoeprig lief uw mondje er na!

\'tStaat-je vroolijk,

Vlug en oolijk: —

Maar ge wéét het... dat is scha!

XXXIX. \'t Liefst.

Een schoone maagd bekoort het Oog;

Een vrome staat in \'t Harte hoog____

Zeg, wie ge \'t liefste wezen moog\'.

XL. Al te fel.

Schoon zijt ge, rijk, en geestig; — dartel wicht! Maar, als de Zon, verblindt gij ons gezicht... Och! geef, door Zedigheid, wat Schaduw bij dat licht.

XLI. In jonkheid.

Mint elkander, blijde Jeugd!

Wie zou laken Wat Gods liefde, als reinste vreugd,

In der Jonkheid hart doet blaken...

Maar het zij in eer en deugd!

-ocr page 256-

XL1I. Gaüav.

Gauw beloofd: lang berouwd!

Gauw gevrijd: dwaas getrouwd!

Gauw gewerkt: zwak gebouwd!

XLI1I. Stevig.

Wees sterk, o Man! zoo op liet levenspad Een lieve Vrouw zich aan u vast zal hechten: Wat klimoprank of wingerdblad Zal om een zwakken stam zich vlechten, Waaraan het nauwlijks steunsel had?

XL1V. Een goed huwlijk doen.

Dat is een huwlijk naar den aard, Als Handig zich met Zuinig paart,

Waar Vrede neerzit aan den haard En Liefde huis en hart bewaart.

XLV. Verloofd.

Ook in uw Liefde zij verstand:

Wie \'s Zomers al zijn hout verbrandt,

\'kWed, dat hij \'s Winters klappertandt.

XLVI. Getrouwd.

Een al te gloeiend morgenrood Draagt dikwijls stormen in zijn schoot: Bedenk het, jeugdig Echtgenoot!

-ocr page 257-

XLVII. ITrilig.

Harten, die in Liefde branden,

Vast, door Trouw, geboeide Handen:

Heiige vlammen, Heiige banden!

XLVHI. Is \'t mogelijk ?

Och, Vrouwtjes! oeli, bedenkt liet alle dagen: Uw Boezelaar kan méér het linis uit dragen, Dan \'tMannetjen er inbrengt op een Wagen.

XLIX. Buigend.

Zoo gij de veerkraeht leert beseffen Die schuilt in lenig riet of lisch, Dan, Vrouwtjes! schiet gij nimmer mis: De pijl, die \'t best het doel zal treffen,

Komt van den boog, die \'tbuigzaamst is.

L. Vrouwen-bibliotheek.

Vrouwtjes! uwer plichten boek Zij des morgens \'t Bijbelboek,

Zij des middags \'t Keukenboek,

Heel den dag het Huishoudboek,

\'s Avonds Zang- of Verzenboek!

LI. Leven.

Wie veel in Liefde geeft En veel in Liefde ontvangt,

Hij heeft het hoogste, waar de Mensch aan hangt. Hij heeft... geleefd.

-ocr page 258-

LIL Spiegelbeeld.

Het is al overlana; gezeid:

quot;De keukenwand en keukenmeid Zijn \'t spiegelbeeld van Hnisvrouws keurigheid.quot;

LUI. Schuilhoekje.

Torst ge ook nog zoo\'n drukkend kruis, Krimpt ge ook onder harde slagen,

Teistren u de felste vlagen,

Och! \'tis alles nog te dragen...

Kunt ge \'t sluiten quot;buitenshuis.quot;

LIV. Onder-ons.

Heb Je vuilgedragen linnen.

Heb je smet in hart of zinnen,

Sluit uw deur; cn waseh het quot;binnen!quot;

LV. Weerkeekig.

1.

Gij Dienstbren, denkt bij alles wat gij doet. Dat Hooger Heer (wiens oog niets duldt dan goed U door de hand uws Meesters loont en voedt.

2.

Wie Dienaars heeft, peins\' nacht en dag, Hoe of hij jegens hen, het best, door zijn gedrag Zijn Hoogsten Meester dienen mag.

-ocr page 259-

LVI. Kind worden.

Als uw kindren u vervelen Bij wat al te dartel spelen ...

Word dan Kind — om in hun lust te déelcn.

LVII. Onuitwischbaar.

Och, Ouders! denkt, hoe vreeslijk het moet wezen,

Dat zich uw kind uw\' Nagedachtnis schaam\'; En dat, om wat Gij deedt, uw kroost nadezen Als merk van onrecht, schande of schuld — moet vreezen Zich luid te hooren noemen met Uw Naam.

LVIII. Doen innemen.

Geeft een Dokter bittre medicijn,

Kwaad hoeft hij er toch niet bij te zijn: — quot;Ouders! straft in toorn geen kindelijn!quot;.

LIX. Des huizes deurwachter.

\'k Zie graag de jeugd van harte blij In \'t Huis vol scherts en jokkernij...

Maar Wijsheid zij Portier er bij!

LX. Staf op steen.

Een aardig kind, welopgebracht,

Is u, op \'s levens weg, een staf: — Een bengel, die steeds zorg u gaf.

Dat is een molensteen, wiens vracht U, voor don tijd, sleept in het graf.

-ocr page 260-

LXI. PRIJS uitdeel] no.

quot;Zeg me eens, wat of beter waar\'

Bij \'t, den Kindren, Eer bewijzen,

Dat te doen in \'t openbaar,

Of ze binnenshuis te prijzen?quot;

\'tBest is: — noch het een, noch \'taêr! Pak, wie oppast, in uw arm.

Fluister zacht een vriendlijk woordje,

Hein of haar, in \'tluistrend oortje.

En kus wang en hartje warm!

LXII. Te zamen.

Verstand is vast een kostlijk ding:

Maar toch — ik achtte \'t steeds gering Als \'t niet met Liefde samenging.

LXI1I. Eefenis.

Rijk was de Vader: arm werd liet Kind! Slim was de Vader: dom werd het Kind! Braaf was de Vader: braaf werd het Kind!

LXIV. De beste vader.

quot;Wilt gij uw kind ten rechten Vader wezen,quot; (\'kMocht onlangs in een kostlijk boek het lezen!) quot;Leer zelf een kind des bésten Vaders wezen.quot;

-ocr page 261-

LXV. Nog een spiegelbeeld.

Zijn onze Kindren niet het kristallijn Waarin wij zien (en vaak met bittre pijn !) Hoe diep in schuld Wij bij onze Ouders zijn ?

LXVI. Zachtkens aan.

Eerst begrijpen met de Hand, Dan begrijpen in \'t Gemoed,

Dan begrijpen door \'t Verstand...

Als ge zoo met kindren doet Zijn ze kostlijk opgevoed.

LXVII. Te veu geschoten.

Te slim, bedriegt zich zelv\' het meest!

Erg is \'t, niet aan het doel te komen.

Maar — zijt gij \'teens quot;voorbijquot; geweest, Dan zou ik, als nóg erger, schromen,

Dat ieder Brave n schuwt en vreest.

LXVHI. Goed bekijken.

Wanneer gij vurig iets begeert.

Zie het eerst recht van dichte bij,

Of \'t wel der moeite waardig zij;

Misschien dat dan uw drift verkeert: — Een goed bekijken maakt u vrij!

LXIX. Vreemde pret.

Wie denkt, dat Hartstocht hem Geluk verschaffen zal, Is even mal,

Als die zich, voor plezier, baadt in een Waterval.

2

-ocr page 262-

LXX. Beter dan olie.

Een kleed van zij, een doek van kant, Veel gouden ringen aan de hand. Een tooi van enkel diamant,

Ik geef die allemaal te zaam...

Voor de\' eenvoud van een goeden naam.

LXXI. Gebruik: waarde.

Geld: of \'tzilver zij of goud: Is niet meer dan stroo of hout... Als ge \'t weggesloten houdt.

LXXII. Stadig.

Weet; (het is een oude leer)

Wat de stroom gééft, neemt hij weer! Maar, bij droppels saam te garen,

Maakt ons zuinig in \'tbewaren:

En geeft telkens meer en méér.

LXXIII. Goedkoop: duurkoop.

Goedkoop: och! wilt het niet vergeten, (En anders zal uw Beurs \'t wel weten) Is dikwijls peperduur te heeten.

LXXIV. In de boeien.

Geen boei die zoo knelt. Als andermans geld.

Dat niet terug kan zijn geteld.

-ocr page 263-

LXXV. PliUSSELIJKE HONGER.

Zonder eten naar bed Is voorwaar niet zoo\'n pret:

Maar \'t is beter (naar \'k wed\') Dan verzaad van een maal,

Dat ik nimmer betaal.

LXXVI. Zoet.

Het Zoet

Dat Rijkdom smaaklijk maken moet,

Groeit aan des Arbeids zilten vloed.

LXXVII. ZOUT.

Hebt gij veel Zilver of veel Goud,

Denk (zoo ge nw schat genieten woudt)

quot;Veel weldoen is des Rijkdoins zout!quot;

LXXVIII. Waarde van \'toogenblik.

Een droppel waters, aan een\' dorstige geschonken, Is méér — dan of er volle bekers blonken

Voor \'toog van wie reeds hééft gedronken.

LXXIX. AVat meer is.

Genoeg, is heel

Wat méér, dan Veel: Bedenk het, Gij, die grijpt naar \'t grootste deel.

-ocr page 264-

LXXX. In vreugde.

Een druppel, uit der welvaart beker Geplengd tot andrer laafnis (door de hand Der dankbre Vreugde), is Gode zeker De welgevalligste ofterand\'.

LXXXI. Billijke rente.

Hoe hooger \'t u gegeven is te groeien,

Hoe rijker bron uw wortels raag besproeien,

Hoe meer \'t uw plicht is: quot;rijk en schoon te bloeien!quot;

LXXXII. Tweeërlei schrijfpapier.

Wat ge geeft, schrijf dat in \'tzand; — Wat ge krijgt... dat schrijve uw hand In het hart en in \'t verstand.

LXXXIII. \'t Meest gezegend.

Georven goed, een stage zorg: Verworven goed, een beter borg:

Maar \'t méést gezegend is de man Die ze allebei vereent — en dan Weer aan zijn kindren laten kan.

LXXXIV. Blind-gestaard.

Al zijn uw oogen nog zoo goed.

Toch kunt gij in de Zon niet kijken, Zoo niet een wolkje er langs komt strijken: Denk — dat een wolkje óok tempren moet Den glans van heil en overvloed.

-ocr page 265-

LXXXV. Dook gloed tot goed.

Het wierookvat omsluit Een onaanzienlijk kruid:

Eén vonk er bij... en quot;t geurt er heerlijk uit.

LXXXVI. Kostelijke ruil.

Recht tegen onrecht,

Goed tegen kwaad... Schijne ook de ruil slecht, Waarlijk het baat!

(Denk, wat de Schrift zegt.)

LXXXVII. Goed vóórgaan.

Vergeving smeken we eiken dag:

Doch \'t hart, dat op haar hopen mag, Schenk\' ze éérst aan andren, eiken dag!

LXXXVIII. Te dikwijls.

Slappe handen: schrale pot! Slappe geesten: dom, of zot! Slappe harten: ver van God!

LXXXIX. Omhoog.

Een hangend hoofd, een neergeslagen oog... Wie of \'t als vroomheidsblijk beschouwen moog\', Ik niet: — De Vrome heft den blik omhoog!

-ocr page 266-

XC. Slechts half zoo diep.

Indien gij half zoo diep voor God u buigen woudt, Als gij het daaglijks doet voor aanzien, macht of goud, Geloof ik, dat gij zalig wezen zoudt.

XCI. Soorten van moed.

Wees kloekmoedig, in het strijden tegen eigen kwaad; Wees zachtmoedig, waar een ander fout begaat; Wees ootmoedig, als des Heeren hand u slaat.

XCII. Van binnen.

Als gij uw hart maar dankbaar houdt en friseh, Dan vindt ge (als \'t nérgens meer te vinden is) \'t Geluk toch in dat Hart gewis!

XCII1. De ergste ziekte.

Er kan geen erger ziekte wezen,

(Hetzij van lichaam of van geest)

Dan die, waarbij men \'t sterven vreest Maar niets wil nemen tot genezen.

XCIV. Van allerlei rang.

Veel stroomen storten zich in de\' Oceaan,

Niet één vraagt de andren: quot;waar komt Gij van daan?quot;

Wilt gij wat groots: leer zoo te zamen gaan!

-ocr page 267-

XCV. Het boek der natuur.

Gij klaagt, gij hebt geen boeken, uit wier blaadren Uw geest een schat van wijsheid kan vergaadren... Is iedre boom geen levend boek vol blaadren?

XCVI. Onze vader.

Ja, \'t quot;Onze Vaderquot; is het hoogst gebed, Het steunt en troost in alle nood en smarten;

En zoo er iemand quot;Vader-Ousquot; voor zet... Ai, laat hem \'tbidden, naar \'tgevoel zijns harten!

XCV1I. Gewogen.

Zeg! Wie ligt er op die baar?

Was hij arm of was hij rijk.

Was hij Vorst of Bedelaar?..

Och! de Dood kent slechts quot;gelijk;quot;

Maar Gods hand houdt de\' evenaar!

XCV1H. Behouden thuis.

Als \'tscheepjen in de Haven landt,

Met schat van Oost- of Westerstrand, Dan vlagt en wimpelt raast en want: — Wat treurt gij. Droeven! bij \'tBegraven?

Kwam ook dat Schip niet in de Haven?

XC1X. Vergroeid.

Ras

Groeit er op menig dierbre Grafstee gras: Och, dat het niet zoo vaak in\'s menschen harte ook was.

-ocr page 268-

C. Aak \'t einde.

I.

Gij bonte mengling van het leven,

Wat is er, als -wij grafwaarts gaan, Van u nog over, en gebleven? —

Een stille zucht, een weemoedstraan. En (om in \'t doodsdal ons te sterken) Gebeden, deugden, goede werken.

II.

Gij akker Gods! uw kostbaar zaad

Moog\' hooger lente toeven,

Een talloos tal van bloemen staat

Te bloeien op uw groeven:

Zie, \'thief zich uit der aarde schoot, Uit doffe rust

En sluimerlust; En \'tbloempje, dat in nacht ontsproot.

Blinkt lieflijk nu in \'t morgenrood.....

En uit den dood kiemt leven!

III.

o Diepte van des Heeren raad!

o Liefde, nooit te ontvouwen.

Voor allen, die een kostbaar zaad Aan de\' akker Gods betrouwen!

Belofte en troost, onmeetbaar groot. Gij trekt ons oog

Omhoog, omhoog:

Eens wekt, wat hier het graf omsloot.

De glans van \'t Hemelsch morgenrood En uit den dood kiemt leven!

-ocr page 269-

GEZONDHEIDSSPIEGEL.

Ongerijmd, doch niet Onverstandig

AANHANGSEL.

-ocr page 270-

Al was Wc in mijne Volksdichten eerst en meest de Vriend des Geestes en der Harten mijner lezers, en al poogde ik bovenal hun een Geneesmeester der Ziele te zijn, toch vergeten noch ik zelf, noch vélen hunner, dat ik meer dan een kwart eeuw hun ook een Huisvriend en een Arts des Lichaams was.

Daarom geef ik gaarne toe aan den wensch, dat ik den Gezondheids spiegel dien ik, vele jaren geleden, in den Nuts-almanak voor hen ophing, thans aan dezen Zedenspiegel mocht toevoegen.

Ik laat die Spreuken (zoo als zij waren) onberijmd! Lichaam en Ziel staan juist in verhouding tot elkaar als proza en poëzie. Maar alleen uit beider liefdevol huwen ontspruit die hóogere gezondheid der mensche-lijke natuur, die den strijd tusschen stof en geest opheft en beide in innige eenheid saamsmeit.

Drage dan ook déze kleine afdeeling harmonisch er toe bij, om onze Natie als Neerlands mijnschat (zie de Bundel quot;te Landquot;) meer en meer te doen erkennen en verwerven:

quot;Kloek lijf, vroom hart en helder brein!quot;

H.

-ocr page 271-

RECEPTEN EN HUISMIDDELTJES.

I. Gezond oi\' ziek zijn.

1.

Wie is ziek, wie gezond? Meest ligt er slechts een klein streepje tusscheu! Maar 6jt het streepje kan ieder lang blijven wandelen, als hij verstandig en zorgvuldig is.

2.

De oorzaken van het zedelijk kwaad liggen meer in dan buiten den menseh. Zoo ook die van lichamelijk kwaad, van ziekte.

3.

Wie bang is voor den Dood, sterft iedere minuut.

Wie te wild met het Leven stoeit, bezeert het, vaak ongeneeslijk!

4.

Lang leeft, wie verstandig leeft! Wilt ge de Toekomst, denk aan het Oogenblik. Wat ge daarin doet of laat, beslist voor alle volgende.

-ocr page 272-

5.

quot;Ken u Zeiven!quot; geldt voor ziel en lijf. Leer kennen, wat ziek maakt, en leer het vermijden. De gezondheidsleer is de zedeleer van het lichaam.

6.

De ergste domoor is hij, die zich knap Kaant; — wie zich gezond waant, is de ergste zieke.

7.

Wie begint met te snel te gaan, eindigt, met eens zoo langzaam te moeten loopen, als de gewone tred.

Jongelieden! denkt er aan...... in alles!

8.

Wilt gij uw leven verlengen? Zorg het niet te verkorten! Dat staat in uwe macht — in ieders.

9.

Naast de groote kunst van doen, ken ik nog ééne grootere: de kunst van laten!

10.

De beste Thermometer der gezondheid van ziel en

lichaam is..... de droom. Wie na flinken arbeid, met

gezond lichaam en rustig gemoed zich te slapen legt, droomt niet of zelden. Let dus op uw droomen! Niet het toekomende voorspellen zij (zoo als \'t bijgeloof waant), maar het verledene herinneren zij ons — en meest de verle-detie groote of kleine zonde of misstap, naar ziel of lichaam.

11.

Pijn is de schildwacht der Gezondheid.

-ocr page 273-

12.

Ziekte te voorkomen is, wat we, in onzen wilden jongenstijd, den quot;Koningsklapquot; noemden; hij werkt beter dan tien andere, die ge zondt geven, als ge reeds een stomp beet liadt.

Ziekte te voorkomen, kost tienmaal minder moeite, en is tienmaal meer waard, dan ziekte te genezenwant dan hebt ge den stomp al gehad.

13.

Het universeele geneesmiddel voor alle kwalen is: kalmte!

II. Spijs en deaxk.

14.

Wij moeten eten om te leven, niet omgekeerd ! Op het gebied der gezondheid wordt hij arm, die minder verteert, dan hij inkomen heeft. Honger is niet alleen de beste saus, maar ook de ware broodwinning. Wie zonder honger eet, of wie meer eet, dan hij honger heeft; maakt zijne maag tot een overladen korenzolder, die instort.

15.

De eenigste goede voorrijder van honger is — Arbeid!

16.

Hoe eenvoudiger kleeding, hoe degelijker menseh. Hoe eenvoudiger spijs, hoe gezonder bloed.

De eetlust van de maag is meer te vertrouwen, dan die van \'t gehemelte.

-ocr page 274-

17.

De beste specerij bij den maaltijd is — onschuldige vroolijkheid!

18.

Als uw hond genoeg heeft, laat hij den schotel staan. En gij, gulzigaard ?

19.

AVat dunkt u van een bouwmeester, die een huis van enkel kalk wou bouwen?

En gij meent uw lichaam te kunnen opbouwen (instandhouden, voeden) met enkel meelspijs en aardappelen?

quot;Ja maar vleesch en visch, eieren en melk zijn zoo duur!quot;

Niet zoo duur, als jenever voor de mannen en snoeperij voor de vrouwen.

20.

Brandstapels......wie gruwt er niet van!

Toch steekt ge dagelijks uw eigen brandstapel aan, dronkaards!

De arme Volksstam die er zich bijna geheel op verbrand heeft, en nu genoegzaam uitgestorven is, de Amerikaansche Indianen, hebben \'t wel begrepen, ofschoon ook zij te zwak waren, om der verleiding hunner verdelgers weerstand te bieden.

Zij noemden den brandewijn: vuurwater!

21.

quot;Och, waren alle waters wijn!quot; zegt een oud liedje.

Als ik kiezen moest, zong ik nog liever; quot;Och, was

-ocr page 275-

in alle druiven water!quot; Water is de natuurlijkste en gezondste, en, Gode zij dank! ook de overvloedigste en goedkoopste drank.

22.

Wie zich vergrijpt jegens de Wet, ontduikt een enkele maal misschien de straf. Wie zich echter jegens zijn lichaam vergrijpt, kan den Rechter {die dat lichaam zelf is) niet ontvlieden. Eenmaal velt deze het onherroepelijk vonnis: quot;wie misdeed moet lijden!quot;

23.

Lekker is een vinger lang: maar \'t is een reuzen-vinger, die in \'tGraf wijst, langs het pad van armoede en krankheid.

III. Lucht en licht.

24.

Net zoo goed als ieder eene bepaalde hoeveelheid spijs noodig heeft, om verzadigd te worden, en eene bepaalde hoeveelheid drinken, om zijn dorst te les-schen, even zoo heeft ieder eene bepaalde hoeveelheid lucht noodig, om voldoende te kunnen ademhalen.

Eet nu eens met tien man uwe bekomst aan een halven stuivers broodje! Drink met zes eens genoeg uit een\' vingerhoed! Eene te kleine kamer of eene andere

besloten ruimte voor te véél personen, is hetzelfde----

Niemand kan er zijne bekomst ademen.

25.

quot;Zijn de vensters wel dicht? Is de deur wel gesloten? Doe de gordijnen van \'tbedje toch toe, \'t kindje mocht kou vatten.quot;

-ocr page 276-

Is \'t niet, Moedertje! alsof ge zeidet: quot;pas toch op dat het kindje niet eet; zorg toch dat het verhongere; \'t mocht anders zijne maag eens overladen.quot;

26.

Kribjes in de bedsteden der ouderen, zijn liet model van doodkistjes voor de kinderen!

Zijn we dan geen matrozen-volk? Waarom niet liever hangmatten aan den zolder, op een plek die luchtig is\'

27.

En hoe lang is een mensch wel in zijne slaapkamer, hoe lang is hij in bed?

Een zuigeling |, een kind van tot |, een mensch gemiddeld 4 tot {- van de 24 uren. Wie alzoo 60 jaar oud wordt, was door elkander 15 tot 20 jaar in zijne slaapkamer en in zijn bed.

Zet daags deur en vensters toch open, schuif \'snachts de gordijnen toch weg. We zien allen bleek van lucht-honger...

28.

quot;Wat zijn die kamei\'s klein, wat ruikt het er be-naauwd! Ventileer toch!quot;

Ventileeren...... wat zet ge groote oogen, bij het

groote woord! en denkt er u iets verbazend omslachtigs en kostbaars bij.

Och! \'t is allereenvoüdigst. Vooreerst, zoo dikwijls mogelijk de ramen wijd open (niet op een kiertje!) Dan, als gij eene kamer eens een oogenblik verlaten kunt, (vooral \'s avonds voor liet naar bed gaan) deur en venster tegen elkander open. Eindelijk twee vierkante ope-

-ocr page 277-

ningen in den muur of wand; één onder -— één (aan de tegenovergestelde zijde) boven in liet vertrek, met tralieraampjes en eene schuif er voor, die gij open- en toe- kunt maken, en die gij vooral \'s naehts openlaat.

Dat \'s Ventileer en ! — \'t Kost u, behalve een weinig oplettendheid, een paar Gulden op zijn meest. — \'t Spaart u (op zijn minst) \'sjaars tienmaal zooveel aan Dokter, Apteker en.....Doodgraver!

29. 4-

Als een vischje in \'twater! Wat klinkt het behage-lijk! Maar dan meent men immers geen stinksloot?

Als een mensch in de lucht____maak de toepassing!

30.

Zet een vogeltje onder eene glazen klok: \'t kwijnt, het sterft.

Wat zijn uwe woningen, uwe huisvertrekken, uwe slaapkamers anders, dan grootere of kleinere glazen klokken!

31.

Vooral die kostelijke kelderwoningen! Wat zijn ze lekker vuns, en prettig vochtig en kil, en aangenaam donker! Men woont er tien jaar in zijn doodkist, vóór men in \'t graf ligt!

Zet dan ten minste het deksel op een kiertje. Maak dat het er wat luchtiger, wat droger, wat lichter worde !

32.

Hoeden af____roepen ze, als een Koning voorbijgaat.

Ik wou, dat de menschen, als er een Dokter voorbijging, riepen____Ramen open!

3

-ocr page 278-

IV. Reinheid.

33.

Wat is meer waard, ons lijf, of de straatsteenen voor ons huis?

Toch schrobt men die ten minste éénmaal elke week — en hoe dikwijls boenen niet onze nette vrouwtjes de matjes en schuren ze de trappen blank! En nu... hoe dikwijls baden en boenen ze zich zelve?

Wonderlijk volkje!

34.

quot;Wel, Poes! alweer aan \'t wasschen en quot;poetsenquot; van je mooie vacht?quot;

Huismoedertje! zoudt ge voor u zelve, voor uw kindertjes en voor uw huis niet den naam van quot;Poesje-lief!quot; willen verdienen?

35.

Gezondheid is \'t beste blanketsel, een zuivere mond met tanden is het kostbaarste parelsnoer, net gevlochten haar is eene Koninginnekroon.

36.

Hoe slechter de schoorsteen trekt, hoe meer roet er in blijft hangen.

De huid is de schoorsteen van het lichaam: zorg dat er doorstraling blijve!

\'t Middel is; dikwijls wasschen met kond water, en droogwrijven met een ruwen doek.

-ocr page 279-

87.

Van al wat er vuil is in de wereld, is niets vuiler, dan eenc slordige vrouw; van al wat er walgelijks in is niets walgelijker, dan een dronken man; van al wat er ongezond in zijn kan, niets ongezonder dan beiden.

38.

Koude versterkt en doet samentrekken, warmte verslapt en doet uitdijen.

Koud water van binnen en van buiten is het ware verjongingsbad, de ware fontein van kracht en schoonheid.

V. Moeders en kinderen.

39.

o! Zoo in iets, dan is \'t in lichamelijke krankte, dat de zonde der Vaderen (en waarlijk niet minder der Moeders) bezocht wordt aan \'t derde en vierde lid.

Ouders, Ouders! —

40.

Vroedüronweu, dat moest ge alle zijn. Moedertjes!

Vroed is wijs! quot;Wisequot; Vrouwen, zoo als ze in \'t Gel-dersche en elders nog wel zeggen. — Wat lekkere, poetelige, vroolijke kindertjes zoudt ge hebben!

-ocr page 280-

41.

Alle goede dingen bestaan in drieën. Weet ge wat der Zuigelingen drie goede voedsels zijn? melk — melk — en... melk. Wijders zijn de drie noodigste dingen: licht, lucht en water — de drie allernoodigste zijn echter (dunkt n niet?) valhoeden , leibanden en.... morsigheid!

42.

Och! wat een beeld van een kindje: bolle bleeke wangen, groote dolle oogen, een dik hard buikje en de kromste kromme beentjes die ge zien kunt____

En wat heeft het een mooi naampje: \'t heet.....paf-

potje !

43.

Als moordenaars een mensch om hals willen brengen, en vreezen dat hij schreeuwen zal, stoppen ze hem, zegt men, eene prop in den mond.

Zoo\'n moordenaarsprop, Moeders! is, voor de kinderen , het... dotje !

44.

Kousenbanden, roksbanden en wat er al meer strenge, banden aan vrouwen en kinderlichaampjes moeten zijn, ik haat u! Zijn wij daarom een vrij volk geworden, na tachtig jaren strijd?

Doch — scherts ter zijde. Trap op eene brandspuitslang, en zie of zij dan nog water kan geven. Hoe wilt ge dus, dat het bloed door uwe aderen zal vloeien, als gij ze loebindt?

-ocr page 281-

VI. Rust en beweging.

45.

Huisraad en kleeding verslijten door \'t gebruik. Ons lichaam daarentegen verslijt door rust.

46.

Men kan met zijne zenuwen en spieren doen, wat men wil.

Wilt ge ze tot wakkere en trouwe dienaars hebben, hardt en oefent ze.

Vertroeteld, worden ze plaaggeesten en beulen.

47.

quot;\'k Hoop een man van dien jongen te maken! Wat is hier wel de beste school?quot;

De beste school om mannen te maken, is.... de Gym-nastiekschool.

48.

quot;Mijn jongen heeft aanleg tot tering; zijne arme moe-quot;der is er aan gestorven. Wat zal ik van hem maken? \'k Wou dat ik een weinig-vermoeiend beroep voor hem wist!quot;

Wilt ge mijn\' raad, en tevens \'t mogelijk behoud van uw kind — maak er een\' matroos of een\' landbouwer van. \'t Eenigst wat hem kan redden is frissche lucht en krachtige spierbeweging, vooral van de arm-en de borstspieren. Als gij hem veel stil laat zitten zal hij, als zijne arme moeder, spoedig stil liggen......in het graf.

-ocr page 282-

49.

quot;Wat leert dat kind braaf! Altijd aan\'t lezen en schrijven en rekenen. En wat is liet zoet, nooit klauteren of springen, of stoeien of ravotten. Jammer maar, dat liet er zoo slecht uitziet!quot;

Weet ge wat uw kind leert. Vader en Moeder! Het leert, vroeg... sterven.

50.

Wie gaat er op de jacht met een juffrouws-hondje?

Kracht en vlugheid worden niet door stilzitten verkregen.

51.

Niemand wordt (in \'t lichamelijke) volkomen recht, die niet tevens goed Unksch is. t Mooie handje, en wat dies meer zij, is een der voornaamste bochelmakers in de wereld.

52.

quot;Schoenmaker, hou je bij je leest!quot;

Neen! doe \'t niet altoos! Gooi leest en els en pikdraad eens ter zij, als \'teen zomermiddagje is. Neem de vrouw onder den arm en de kinderen bij de hand, en loop de poort uit, om in \'t vrije veld (nergens anders kan men \'t zóó) uwe bekomst te ademen.

U en allen zittenden arbeiders roep ik \'t toe: dat is \'t eenig middel om lang en gezond voor vrouw en kinderen te kunnen werken, om lang en genoegelijk met u allen uwe bekomst te kunnen eten.

-ocr page 283-

53.

De smid heeft gespierde armen, de paardrijder gespierde beenen, de korendrager een gespierden hals.

De meeste beroepen brengen slechts enkele spieren in beweging; beroepen, die zittende, of met weinig lichaamsinspanning uitgeoefend worden, natuurlijk slechts zeer weinige spieren.

De spieren nu, die niet in beweging gebragt, die niet gebruikt worden, blijven achterlijk in ontwikkeling!

Begint gij te begrijpen, waartoe de Gymnastiek dient?

54.

Er is ook eene Gymnastiek der zintuigen en ze draagt meer bij tot de gezondheid, dan men vermoedt.

Juist hooren en scherp zien verhoogt niet alleen bij uitnemendheid onze geschiktheid voor het leven, voor alle standen, beroepen en betrekkingen, maar verhoogt (ook lichamelijk) ons levensgenot in eene mate, die den allerweldadigsten invloed oefent op ademhaling, bloedsomloop en zenuwwerkzaamheid.

55.

\'t Gaat met de zintuigen als met de Wolf en Rood-kapje. Wanneer we hun vragen, waarom zijt ge zoo of zoo, dan antwoorden ze: quot;om béter te leeren zien; om beter te leeren hooren,quot; enz.

De beste leerwijze is \'t gebruik zelf; mits verstandig en opmerkzaam.

Wilt ge er groote rente van, dan moet ge uw kapitaal dikwijls omzetten.

-ocr page 284-

56.

Onder de probaatste geneesmiddelen voor teere kinderen met gevoelige longen en platte borstkas, behoort zingen: mits breede noten, niet buiten één of ten hoogste anderhalf octaaf van de natuurlijke stemgrenzen, en bij zachte, diepe ademhaling.

Een knap Muziekmeester (die op een goeden voet staat met een\' knappen Dokter) behoort onder de kostelijke voorbehoedmiddelen tegen longtering. Een onknappe echter, en die van de wetenschap der Gezondheidsleer niets weten wil, (als er zulke zijn!) is een teringfabri-kant in \'t groot.

57.

Vader! als uw jongen schrijft of teekent — Moeder! als uw dochterke breit of naait — laat hun dan om de tien minuten of om \'t kwartier eens ópstaan, en de kamer een paar maal op en neer loopen.

\'t Behoedt wel niet tegen veel, maar toch tegen bijziendheid, benauwde borst, scheefworden en dergelijke bagatellen meer.

58.

Een bultenaar had verschil met iemand over de waarde der leesteekens en vroeg hem, toen ze op de vraagteekens waren gekomen, misschien wat scherp; quot;weet ge wel recht, wat een vraagteeken is?quot;

quot;Een vraagteeken:quot; antwoordde de andere vinnig: uis een klein krom ding, dat soms zeer onbescheiden quot;vragen doet!quot; —

Begeert ge zulk een wandelend vraagteeken in uw huis, laat dan door uwe nog niet volwassen dochters

-ocr page 285-

dikwijls uwe zware jonge kinderen dragen, en vooral enkel op den rechterarm.

De klein gebleven, krom geworden arme dingen znllen u dagelijks, ook stilzwijgend, vragen: Moeder! hoe kondt ge zoo onverstandig en wreed jegens uwe dochter zijn?

59.

Houdt ge van kortademigheid en hoest! Woudt ge graag aan de tering sterven, en zoo jong mogelijk?

Nu, mijn lieverdjes! dat is alles voor een onnoozel kleinigheidje te koop! Dat kleinigheidje heet: een te nauw corset!

60.

Een dun kleed van wollen stof is warmer, dan twee dikke van linnen.

Zoo is er verschil van warmtegeleiding tusschen alle soorten van kleedingstoffen. Let er op in de seizoenen. Warmte hangt niet af van de dikte of zwaarte der klee-ren, maar van de stoffage.

61.

Een koel hoofd en warme voeten — een koel verstand en een warm hart — o! wat prachtig vierspan om er de wereld mee door te rijden!

62.

Jongens! dat \'s warmpjes, zoo\'n katten- of konijnen-velletje op \'de borst!

Weet ge wat nog warmer is — al lijkt het een raadseltje? —

Eene spons met koud water: langs borst, rug en len-

-ocr page 286-

denen, en u dan goed droog gewreven met een ruwen doek: — maar dagelijks!

63.

\'t Vrije Veld is de 7ioogere-quot;\\s\\,gere,quot; school! Och, Meester! breng daar uwe scholieren van tijd tot tijd......

ook om uws zelfs wille!

VII. Winst en verlies.

64.

AVat hijg je, vent! Wat klopt je hart! Wat zie je rood in \'t gezicht!

quot;Och! ik heb me zoo kwaad gemaakt!quot;

Ja wel kwaad gemaakt — de longen kwaad, \'t hart kwaad, de hersenen kwaad — kans op eene bloedspuwing, eene slagaderbreuk, eene beroerte----

Ik maakte me in \'t vervolg liever goed!

65.

Wilt ge rijk worden ? sta vroeg op! Wilt ge wijs worden ? ga vroeg naar bed! Wilt ge gezond worden en rijk en wijs en oud bovendien — doe \'t een èn \'t ander!

66.

Wie geneesmiddelen neemt, zonder voorschrift van een Geneeskundige, gaat ter zeevaart op een schip, waarvan de Stuurman een huurkoetsier is.

Het beste huismiddel is... de Dokter of Meester in huis.

67.

Eene zuivere tong is een teeken van eene reine maag, maar ook, in zedelijken zin, van een rein hart.

-ocr page 287-

08.

\'at de nevel voor de bloemen is, is de wrevel voor lichaam.

ij moedigheid is zonneschijn!

G9.

gt;0 er duivelen zijn die ziel en lichaam dooden knn-dan heeten ze Wellust, Haat en Nijd; misschien er ook nog kleintjes, die Gramschap, Gierigheid luiheid heeten.

70.

ehonden is meer kunst dan bezitten, en strekt tot ter eer. Daarom is oene frissche oude vromv soms ekkelijk mooier dan een jong meisje; zij draagt : verwonen eerekroon; de jen yd des onder doms !

71.

et Verstandigste Verstand, openbaart zich in \'t ver-n van de wetten der Natuur.

proermakers tegen die wetten plegen quot;hoogverraadquot; ns zich zelve, en worden geradbraakt en gevieren-d bij levenden lijve.

72.

ebt ge ooit door een mikroskoop gezien? Een klein et, dat gij er onder legt, lijkt een verschenrend , waarvoor ge, van schrik, bijna terugdeinst.

Gaat met kleine ongesteldheden en kwaaltjes ook

-ocr page 288-

zoo, wanneer gij die legt onder \'t mikroskoop van den...... angst.

Men kan zich zóó levendig-angstig verheelden ziek te zijn, dat men werkelijk ziek wordt. Waarom zon men niet beproeven, \'took eens om te keeren, en zich zóó levendig-moedig verbeelden gezond te zijn, dat men \'t werkelijk werd.

73.

Men is maar eens jong! — zeggen de Dwazen.

Men wordt maar eens oud! — denken de Wijzen.

74.

Als gij u \'s avonds ter rust begeeft, leg dan met uwe kleeding te gelijk alle aardsche zorgen af—zoo zij uw slaap een beeld van hoogere ruste, en uw ontwaken eene opstanding!

75.

quot;Ga henen en zondig niet meer!quot;..... o Mogt dit

ieder herstelde in de ooren klinken en in het harte dringen, om nooit weer uitgewischt te worden naar lichaam en ziel.

/-5 . /?

-ocr page 289-
-ocr page 290-
-ocr page 291-
-ocr page 292-