-ocr page 1-

0- ; ,.: ^ I ■ ^ »» f4. *

,./ 4-f■ quot;i 4», iiTiL^V quot;^i».\'!Hquot;\'*

W 4 gt;^ • w s\\\'.

ftp s? / *, s-\' : \' K f

■gt;\'■\', * . . *.• Ji

t \'flt;i rj

vw *,*

V ïl

^ J\'H

V w

.•;#lt; .

n i

,..r\'\'*t \'

■»#

. -c »lt;•

1\' . * : L. *.

♦gt; * ^ u v - %

1 gt;?»C- - 1

\'« \' ^ ,.^ . ^ é 4* v . „.. .|

%«-v w \'^\'f % . ^ \\ . -5

* j

* a quot;n 7 •-«quot;»«

M

- »quot; gt; A

.Jklt; \'P^. \' quot;\'^h\\

-1# -\'quot;;i

gt; - sr ..

# , quot;V- -

\'-*f^ «felt;

3 *T •• ^

1%

. * f quot; ^ x ■ ^

• . ,1% ■gt; « ,

) -■•\'• \'. .* lt;

\' ■ ■gt; .r -,

* r gt;»lt;

• ?■ .%

-ocr page 2-

Litt. recentiores.

0ctn°2113

-ocr page 3-
-ocr page 4-

_

-

I

-ocr page 5-

HEIJE\'S VOLKSDICHTEN.

-ocr page 6-
-ocr page 7-

^\'3/,

DR. HEIJE\'S

VOLKSDICHTEN

\\

TWEEDE DEEL.

TWEEDE DRUK.

AMSTERDAM, G. L. EUNKE. 1870.

-ocr page 8-

Gedrukt bij Gebr. van Aspereu van der Velde, te Haarlem.

-ocr page 9-

AAN NEERLANDS VOLK.

Wat ik nu meer dan 40 jaar eigenaardigs bjj u opmerkte, met u dacht en voelde, in u liefhad of misprees, van u hoopte en voor u begeerde, mijn Volk! sprak ik méést uit in kleine Liedren en Dichten die, als gevleugeld zaadhulsel, door den adem des Tijds gedreven, overal zijn heengewaaid.

Thans (terwijl de Ouderdom reeds aanklopt!) heb ik \'t Beste wat ik van die zaadkorrels terug kon vinden, hier, als in een Bloemhof, bijeengeplant, of \'t zich onder Gods Zegen, ontwikkelen mocht tot velerlei vrucht.

-ocr page 10-

Zoo bezit ge dan in deze Bundels Volksdichten (nevens quot;al de Kinderliederenquot;, die \'k, 9 Jaai- verleden, uwen Lievelingen gaf) het innigst, wat in mijn geest en gemoed aan wenschen en gebeden voor u leefde en leeft: — Helpe het u, om \'t meest vrjje, vranke, vroede en vrome Volk te worden der Wereld.

H.

Amsterdam, Maart 1870.

-ocr page 11-

INHOUD.

DE BUNDEL; TER ZEE.

Nederland en de zee.

Vlaggelied.

Recht door zee

Een triomfantelijk lied

van de zilvervloot. De Ruyter.

De kabels los!

Jan-maat.

Naar zee.

Licht matroos. Om \'t even.

In de haven.

Schip pers-deun.

Voor- en tegenwind. Langs het walletje. Stuurlui.

Haringvisschen.

Met den hengel. De reddingboot. Noord-zeebad-lied voor de jongens van \'t Kleine Loo.

Dageraad aan zee. Aanhangsel.

Op den Kneuterdijk. Aan den Ruitenkant. In \'t Voorhout.

Voor de Muiderpoort. Te Scheveningen. Op \'t Haarlemmerplein. Vlaggelied.


DE BUNDEL VAN TROUWEN.

Trouwen.

Spijtig.

Opschik.

Veerenhed en stroomatras. liet varkentje. Een liedje van kalk en steen.

Van een bruid en een

bruigom.

Nestjes bouwen. Een hollandsch römertje. Raadsels.

Rruidstranen. Gepaard.

Gloeiend gesmeed.

Meidag.

Luiermand.

Rozenpaar.

\'t Schoonst.

Zangles.

In \'t lioschaadje. Aan kant maken. Eigen.

Probat um.

Tooi.

Papieren spiegel.

Moeder en kind.

Een liedje voor ouders.

Moederliefde.

Hoog en laag.

Eenzaam treurend.

Vergelding.

Goed leven.

Best sterven.


DOOR VELDEN EN DREVEN. II.

Ochtendschemering. Goe morgen.

liet kerkklokje.

V oorjjiarsbezieling In Mei.

Meilied.

Geen roosje zonder doornen.

Zaaien en maaien.


-ocr page 12-

INHOUD.

Hemelsblauw. Zonneschijn. Landschap-schetsjes in

den vreemde. Regenboog.

Oogst.

Loon naar werk. I)e duinroos. Helmkruid.

Uit dood ten leven.

Een rots.

Avondstond.

Laafnis.

Omhoog.

Een en dezelfde.

T)es Heeren huis.

Bestendigs.

Rust.

Bloembed.

Des avonds.

Droomend.

Stormvlaag en sterrelicht.

Denneboomen.

Winterdag.

Winter.

In een Januari-nacht. Onder de sneeuw.


NAAR OUDEN TRANT; OP NIEUWE WIJZE

De luite van Hooft. Als rozen. Vooglen-lied. In groenen gaarde. De sluimrende. Gevangen.

Weifeling. Bedwongene liefde. Hoe kunt ge slapen? Meiplanting.

Als.

Scheiden.

Afzijn.

Wcnsch.

Verbeidend.

Van een jagertje.

Een wevers-liedje.

\'t Looze molenarinnetje.

Een reistocht.

De liefste.

Schoolmeesters grafstee. Molenaars dochtertje. Trouw.

Van een ruiter en een

koningsdochtertje. Van tweekoningskindren. Van Brunenburg.

Jonker Gerard.


Louwmaands eerste. Dageraad.

Van komen en gaan.

Tegenspoed.

Teergeld.

Haat uit liefde.

Hoop.

Dwaze wenschen. Koning zijn.

Eens in \'t jaar.

Zeer doen.

Evenmaat.

Moeite.

VELERLEI WIJSHEID.

Water, licht, lucht. Kinderschoenen. De quot;luiquot;.

De kleinste.

Velerlei slapens. Evenaar.

Voorjaarshope.

Twee sterren. Een kunststukje. Het lied.

Fier en zacht.

Naar de ree.

In leed en schuld. Zalig schreien. Pelgrimslied.

Gebed des harten. In smarte.

Met smachtend harte.

Vrijheid.

Ten hemel weg.

Overleden.

Gode alleen zij eere! Oudejaars afscheid. De bewaarschool.


ZEDENSPIEGEL IN SPREUKEN. II.

Een gouden hoerenspiegel. | Vijftig mudden zaaikoren. Aanhangsel in onrijm. I Geen plekjen onbezaaid.

Zedenspiegel. Op slot.

-ocr page 13-

DE BUNDEL: TER ZEE.

-ocr page 14-
-ocr page 15-

NEDERLAND EN DE ZEE.

1.

Uit zee hebt GUj uw grond gewrocht, o Nederland — en wat onze oogen In uw lands-ouw bewondren mogen;

Uw rijkdom hebt ge in zee gezocht, En uit haar diepe, wilde golven De reinste parels opgedolven.

2.

Als Visschersvolk staakt Gij in zee En bracht, na strijd van tachtig jaren, Als oorlogschatting van de baren

Euroop de Vrijheid en de Vree; En zaagt, voor \'t dundoek van uw kielen Elk Volk in vreeze en eerbied knielen.

3.

Naar Zee, naar Zee het oog gekeerd: Al wat er groots was in \'t Verleden, Al wat gij groots hoopt van het Heden,

Zij daar geleerd, vereerd, verweerd! — Weer blink\' dat Blad van Uw Historie Van vrijheid, geestkracht, welvaart, glorie

-ocr page 16-

VLAGGELIED.

o Schittrende kleuren van Nederlands vlag, Wat wappert gij fier langs den vloed: Hoe klopt ons het harte van vreugd en ontzag

Wanneer het uw banen begroet!

Ontplooi u, waai uit nu, bij nacht en bij dag. Gij blijft ons het Teeken, o heilige Vlag,

Van Trouw en van Vroomheid en Moed!

Of is niet dat Blauw, in zijn sraetlooze pracht.

Der Trouw onzer Vaadren gewijd?

Of \'tuigt niet dat Rood van hun manlijke Kracht

En Moed, in zoo menigen strijd?

Of wijst niet die Blankheid, zoo rein en zoo zacht. Op Vroomheid, die zegen van Oode verwacht: Den Zegen, die éenig gedijt?

Waai uit dan, o Vlag! — Zij een tolk onzer bee Om Trouw, en om Vroomheid en Moed.

De Wereld ontzie u op golven en ree____

Maar — daaldet gij ooit op den vloed — Wij heffen uw Wit uit de schuimende Zee En voeren naar \'t Blauw van den Hemel u mee.... Al kleurt zich uw Rood met ons bloed!

-ocr page 17-

RECHT DOOR ZEE.

1

Recht door Zee, recht door Zee! Dat klinkt Neerlandsch op de lippen: Recht door branding en langs klippen

Of het Oorlog zij of quot;Vree!

Of des Vijands vloten \'tkeeren, Of ons ijzren ketens weren... Als voorheen op Chattams ree Klink het moedig; quot;recht door Zee

2

Recht door Zee, recht door Zee! Dat klinkt Neerlandsch uit het harte Of \'tin vreugde zij of smarte. Op den vloed of aan de ree;

Moog verleiding u omzweven,

Moog geweld uw ziel doen beven, Zonder strijd wacht u geen vree.., Vaar in Alles quot;recht door zee!quot;

-ocr page 18-

EEN TRIOMFANTELIJK LIED VAN DE ZILVERVLOOT.

Heb-je van de Zilveren Vloot wel gehoord, De Zilveren Vloot van Spanje?

Die had er veel Spaansche matten aan boord En appeltjes van Oranje!

REFREIN.

Piet Hein, Piet Hein,

Zijn naam is klein,

Zijn daden bennen groot: Die heeft gewonnen de Zilvervloot!

2.

Zei toen niet Piet Hein, met een aalwaerig 1 woord quot;Wel, Jongetjes van Oranje,

quot;Kom klim reis aan dit en dat Spaansche boord, \'\'En rol me die mat van Spanje!quot;

REFREIN.

Piet Hein, Piet Hein, enz.

] Aalwaerig, in zijn oudste beteekenis: ernstig-eenvoudig.

-ocr page 19-

3.

Klommen niet de Jongens als katten in \'t want En vochten ze niet haast als leeuwen? Ze maakten de Spanjerds duchtig te schand,

Tot in Spanje klonk hun schreeuwen:

REFREIN.

Piet Hein, Piet Hein, enz.

4.

Kwam er nu nog eenmaal zoo\'n Zilveren Vloot, Zeg, zou jelui nóg zoo kloppen?

Of zoudt gij u veilig, en buiten schoot,

Maar stil in je hangmat stoppen?

REFREIN. ,

quot;Wel! Neerlands bloed quot;Heeft nog wel moed! quot;Al bennen we niet groot, quot;We zouen nóg winnen een Zilvervloot!quot;

-ocr page 20-

DE RUYTER.

1.

Ik zing er, al van een Ruyter koen,

Maar niet van een ruiter te paard;

Toch was hij wel Engelsche dravers te gauw, Hij maakte wel Fransche vervaard.

2.

Hij reed er, al op zijn houten ros.

De Zee in een ommezien rond,

En Landen en Stranden ze beefden voor \'t ros,

- Als \'t brieschte met koperen mond.

3.

En wie maar niet snel ter zijde sprong En wie voor Oud-Holland niet boog,

Dien sloeg er dat ros met zijn hoef, dat het bloed Uit neus en uit ooren hem vloog.

4.

Toen was nog ons Land zoo stout en vrij,

Toen was het zoo krachtig en groot.

Maar \'t ros werd al zachtjes vernageld en oud, De Ruyter, de Ruyter is dood!

5.

Och Vlissinger Michiel, Ruyter koen, We pantseren nu wel ons paard.

Maar wanneer zal \'t draven en brieschen op Zee, Als toen Gij er ruiter op waart ?

-ocr page 21-

DE KABELS LOS.

1.

De kabels los, de zeilen op,

Dat gaat er op een varen; Al waren wij Sinjeurs aan wal,

Ons hart lei in de baren: Een Hollandsch kind, dat is bekend, Die vindt in Zee zijn element,

Joho, joho, joho, joho!

Die vindt in Zee zijn element!

2.

En zijn we zoo geen banjerds meer

Als in verleden dagen.

Toen ieder voor Jan-Companie

Een flikker had geslagen:

Toch zeilen wij op iedre Zee Zoo goed nog als de beste mee,

Joho, joho, joho, joho!

Zoo goed nog als de beste mee!

3.

Hoezee dan, Jongens: in het want!

De handen uit de mouwen,

Laat Duitscher, Noor of Engelschman

Niet klimmen in je touwen. Dan kan je varen zonder peil. Al blies de Nikker in het zeil,

Joho, joho, joho, joho!

Al blies de Nikker in het zeil!

-ocr page 22-

51

J AN-MA AT.

REFREIN.

Te voet

Is goed,

Te paard is beter;

Maar wat een Nederlandschen gast Het beste past,

Is... in den Mast!

1.

Schat van Oost- en Wester-strand, Jan-maat haalt ze, zonder rusten: Zie dien Hinken, rappen kwant. Goudmijn voor het Vaderland, Levend Bolwerk onzer kusten! Neerlands roem en steun is hij Te oorlog of ter koopvaardij. REFREIN,

Te voet

Is goed, enz,

2.

Hoe de stormwind buldren mag, Hoe de kogels moordend gieren, Neerlands Here driekleurvlag

i

-ocr page 23-

Laat hij wappren nacht en dag,

Laat hij onbedwongen zwieren,

En hij wankelt, zwicht noch wijkt, Zoo de Dood die vlag niet strijkt.

KEFBEIN.

Te voet

Is goed, enz.

3.

Blijft zoo flink van lijf en ziel. Jan-maats! Hollanders of Zeeuwen; Denkt om Bestevaar Micliiel Op het dek cn in de kiel;

Bidt als lamren, vecht als leeuwen: — Hart van goud en arm van staal, \'kGroetje nog als Admiraal!

REFREIN.

Te voet

Is goed.

Te paard is beter;

Maar wat een Nederlandschen gast Het beste past,

Is... in den Mast!

-ocr page 24-

NAAR ZEE.

1.

Ferme jongens, stoere knapen,

Foei, hoe suffend staat gij daar!

Zijt ge dan niet welgeschapen,

Zijt ge niet van zessen klaar? Schaam je, Jongens! en ga mee Naar de Zee, naar de Zee!

2.

Dat\'s een leven van plezieren,

Dat\'s een leven van stavast,

Zoo de wereld rond te zwieren In het topje van den mast:

Thuis te zijn op iedre ree----

Kom ga mee, naar de Zee!

3.

Ben je een hachje... vaar ten Oorlog (\'t Is, eilaas! méést voor de grap...

\'k Weet een allerbest Kantoor nog Als je wilt ter Koopmanschap;

Maar, of ge Oorlog zoekt, of Vree, Alle twee vindt ge op Zee.

4.

Laat ze pruilen, laat ze druilen.

Laat ze schuilen aan het strand;

Loop Jan Salie op zijn muilen Jan Courage kiest het want: — Holla, Bootsman! alles ree ? Wij gaan mee naar de Zee!

-ocr page 25-

LICHT MATROOS.

1.

Geertemeu! daar leit mijn schip: — Al die stengen en die touwen (Kunt ge er wel het oog op honen?)

Kan ik noemen in een wip:

En in \'t topje van de ra Klimt me nog geen ander na!

2.

Blaast een stoker om den mast, \'t Zou een kerel moeten wezen Die me voor mijn lijf deed vreezen,

Moest er nog een touwtje vast:

Och je leert zoo gauw en goed ..Als je wil... al wat je moet!

3.

\'t Is mijn leven en mijn lust Om maar altoos rond te zwerven: Meutje — als U komt te sterven

Kom ik nooit weer aan de kust: Nou, aju! — wees wel te moe. Dat gaat naar Oostinje toe!

-ocr page 26-

OM \'T EVEN.

1.

Ver van huis of dicht bij honk,

\'tis me al om het even;

Slecht en recht, of praal en pronk,

\'t Is me al om het even;

Rijk als Cresus, arm als Job,

\'t Is me al om het even,

Als ik maar in \'t ruime sop Neerlands vijand mag doen beven En wie kwaad wil — \'t is me om \'t even — Slaan mag op zijn kop!

2.

Schrale kost, of goede sier,

\'t Is me al om liet even; ^

Melk of water, wijn of bier,

\'t Is me al om het even;

Wittebrood, of roggebrood,

\'t Is me al om het even,

Als ik maar in vreugde of nood Hebben mag een eerlijk leven,

Of — het is me al om het even —

Of een fermen dood!

-ocr page 27-

IN DE HAVEN.

Een Scheepjen in de haven landt,

Gevuld met specerijen;

En menig flinke, jonge kwant, Met buidels, vol tot aan den rand. En harten, vol verblijen.

Wel geurig kruid, wel blanke munt,

Wat zult ge nu gaan dwalen;

\'t Is, of ge nimmer einden kunt, Zoo komt, van ieder hoek en punt. Een ieder van u halen.

Maar... als dan \'t schip is leeggehaald.

Vindt Koopman en vindt Reeder Zijn Specerij met goud betaald:

Doch — als Uw zilver is verdwaald Matroos!... waar vindt ge \'t weder ?

Een beetje pret, na leed en last.

Wie zou het U misgunnen?

Maar — niet de zeilen völgebrast... Toe! leg een reefje, waar het past: Het zou eens stormen kunnen!

-ocr page 28-

SCHIPPERS-DEUN.

De wind waait uit den Oosten:

Ten Oosten moet ik varen;

En, die mij anders dragen, De witbeschuimde baren,

Doen nu mijn schip vertragen: — Ik zal me moeten troosten!

Voor anker wil ik draaien

Goedmoeds en zonder klagen:

Wie \'t anders niet kan maken. Die moet geduldig dragen.

Wil hij aan lij niet raken...

\'t Zal ééns wel Westlijk waaien!

Contrarie in de stroomen.

Contrarie in de winden,

Zoo is, bg nacht en dagen. Ons lieve leven. Vrinden!

Maar... wachten en verdragen Dat doet ons \'t óverkomen!

-ocr page 29-

VOOR- EN TEGENWIND.

Gaat het tépen-wind, me-Vrind! Laat een Schipper U dan leeren Te laveeren:

Doe, alsof je er niet naar vroeg Om aan gindsche kust te komen,

Maar zeil voort met wind en stroomen En — ben je eenmaal ver genoeg, quot;Wend dan over de\' andren boeg!

Gaat het vóor-de-wind, me-Vrind! Leer van Stuurlui dan, bij \'t zeilen Steeds te peilen:

\'t Water schijnt soms diep genoeg

En er staat allicht geen baken____

Maar \'tis kunst, weer vlot te raken Als óf wind, óf stroom, te vroeg \'t Seheepjen op het droge joeg.

Voor of tégen wind, me-Vrind,

Leer U werken — leer U wachten. Dag en nachten!

Haastig, komt altoos te vroeg. Neuswijs, zal het minste weten. Dom, heeft altijd wat vergeten.

Langzaam, komt nooit tijds genoeg. Kies dus steeds den rechten boeg!

-ocr page 30-

LANGS \'T WALLETJE.

1.

Langs het walletje te varen

Als men wind noch strooinen kent, Zal voor \'t stranden u bewaren: — Wie naar \'t midden van de baren

Onbesuisd den steven wendt,

Heeft zich zeiven aan te klagen Als zijn boot wordt stuk geslagen.

2.

Och! \'kzag op de wilde strooraen

Van de diepe levenszee Menig\' varen zonder schromen. Die wel nooit terecht zal komen

In de haven, op de ree: — Wie nog Stuurmanskunst moet léeren, Blijv\' langs \'t Walletje laveeren!

-ocr page 31-

STUURLUI.

De beste Stuurlui staan aan wal,

En turen door hun vuisten; Ze weten \'t nóg — ze wisten \'t al —

Ze zijn, van louter wijsheid, mal____

Maar roeren vin noch knuisten!

Ik ken er éen, ik ken er twéé,

Ze staan op alle kaaien,

Ze sturen alle scheepjes mee; — \'tis, of de winden van de Zee Op hun kommando waaien!

Hoor\' Jongens! als Ik steek van wal

Tot zeilen of tot roeien,

\'kGeef om die praatjes niemendal... De béste Stuurlui staan aan wal: Ik, vaar maar... met de goeien!

2*

-ocr page 32-

HARINGVISSCHEN.

Haring! Hollands Zeebanket, Vroeger kwam je in gróoter hoopen: \'t Schijnt, het tij dat is verloopen,

Zijn de bakens wel verzet?

Och ik vrees, de jonge Maats Visschen nog op de oude plaats!

Vroeger wist een licht matroos Waar men reven moest en peilen. Waar men quot;alles volquot; kon zeilen, Waar men veilig ruimte koos;

Waar men, met éen enklen slag. Halve lading vangen zag.

\'kBid-je, Mannen aan het roer, (\'t Geldt de welvaart van den Lande!) Stuur toch niet, met scha en schande, Als je nooit ten haring voer: — Wilt gij glorie en profijt,

Zorg, dat ge bevaren zijt!

-ocr page 33-

MET DEN HENGEL.

Vangt er een een oude schoen, De andre staat er bij te hijgen

Van den morgen tot den noen, Of liij niet \'reis béet mag krijgen, En benijdt zijn kameraad,

Dat hij iets naar boven slaat.

Snuggre vischjes! Gij doet wel, Van n niet te laten vangen!

Plaag de sukkels met uw spel; Doe ze hangen en verlangen: — Om dat morsen met een pier Geef ik waarlijk niet een zier.

Neerland! zet uw Netten uit, Visch met Fuiken op uw stroomen,

Dat er eens een fiksche buit In uw leege kaar tnoog\' komen: Wat je met den Hengel trof. Dat is katvisch... of een slof.

-ocr page 34-

DE REDDINGBOOT.

Wakkre Jongens, Neerlands trots!

Waar ons hart van kan verdagen,

Als gij \'t rappe lijf durft wagen In het woedend golfgeklots;

Die gevaren vreest, noch dood, Als gij redden kunt uit nood!

\'t Grove buis om forsche borst Dekt een harte vol erbarmen Als ge een drenkling in uw armen Door de wilde branding torscht:

Als gij Wijf en Kroost vergeet Bij des Scheeplings bangen kreet.

\'t Is een stuk, Oud-Holland waard! — Brave Mannen in den Lande,

Trouwe Wachters op den Strande,

Moog\' je lang nog zijn gespaard:

Of geen Mensch uw Namen weet\'... \'kDenk, dat God ze niet vergeet!

-ocr page 35-

NOORD-ZEEBAD-LIED

VOOR DE JONGENS VAN \'l KLEINE LOG 1

1.

De wolk omhoog — de zee beneen:

De duintop blinkt van glansen;

\'t Is, of de pinkjes om ons heen

Met gindsche stoomboot dansen----

Hei\' — bij die reuzendanspartij Daar hooren Hollands jongens bij!

2.

De wolk omhoog — de zee beneen:

De duintop blinkt van glansen;

De baren stormen om ons heen,

De naakte jongens dansen En springen, hand aan hand, in \'tnat,

Dat op hun borst in vlokken spat.

3.

Noordwest... Noordwest! Dat \'s prachtig weer

Voor Hollands ferme knapen:

Gij, Bloedjes! die op donsen veer

1

\'t Kleine Loo, achter \'t Huis ïen Bosch bij \'s-Gravcnhagc: Kostschool van mijn Vriend H. K. JIusKENBOiiFr. De Jongens gingen driemaal quot;s weeks naar Schevcningen.

Thans rust hij, reeds sints 1864, van veeljarig getrouw en liefdevol arbeiden aan de echt Nederlandsche vorming en ontwikkeling der Jeugd. Het Kleine Loo is sedert de eigendom geworden onzer geliefde Koninginne.

-ocr page 36-

Nog tobbrig ligt te slapen,

Komt hier, als wij, met dartlen moed. En worstelt met den wilden vloed.

4.

De branding keert... een zee van schuim

Tsa, jongens, klaar de vuisten!

Komt, pakt haar bij haar meeuwenpluim

En beukt haar met uw knuisten; En — gooit zij gierend u omveer.

Springt op, valt aan, en grijpt haar weer

5.

De Zee — de Zee... zij was gewend

Voor Hollands arm te buigen.

En, tot aan \'s werelds uiterst end,

Van vlag en roem te \'tuigen;

Hier, jongens! pakt haar nog \'reis goed.. Wie weet, wat ze eens voor U dan doet!

6.

De wolk verdunt — de zon breekt door:

De duintop blinkt van glansen. De zeilen scliittren in den gloor.

De blanke golven dansen;

Daar klinkt het sein: des Bootsmans fluit, \'tls tijd: Op, jongens! snel er uit!

-ocr page 37-

DAGERAAD AAN ZEE.

-ocr page 38-

Men gunne mij, een énkel mijner Verzen van breeder vleugelslag en zangwijs, te mengen onder het fladderen en kweelen mijner Volksdichten.

\'t Strekke als poging om, door beschrijvende Poëzie, \'t Volk in te leiden tot de hoogere vormen onzer Dichtkunst, en (kan het!) op te wekken tot het leeren kennen en genieten der groot ere meesterwerken onzer oudere en jongere Dichterschool.

Doch zoo het tevens (zij \'t in andere gestalte) denzelfden geest kennen doet, die mij de Volksdichten ingaf; hetzelfde hart, dat zijn Land en Stam lief heeft, en beiden dienen en heilbrengen wil met al zijn gaven en genegenheden... maar beiden ook toornen kan en vermanen durft, als zij zich het Verleden onwaardig betoonen, of doen wanhopen aan de Toekomst — dan geve het nu getuigenis mijner Blijdschap, over den (in de laatste 25 jaren vooral!) weer ontwaakten Volksgeest, welke den pijnlijken indruk heeft geheeld, en het somber voorgevoel heeft beschaamd, die de jaren 1832—1842 mij gaven.

quot;Dageraad aan Zeequot; toch, is in dat zwarte tijdperk geschreven — en wie \'t in den Muzenalmanak voor 1843 nog eens wil naslaan, zal (\'t zij hij dien tijd al dan niet met mij doorleefd, doorleden en doorstreden heeft) weten of bespeuren, wat er toen in mijn ziel omging.

-ocr page 39-

Thans echter — en sedert 1848 teekenen zich de voorboden van dien nieuwen dageraad telkens bemoedigender af voor \'t oog mijns geestes — thans zie ik, o mijn geliefd Nederland!... mijn, totfrissche kracht ontwaakt Volk! —dat er voor U een twéede levensdag kan aanbreken, is aangebroken!

Bevestig dan mijn thans gewijzigd lied U in de overtuiging en wilskracht, om, voor Uzelven als voor Europa, opnieuw (zij \'t in meer ónstoffelijken zin dan weleer!) in elke levensrichting te worden, wat ge geweest zijt...

quot;In tijden, toen het verste land uw vlag Hoog boven allen, vrooljjk wappren zag.

En voor den staf van Hollands Admiraal Zich nederboog met vreeze en diep ontzag____quot;

de poolstar der Vrijheid, de rots der Volharding, het zwaard des Rechts, het olijfblad der Verdraagzaamheid, de lauwertak van Wetenschap en Kunst, de pijlbondel der Eendracht, en \'t plechtanker van het God-betrouwen!

H.

1870.

-ocr page 40-

Mijn Holland, Land van mijn geboorte!

trotsoh

Verborgen in de sluiers van uw lucht,

Myn oog bemint uw duin, mijn oor \'t gerucht Der brecde golven... wen met woest geklots

Het schuimend nat voor \'tkil Noordwesten vlucht, Of dartiend speelt bij Zuiderwindgezucht. —

Maar meest bemint mijn ziel uw eedlen naam.

De glorie onzer Vaadren,

en den stam

Waaruit \'s Lands roem en vrijheid oorsprong nam; En quot;Holland en Oranjequot;\' heeft, te saam,

Als strijdleus, vaak geklonken uit mijn mond,

Toen \'t hart my fierder klopte... als wjjd in \'t rond Het Vaderland den blijden oogblik sloeg Op hem, die \'t grove kleed des krijgsmans droeg.

Maar thans, wat sluimert gij,

en geeft den roem Voor zooveel strjjds en kostbaar bloed behaald Vrijwillig op?

Wie Glorie jjdel noem.

Kent niet de veerkracht, waar ze \'thart mee staalt. De zeedljjkheid verhoogt,

wat edel is en goed

Ontwikkelt,

en het traag en kruipend bloed Met hoogcr drift en leven bruisen doet;

lljj weet niet — dat de Grondslag van den Staat Op de Achting rust, die \'tVolk zich Zélf bewijst ; Dat groot is, wie zich groot gevoelt;

dat ryst

Wie zich verheffen durft;

dat óndergaat Wie wanhoopt aan zich Zelf — en aan zijn Kracht!

H.

(Zie mijn Gedicht: quot;Hasseltquot;; Gids, Augustus 1837)

-ocr page 41-

DAGERAAD AAN ZEE.

I.

De morgen daagt:

En dooft den bleeken glans Van \'t dungezaaid en sluimerziek gestarnt\'...

En de uchtenddamp, die wemelt aan den trans, Duikt weg voor \'t licht, dat in het oosten barnt

Een frissclie koelte jaagt het trillend schuim Der breede golven, brekend op het strand, In blanke vlokken over \'t rulle zand;

En \'t zonlicht giet zich uit door \'t blauwe ruim, En spiegelt zich in \'t levend diamant

Van \'tkrinklend nat,

dat, spelend om mijn voet,

Zijn zilver smelt in \'t goud van de uchtendgloed.

o! Dikwijls heeft mijn oog in \'t dichte Woud Uw scheemrend licht, o dageraad, bespied;

Het glinstren van uw stralen langs het hout En \'t spranklen van uw vonken in den vliet!... Dan wektet gij met gouden vingertop Het sluimrend loof van eik en popels op.

-ocr page 42-

En opendet met de\' adem van uw mond Het hulsel van den wilden rozeknop,

En d ronkt den dauw

en vaagdet drop bij drop Van bloem en blad, nog buigend naar den grond:

En wat Natuur aan stem en klanken heeft

Als de uchtendwind langs bosch en akker zweeft...

Het ruischen in de toppen van \'t geboomt\', Het suizen waar het jeugdig loof van trilt, Het ritslen van het opgeschrikte wild

En \'tmurralen van de beek, die dalwaarts stroomt, Het kraken van het versche heidekruid.

Het biegegons, en \'t snorren der kapel, Der vooglenlied,

dat, sleepend, dartel, schel.

De lucht doorzweefde met bezield geluid____

\'t Smolt alles saam in duizendstemmig koor;

En \'t was me, als drong, bij \'tloflied der Natuur, Die morgenstraal van albezielend vuur Met de eigen kracht tot in mijn boezem door.

Hier rijst gij éeii/.i\'j\\Hi over \'tnaakte strand,

En wekt geen leven door uw milden gloed!

Hier opent zich geen bloem in \'t dorre zand — Slechts \'t brullend golven van den woest en vloed Juicht, u ter eer, den wilden morgengroet.

-ocr page 43-

Toch zijt gij schoon, oneindigheid van licht!

Wanneer ge breekt door \'t vaal en nevlig grauw, En langzaam zich een tint van scheemrig blauw Aan de oosterkim vertoont voor ons gezicht: — Een purpren streep omboordt den westertrans.

En scheurt de lucht en golven van elkaar. En schichtig blinkt een helderwitte glans Ter branding uit

en spat, van baar tot baar, In zilvren sterren glinstrend naar omhoog; — Nu rijst het zwart der golven voor ons oog

En tooit zich grillig op met groen en goud; En duizend tinten wisslon aan den boog Zich statig welvend over \'t woelend zout.

Nog toeft de zon: —

Een glimp van rozenrood Speelt door de lucht, en kleurt de blanke kruin En \'tgele helm van hoog en lager duin;

Maar aan de kim breekt uit der wolken schoot Een zee van vlammen over strand en vloed, En lucht en duin ontbranden in dien gloed En aard en hemel smelten voor \'t gezicht In louter vuur, in louter licht!

II.

Wèl zijt gij \'t beeld van d1 eersten Scheppingsdag, o Dageraad,

wanneer gij strand en zee Begroet en toelonkt met uw zonnelach!

-ocr page 44-

Wel voert gij ons op lachte vleuglen mee En maalt den geest het Wordingsuur der Aard, Toen \'tEnglenheir haar Schepper hulde bracht!

Nog drijft zij woest en ledig door den nacht: — En wat ze strijdigs in haar schoot bewaart,

Woelt vormloos in des bajerts diep dooreen:

Maar \'s Heeren geest zweeft langs de waatren heen, En door den sluier,

die nog zwart en dicht Met looden zwaarte de\' afgrond houdt bedekt, Dringt Godes woord,

En mèt dat woord:

Het Licht! —

Onpeilbaarheid van glansen en gena.

Almachtig woord dat ons ten leven wekt, — Het worde Licht!

Nog ruischt gij vroeg en spa Van \'s werelds aanvang alle heemlen door;

En waar gij klinkt, ontsteken op uw spoor Zich duizenden van zonnen:

En een koor

Van Englen knielt,

ootmoedig het gezicht Bedekkend met hun vleuglen —

dankend neer:

En verder ruischt het voort, van sfeer tot sfeer, En de Eeuwigheid geeft juichende het weer: Het worde licht, het worde Licht!

-ocr page 45-

III.

quot;Gij Dageraad, die opstijgt uit den vloed,

o Wees me een teeken van den Heer____quot;

Zoo bad

Ik — diep geschokt en met geprangd gemoed, In lang vervlogen tijd... toen krank en mat, Ge als speelbal van Euroops verbonden kracht,

Mijn Land en Volk!... verkwijnde\' in diepen nacht;

Toen \'k eenzaam ronddwaalde aan uw eenzaam strand. Het oog gevest op \'t ledig ruim der zee.

Waar slechts een enkle visschersboot

in stee

Der wolk van schepen met uw jeugd bemand \'tVerschiet bepaalde:

En waar mijn luistrend oor In plaats van grof geschut of zegekreet Of der matrozen wild en vroolijk koor, — In \'t woeste golfgebrul — mij, streng en wreed , Een stem van hoon en weeklacht hooren deed:.... quot;Gij Dageraad, die opstijgt uit den vloed,

quot;o Wees me een teeken van den Heer —

Zijn macht

quot;Doorstroom\' met godlijk vuur het kilste bloed,

quot;En wekke ons Volk tot nieuwe levenskracht; quot;o Schenk een straal van hoop aan mijn gezicht: quot;Het worde licht, het worde Licht!quot;

En thans, mijn Nederland!...

uw grond bestraalt De Morgen weer, van \'t koestrend zonnelicht

3

-ocr page 46-

Waarin des Voorzaats fiere beeldnis praalt Voor \'t, nu weer opjreheven, aangezicht!

u0f bracht niet de Aarde ééns schatting U en groet, Of boog Euroop niet needrig aan uw voet,

En boog,

niet enkel voor uw Overmacht,

Niet enkel voor uw Nijverheid en Ooed,

Niet enkel voor uw Dapperheid en Kracht, — Neen!... boog voor Trouw en Deugd en Schoonheidszin, Voor Godsvrucht die uw templen heeft bewoond, Voor Wetenschap met lauwerloof gekroond,

Voor Gastvrijheid der ballinge betoond.

Voor Staatskunst, Vroedigheid en Vrijheidsmin; — En juichte in heil en welvaart,

als uw blik

Het vi-ee beloofde,

en kromp ineen van schrik En sidderde, bij \'tfronsen van uw hoofd!

En nu...quot;

Goddank! uw glans, hoe lang verdoofd, Herrees aan de ochtendkim — o gord u aan Om, vrank en vrij en moedig, pal te staan Voor alles ... wat in kennis, deugd en kracht Oud-Holland roem en rang en rijkdom bracht: En èlken morgen klink\' voor U dat woord.

Klink\' \'t in uw harte, en ruische voort en voort, Dat woord des Levens, waar de Nacht voor zwicht: quot;Het worde licht, het worde licht.... \'t Is Licht!quot;

-ocr page 47-

I

AANHANGSEL.

VII NOVEMBER-LIEÜJES.

1813—1863.

-ocr page 48-

Bij (leze November-liedjes herinnere men zich de Feestplaat van Aug. Allebé, welke dooi- de zorg van het Nerferlandsch Onderwijzers-Genootschap, ter lierinnering aan Neerlands Verlossing in 1813, bü den Uitgever C. L. BniKKMAif, het licht zag.

De Zes Tafereelen dier Plaat zijn:

I. Op den Kneuterdijk, 11 Nov. 1813.

Hogendoep, Van der Dnu van Maasdam, Van Limbueg-

SriErsi en Kempee, in \'s-Gravenhage quot;s nachts tczaamgcko-men, om de Verlossing des Vaderlands te beramen.

II. Aan den Buitenkant, 15 Nov. 1813.

De omwenteling te Amsterdam: \'tjoelende volk bij den brand der Douanen-huisjes.

III. In \'t Voorhout, 17 Nov. 1813.

De zoons van Hogendoep, die \'téérst, te \'s-Gravenhage, met een Oranje-kokarde een Franschen Schildwacht voorbijgaan (hij keert zich maar om, alsol\' hij \'tniet zag!)—en daardoor \'t sein geven tot quot;Oranje boven.quot;

IV. Voor de Muiderpoort, 24 Nov. 1813.

De eerste Kozakken te Amsterdam; op den dag van Woer-dens plundering en moord.

V. Te Soheveningen, 30 Nov. 1813.

Oranjes overkomst uit Engeland.

VI. Op \'t Haarlemmerplein, 2 Deo. 1813.

Oranjes intocht te Amsterdam.

Gelijk de November-liedjes, in aanhef of refrein (en in zangwijze) \', met voordacht herinneren aan Volksdichten uit dezen Bundel, welke reeds in den mond en in het hart des Volks leefden, zoo is, meer bepaald nog, Nquot;. Vil, het Vlaggelied (Blz. 4 hiervóór), toegepast op den 17llcn November 1863, ten Gedenkdage van \'t, door Hogendoep en de Zjjnen, opvatten van \'t Bewind, in naam des quot;Princen van Oranje.quot;

1) De Zangwijs — waarvan de noten bij de liedjes waren gevoegd — was van I, II, IV en V van Br. J. J.Viotta; van Vl van Wilhelmvs Smits, en van III van my.

-ocr page 49-

I.

OP OEN KNEUTERDIJK.

11 November 1813.

Van Mannen in Oorlog, van Mannen in Vree, \' Oud-Holland! daar mocht je van spreken; En riep je te Land, of riep je ter Zee,

Ze bleven niet in gebreken____

\'k Zie thans geen hand Die zee en strand Ontboeit uit smaad en ijzren band: — Wie redt het lieve Vaderland?

Daar komen Vier Mannen te zamen bij nacht.

En spreken van Zeven daarneven,

Die goed en die bloed, die wijsheid en kracht Voor \'t arme Land willen geven;

Éen hart, een hand! —

o Kloeke band Van Moed, van Vroomheid en Verstand, Tot heil van \'t lieve Vaderland.

En \'t ruischt door den nacht heen, en ruischt langs de zee En ruischt langs lands-ouwen en kusten: quot;Daar zijn weer je Mannen van Strijd en Vree, quot;Waak op, wie zou er nu rusten?quot;

Mijn Land, mijn Strand Verbreek uw band;

Op God het oog, het zwaard ter hand:

Roep luid: quot;Oranje en Nederland!quot;

-ocr page 50-

u,

AAN DEN BUITENKANT.

15 November 1813.

quot;Oranjehoutje kan geen kwaad!quot;____

\'t Had lange niet geklonken;

Toen sprongen gloed en vonken In eens tot vlammen uit op straat:

Toch zal \'t ons nooit berouwen, Wilhelmus van Nasouwen!

En bij het blaakren van dien vlam, En \'t siddren der Douanen Voor onze Oranjevanen,

Klonk \'t, wijd en zijd, door Amsterdam quot;De handen uit de mouwen quot;Voor Willem van Nassouwen!quot;

quot;Al is ons Prinsje nog zoo klein, quot;Alével zal hij wezen quot;Wilhelmus uitgelezen,

quot;Alével zal \'t Oranje zijn;

quot;\'k Wil Stam en Riet behouen: quot;Wilhelmus van Nassouwen!quot;

Maar dan — blusch uit, o Burgerij! Het vuur van post en wanden:

Laat slechts in \'t harte branden Het Vuur, dat Vroed maakt. Vroom en Vrij Dan kan op U betrouwen Wilhelmus van Nassouwen.

-ocr page 51-

III.

IN \'T VOORHOUT.

17 November 1813.

Schild wachtje, wend je hoofd zoo niet:

\'t Is Oranje, \'t blijft Oranje!

Of je nu schik hebt, of verdriet,

Toch is \'t Oranje, dat je ziet; — \'t Is Oranje, \'t blijft Oranje, \'t Is Oranje boven!

Zij \'t wat verbleekt in Achttien jaar,

\'t Is Oranje, \'t blijft Oranje,

\'t Heeft toch nog glans genoeg, \'t is raar, Dat het je haast verblindt, niet waar? \'t Is Oranje, \'t blijft Oranje, \'t Is Oranje boven!

Wil je mijn kop? — Grijp dan maar aan

Toch Oranje, toch Oranje,

Zal op mijn hoedje blijven staan.

Of je mijn hoofd al af mocht slaan:

Toch Oranje, toch Oranje,

Toch Oranje boven!

-ocr page 52-

IV.

VOOR DE MUIDERPOORT.

24 November 1813.

De trom is geroerd, de poort is dicht: De wapens blinken in \'t avendlicht,

Tot strijd op dood en leven:

quot;Gedenk aan Woerden: aan Vrouw en Kind!quot; Ai! wat er harten beven....

Daar kwam de Kozak — als Vrind!

quot;In Naarden zij nog het nest niet leeg,

quot;Langs Wesep dan maar! en roep terdeeg

quot;Hoerah! naar Amstels beemden:

quot;Daar ducht elk man nog voor vrouw en kind. quot;We zijn geen wilde-vreemden:

quot;Hoerah! de Kozak is Vrind.quot;

Kozakje kom hier! zet wegje lans,

Maak vuur: Wij schaften een flinke schrans,

En wijn — al was \'t Champanje!

En als je dan alles kostlijk vindt.

Roep dan: Hoezee Oranje!

In plaats van Hoerah — mijn Vrind.

-ocr page 53-

V.

TE SCHEVENINGEN.

30 November 1813.

Heb je van de Zilveren Vloot wel gehoord,

De Zilveren Vloot van Spanje?

Ik weet van een Schip, dat méér had aan boord, En enkel toch maar Oranje! —

\'t Is hout Meer waard dan Goud:

Het stevent door de zee En brengt Prins Willem — brengt Vrijheid en Vree, Brengt Heil en Eendracht aan Neerland mee.

Spraken ook in Engeland Vreemden en Vrind:

quot;Och, blijf nog maar wat, Oranje!

quot;Je raakt ginds aan lij, door stroomen en wind!quot; Toch stapt Hij ter scheepskampanje:

quot;Mijn Land quot;Roept van zijn strand,

quot;Prins Willem, sta me bij!

quot;Vergeefs zal Neerland niet roepen om Mij____

quot;Vaar toe, Matrozen! te loef of lij!quot;

Hoor je nu dat juichen aan Schevelings kust.

Dat roepen: quot;Oranje boven!quot;

En zie je dat snikkend schreien van lust?

Daar is Hij — je mag \'t gelooven! — God dank Alle eeuwen lank:

Ons Neerland is gered De Vrijheid steunt weer op Zwaard en op Wet, Nu hier Prins Willem zijn voeten zet!

-ocr page 54-

VI.

OP \'T HAARLEMMERPLEIN,

2 Decemer 1813.

quot;Wilhellcmus al van Nassouwe,quot;

God lof, nu is uw Volk uit nood! Gij bleeft het Vaderland getrouwe, Wij blijven \'t U tot in den dood: Wij geven goed

En bloed Voor \'t Land en U:

Als de éerste Willem van Oranje Zijt Gij ons quot;Vader Willemquot; nu!

quot;Waarheen mijn voet ook werd gedreven, quot;In alle leed en tegenspoed, quot;Standvastelijk getrouw gebleven quot;Is U mijn Princelijk gemoed:

quot;Ik bad in \'t lot

quot;Tot God quot;Voor \'t Land en U:

quot;Met God wil \'k ü ten Vader wezen, quot;Mijn Kindren zijt gij Allen nu!quot;

Weg, Paarden! van dien Princenwagen,

Waai, Vlaggen! nu van allen kant. Zoo als we in eigen Hart hem dragen. Zoo trekke Hem ons\' eigen Hand! — De Leeuw brult luid Nu uit: quot;Weg Dwinglandij!quot;

Met God is Neerland en Oranje,

V eréend, voor Eeuwig groot en vrij!

-ocr page 55-

VII. VLAGG ELI ED,

17 November 1863.

1.

Gij schittrende kleuren van Nederlands vlag, Wat wappert gij fier langs den vloed;

Hoe klopt ons het harte van vreugd en ontzag Wanneer het Uw banen begroet:

Ontplooi u, waai uit nu, bij Nacht en bij Dag,

Gij blijft ons het teeken, o heilige vlag.

Van Trouw en van Vroomheid en Moed!

2.

Of is niet dat Blauw, in zijn smetlooze pracht. Der Trouw onzer Vaadren gewijd?

Of \'tuigt niet dat Rood van hun manlijke Kracht En Moed, in zoo menigen strijd?

Of wijst niet die Blankheid, zoo rein en zoo zacht.

Op Vroomheid, die zegen van Gode verwacht? Den Zegen, die éenig gedijt!

3.

Toch sloeg eens \'t Geweld Haar in smadenden band Geknot en verscheurd zonk zij neer...

Doch, plotsling! daar toonen langs velden en strand Moed, Vroomheid en Trouwe zich weer!

-ocr page 56-

Daar heffen Elf Eedlen, met krachtige hand, De Vaan van Oranje — de Vlag van ons Land... We zwaaien die thans, Hun ter eer!

4.

Waai uit dan, o Vlag! — Zij een tolk onzer bee

Om Trouw en om Vroomheid en Moed! De Wereld ontzie u op golven en ree...

Doch — daalt Gij op Strand weer of Vloed, Wij heffen uw Wit uit de schuimende zee. En voeren naar \'t Blauw van den Hemel u mee — Al kleurt zich uw Kood met ons bloed.

-ocr page 57-

(%4/o

f •

?

P r

DE BUNDEL VAN TROUWEN.

-ocr page 58-
-ocr page 59-

TROUWEN.

Trouwen... wat — o Jonk Geslacht! Wordt er weinig vaak gedacht

Bij dat innig schildrend woord: \'t Paar,

Dat trouw elkaar

Behoort,

Trouwt: — wordt éen in éene Trouwe. Och! waar\' \'t ieder Man en Vrouwe!

-ocr page 60-

S P IJ T I G.

1.

Liefje! hoe keekt ge zoo spijtig en gram;

Liefje! hoe kon-je zoo grauwen en snouwen,

Als er een knaap, met het plan om te trouwen,

Eens om een eerlijk vrijagetje kwam?

Meenes, mijn maagdeke! kon het niet wezen;

\'tHeeft wel, misschien, heel wat anders hedied. Immers, \'k heb gistren nog ergens gelezen;

quot;Al die zoo keffen, bijten niet!quot;

2.

Doch — daar een elk niet zoo wijs is als ik, (\'k Heb ook pas gistren die wijsheid gekregen) Werden de jonkmans bedrukt en verlegen;

Dropen de vrijers van \'thuis af met schrik; Mei en November, ze keerden en kwamen:

Al uw vriendinnetjes gingen ter trouw...

\'k Zag er geen bloemen of groen om uw ramen, Nu kijk-je spijtig____van berouw !

3.

Spijtig maakt spijtig, — dat zij tot een leer: Niet maar den eersten, den besten, te nemen, Doch bij een brave ook zoo nuffig niet temen.

Dat strekt een vrijster tot heil en tot eer.

Thans is het vruchtloos uw tooien en rijgen,

Hadt gij ook vroeger uit twintig de keus... Liefje, wie \'t onderst ter kan uit wil krijgen. Die krijgt het deksel op zijn neus.

-ocr page 61-

OPSCHIK.

Lintjes en strikken,

Strookjes en kwikken,

Wat is ons Keeltje toch bijster mooi!... Vogeltjes, met zoo\'n pronk van veeren — Denken de Heeren:

Dienen wel in een quot;goudenquot; kooi!

Lintjes noch strikken.

Strookjes noch kwikken.

Wat is ons Anneke simpel net... Vogeltjes, die heur voeder zoeken — Denken de Kloeken:

Hoeven niet op zwart zaad gezet!

Lintjes en strikken,

Strookjes en kwikken.

Vrijers voor Neeltje, daar krielt het van. Vogeltjes moeten nestjes bouwen — Denken de Trouwen:

Anneke, heeft al lang een Man!

-ocr page 62-

VEERENBED EN S T R O O M A T R AS.

Als de zon schijnt door de ruiten, Ligt mooi Mieke op \'tveerenbed; Schuifgordijnen, blank en net. Sluiten \'t ochtendlicht nog buiten, \'t Dekentje lijkt wel satijn,

Sneeuw het laken, peul en kussen____

Och! wat moet dat heerlijk zijn, Zóo zich nog in slaap te sussen, Wakend-droomend over pret In een lekker veerenbcd!

2.

Eer de zon nog van de kimmen Spiegelt in \'t gebroken glas,

Zie ik van haar stroomatras \'t Arme Klaartje haastig klimmen;

Rillend onder \'t pover dek.

Toefde ze al op \'t ochtendgloren,

En ze poetst haar klein vertrek En zich zelv\' nu naar behooren,

En ze werkt zich moe, maar warm... Wat is \'tarme kind toch arm!

-ocr page 63-

3.

Maar — o wonder!... in het huisje, Waar ik \'t arme Klaartje eens zag, Vond ik Mieke laatst: ze lag Heel verlaten in dat kluisje;

Ziek en arm: — het beddedek Was gescheurd, en smerig \'tlaken; Ellend dwaalde door \'tvertrek,

Honger las ik op haar kaken----

\'tEenigst wat zij had gered. Was dat lekkre veerenbed!

4.

En toen \'k opzag na een poosje,

Kwam ons Klaartje, met een mand Vol verkwikking in de hand Binnen: — blozend als een roosje!

Later werd het mij verteld____

\'tVroegop werken, en het sparen. Maakte Klaartje welgesteld! —

Maar nog steeds (en al die jaren) Schoon ze een steun der Armen was. Sliep zij op haar stroomatras!

-ocr page 64-

HET VARKENTJE.

1.

Meutjes kostbre pillegift,

(Maartjes zilvren beugeltasch) Had een diamanten stift;

En ik meen, dat ze op dat pas Vol van gouden rijders was.

Maar het duurde weinig jaren,

Of de rijders reden voort,

En ze hield geen rooden oord... \'t Dartel meisken had van sparen Nooit gehoord!

2.

Guurtje een steenen varken kreeg... (Al wat peetmeu geven kon!) — Maar het bleef niet lang toch leeg; Want ze breide en naaide en spon En vergaarde, wat ze won.

En na weinig, weinig jaren Werd het varken zoo gezet.

Dat het barstte van het vet:

\'tNijver meisken wist van sparen. Wat een pret!

-ocr page 65-

3.

Jaap dong lang naar Haartjes hand, Schoon ze \'ein steeds afkeerig was; Nu, op \'t boelhuis, kocht de kwant Maartjes zilvren beugeltasch,

En hij liep er flink en ras Mee naar... Guurtje — en zei: quot;Mijn boutje quot;Kijk me eens even vrindlijk an!

Wie zóo varkens mesten kan,

Wordt een béter boerevrouwtje----

Neem me als Man!quot;

-ocr page 66-

EEN LIEDJE VAN KALK EN STEEN,

Kalk en steen dat metselt wel; Zachte kalk en harde steenen:

\'t Schikt en voegt en vlijt zich snel Tot een vast en trouw vereenen... Bruid en Bruigom! wist gij \'t wel ?

Waart ge beide\' als kalk zoo zacht, Waart ge beiden hard als steenen, Och! het was vergeefs getracht. Nimmer zoudt gij u vereenen... Bruidslui! hadt ge \'twel gedacht?

Blond en bruin van wang en haar, Zachte en krachtige naturen,

Maken saam een kostlijk paar. Voegen zich tot hechte muren... Bruidslui! toe, probeer het maar!

-ocr page 67-

VAN EEN BRUID EN EEN BRUIGOM.

De starretjes keken van boven neer,

Ze wouen een oogje houen;

Wij wandelden zoetjes al heen en weer En vrijdden en zoenden In deugd en eer: Wel starretjes! kijk maar van boven neer, Het duux-t er niet lang, of we trouwen!

Vier handen, twee stoelen, een tafel, een bed,

Daar kan men het leven bij honen; Do Bruigom kan werken, de Bruid is net, Het huishouen is er al opgezet:

Zeg, starretjes! heb-je geen schik in de pret? Het duurt er niet lang, of we trouwen!

-ocr page 68-

NESTJES BOUWEN,

1.

\'t Zwaluwtje, dat zijn nestje bouwt,

Vliegt al op en neer, \'tMaagdelijn, dat te Pinkster trouwt,

Dribbelt heen en weer;

Nog een strootje, nog een veertje,

Maak uw nestjes warm en zacht: — Leed noch storm daar buiten deert-je. Als een vriendlijk huis u wacht.

2.

\'t Zwaluwtje, dat intijds vergaart.

Krijgt een stevig nest; \'tMaagdelijn, dat intijds wat spaart.

Maakt haar huisje \'tbest. Zwaluw! wil-je een nestje bonwen.

Zoek het noodigst bij elkaar;

Lieve deerne! wilt ge trouwen,

Maak eerst kast en keuken klaar.

3.

Of ge toch zelv\' al waart getroost

Bij gebrek en kou,

Denk hoe een lief, onschuldig kroost

Met u lijden zou:

Wilt verzinnen voor \'t beginnen: —

Denkt, gij Bruidegom en Bruid, Komt Gebrek uw deurtje binnen, Liefde vliegt uw venster uit.

-ocr page 69-

EEN HOLLANDSCH ROMERTJE.

1.

Ik heb een Hollandsch romertje, Dat vulde ik graag tot aan den rand

En dronk het uit,

Ééns op het lieve Vaderland En éensjes op mijn Bruid.

2.

Wat schenk ik in mijn romertje? — Ons Bier is doorgaans niet te best,

En Hauw of zuur;

Jenever?... foei! dat is de pest: En Wijn?... is al te duur.

3.

Gij, stuurlui \'sLands, die \'tromertje Wel daaglijks vult met druivensap!

Zorgt wat voor elk:

\'kWensch je anders, tot je beterschap. Wat Ik heb... water\'nmelk!

-ocr page 70-

RAADSELS.

1.

Bruidje, op \'t tipje van te trouwen,

Weet ge, wat gij leeren moet. Zoo u \'tlmwlijk niet zal rouwen?...

Raadsels raden — kort en goed! Éérst het raadseltje van \'tHarte: Hoe het trouw in vreugde en smarte. Trouw in weelde en zorg kan zijn; Dan het raadseltje van \'t Leven; Hoe ge véél, van weinig, geven, Water toovren kunt tot wijn!

2.

Dim, hoe knap zijn, \'tpover buisje

Maken kan tot Zondagskleed; Din hoe reinheid, stulp en kluisje

Tot paleis te vormen weet;

Maar het méést, hoe de onweersbuien Schoon ze broeien, schoon ze kruien.

Vluchten voor den zonneschijn, Die zijn milde, warme stralen In der mannen hart doet daien Uit der vrouwtjes oogelijn.

-ocr page 71-

3.

En — krijgt ge eens den hoogsten zegen,

Kindren, (\'slevens besten schat!)

Raad: hoe Liefde eerst recht terdegen

Dient in \'tgoud van Ernst gevat; Hoe de tucht en \'t minlijk vreezen Niet slechts kleertjes blank doet wezen,

Maar ook hartjes blank doet zijn; — Hoe (in deugd en goede zeden)

\'t Armste kind, reeds hier beneden.

Vindt een goud- en zilvermijn.

4.

Bruidje! zoudt gij \'tkunnen raden?

Was \'t ook maar de helft ervan.... G-eef gerust dan (\'t zal niet schaden)

Hart en hand den lieven man!

\'t Laatste en beste raadsel tevens Zal ik, als \'t Geheim des levens,

Dan uw huwlijksgift doen zijn____

quot;Hoe een vrouw in oude dagen quot;(Méér dan Bruid nog) kan behagen?...quot; Raad dees\' raadsels, maagdelljn!

-ocr page 72-

BRUIDSTRANEN.

1.

Klaartje lag over hare onderdeur heen,

Japik, haar buurman, stond mett\'er te praten; — Was er van kalfjes, was er van koetjes,

Was er van bruiloft of kermis de reen?...

\'k Stond wat te ver, en ze spraken wat zoetjes;

Maar zij knikte van neen,

En ze riep: quot;Wil je \'tlaten!quot;

En ze lachte meteen.

2.

\'k \'Loof het was Paaschtijd!... De nachtegaal sloeg, Toen ik een Bruidspaar ter Kerke zag treden;

Ieder gaf lachjes, ieder gaf groetjes...

Wat of de Doomné het Bruidje toch vroeg?

\'k Stond wat te ver, en hij preekte wat zoetjes;

Maar zij knikte van ja,

En ze keek naar beneden,

En ze schreide daarna.

3.

quot;Wat was er meenes, die lach of die traan?quot;

Vroeg ik aan \'t vrouwtje het volgende dagje (Zoo bij de praat over kalfjes en koetjes);

\'t Wijfje keek blozend er Japik op aan:

En in mijn oor sprak Hij, haastig en zoetjes, quot;Man! dat ja en dat neen.

En die traan en dat lachje.

Och! ik hou ze voor éen!quot;

-ocr page 73-

GEPAARD.

1.

Werken moet een sterke hand, Zorgen moeten zachte vingren; Dan zal Liefde met Verstand \'t Leven door een rozenband Vast omslingren!

2.

Werken is der mannen plicht, Zorgen is de plicht der vrouwen; Zie! en als gij \'t saam verricht, Valt gewis het zwaarste u licht In het trouwen.

3.

Leer dus zorgen, teedre maagd! Leert dus werken, forsche knapen! Zoo ge dan elkaar behaagt ,

Weet ik, dat ge nimmer klaagt Van vergapen!

-ocr page 74-

GLOEIEND GESMEED.

Zwarte handen, zwarte lokken,

Oogen zwarter dan een git.

Heeft de smid.

Toch zegt Klaartjen, onverschrokken: quot;Lijkt hij ook van buiten zwart, \'k Acht hem rein en blank van hart!quot;

Hoor! de smids dreunt haast van slagen (\'t Is een kostlijk beeld van kracht) Dag en nacht;

Toch zei Klaartje, dezer dagen:

quot;Kijk, zoo\'n sterke smid lijkt bang Voor een tikjen op zijn wang!quot;

Maar nauw had zij \'t woord gesproken, Of daar greep de stoute gast \'tHandje vast,

Fluistrend: quot;Lief! dat dient gewroken!quot; En hij drukte, al was hij zwart, Kussend, Klaartjen aan zijn hart.

Liep ze weg?... \'tis niet gebleken! Maar \'t is zeker, dat de smids Netter is Sinds de laatste zeven weken... Mooglijk, dat nu Klaartje al weet, Hoe men ijzer gloeiend smeedt.

-ocr page 75-

MEIDAG.

\'t Bloeit van buiten, \'t bloeit van binnen,

Liefste! nu dees lieve dag,

Willig tot een nieuw beminnen,

In een nieuw klein huisje ons zag; Nu er, met der lente bloesem,

Rijk in vormen, frisch van kleur, In ons hofje — in onzen boezem Frissche rijkdom is van geur.

Wie zich rustig kan beperken

In den engsten, trouwsten kring. Hij weet zeker, wat zijn werken Daar als kostlijk loon ontving;

Woel\' dan rond, in weelde of smarte.

Wie naar ruimer ruimte vroeg... \'t Kleine hofje, \'t kleine harte Geeft ons plicht en heil genoeg.

-ocr page 76-

LUIERMAND.

Blank vingertje, vlug vingertje, Wat steekt ge rap, wat stikt ge net De draadjes, als een wingerdje, De zoompjes langs!

Blauw oogelijn, klaar oogelijn,

Wat lacht ge zoet, in heiige vreugd... Voor Wien die arbeid wel mag zijn, Die zóo ii boeit?

Bewogen hart, gelukkig hart,

Reeds Moeder, schoon ge \'t nog niet zijt God geve u, na een korte smart, Een heerlijk kind!

-ocr page 77-

ROZENPAAR.

1.

Het klimop slingerde een festoen

Van levend groen Om raamkozijn en geveltrans,

En greep zich vast in spleet en scheur.. En om des stulpjes lage deur Wond zich een dubble rozekrans:\' Een krans van rozen, wit en rood,

Alsof het huisje een bruid omsloot.

2.

Maar neen! — op \'thagelwitte bed.

Wel arm, maar net.

Daar ligt een bleeke jonge vrouw. En drukt, na \'t snerpen van de smart, Een blozend wichtjen aan haar hart... Het eerste pand van hnwlijkstrouw; Terwijl de vader \'t kind en Haar Kust, als zijn schoonste rozenpaar.

3.

o Rijke Lente der Natuur!

o Zaligst uur.

Waar — in het stulpje (zoo gesierd Met keur van rozen, wit en rood) De schoonste rozeknop ontsproot. De schoonste Lente wordt gevierd; En \'tjuicht, in \'souders vroom gemoed: quot;o Heer! ook de\' Armsten zijt Gij goed

-ocr page 78-

\'T SCHOONST.

1.

Wat ziet ze ei- mooi en geestig uit, De lieve Bruid!

Met oogjes die als sterren Honk reu: Met koontjes blank, met lokken blond. Een guitig lachjen om den mond.

Wiens tandjes paarlen haast verdonkren.. Wat dunkt u — zou het Maagdelijn Wel ooit nóg mooier kunnen zijn?

2.

En tóch, ik zag haar weer: en zag Nog wel een lach Om \'t allerliefste mondje spelen —

Maar diep besef van echte trouw Straalde uit het oog der jonge vrouw, Bereid om lust en last te deelen:

En, had ook \'t voorhoofd ernster plooi, Ze leek me toch nog eens zoo mooi!

-ocr page 79-

3.

En nogmaals zag ik haar... een schat Hield zij omvat,

Haar door Gods goedheid pas geschonken,

Haar eerste kind; — en toen ze aan \'thart Het drukte, en \'toog (waar weelde en smart Op \'t wonderbaarst vereend in blonken)

Verrukt bleef vesten op het wicht----

Toen had ze een beeldig mooi gezicht.

4.

Nog eens aanschouwde ik haar — en lang! De bleeke wang Was nat beschreid: de ontsnoerde haren Omsluierden \'t gebogen hoofd,

\'t Oog was van nachtwake uitgedoofd Bij \'t kranke kind, — en onder \'t staren Vol hoop en wanhoop op haar zoon.

Bad zij ... en scheen mij hemelsch schoon!

-ocr page 80-

ZANGLES.

I.

Hoe zong de vlugge Vrijster Des morgens vroeg! —

\'k Dacht: zei de Jager: \'twas een Lijster Die, vóór de zon, mij \'t bed uit joeg!

Hoe zong de lieve Deerne Des avonds laat! —

De Jager zei: (hij mocht haar geerne) \'kDenk, dat de Nachtegaal daar slaat!

II.

Wie trouw ter schole gingen,

Sprak Meester toen:

En vroom en knap zijn... leerden zingen Gelijk ge \'tGeerte-buur hoort doen!

quot;\'k Wil nog wel als voordezen Ter schole gaan;

Maar Geerte moet er Meester wezenquot;... Zei \'t Jagertje — en bleef luistrend staan.

-ocr page 81-

Zoo stond hij véle dagen

Reeds \'s morgens vroeg;

En had het \'s avonds tien geslagen, Nog had de Jager niet genoeg!

III.

\'kVond eens een Jagershuisje Diep in het woud:

Zeg! is het dat omrankte kluisje,

Waar thans ons Geertje school in houdt?

De Jager heeft gezongen!

En \'t is of Geert Nu aan een Hinken, kleinen jongen Hare allermooiste liedjes leert..

-ocr page 82-

IN \'T BOSCHAADJE.

I.

Het maantje omweefde twijg en blad

Met parelwitte randjes,

En tintelde, met zilvren spat,

Op aangezicht en handjes Van \'t bruidje, dat, aan \'t eind van \'tpad In \'tnevlig dal te turen zat.

En achter wolken school de maan.

En donkrer werd het paadje; En \'t maagdlijn ook scheen schuil gegaan

In \'t dichtste van \'t boschaadje;

Toch (dunkt mij) fluisterde daar een: quot;Dat nu zijn maneschijn eerst scheen!quot;

II.

\'t Was juist een jaar: de lieve bruid

Was nu nog liever wijfje,

En keek in d\' avondschemer uit,

Alsof ze dacht: waar blijf-je?

En hoor! — bij \'t kraken van het mos Vloog zij met luchten tred in \'tbosch.

En zie! de flinke Jager kwam

Langs \'t dichtbelommerd paadje; En .. . scheen de maan op loof noch stam

\'t Was licht toch in \'t boschaadje;

Want bij zijn lieven maneschijn Was nu een ster — zijn kindelijn!

-ocr page 83-

AAN KANT MAKEN.

1.

Ala ge schoongewassclien linnen, Lieve vrouwtjes! maakt aan kant, Weet ge, met een rappe hand, Zóo te vouwen rand aan rand. Zoo te plooien band op band, Brengt ge zóo de hoekjes binnen. Dat het maakt een recht vierkant.

2.

Maar, wat goed is bij het linnen, Is nog beter in de trouw: Och! bedenk het, jonge vrouw! Wat in de\' echt u hindren zou. Scherpe kanten, leed of rouw, Sla die flink en knap naar binnen, Leg die in de beste vouw!

3.

Zal dus \'thuwlijk u niet rouwen.

Leer dan vouwen, lieve schat! Rafelt er eens dit of dat.

Heeft het roest of wagenspat.

Vouw \'tnaar binnen, strijk het glad Plooi\' het leven, knappe vrouwen! Of ge halfsleetsch linnen hadt.

-ocr page 84-

EIGEN.

1.

Eigen dak en eigen haard,

Och \'tis duizendmaal verteld,

(Maar, kan \'tooit te veel vermeld?) Meer dan schatten zijn ze waard! Als men knuttrig is gezeten Onder \'t vreedzaam, eigen dak, En zijn voetjes, met gemak,

Op zijn eigen haard mag hééten, — Zou ik wel eens willen weten,

Wat er aan ons heil ontbrak.

2.

Koffiepraatjes bij de buurt, Borrelpraatjes in de kroeg.

Altijd uit... en nooit genoeg,

Och! ik weet hoe lang het duurt! — Vrede en een gerust geweten En een stuivertjen op zak.

Zijn slechts onder eigen dak En aan eigen haard gezeten:

En ze kunnen \'t licht vergeten,

Zoo er soms nog iets ontbrak.

-ocr page 85-

3.

Eigen dak en eigen haard,

Weet ge, wie die krijgt, mijn vrind? Die, van \'tVijfje, dat hij wint, Steeds een Stuivertje bespaart. — \'k Heb er rijker nooit geweten,

Dan, die uit zijn eigen zak Ieder sparre van zijn dak.

Ieder\' haardturf zijn mocht heeten. En tevreden kon vergeten.

Wat hera mooglijk nog ontbrak.

-ocr page 86-

PROBATUM.

1.

En of ge u al tot water huilt,

Daar is \'t «iet mee gewonnen;

En of ge knort, en of ge pruilt,

\'tls alles onbegonnen:

Neen, vrouwtjes! staat uw man zijn kruin

Een beetje schuin.

Of staat zijn muts een beetje scheef... Wat zwijgen en verdragen Wat zoetelijk te plagen.

Of om een zoen te vragen, —

Dat helpt hem weer op dreef.

2.

Het onweer aan de huwlijkslucht

Groeit lang soms in \'t verborgen; Kom, jaag\' die wolkjes op de vlucht,

En vaag\' ze weg, die zorgen;

De zon der liefde, wen ze lacht.

Heeft gróote kracht.

En scheurt de zwartste bui vaneen; Wat zwijgen en verdragen. Wat zoetelijk te plagen.

Of om een zoen te vragen.

Joeg menig onweer heen.

-ocr page 87-

a.

Dus, vrouwtjes! houdt uw traantjes thuis,

Uw voorhoofd zonder rimpel,

En denkt (is \'t somtijds al niet pluis)

quot;Wie wijs is, stelt zich simpel:quot; En \'t staat u beter dan kleedij

Van kant of zij.

Of wat ge draagt tot sier of tooi:

Want zwijgen en verdragen,

Of zoetelijk te plagen,

En om een zoen te vragen.

Maakt ieder vrouwtje mooi.

-ocr page 88-

TOOI.

Bonte linten op den hoed,

Meestal schraal van ondergoed;

Kanten mouwen om den arm,

Meestal bitter leeg van darm;

Gouden hangers in den nek,

Harde stroozak, weinig dek:

Hoort me, jeugdige vrindinnen!

\'kBid je, wees toch niet zoo dwaas: Lijk je niet een pallempaasch ?

Goud van buiten, hout van binnen!

Éérst zij kist en kast gevuld,

Vrij van borgen, vrij van schuld;

Éérst de spijze krachtig-goed,

Waar de man op werken moet;

Eerst de kindren warm gekleed En intijds op school besteed;

Zie! en houdt ge dan nog óver,

Spaar het voor een kwaden dag____

Rijk maakt, wat men bergen mag, — Wat ge aan \'tlijf hangt, maakt u pover

-ocr page 89-

PAPIEREN SPIEGEL.

Wie een spiegel mocht begeeren Waar, met éenen blik, ze in ziet. Of ze een huisvrouw is... of niet. Kom tot Mij — en \'k wil haar leeren (Schijn\' het ongelooflijk schier), Hoe ze \'t best haar huisje sier\' Met een spiegel van... papier!

Net gelijnd, getrouw beschreven. Vol met cijfers, juist geteld.

Toont die spiegel, of het Geld Wijs, óf dom is uitgegeven: —

Toont dat onbedrieglijk glas \'t Mild en zuinig wijfje alras,

Dat ze een goede huisvrouw was.

Wilt ge duidlijk dus aanschouwen Of ge u kras hieldt, knap en kloek. Maak een eerlijk Huishoudboek Dan tot spiegel, lieve Vrouwen!

Gluurt uw Man eens even mee, En zijn hij en gij tevree...

\'kWed, dan kust hij u, op stee!

I

-ocr page 90-

MOEDER EN KIND.

I.

Gij dartle knaap op moeders schoot,

Wat flikkren uw blauw-oogen!

üw handjes wijzen ai, quot;hoe grootquot;

Of ge eens woudt groeien mogen,

En bij dat spel, gij kleine guit.

Spreekt reeds de schalk uw wezen uit.

Hoe groot?... van lichaam en van geest,

Van deugden en van gaven.

Bemind, bewonderd of gevreesd,

Te heerschen of te slaven?

Hoe groot?... mijn kind! gij weet nog niet, Wat wichtigs of die vraag bediedt.

Uw moeder vroeg \'tin jokkernij,

Bij \'t dartelen en stoeien,

En dacht misschien er zelv\' niet bij,

Hoe ge eenmaal op zoudt groeien,

En dat de toekomst van haar wicht In deze vraag besloten ligt.

-ocr page 91-

II.

Niet enkel toch die kleine hand,

Die mollig ronde leden,

Maar zin en inborst en verstand.

Maar liefde en goede zeden.

Maar kracht en moed en trouw en deugd Moet\' groeien: van uw teerste jeugd!

Zie, Moeder 1 dat is U gegund

(Als hoogst genot van \'t leven)

In spel en leering, waar ge kunt,

Aan \'t dierbaar kind te geven. — Den wasdom van die kostbre plant Heeft God gelegd in Uwe hand.

III.

o, Kweek dat Lichaam dan tot kracht,

In dartel-vrije spelen;

Laat Schoonheid met haar toovermacht

\'t Gemoed der jonkheid streelen: En voer den oefengragen Geest Tot ware Wijsheid allermeest.

Dan zal de lievling van uw schoot,

Bij dartelen en stoeien,

Naar geest en lichaam quot;éven groot,quot;

In deugd en kennis groeien;

Dan gaaft ge uw kind een grooter schat Dan \'t leven, dat het van U had.

-ocr page 92-

EEN LIEDJE VOOR OUDERS.

I.

Van alle heuvlen springen

Ue beekjes in het dal, Zij ruisclien en zij zingen In watersprong en waterval Alsof heur stoet een dartle schaar Van kindren waar\'.

Zij kussen en zij kozen

Met blad en bloem en plant, En plukken wilde rozen Tot van der steilste rotsen rand; Alsof heur stoet een dartle schaar Van kindren waar\'.

II.

Maar neen!... de Kindren suffen

In \'t dompig huisbestek, Of zitten droef te muffen In \'tlage en duffe schoolvertrek; Alsof \'t een marmerbleeke schaar Van beelden waar\'.

-ocr page 93-

Naar buiten, och, naar buiten !

Waar \'tnat springt langs den steen, Waar alle vogels fluiten...

Zendt, Ouders! daar uw kindren heen; Alsof hun stoet een dartle schaar Van beekjes waar\'.

Ei! zie dan, hoe ze blozen

En bloeien vol van lust En stoeien in de rozen.

Door licht en lucht en geur gekust, En zie hunne oogjes, rein en klaar, Of \'t bronnat waar\'.

III.

Van alle heuvlen springen De beekjes in het dal.

Zij ruischen en zij zingen

In watersprong en waterval____

Och! dat zoo, eenmaal nog, de schaar Der Kindren waar\'!

-ocr page 94-

MOEDERLIEFDE.

1.

Van de heuvlen stroomt de waterval In het dal,

En verspreidt, als zomerregen,

Milden zegen.

Waar liet koele, zoele, klare nat Henenspat.

2.

Is het niet, of ik Uw beeld aanschouw, Moedertrouw ?

Eér zou ik de druppels tellen Van die wellen.

Dan het heil en leven, dat Vw vloed Spruiten doet.

3.

Als de winter nijpt — de zomer brandt Op het land Beekje! zult ge uw nat verliezen; Of bevriezen!

Moederliefde blijft in hitte of kou Even trouw.

4.

Zalig \'thuis dan (zij de muur van goud, Of van hout!)

Waar die bron van heil zijn vlieten Uit mag gieten....

En nog steeds, schoon ze Allen alles geeft, Over-heeft!

-ocr page 95-

HOOG EN LAAG.

1.

De Sneeuw lag op den heuvelrand! — Het Beekje vloeide langs den voet En riep naar boven: quot;Maak toch spoed, Mijn kind! — kom, stort u langs den kant Kom in mijne armen, kom, mijn kind! Ik voel den zoelen lentewind.

Wij moeten voort langs stroom en vloed, Tot waar ons oog de zee begroet!quot;

2.

Maar zie! de sneeuw zag, in haar waan, Met trotschheid op de Moeder neer, En dacht: — Ik troon hier hoog in eer Zij kruipt in \'tdal: wèl, laat zij gaan! Mij is een grootscher taak bewaard...

Mijn parelglans verbaze de Aard,

Wanneer de zuivre zonnegloed Als blank juweel mij schittren doet! —

3.

En \'tnedrig Beekje vloeide voort. Als levend zilver: en haar klacht Om \'tkind, dat schimpend haar veracht, Werd eerst in \'tbed der zee gesmoord. — En toen de sneeuw, met scliampren lach. Haar Moeder weenend vlieden zag, Toen... smolt Zij, bij der zonne gloed, Tot modder onder \'s wandlaars voet.

-ocr page 96-

EENZAAM TREUREND.

I.

De Moeder, afgestreden,

Look \'t reeds gebroken oog En zweefde van beneden In Englenarm omhoog;

Maar sloeg in \'t opwaarts zweven Een blik, op wie er bleven.

Zij zag haar Ega\'s smarte:

Zij zag haar dierbaar wicht. Zich klemmende aan Zijn harte Met traantjes op \'t gezicht — En kon, bij \'tdroeve schreien, Maar niet van de Aarde scheien.

En schoon des Hemels zalen

Haar wenkten in \'tverschiet, Zij trachtte weer te dalen Uit moederlijk verdriet, En boog zich biddend neder: quot;o Heer! geef mij hun weder!quot;

-ocr page 97-

II.

Het teeder knaapje hoorde Der Moeder zoete stem, Als met een liefdekoorde

Zoo bond en trok zij hem; Hij is uit Vaders oogen Naar Moeder toegevlogen!

III.

De Vader kwijnt, verlaten, In stille droefheid heen; Wat zou hem \'t leven baten.

Zoo treurig en alleen____

Toch wil hij duldend dragen Des Heeren welbehagen.

En \'s nachts, in stille droomen

Op \'t eenzaam ledekant.

Ziet hij de Moeder komen

En \'tknaapjen aan haar hand: Zij kussen van zijn wangen De tranen die er hangen.

En fluistren bij het scheiden,

In hemelzoete taal: quot;Wij blijven ü verbeiden, o Vader en Gemaal!quot;... En met ootmoedig smachten Blijft Hij Zijne Englen wachten.

-ocr page 98-

VERGELDING.

Gij trapte\', jonk, op Moeders schoot.

Nu trapt ge haar op \'t harte!

Boos kind!... haar liefde en trouw was groot.

Maar grooter is haar smarte.

o! Zéker, zij had diep getreurd,

Had zij u jong verloren;

Maar leed, dat zoo de ziel verscheurt, Dat waar\' haar niet beschoren!

Nog zijt gij kind !... Eens komt de tijd

Van liefde en echt-vereenen;

Dan: als gij Zelve Moeder zijt.

En zalig in uw kleenen,

Dan geven: zoo spreekt God, de Heer: —

Die vreeslijke oudersmarte Uw kindren duizendvoud u weer... En trappen U op \'t harte!

-ocr page 99-

GOED LEVEN.

Hij heeft een Vrouw, hij heeft een Kind, En (wat niet ieder zeggen kan)

Hij houdt er van;

En heeft (wat elk niet heeft) een Vrind; Daarbij in wandel en bedrijf Verstand... en Handen aan zijn lijf!

Een rare vent is \'t! — Tegen \'t Kwaad Vecht hij, met bijna reuzenkracht,

Maar boterzacht Voor \'t Goede blijkt hij inderdaad; En geldt het iets, dat hij bemint,

Dan kan hij schreien als een kind.

En toch blijmoedig! — Laat en vroeg Draaft, slaaft en slooft hij als een knecht.

En denkt en zegt:

quot;God-dank! \'kheb werk en loon genoeg!quot;

En wrijft zijn handen regt content____

Wal een goed leven heb-je, Vent!

-ocr page 100-

BEST STERVEN.

Wie zacht wil slapen in het graf, Die doe eerst al zijn schulden af; En moet hij nog wat laten staan, Als hij het uiterst heeft gedaan — Dan roep\' hij hóoger borgtocht aan!

Dan (zij \'t op stroo of ledekant) Dan grijp\' hij een, hem lieve, hand En staar\' in een, hem dierbaar, oog En sla den blik tot God omhoog En sterve... Wel hem, die zoo toog!

-ocr page 101-

DOOR VELDEN EN DREVEN.

ii.

-ocr page 102-
-ocr page 103-

OCHTEND-SCHEMERING.

Weer breekt de luister

Van \'t morgenlicht Door \'t schemerduister: — Dc Schaduw plooit haar vlerken dicht!

En heldre vonken Bespatten zóo haar vaal gelaat,

Dat ze (op haar beurt nu) sluimerdronken, Maar stil naar \'t Westen gaat.

Daar moog ze poozcn,

Tot de avondgloed De laatste rozen Ter westerkimme bloeien doet: —

Uw licht, o morgen!

Verdreef haar met uw stralenpracht;

Jaag uit ons hart nu ook de zorgen,

Die ons het Gistren bracht.

Ja, wil ons sterken

o Zonnelicht!

Om trouw te werken,

Tot dat ge weer voor Schaduw zwicht.

Zegge uw geflonker Aan hem, die soms nog tobt of treurt: quot;Kom! wees getroost: — want licht en donker Heeft elk op Aard... zijn beurt!quot;

1*

-ocr page 104-

GOE MORGEN.

De dag ontsluit zijn gouden poort;

Daar komt de zon met il haar stralen, En dringt tot in de diepste dalen;

En roept tot elk, met vriendlijk woord: Goe morgen!

En nauwlijks hebben zij \'t gehoord, Of bloem en vogels worden wakker; En \'t klinkt, langs bosch en beemd en akker, In duizendvoud herhalen voort:

Goe morgen!

Dat is een toon, die \'t hart bekoort! — Wel-op, gij Slapers! laat dat zingen In huis en hart dan binnendringen;

En zeg\' (als \'t u tot arbeid spoort): Goe morgen!

Hij, wien een goede morgen gloort, Hij mag, bij \'t werken naar zijn krachten. Een goeden dag en avond wachten:

Tot eens hem straalt in hóoger oord Goe morgen.

-ocr page 105-

HET KERKKLOKJE.

De klok van \'t needrig kerkje roept:

quot;Ontwaak, de dag breekt aan!quot;

En \'t is of nieuwe levenslust

\'t Verkwikte hart doet slaan. quot;Ontwaak... dat gij den morgen groet\' Met blij gezang, met frisschen moed; — De nacht was kalm, de rust was zoet : Nu zij weer de arbeid goed!quot;

En — is de dag voorbijgegaan,

Dan zegt ons de avondklank:

quot;Ter ruste nu, gij trouwe schaar!

En breng uw Schepper dank.

Hij zendt, wie vroom zijn taak volbracht,

In stillen nacht zijne Englenwachtquot;___

En \'t klokje wenscht u, rein en zacht. Na, arbeid, quot;goeden nacht!quot;

-ocr page 106-

VOORJAARSBEZIELIN6.

1.

o Bloesemgeur, o bloemenpracht,

Nu Leute mij de slapen kust,

Hoe wekt gij weer des levens lust

In \'t hart, dat ik verstorven dacht: — o Hemelgunst! die ook in ons gemoed Uit Winternacht weer Lente kiemen doet.

2.

Omklemd door angst en zorg en smart,

Door snerpend leed tot ijs verkild,

Krank van verlangen, nooit gestild,

Was \'t koud en donker in dat hart. En \'t vreesde of ooit weer, iets nog, mijn gemoed Uit die verstijving wekken kon tot gloed.

3.

En zie! éen Voorjaars-adera kwam, Een lentebloem ... éen zonnestraal... En \'t was, of Lente, in zegepraal,

Ook in mijn hart weer intrek nam; —

U dank ik, God! die ook in ons gemoed. Uit Winternacht weer Lente kiemen doet.

-ocr page 107-

IN MEI.

Zie!... op goudbctinte wieken

Daalt de pasgeboren Mei,

Bij liet eerste morgenkrieken,

Op het groene duns der wei;

Door de bloesemsneeuw der twijgen

Suist de veldtoon der schalmei,

Zoele, vruchtbre druppels zijgen Op het vale kruid der hei.

Donkerblauwe veldviolen

Wiegen op \'t bemoste pad.

Half nieuwsgierig, half verscholen,

Tusschen tulp cu crocusblad;

Duifjes nebben onder \'t koozcn

Krop en kuif en pluimpjes glad,

Tusschen witte waterrozen

Duikt de zwaan in \'t zonnig nat.

Alles wat met wilde vlagen

Stormde, iu langen winternacht.

De aard deed siddren — \'t hart deed jagen.

Is tot lust en rust gebracht; Wat verkwijnde, wat verkoelde.

Heft zich op tot gloed en kracht...

Zoete Mei!... de geest gevoelde.

Dat nóg schooner Lente ons wacht.

-ocr page 108-

MEILIED.

1.

Bloemen dragen Al de hagen,

Geuren waaien overal;

Klagend dwalen Nachtegalen

Langs den blanken waterval.

Zie! hoe Lente de Aarde kust. Teedre zanger,

Klaag niet langer!

Waarom mengt ge, telkens banger,

\'t Droeve klagen in den lust?

2.

Winterdagen Brengen vlagen,

Brengen plagen ons genoeg;

Als de hagen Bloemen dragen,

Is \'t voor klagen veel te vroeg.

Op dan, hartjes, kweelt nu blij! Frissche kleuren.

Zoete geuren.

En wat liedjes uit den treuren

Passen bij het Lente-tij.

-ocr page 109-

GEEN ROOSJE ZONDER DOORNEN.

1.

Een roos, die zonder doornen bloeit,

Waar mag ze zijn te vinden? \'k Vrees, dat ze in weinig hoven groeit Je zoekt vergeefs, me-vrinden!

2.

En óf ze ook al te vinden waar\',

Licht dat ze u zou mishagen; Het hoort nu eenmaal bij elkaar. Dat roosjes Doornen dragen.

3.

Wat leed in lust, wat lust in leed,

Zoo is ons aardsche leven;

En als het ons geen goed en deed, \'t Ware anders ons gegeven.

4.

Dies neemt de roosjes, als ze zijn;

Het leven met zijn nukken;

En doet het soms een beetje Pijn. Het leer\' voorzichtig plukken.

-ocr page 110-

ZAAIEN EN MAAIEN.

Ik weet een kostlijk vooglcnlied:

quot;Wij zaaien niet, wij maaien niet!quot; — Zij zingen \'t boog, zij zingen \'t laag, In eikentop en rozenhaag,

Op liei en wei, in ruigte en riet----

quot;Wij zaaien niet, wij maaien niet!quot;

Doch — schoon de Landman \'t gaarne hoort, Hij zaait maar toe, hij maait maar voort; Hij melkt zijn runders — maakt zijn ros Eerst \'s avonds van de ploegschaar los. En denkt bij \'t rijzen van den dag:

\'quot;k Ben blij toch, dat ik wérken mag!quot;

quot;Maar komt des levens Avond aan,

Dan moog \'t mij als de Vogels gaan; Dan stijgt mijn lied, al beeft mijn stem. Als \'t kostlijk vooglenlicd — tot Hem, Die uit den Hemel op mij ziet...

Al zaai of maai ik dan meer niet!quot;

-ocr page 111-

HEMELSBLAUW.

Niet waar!... dat is een mooi gezicht, Als \'t weer zoo neevlig is en grauw, En als er dan een plekje blauw, En hier en daar een straal van licht. Gelijk een venster in den hemel,

Zich opent in het wolkgewemel.

Al keken wij dan droef en bang. Zoo voelen wc, als vanzelf, ons oog Zich heffen naar des hemels boog; — En roept (als in een Englenzang) Een stem ons toe: — quot;dat lichtgeflonker quot;Is dubbel helder in het Donker!quot;

Gij, die in zorg en leed verkwijnt, Och! zie toch rond, met scherp gezicht. Of niet wat blauw, of niet wat licht. De wolken op uw pad doorschijnt; En — ziet gij ze op uw donkre wegen. Geniet ze dan als dubblen zegen! •

-ocr page 112-

ZONNESCHIJN.

1.

o Levenslust, o levensheil!

Wel moogt ge ons hart ontgloeien, Wanneer we u, zonder maat of peil,

Uit hooger bron zien vloeien.

De purpren trans, de bloemengaard,

De geurig-koele dreven,

Gij gaaft ze ons, God! reeds hier op Aard, Als deel van Hemelsch leven.

2.

Gij berg en dal, vol blij geruisch.

Gij woud, met duizend tongen. Gij vogelkweelen, beekgesuis,

Gij loflied nooit volzongen...

Gij ai te zaam! — doet gij ons niet

In zaligend bekoren Den zachten weerklank van het lied Des Eeuwgen levens liooren.

3.

o Wees dan, allen! blijde in God. —

Ook ü heeft Hij gegeven Dien reinen lust, dat rijk genot,

Dat innig heil van \'t leven:

Maar \'t heffe uw geest en hart en stem,

Gelijk der Schepping zangen,

In lof en liefde en dank... tot Hem, Van wien gij \'t mocht ontvangen.

-ocr page 113-

LANDSCHAP-SCHETSJES IN DEN VREEMDE

I.

Op de Rots.

Reusachtig teekent tegen \'t blauw der lucht

Zich de omtrek af des landmans____forsch gebouwd,

Die \'t zaad, door hem der rotsige aard betrouwd, Nu ziet gerijpt tot halmen, zwaar van vrucht;

Hij wet de sikkels,

die in \'t zonnelicht Weerkaatsen, als de zilvren boog der maan,

En (als een rij van krijgers) valt het graan Voor \'t snijdend zwaaien van de scherpe zicht.

En langs het bergpad —

met een kostbren last Van schoven, die \'t op hoofd en schouder draagt,

Ziet gij \'t jonk volkje —

en, dalwaarts, vrouw of maagd. Die \'t koren op de breede wagens tast. —

1 Allicht wisselen enkele uitheemsohe Landschapjes mijne Nederlandsche boeiend af! Ik kies daartoe eenifie, ons nog steeds verwante, zuidnederlandsche. \'k Schetste die (met véle anderen) in \'t jaar 1856 in de lieflijke Vesdre- en Ourthedalstre-ken, die door Spa, Chaudfontaine en Tilft\' begrensd worden. — Het Tafreeltje quot;op de Rotsquot; zag ik op een der hoogste bergruggen naar de zijde van Pepinster.

-ocr page 114-

Als nijvre mieren weeralen zij dooreen

Van de\' eersten straal die de Oosterkim verguldt,

Tot zich het dal in blanken sluier hult

Wen de avondzon den hoogsten top bescheen.

o Wat in lager streek, door noeste vlijt.

De mensch ontwoekert aan het golfgeklots, —

Betwist hij hier aan de ijzerharde rots.

Waar zij verweert door \'t knabblen van den Tijd;

En dwingt het heikruid

(dat, als lichtgrauw haar, Op \'t reuzenvoorhoofd van den rotsklomp groeit) Een krans te dragen,

waar de winde in bloeit Gevlochten met den gouden korenaar.

II.

Onder \'t Lommer \'.

Wat tracht ge telkens, heldre zonnestraal... Door \'t dichte lommer steelswijs heen te breken, En \'t koele nat der saamgevloeide beken In gloed te ontsteken?

Of wilt ge van de jonkvrouw,

neergevlijd

Op \'t donzig mos,

en raijmrend bij het kweelen

1 Een potloodteokenhift tot stoffenren (zou een scliilder zeggen) van \'t boschage dor Sauveniêre rotsengte: een bekoorlijk mijmerplekje als weinigen!

-ocr page 115-

Der vogels —

onder \'t heiralijk, koestrend streden Een kusje stelen?

De breede stroohoed, met een roos gesierd , Ligt achtloos op den grond: —

en half gebogen Op \'t rechterhandje ziet ze uw ijdel pogen, Met kwijnende oogen:

En drukt de linkerhand op \'t kranke hart, En lacht weemoedig —

of uw gouden stralen Iets heimlijks uit haar leven haar verhalen,

Bij \'t vruchtloos dalen.

III.

B1.1 df, Bron

In de schaduw weggedoken Van de abeelen looverzaal.

Valt de bron —

met zilvren straal Uit der aarde schoot gebroken — Met haar zilvren druppels weer In den schoot der aarde neer.

1 De Gcronstcre: wier kostlijk bronnat, volgens de overleve-ing, Czaiir Peter I in 1717 genas.

-ocr page 116-

Wie er toeven, mat van blikken, Wie er toeven, krank van hart. Voelen \'t wijken van de smart. Voelen zin en geest verkwikken;

Of de klare koele dronk Levenslust en veerkracht schonk.

Schemert niet een waas van rozen Op die bleeke kinderwang?

Voelt de moeder niet al lang. Bij het kussen en het koozen, Aarde!...

dat ge, voor haar schat, \'t Harte van een moeder hadt?

Zie!... de kleine handjes vatten Gretig het kristallen vat.

Waar het borlend, bobblend nat Meer kristal nog — in komt spatten;

En het drinkt, in éenen toog, Kracht in \'t lichaam, gloed in \'t oog.

En de moeder...

dankend, juichend, Knielt haar ziel voor God den Heer! \'t Kind omvat zij vast en teer. Als opnieuw Zijn gunst getuigend;

En een traan valt in \'t kristal — Offergave...

\'t reinst van al!

-ocr page 117-

IV.

In iiet Dai, \'.

Als Jonglingsilroomen zweven langs de kim De laatste gouden wolkjes...

Uit het nat,

Dat, maan-betint, langs groenen rotswand spat,

Stijgt, in zijn wit gewaad, de reuzenschim Des avondnevels...

fluistrend: goeden nacht! — En breidt zijn armen uit, onhoorbaar zacht, En drukt de bergspits, die den hemel tart, Als waar \'t een kind — ter sluiraring aan zijn hart.

\'t Is alles stil!

Maar hoor — een melodij. Vol weemoed, en toch vol verrukking,

stijgt,

Steeds zwellend, langs de laagrc heuvelrij Omhoog —

alsof een ziel ten hemel hijgt: En zij iets in dien toon, waarbij \'t gemoed Den nagalm eener aardsche smart beseft... Toch is \'t, of zich daaruit een hymne heft: quot;Wie in den Heere sterft, is sterven zoet!quot;

\' Wanneer in \'t dal der Ourthe een mijnwerker of een der werklieden aan de ijzergieterijen gestorven is, wordt hij doorgaans tegen zonsondergang door zijne makkers, onder \'t zingen van een geestelijk lied ten grave gebracht.

-ocr page 118-

Een knaap wordt daar begraven: —

Stil en zacht

Draagt hem een deel der makkers____

Na den dag

Van zwaren arbeid,

die nauw poozen lijden mag, Blijft hun, voor \'t vrome werk,

alleen de Nacht!

Zoo doen ze steeds, wanneer de Dood er éen, Ter ruste, uit het gewoel der werkplaats riep. En brengen hem des avonds .. .

of hij sliep —

Naar \'t bed van mos op Godes akker heen.

En zie!

een ander deel der makkers gaat De baar vooruit —

en iieft den lijkzang aan: Eenvoudig is hun lied, als hun gewaad;

Maar hoort ge \'t...

o! dan welt er vast een traan

In \'t oog u...

dan weerklinkt, ook in Uw hart. Het lied der zaalge hope in aardsche smart: quot;De nevel kwam —

maar ginds blinkt Hemelgloed. quot;Wie in den Heere sterft, is sterven zoet!quot;

-ocr page 119-

REGENBOOG.

1.

Wie er schreien moge of zuchten,

Heffe in \'t leed den blik omhoog; Tusschen dreigende onweersluchten

Blinkt de heldre Kegenboog;

Waar\' die stralenkrans verschenen, Zoo de storm niet had gewoed?... Eegendruppels, zonnegloed,

Innig moet gij u veréenen.

Eer ons oog dien glans begroet.

2.

Buigt uw hart dan onder \'tlijden.

Heeft de smart uw oog bezwaard, Denk: quot;geen vrede zonder strijden.

En geen Hemel zonder Aard!quot; Eegendruppels... zonneglansen... Smelten in dien vredeboog: — Droeven! heft den blik omhoog; Tot de zon van reiner transen In uw tranen spieglen moog\'!

2*

-ocr page 120-

OOGST.

1.

De maaier drijft de scherpe zicht Door \'t gouden koren heen, De halmen vallen, zwaar en dicht, In rijen naar beneen;

2.

De meisjes binden op het veld

Het graan in schoven vast, In wagens, daavrend aangesneld. Wordt schoof op schoof getast:

3.

En bovenop springt door elkaar De jeugd in dartlen dans. En korenbloem en korenaar

Vereenen ze in een krans:

4.

En wie de knapste maaier is,

En wie de knapste maagd. Die weet (als \'t avond wordt) gewis... Wie zulk een oogstkrans draagt.

-ocr page 121-

LOON NAAR WERK.

Grijp de scherpe sikkel aan,

Sla ze door het goudgeel graan, Ga met dankbaar hart aan \'t maaien; Zie, hoe \'t veld te prijken staat... Och! wat helpt die goede raad, Zoo uw hand vergat.... te zaaien!

\'t Graan, dat daar zoo welig groeit, Is met moeizaam zweet besproeid, Kostte vlijt bij dag en nachten!.. Gij, hebt tijd en kracht verspild. Traag en zorgloos: — en gij wilt, Zonder arbeid, loon verwachten?

Neen! — de goede, wijze God Heeft des levens rijkst genot Zoo met Arbeid saarageweven. Dat (hetzij men lache of zucht\')

Toch de zuurst-verdiende vrucht Steeds den zoetsten smaak zal geven.

Ploeg en zaai dus onverpoosd.

Zwoeg en zorg en werk getroost... En als de oogst, in gouden halmen. Dan op \'t veld te prijken staat, En uw hand de sikkel slaat...

Dank dan God, in blijde psalmen!

-ocr page 122-

DE DUINROOS.

De storm joeg wild het luelitruim door De zee hief wild haar golven op; Een duinroos dobberde op den top, Maar ging in \'t stormen niet te loor: Neen!... op de kruin der baar gedragen Werd zij geworpen op het strand;

Maar woelde zich weer vast in \'t zand En bloeit wellicht in béter dagen!

De storm joeg wild het luchtruim door De zee hief wild haar golven op; En redioos zwalpt, van top tot top. Een schip, door \'t ongemeten spoor: Tot dat het (eensklaps stukgeslagen) Als wrak geworpen werd op strand. En de arme scheepslui, in het zand. Half stervend, of gestorven lagen.

o Gij, die vaak naar grootheid streeft, En over \'t needrig leven klaagt, Zie toe, wanneer de Stormwind jaagt. Wat voordeel higer standplaats geeft. -Hoe hóoger stand, hoe éer bezweken Wanneer de storm des levens woedt... In \'tstrijden met den wilden vloed. Had ik der Duinroos \'t liefst geleken!

-ocr page 123-

HELMKRUID.

1.

In \'t gloeiend zand

Der hooge duinen

Geplant,

Kwijnt ge... verdorrend op heur kruinen, Aan \'t eenzaam strand.

2.

Schoon \'t koele nat

Uw dorre sprieten

Omspat;

Moogt gij geen laafnis toch genieten, Verschrompeld blad!

3.

Vaak sterven wij

In hooploos smachten,

Als Gij: —

En \'t doel van hopen en van trachten Lag zoo nabij!

-ocr page 124-

UIT DOOD TEN LEVEN.

1.

Hebt gij der aard gegeven

Al wat u dierbaar was____

Een beeld van hooger leven Kiemt toch in \'t bloeiend gras;

Laat smart u niet beklemmen... Waar knop aan knop ontsproot Daar vragen duizend stemmen: quot;Waar is uw prikkel, Dood?quot;

2.

Wilt gij uw leed en vreezen Bij \'t pas gesloten graf

Vertroosten en genezen?

Wacht vroom Gods toekomst af!

Der Lente bloem-ontspruiten Zegt, in zijn kleurenpracht: quot;Het sterven is ontsluiten Van hooger levenskracht.quot;

-ocr page 125-

EEN ROTS.

1.

Een rots in \'t hart der zee, Die, hoe de branding slaat, Onwrikbaar tegenstaat;

Zoo zij uw hart in \'t kwaad!

2.

Eéns effent zich de zee,

Eéns wijkt gevaar en nood; En \'t loon der deugd is groot, In leven of in dood!

-ocr page 126-

AVONDSTOND.

1.

o Rustig-lustige avondstond!

Die ons van de\' arbeid komt verpóozen; Gij draagt, al zijn \'twat bléeker rozen, Zoo goed als de ochtend ze in den mond! En door dien teeren rozenkrans,

Wiens schóón zoo spoedig is verdwenen, Strooit gij de zilvren starren henen. Die schittren aan den blauwen trans, Met eeuwig onverdoofbren glans.

2.

üw adem, die ons \'t voorhoofd kust, Is nog van duizend geuren zwanger. En lieflijk kweelt uw lentezanger.

Schoon alle vogels gaan ter rust; — Uw hand strooit over gras en spruit. En op de half-gesloten knoppen,

De laafnis van uw koele droppen;

En, als op \'t dor geschroeide kruid.

Giet gij ze in onze harten uit.

-ocr page 127-

3.

Gij rustig-lustige avondstond!

Die ons wilt troosten, sterken, laven____

Gelijkt ge niet met al uw gaven

Een Engel, dien de Heer ons zond? o Geef ons dan ook, eiken keer.

Na de\' arbeid, dien we als Inst beminnen, Bie rust van buiten en van binnen.

Die \'t smachtend liarte, telkens méér, Ten Hemel liet\'t tot God den Heer.

-ocr page 128-

LAAFNIS.

1.

De zomerhitte brandt en gloeit,

Ofschoon \'tal Avond wordt:

Wat is er menig blad verschroeid, En menig bloem verdord!

2.

Een dag van zorg, een dag van leed,

Is weer voorbijgegaan;

Gij kent ons harte, o God! en weet Hoeveel \'t heeft doorgestaan.

3.

Maar koelte en rust daalt met den nacht

Op alle velden neer:

Gij gaaft ze aan al wat naar U smacht... Ai! geef ze ook Ons, o Heer!

-ocr page 129-

OMHOOG.

1.

De zwaluw scheert langs \'t watervlak, En zoekt haar spijs langs de aard;

Maar als ze die heeft opgegaard, Dan vliegt zij haastig hemel waart: Omhoog, omhoog, naar \'t wolkendak!

Alsof zij, in de blauwe luchten.

Aan de aard en \'t aardsche wou ontvluchten, Omhoog, omhoog!

2.

Och! hief zoo ieder Mensch zijn oog — Wanneer hij, moede en mat.

Zijn daaglijksch brood op \'t levenspad Met moeizaam werk verkregen had. Omhoog, omhoog, naar \'s hemels boog: Dan vloog zijn ziel op vleuglen mede Naar \'t eeuwig Rijk van licht en vrede. Omhoog, omhoog.

-ocr page 130-

EEN EN DEZELFDE.

1.

Hoe lieflijk praalt gij, Avondster! Eu trekt ons oog en hart van ver,

Omhoog, tot God, den Heere! Hoe straalt gij weer als Morgenlicht, Opdat ons hart en ons gezicht,

Opnieuw tot God zich keere; Prachtig,

Machtig Dringt uw luister Door het Duister

Van de transen___

Als door \'t Licht der morgenglansen.

2.

Verheffend licht, als de Ochtend praalt, Vertroostend licht, als de Avond daalt.

Uit éene bron gevloten;

Weerkaats uw glans in ons gemoed, En toon ons God, in kwaad en goed. Geleden of genoten!

Weelde Streelde,

Lijden griefde...

Maar Gods liefde Bleef ons harte \'t Eeuwig licht in Vreugd en Smarte.

-ocr page 131-

DES HEEREN HUIS.

1.

Uit den grijs bemosten toren Dringt tier klokken hel geluid:

Komt, het noodt u allen uit,

Mengt uw stemmen in de koren;

Komt, en legt het aardsche kruis Neder, in des Heeren Huis!

2.

Wie er weenden, wie er baden.

Daar wordt traan en bee verhoord; Rust daar, bij des Heeren woord, Wie vermoeid zijt en beladen;

Vliedt daar allen \'t aardsch gedruis: Vrede woont in Godes Huis.

3.

Eenvoud, onschuld keert er weder In de ziel voor God ontgloeid; — Wat u nog aan de Aarde boeit,

Legt het aan den dorpel neder: Spoeddet ge uit paleis of kluis, Kindren Gods zijt ge... in Gods Huis

-ocr page 132-

BESTENDIGS.

1.

Het golfje vliet, liet windje waait; De zon en maan gaan op en neer; Ja \'k hoor, de heele wereld draait... Is er dan niets bestendigs meer?

2.

Vast, véél bestendigs is er niet!

Maar iets toch staat onwrikbaar pal Hoe \'t windje waait, hoe \'t golfje vliet, Hoe ook de wereld draaien zal.

3.

En luide roept in ieders hart,

Al houdt men zich ook willens doof: uDat, wat des levens wiss\'ling tart, Is... kloeke Moed en vast Geloof.quot;

-ocr page 133-

RUST.

Wij rusten van den zwaren dag

In \'tbloesera-sneeuwend lommer; Het hoofd omhoog, in \'toog een lach,

De geest bevrijd van kommer:

Want Arbeid is des levens lust. En o! hoe heerlijk smaakt dan Rust!

Och! kruipt er somtijds in uw hart

Een ditje, of wel een datje... Getroost aan \'tWerk — en alle smart

En alle leed vergat-je;

En hoe ze waakten:... de avondrust Die heeft hen straks in slaap gesust.

Wat zijt gij, zware levensdag.

Dan tobben, slaven, zwoegen? Doch... daar \'tniet anders wezen mag.

Wil ik mij gaarne voegen:

Eens toch — wacht alle Moeden rust, Aan die gestamde hemelkust.

3

-ocr page 134-

BLOEMBED.

1.

Geurig suizelt door de dreven, Avondkoeltje! uw ademtocht,

Of gij, voor het hen begeven,

Elke knop nog kussen mocht. Of \'t omarmen en omspelen

Hen ter ruste wiegen kon, Die doorgloeid zijn van het streden En het stralen van de zon.

2.

Dankbaar keeren ze ü, in luste,

Hun verschroeide kopjes toe.

En zij plooien zich ter ruste Moegekust en spelensmoe:

En al stiller en al zachter

Fluistert gij het wiegelied:

\'Knopjes slaap!quot; —

Tot gij, als Wachter, Alles rustig sluimren ziet.

-ocr page 135-

3.

En dan strijkt gij ... dicht langs de aarde Sluipend — heel het bloembed rond...

Of gij ergens in de gaarde Mooglijk éen nog wakend vondt;

En dan schuift gij alle blaadjes Als een groen gordijntje dicht,

Waar, in laantjes of op paadjes.

Nog een seheemring is van licht.

4.

Doch ze rusten na hun lusten.

Doch ze rusten na hun leed;

Zie! — wat droomen of hen susten, Nu Uw lied hen sluimren deed: —

Zijt ge niet, bij \'tteeder streelen,

\'t Beeld ... van vrome Moedertrouw? Wakend — dat te dartel spelen \'t Jeugdig harte schaden zou!

3*

-ocr page 136-

DES AVONDS.

1.

De dag was donker:... zwaar en dicht Hing damp en nevel over \'t dal —

\'tWas aaklig stil: geen vogel zong er;

Slechts \'t ruischen van den waterval En \'tklettren van de beekjes drong er, Eentonig-droef, in \'toor: — en \'t hart Kromp, als de Schepping, zaam van smart. Maar toch aan de\' Avond werd het licht!

2.

Ter westerkim brak voor \'t gezicht Een zwakke straal de neevlen door, En boorde door het wolkkleed henen;

Totdat de sluierrand, met gloor Van purpren franje was doorschenen, En langzaam zich het mistig grauw Verhelderd zag tot goud en blauw... En baadde in fonklend zonnelicht.

3.

Wat houdt ge \'toog ter Aard gericht Gij Tobbers!... wien de levensdag Niets bracht, dan dichte neveldampen?

Omhoog dat oog — of daar \'t ook zag Hoe licht en duister eeuwig kampen! — Weet, éénmaal breekt de hemelgloor Des levens zwartste wolken door...

Ook aan Uw avond wordt het licht!

-ocr page 137-

DROOMEND.

1.

Stilte suizelt door de twijgen,

Alle bloemen gaan ter rust, Moebestraald en moegekust;

Zelfs de nachtegalen zwijgen: —

Al uw lijden, al uw lust,

Hart! — worde ook in slaap gesust.

3.

Toch trilt in het loof der hoornen,

Als een geestenstem zoo zacht.

Zang van vogels door den nacht...

\'tLied, dat ze in hun sluimring droomen Beeltnis, wat de dag hun bracht; — Lied van weelde — lied van klacht!

3.

Zwellend harte, jagend harte!

Of de dag u ook ontvlied\' —

Wat u \'tleven roove of bied\'...

Alle weelde en alle smarte

Smelte..schoon ge rust geniet,

In uw droomen — tot een Lied!\'

-ocr page 138-

STORMVLAAG EN STERRELICHT.

De wilde wolken jagen Met storm en hagelvlagen Het breede luchtruim door;

Maar tusschen \'t wolkgewemel,

Ziet gij den blauwen hemel Doortinteld van der Sterren gloor.

2.

En dubbel troostvol dalen Die vriend\'lijk reine stralen Door \'t scheurend wolkenzwart, En dubbel trekt hun glansen Door \'t sluiergaas der transen Ten hoogren hemel oog en hart.

3.

Heil! wie bij \'t wilde jagen Van \'s Levens onweersvlagen Wéét, dat in storm en nacht Het tintiend stargewemel Ondoofbaar, van Gods hemel Ter neer ziet, als een\' Englenwacht.

-ocr page 139-

DENNEBOOM.

Dat is liefde zonder ende,

Dat is liefde zonder keer...

Of de lente of zomer wende

Zij het herfst, of winterweer;

Altijd groen, altijd groen

Zijn uw bladen —

Zonbeglanst of sneeuwbeladen;

Altijd groen, altijd groen,

Is uw, eeuwig frisch, plantsoen.

Dat is liefde zonder ende

Dat is liefde zonder keer...

Zij het voorspoed of ellende quot;Weelde of lijden evenzeer;

Altijd trouw, altijd trouw Zij uw harte —

\'t Juich van lust of krimp van smarte;

Altijd trouw, altijd trouw,

Zij uw harte in vreugd en rouw.

o Die liefde zonder ende

o Die liefde zonder keer.

Dat ze nooit zich van ons wende,

Ons begeve nimmermeer! —

Even groot, even groot,

Onbezweken,

Schoon ook iedre staf moog\' breken;

Even groot, even groot Blijv\' ze... in leven als in dood!

-ocr page 140-

WINTERDAG.

1.

De lucht is blauw, de vloed is ijs, \'t Blinkt al in de\' avondzonneschijn. En langs de takken, bruin en grijs. Hangt de ijzel, als een blank gordijn; Daar vliegt, met korten vleugelslag, Een kraaienzwerra door \'t pijnboomhout. \'tls toch een heerlijk ding in \'twoud, Zoo\'n winterdag, zoo\'n winterdag!

2.

Het mosbed kraakt; — de rappe voet Drukt sporen in \'t besneeuwde groen; Ginds kronkelt, als een welkomstgroet, Een blauwe rookwolk door \'t plantsoen; Van verre klinkt, met slag op slag. De scherpe bijl op \'t harsig hout... \'t Is toch een heerlijk ding in \'t woud, Zoo\'n winterdag, zoo\'n winterdag!

3.

Maar ginds wacht mij een lieve vrouw, En kinders, o! als melk en bloed; Een krachtig maal, een warme schouw En duizend kussen, trouw en zoet; Hoe mooi \'tdau ook hier wezen mag. Ik zeg, bij \'t kruipen in mijn kluis: \'tls toch een heerlijk ding iu... huis, Zoo\'n winterdag, zoo\'n winterdag!

-ocr page 141-

WINTER.

1.

De Winter trekt zijn sneeuwjas aan, \'t Is buiten bar en kil;

Laat hij gerust zijn gang maar gaan, Wanneer hij stormen wil!

2.

Wij koozen zoet, wij kouten zacht. En schikken dicht bijeen.

De Winter raas\'... de Jonkheid lacht — De Brompot knor\' alleen!

3.

Naar lijf en ziel, o warme kluis, Is \'t (in U!) lentedag

Voor èlk, die in zijn zalig thuis Het stormen tarten mag!

-ocr page 142-

IN EEN JANU ARI-NACHT.

1.

Wat wordt uw goede naam bezwaard,

Alsof ge een ouden paai zoudt lijken,

Met schrale lokken... grijzen baard...

Neen, Winter! — \'k Zag uw kunstwerk prijken En scbittren op mijn vensterglas,

Of \'t vol van diamanten was.

2.

Me dunkt, gij zijt een fiere Maagd, Met ernstig oog — maar onbetrokken!

Die sterren op bet voorhoofd draagt, En sneeuwkristallen in de lokken;

En die, bij ieder in de buurt,

Des nachts op \'t vensterglas borduurt.

3.

o Kostbaar weefsel, fijn als rag,

o Kantwerk! rijk aan bloem en bladen. Wat \'kmenig nacht wel wakker lag,

Of ik de kunst er van mocht raden;

Of ik van \'t maagdlijn, dat u wrocht\', Den vingertop ontdekken mocht!

-ocr page 143-

4.

Wel wist ik, dat zij iedereen Zoo\'n winterbruiloftstooi wil schenken,

Maar, als de mijne \'t mooist mij seheen, Dan was \'t, als moest ik er bij denken... Dat zij, o Arme! voor Uw haard Haar sierlijkst-rijkst patroon bewaart.

5.

Dus — zag ik \'tvriendlijk aanschijn nooit, Kon ik den vinger nooit ontdekken,

\'kVoel tóch:... wie zóo mijn venster tooit Met duizend kanten-slingertrekken, Met zooveel bloems, en sterrenschijn... Die kan geen stroeve Grijsaard zijn!

-ocr page 144-

ONDER DE SNEEUW,

1.

De witte vlokken stuiven,

Die \'tveld met dons bekleen;

Geen grasjen of geen spruitje

Dringt meer door \'tdekkleed heen: Maar \'t groeit, hoe diep bedolven,

Toch frisch en krachtig voort. Tot het, o Lente! uw stemme Weer suizend fluistren hoort.

2.

Laat de Ouderdom de lokken

Met rijm en sneeuw belaan. De Liefde blijft er groeien

In vrome Jeugd ontstaan: In stramme borst besloten.

Nauw merkbaar voor het oog. Toeft zij op schooner Lente En Bloeitijd — hier omhoog!

t

-ocr page 145-
-ocr page 146-

\'k Beproef ia dit Handeltje eakele oazer aOade Liedekensquot; in aieawen vorm te gieten, of er nieawe in gelijken geest aan te ont-leenen en mee te verbinden: — schilderstakjes, deels uit lang verleden dagen (en dan van stof gezuiverd ea frisch vernist, of des noodig verdoekt), deels ait jongeren tijd, doch steeds in den trant en toon der Meesters van weleer.

De oudere althans vertegenwoordigen in aanschouwelijkheid, diepte van gevoel, puntig- en kernachtigheid, verrassende wendingen en onbedwongen naïveteit het kostbaar erfdeel uit een tijdperk toen de Poëzie zeker meer en inniger tot het Leven behoorde dan thans.

Dat poëtisch verheerlijken des dagelijkschen Levens en Lievens is eene dubbele behoefte voor onze Eeuw, die, belaas! dc meesten quot;bij brood alleenquot; doet leven.

Ontspringe dan uit die eeuwig frissche bron der Oudheid, ook door dézen Bundel een fijner en reiner dichterlijk Volksgevoel; en moge ieder onzer Dichters, naar de eigenaardigheid zijner gave, nog andere dier oude goudpenningen in nieuwe matrijs gieten en met een muntslag stempelen, die met onzen tijdgeest strookt.

Hij, wien \'t gelukt, zal uit die ongekunstelde liedekens van liefdelust en liefdeleed alweder een stemme te meer doen opgaan, die ons toeroept: quot;Gij Volk van Nederland! hef u, op den vleugelslag der Gezangen, uit zorgen en zwoegen voor \'t geen louter aan de Aarde behoort, daaglijks op, tot de waarachtige Poëzie uws innerlijken levens:quot;... tot Haar, die uit den Hemel is, en ten Hemel heft door waarheid, reinheid en blijmoedigheid \'.

H.

1 Zie blz. 27 en 28 van mijn Bundel: \'\'De Kinderen en het Volk.quot; Amsterdam, van Kampen, 1867, {thans verkrijgbaar bij den uitgever dezes).

Wie miju denkbeeld omtrent onze quot;Oude-Liedekens vernieuwdquot;, nog wat breeder ontwikkeld wenscht, snuffele eens in de Gids, Maart 1850.

-ocr page 147-

DE LUITE VAN HOOFT.

Lieflijke luite van weeldriger dagen,

Onschuld en schalkheid smolt saam in uw zang: Vloog ook een blosje langs maagdlijke wang, Als ge wat veel, en wat dartel, dorst vragen, Toch bood de Lieve, zoo zedig als schoon, Willig den Zanger de blozende koon.

Reinheid des harten bij schertsen en kozen, Vroomheid der ziele bij vroolijken lust.

Deugd zonder pronk, in u zelve gerust.

Zoekend noch duchtend een slang in de rozen, Zeg ons! waar vloodt ge, sints deftiger zwier \'t Lied deed verstommen der weeldrige lier ?

Soms als de wind door het Muider-bosschage Zachtkens den top der abeelen doorsuist, Is \'t, of de klank van die snaren nog ruischt, Stoutertjes klappend van zoete vrijage;

Klappend van woordjes en lonkjes zoo teer, Fluistrend van lachjes, en achjes, en meer.

Kabblende golfjes van \'t Zeestrand te Muiden! Huwt aan die Zangen uw murmlenden vloed; Voert ze dan verder met ijlenden spoed.

Draagt ze welluidend naar Noorden en Zuiden; Brengt ze tot Hem, dien ge waardig gelooft, Waardig te tokklen de Luite van Hooft.

1*

-ocr page 148-

ALS ROZEN.

Een roosje mocht ik stelen Al uit mijn Liefstes hof;

Haar lipjes zijn als rozen; Een deuntje mocht ik spelen Een liedje mocht ik kweelen Al tot mijn Liefstes lof.

Ik zong van haar bruine oogen En van haar rooder mond;

Haar lipjes zijn als rozen: Waaruit er lonkjes vlogen, Waaruit er lachjes togen,

Tot in mijns harten grond.

Van al haar zoete zwieren En woordjes vol van geest;

Haar lipjes zijn als rozen De minnige manieren En deugden, die haar sieren, Die prees ik \'t allermeest.

-ocr page 149-

VOOGLEN-LIED.

1.

In -de\' eik, die met bladen Haar venster omringt,

Een vogelijn springt;

Zij wenschte, zoo lang en zoo gaarne, te raden, Waar \'tkweelend van zingt.

2.

Wat staat gij, en luistert Met heimlijk verdriet.

Naar \'t slepende lied ?...

Ik heb het zoo vaak in uwe ooren gefluisterd. En — wéét gij \'t nog niet ?

-ocr page 150-

IN GROENEN GAARDE.

Hoe schoon bloeit in den groenen gaard

Ue bloesem der jasmijn:

Ik ken een maagdlijn lief van aard,

Ach! mocht ze bij mij zijn. Wel kweelt in \'t bosch de nachtegaal, Maar liever hoorde ik duizendmaal Het fluistren van haar lippen!

Hoe schoon bloeit in den groenen gaard

De bloesem der jasmijn:

Ik ken een maagdlijn lief van aard.

Ach! mocht ze bij mij zijn. Wel glanst der sterren rijke pracht.

Maar liever zag ik dag en nacht Het stralen van haar oogen!

Hoe schoon bloeit in den groenen gaard

De bloesem der jasmijn:

Ik ken een maagdlijn lief van aard.

Ach! mocht ze bij mij zijn.

Wel kust mij \'tkoeltje wang en hoofd; — Licht dat het mij een kus belooft Van liever, liever lippen.

-ocr page 151-

DE SLUIMRENDE.

Waarheen mijn voet ook dwalen mag,

Het liefste mag hij dwalen,

Waar ik mijn Liefste slapen zag,

Beschut voor zonnestralen;

De nachtegaal floot zacht in \'t bosch

Zijn teerste minnezangen.

En \'t koeltje omspeelde \'t welig mos. En streelde haar de wangen.

2.

En ruischte \'t enkel om haar heen

Van nachtegaal-gezangen?

En kuste \'t koeltje dan alléén De lelieblanke wangen? —

Wis heeft, die \'t vraagt, ons niet bespied.

Wis zag hij, bij \'t ontwaken.

Het lachje van haar oogen niet En \'t blosje van haar kaken.

-ocr page 152-

GEVANGEN.

Ik mocht wel boeien dragen,

Hoe vrij ik ben van zin, En \'k gaf met welbehagen

Gevangen mij er in;

Maar rozen moet gij vlechten,

Roo rozen en jasmijn;

Zoo gij mij vast wilt hechten En ik uw slaaf zal zijn.

Ik mocht wel kluisters dragen,

Hoe vrij ik ben van zin. En \'k gaf met welbehagen

Gevangen mij er in;

Maar lokken moet gij vlechten

Tot koorden van satijn; Zoo gij mij vast wilt hechten En ik uw slaaf zal zijn.

Ik mocht wel ketens dragen,

Hoe vrij ik ben van zin, En \'k gaf met welbehagen

Gevangen mij er in;

Mocht mij uw arm omvlechten

Gij, lieflijk maagdelijn! üan wil ik knecht der knechten En slaaf der slaven zijn.

-ocr page 153-

WEIFELING.

o! Geef mij weer, wat ik verloren acht,

Sinds \'k u aanschouwd heb:

o! Geef mij weer, wat Jonk en onbedacht Ik ii betrouwd heb.

En vaak berouwd heb: —

De zoete Ruste!

2.

Maar of de bloem liet dartel koeltje vraagt.

Haar rust te laten;

Het wappert voort, zoo lang het hem behaagt En Min of Haten Och!.. mag niet baten Tot zoete Kuste!

3.

En zoo gij al die Rust en Vree mij liet,

(Zoo hoog geprezen,)

Misschien, helaas! begeerde ik ze dan niet: -Zou Hoop en Vreezen Licht zoeter wezen.

Dan zoete Ruste?

-ocr page 154-

BEDWONGENE LIEFDE.

De Mei, die kruid en bloesems geeft, Doet menig hart verblijden.

Maar wie in \'t minnen onlust heeft, Is droevig te allen tijden.

Al is mijn Vrager rijk van goed.

Al is hij hoog geboren,

Al dunkt het heel mijn maagschap vroed. Mij kan hij niet bekoren!

Wie mij bemint en trouwe biedt.

Dien sluit ik uit mijn harte;

Wie ik bemin, die vraagt mij niet; Is dat geen bittre smarte?

Wie ik bemin, die wil mij niet,

Dien spreek ik, ach! zoo zelden.

Zoo zelden: dat zijn oog niet ziet, Wat nooit mijn mond durft melden.

De vogelkens in \'t groene woud Gaan onbedwongen vrijen;

Daar is geen dwang van jonk of oud. Die haar dien lust benijen.

Wat doet die eer, die leelijke eer. Al maagden lust ontbreken.

Dat zij niet vrij, naar heur begeer. Van liefde mogen spreken.

Ach, dat zoo menig jonk gemoed In stilte leed moet dragen____

Mij dunkt, mijn leed ware al verzoet Dorst ik mijn liefde klagen.

-ocr page 155-

HOE KUNT GE SLAPEN?

A

De nachtwind huppelt langs den vloed

En draagt mijn groet Naar \'t huis der Allerliefste mijn;

Hoe kunt ge slapen, maagdelijn?

Een parelwitte maneschijn Spreidt op het meer zijn zilvren gloed, Spreidt schaduw op uw blank gordijn; — De schaduw van het breed geboomt Waaronder \'t oog geen spieders schroomt... Hoe kunt ge slapen, maagdelijn?

Of is het dat ge van mij droomt?

Dan zou het u vergeven zijn!

-ocr page 156-

MEIPLANTING.

1.

Een dauw van morgendroppen Viel op het groene gras...

Van alle rozenknoppen

Mijn Lief de schoonste was!

Mocht ik haar lipjes kussen Zoo als de dauw het doet,

Het zou (zoo dunkt me!) sussen Het leed van mijn gemoed.

2.

De Winter is geweken En bloemen strooit de Mei:

De lieldre kronkelbeken Besproeien veld en wei;

Och! in de groene dalen Daar is \'t genoeglijk zijn,

Daar zingen nachtegalen En menig vogelijn.

3.

Wel voor mijn liefjes deure Plant ik, als minnepand,

De Meiboom, zoet van geure. En bied haar hart en hand;

En zeg haar: quot;Lief! kom blijde Nu voor uw venster staan;

Het zoete Mei-getijde,

Och! is zoo snel gedaan.quot;

-ocr page 157-

ALS.

1.

Men kan niet altijd vroolijk zijn, Soms moet men treurig wezen Och! waren alle waters wijn, Mij dunkt, ik waar\' genezen: Toch moesten dan uw lippen Er de eerste teug van nippen Mijn lieflijk maagdelijn!

2.

Ik heb een hut van dennenhout Een buks om \'t wild te jagen Och! waren alle bergen goud, Mijn lief! ik ging u vragen: Toch kan op koningstronen Geen trouwer liefde wonen Dan in het groene woud.

-ocr page 158-

SCHEIDEN.

quot;Vaarwel, vaarwel, mijn zoete Lief! Niet langer kan ik beiden;

Ik ga zoo ver, zoo ver van hier, Wel over zand en heiden.quot;

quot;Wel over hei, wel over zand, Zoo droef van hart en zinnen;

Gewin ik ook mijn vaderland,

Geen liefde zal ik winnen!quot;

— En bloeien dan niet overal De bloempjes in de dalen,

En zingen dan niet overal De kleine nachtegalen? —

— Zij zingen over hei en zand, (Gij zult het kweelen hooren

Tot in uw verre vaderland)

Wat trouw ik heb gezworen! —

quot;Al hoort mijn oor den zoeten klank, Waar \'k dwaal langs zand en heiden.

Toch treur ik wel mijn leven lank Om \'t al te bitter scheiden.quot;

-ocr page 159-

AFZIJN.

Een scheepje zag ik varen, Het voer al naar den Oost... Oeli Liefste, wees getroost! Al zijn er zilte baren

En heraelhooge vloed En winden, niet te sussen... Geen zee de vlam kan blussclien Door trouwe min gevoed.

Een scheepje zag ik varen. Het voer al naar den Oost... Och Liefste, wees getroost! Al zijn er hooge baren

En klippen, scherp van kant En onbedwongen winden...

Daar is geen klip te vinden Waar trouwe liefde op strandt.

-ocr page 160-

WENSCH.

Een kleine vogel mocht ik zijn,

Met sterk-gepende pluim;

Dan vloog ik rond langs zee en land,

Door \'t ongemeten ruim:

En uit de hooge, blauwe lucht

Zag ik op aarde neer.

Waar gij, mijn Lief! wel toeft op \'tland, Of dwaalt op \'t wilde meer.

En als gij, leunend aan den mast

Of neerziend in den vloed, Aan \'thuis in \'t verre Noorden dacht

Met liefdevol gemoed.

Dan daalde ik haastig neer in \'t want

En zong, met zoet geluid,

liet lied, dat gij het liefste vondt Der teerbeminde bruid.

En, als gij neerlaagt in de schauw

Van palm- of kokosboom.

En als, wat gij in \'t harte draagt,

U voorzweefde in den droom... Dan koelde ik met mijn vleugelslag

Den Ooster-zonnebrand,

En fluisterde u een groet in \'toor Van \'t verre Vaderland.

-ocr page 161-

VERBEIDEND.

1.

Zoo als de bloemetjes staan in den avond Is er mijn harte gesloten;

Zoo als van knopjes met dauw overgoten Hebben mijn tranen gevloten: Waarom zijt ge zoo ver, mijn Lief?

2.

Eer ik des avonds mij neerleg tot rusten Bid ik, dat God u moog\' hoeden;

Eer ik des morgens ten arbeid kan spoeden Bid ik, dat God u moog\' hoeden: Waarom zijt ge zoo ver, mijn Lief?

2

-ocr page 162-

VAN EEN JAGERTJE.

1.

Daar ging een Jager uit Jagen vroeg Al in het groene woud,

Daar sprong een hertje, jonk genoeg. Door dreef en kreupelhout:

quot;Tsa, brakken en hazewinden,

Al loopt dat hertje snel. Wij zullen het wel vinden... En raken het wel!quot;

2.

Het hertje liep er, al wat het mocht, Het liep, al wat het kon; Vergeefs, dat het naar laafnis zocht Voor \'tbranden van de zon:

quot;Tsa, brakken en hazewinden.

Al loopt het nog zoo snel. Wij zullen \'t ééns wel vinden En raken het wel 1quot;

3.

In \'tende stort het aemechtig neer, In struiken vast verwerd;

De Jager velt zijn blank geweer Op het onnoosle hert:

-ocr page 163-

quot;Tsa brakken en hazewinden,

Al liep het nóg zoo snel, Wij zouden \'ttoch wel vinden En raken het wel!quot;

4.

Het hertje sloeg er het brekend oog Zoo smeekend op den man,

En \'twas hem — of zijn hart bewoog: Hij hield zijn buks wat an...

quot;Kom\', brakken en hazewinden,

Laat los dat hertje snel; Wel andre zijn te vinden, Die raken we wel!quot;

5.

De Jager jaagde den heelen dag

Door bosch en veld en duin; En, weet ge, wat hij te avond zag ? Het hert... graasde in zijn tuin: — quot;Tsa, brakken en hazewinden!

Bewaak\' dat hertje snel: Wie thans het weet te vinden. Dien raken we wel!quot;

2*

-ocr page 164-

EEN WEVERS-LIEDJE.

Gij draadjes dun, gij draadjes fijn, Gij draadjes zacht en blank,

Al waar-je kort, al waar-je lank, Gij wordt een hemdelijn.

Dat hempje zal mijn zoete-lief.

Wanneer ze wordt mijn vrouw.

Wel dragen op den dag der trouw, Wel dragen tot gerief!

En was ze dan een Koningskind En was ze een Keizersvrouw,

Geen fijner hemd ze hebben zou,

Dan ge op mijn weefstoel vindt. —

Al-die dit liedje heeft gemaakt.

Dat is een weversknecht;

En vind-je \'t goed of vind-je \'t slecht, \'kDenk, dat-\'et Hem niet raakt!

-ocr page 165-

\'T LOOZE MOLENARINNETJE.

Des zomers als het regent,

Als \'t regent in den vliet,

Dan komt een aardig visschertje En visclit er in het riet.

De looze molenaarster Ging in haar deurtje staan,

Omdat het aardig visschertje Voorbij haar heen zou gaan.

— Wat heb ik je misdreven. Wat heb ik je misdaan.

Dat ik nu niet met vreden mag Voorbij je deurtje gaan? —

quot;Gij hebt mij niets misdreven. Gij hebt mij niets misdaan,

Maar wie geen molenpacht betaalt. Hier niet voorbij mag gaan!quot;

Het visschertje met eeren Dat kuste haar op stee;

En nam de looze moolnarin Als visschersvrouwtje mee.

-ocr page 166-

EEN REISTOCHT.

I.

Eeisvaardig.

1.

Och! al zingt gij nóg zoo mooi In uw kooi,

\'t Klinkt me toch als enkel klagen, Vogel!... \'k Hou van kooi noch kruk; \'k Brak al lang mijn tralies stuk, \'k Heb mijn vlerken uitgeslagen:

Ik ga \'t wagen!

2.

Staan er klontjes ook gereed Bij de vleet,

Zaad en water naar behagen;

Vogel! \'k zoek graag eigen spijs; \'k Word graag, zij \'t door schade, wijs Moet ik zelfs wat schande dragen...

Ik ga \'t wagen!

-ocr page 167-

3.

Over veld en hei en vloed Trek\' mijn voet; Zonneschijn en Onweersvlagen Vogel!., neem ik évenzeer; Tot ik, moede, ééns wederkeer, En bij u, voor de oude dagen. Rust kom vragen.

II.

Afscheid.

1.

De poort maar uit, de weg maar op,

De wereld moet bekeken; Ik groet-je, stadje van plezier,

Mijn vrinden en vrindinnen hier... Ik ga naar vréemde streken!

2.

Bij moeders pot, aan moeders haard.

Daar mag je veilig zitten... Al gaat liet door het dorenbosch. Ik trek er welgemoed op los,

En sla me door de klitten.

-ocr page 168-

3.

Aju, Aju... voor jaar en dag! —

Hoe zijt ge zoo bewogen?

Je maakt me dingsig, goeie lien! Kom, \'k moet de wereld toch \'reis zien Met allebei mijn oogen.

4.

Maar wat ik zie, of niet en zie,

Dat kan je maar vertrouwen, (D.iar, Moeder! is mijn rechterhand:) \'k Zal God, en \'t lieve Vaderland, Altijd voor oogen houen!

III.

In den Vkeemde.

1.

Zijt ge vèr van huis en haard. Dwaalt gij in den Vreemde, Is uw borst eens wat beklemd, Is uw hoofd eens wat ontstemd, Denk aan Hollands beemde!

-ocr page 169-

2.

Droom u maar een oogwenk thuis

Onder maag en vrinden;

\'k Wed, de zorg, die u beknelt. De onrust, die uw zinnen kwelt, Zult ge draaglijk vinden.

3.

Kruipt en sluipt dan ook een traan

Somtijds in uwe oogen;

Licht zal in die zoete pijn Troost en rust voor \'t harte zijn, Hoe door leed bewogen.

4.

Zorg dan, met uw heele ziel.

Waar ge u moogt bevinden, Dat een teeder-sterke band U aan \'t lieve Vaderland Duurzaam blijft verbinden;

5.

Dat ge, op vleuglen van den geest.

Over berg en dalen,

Van het verre, vreemde strand, Naar het dierbaar Vaderland Telkens héén kunt dwalen;

-ocr page 170-

6.

Dat het wilde vogelijn,

Waar \'t was heen-getogen, Steeds het liefst denke en het best Aan het vriendlijk warme nest, Waar \'t is uitgevlogen!

IV.

Heimwee.

1.

\'k Won frisscher geest en kloeker moed,

En scherper oog en fijner hand;

Soms had ik \'t kwaad, meest had ik \'t goed; Maar nu, hou \'k langer hier geen stand: Ik moet terug naar Hollands strand.

2.

Wat is toch \'t onverklaarbaar zoet.

Dat ons aan \'t dierbaar Vaderland Zoo vast en innig hangen doet

Met eeuwig onverbreekbren band?... o \'k Voel het diep — ik moet, ik móet!

-ocr page 171-

V.

Terdgkomst.

1.

Ik heb gezworven over land,

Gezworven over zee,

Mijn beurs is plat aan allen kant.

Mijn jas is kaal, mijn vel verbrand;

Maar \'k ben, God lof, nog de oude klant, En... \'k breng mijn hart weer mee!

2.

\'k Heb vrij mat moois en raars gezien

Te land en ook ter zee;

Veel heeren en veel burgerlien.

En mooie meisjes bovendien; —

Maar, haakte \'t hier en daar misschien, \'k Breng toch mijn hart weer mee!

3.

En waar ik ging aan \'t vreemde strand.

Of waar ik voer ter zee....

Daar, moeder! is mijn rechterhand.

Die \'k eens u plechtig gaf te pand____

\'k Droeg God en \'t lieve Vaderland Toch in mijn harte mee!

-ocr page 172-

4.

Mijn trek naar reizen is gebluscht,

Te land en ook ter zee; \'t Is elders ook niet alles lust... Nou, oudje! pak me maar gerust: Ik voel \'t eerst goed als jij me kust Ik bragt mijn hart weer mee!

VI.

Thüis.

1.

Is de schotel ook wat schraal, Is de brand wat bijster krap, Zijn de kleertjes al wat oud: Liefde houdt de plunje knap. Liefde saust het sober maal, Liefde warmt nog meer dan hout Liefde draagt malkanders kruis.. Liefde vind-je niet, dan thuis!

2.

Of je trok naar Zuid en Noord, Of je ging naar Oost en West, Of je kwam tot schat en staat; Thuis, daar was-je toch het best

-ocr page 173-

Moeders lach, en Vaders woord, Jok en spel met Broer en Maat, Kracht in weelde, kracht bij kruis, Vind-je nergens zoo, als thuis!

3.

Daarom, éer je trekt of gaat, En het op een béter zoekt.

Denk er om, mijn lieve vrind! Dat gij meest u zelf verkloekt. Als je \'t zoete thuis verlaat: — Wat ge ook in de wereld vindt. Voor of tegen — kroon of kruis... Liefde vind-je niet, dan Thuis!

-ocr page 174-

DE LIEFSTE.

I.

\'k Had van de schoonste rozen Die mij de Lente gaf

Eén wit____één rood gekozen

En plukte \'t bloempaar af; Ik heb ze saaingewonden

(Omvlochten met een lint) En dankbaar toegezonden

Haar... die mij \'t méést bemint.

Eén Lieve woont ter linken,

En éen ter rechterhand; Bruin-oogies zie ik blinken

En parelwitte tand —

\'k Zie blanke wangen blozen,

Blanw-oogjes, dnivenzacht----

Wat denkt ge... zijn mijn rozen Nu links of rechts gebracht?

II.

Door wingerdloof omhangen

Zit in haar kleinen tuin Een vrouw, met bleeke wangen En lang vergrijsde kruin;

-ocr page 175-

Verdoofde ook zorg en smarte

Der vriendlijke oogen glans.... Toch drukt zij aan haar harte Mijn tweeling-rozenkrans.

En — in gepeins verzonken

Denkt zij aan \'t kinderpaar, Dat God haar had geschonken

Voor menig, menig jaar;

Denkt ze aan mijn lieve Zuster,

De lelieblanke roos.

Die reeds voor de Aard — zij rust Den hof des Hemels koos.

Denkt ze aan den wilden jongen

Die haar zijn rozen bood En... stil door \'t loof gedrongen Nu neerknielt aan haar schoot. Of zij (met vroom verrukken)

Hem, thans haar éenig kind, Aan \'t moederhart mocht drukken Dat Hera het meest bemint.

Eén Lieve woont ter rechter-

En éen ter linkerzij,

Schoon zijn ze beide\'; en echter Ging heur mijn krans voorbij; Want — hoe ze mij gevallen En ik ze mooglijk vlij\'.... De Liefste bóven allen, Oud-Moedertje, zijt Gij!

-ocr page 176-

SCHOOLMEESTERS GRAFSTEE.

4.

Ik weet een eenzaam plekje, Dat achter \'t Kerkje ligt, De grasjes en de kruidjes Die groeien daar zoo digt.

Hij, die mijn Jonkheid kweekte

Met goedheid en verstand, De brave Meester rust daar... De braafste van het Land!

En midden in dat plekje

Heeft (toen ik ging) mijn hand Den lieven Man ter eere Een rozestruik geplant.

II.

\'k Had jaren rondgezworven — En was te land en zee

Getrokken en getogen____

Nu wensehte ik rust en vree.

En toen ik op het plekje

Daar achter \'t Kerkje kwam. Stond er mijn rozestruikje Gegroeid tot rozestam.

Maar zie! een tweede stond er

Zich strenglende er door heen, En vlocht zijn witte rozen Vast met mijn roode ineen!

-ocr page 177-

III.

Des goeden Meesters dochter Was (toen ik ging) een kind,

Maar om mijn rozeplanten Heeft zij mij steeds bemind.

En of \'k ook lang mocht zwerven, (Ze hoorde nooit van mij!)

Zij bleef het struikje kweeken En plantte er een nog bij.

Zoo is des Meesters dochter Zelve als een roos gegroeid,

Die thans (in \'t dorp de schoonste!) Met rijke genren bloeit.

IV.

Drie maanden zijn vervlogen!... Daar gaat, zoo vroom te moe.

Het hart vol zaalge weelde, Een Paar naar \'t kerkje toe.

En toeft een wijl op \'t plekje En vouwt de handen saam.

En lispt, in dank en liefde. Des goeden Meesters naam! -

De bruigom draagt in \'t knoopsgat Een volle witte roos.

Terwijl, als sier der lokken, De bruid een roode koos.

3

-ocr page 178-

MOLENAARS DOCHTERTJE. 1

I.

Tusschen groenend loover Staat des Moolnaars kluis;

Vrede omzweeft het plekje, Vrede woont in \'thuis.

Zie! de wilde woudbeek Giet op \'t molenrad —

Als der Liefde smachten, Zonder rust — haar nat.

Duizend bloemen tieren In den kleinen tuin.

Duizend vogels kweelen In der linden kruin.

Tusschen beekgeklater, Tusschen bladgeruisch,

Staat, in \'t groen verborgen, Zóo des Moolnaars huis.

\' \'k Heb mij het genoegen niet willen ontzeggen, om — als uitdrukking der eigenaardige verscheidenheid (en toch verwantschap) van beider volksgeest — ook Mer een Hoogduitsch lied te mengen onder mjjne Nederdietsche. Ik koos daartoe eenige gedeelten van kobekt schumanks verrukkelijke Toon-schepping: ude Pelgrimstocht der Roosquot; (Gedicht, zoo k meen, van w. o. von iiokm) en strengelde ze tot een krans.

H.

-ocr page 179-

11.

In \'twoud, in \'tdichtst der twijgen,

Geleund aan de\' eikenboom,

Daar toeft de jonge jager

Verdiept als in een droom; —

Hem is des Moolnaars doehterlijn

De Liefste bovenal,

Haar beeld omzweeft hem, waar hij gaat.

Langs bosch en berg en dal;

Hij plukt er asterblocmen

En vraagt zich telkens af:

Mag ik het quot;jaquot; gelooven.

Dat mij \'t orakel gaf?

III.

Keeds zinkt het lommer

Ter ruste ineen, In liefdekonimer

Waakt Roosje alleen.

Zij blikt verstrooid

In den klaren nacht.

Maar heeft aan hem, slechts Aan hem gedacht.

3*

-ocr page 180-

Daar hoort ze in \'t woud

Een stem, die zingt; —

En \'t is, of Lente In \'t hart haar dringt.

(De Jager.\')

Ik weet een rozeknopje

Dat bloeit in zonneschijn; —

Ik mocht liet gaarne vragen:

quot;Wilt gij mijn roosje zijn!quot;

Maar als mijn mond wil spreken, Dan lacht het lief gelaat

Zoo vriendlijk-schalks mij tegen,

Dat al mijn moed vergaat.

o Roos! zegt niet uw harte,

Al bloeit ge in zonneschijn,

quot;Nooit wil ik iemands anders,

Dan uw. Uw roosje zijn!quot;

(\'s Moolnaars dochtertje?)

Slaap zacht, gij lieve zanger! slaap: Ik bloei voor U alleen;

Kom ras! — en sla uw steunende\' arm Om \'tteeder roosje heen;

Weet! — de uwe zal ik blijven!... Wees gij mijn lentehist!

En wek mij, met uw kussen. Uit doodsche winterrust.

-ocr page 181-

IV.

Wie komt, des zondagsmorgens,

In lichtgroen pronkgewaad? Het is de zoon des Jagers, Die Roosje vragen gaat!

En als de Moolnaar, schertsend,

Vraagt: quot;hoe haar hartje slaat? Verbergt zij, aan zijn boezem.

Haar rozerood gelaat; — Dan sluit zij in hare armen

Hem, dien ze lang reeds mint, Gelijk een rank van klimop Om de\' eikenstam zich windt.

V.

Wel molen, lieve molen!

Hoe zijt gij nu zoo mooi? Gij draagt, gesierd met bloemen.

Een rijken zondagstooi! Tot zelfs uw spitse gevel

Hangt vol met krans bij krans. Zoo vroolijk zaagt ge nimmer In \'t lachend dal, dan thans!

Wel woudbeek! hoe zoo dartel?

W at plast en klatert gij ? Wel, nijvre raderspaken!

Waarom van arbeid vrij? — Wel knapen, lieve knapen! Waarom zoo bijster mooi?

-ocr page 182-

Gij draagt, gelijk de molen, Uw besten zondagstooi!

Waartoe, met lint en bloemen, U opgepronkt zoo net,

En \'t hoedje, op zeven haartjes, Zoo aardig schuins gezet?

Kom! zeg ons, waarom rusten — En midden in de week —

Het vlijtig rad des molens. De Jeugd uit heel de streek?

VI.

Wat klinken blij de horens, Bij \'t uchtend-schemerlicht.

Wat klinkt er voor haar ramen Een vroolijk bruidsgedicht!

quot;Bruiloftsdag, vol zoetheid!

U zij lof en prijs!

Gouden sleuteldrager Van het Paradijs.

quot;Wekke u dan die bruidsdag, Roosje! uit zoete rust;

Laatste dag van vrijheid.

Eerste dag van lust!quot;

VII.

De kerkklok doet zich hooren; En voor \'t gewijd altaar

Staat ... wat ze lieflijks droomde Nu schoon en lieflijk daar;

-ocr page 183-

Des vromen Priesters zegen, — Der reinste liefde loon ...

Een eed van trouw — gedragen Door Englen voor Gods troon!

VIII.

En hoor! — in den molen

Daar zwieren en springen,

Bij fluit en violen.

De knapen ... en zingen En schaatren en juichen,

quot;Leev\' bruigom en bruid!quot;

Hoe rinklen de glazen,

Hoe trillen de planken.

Bij \'t dansen en razen

Bij \'t groeten en danken,

Bij \'t schaatren en juichen,

quot;Leev\' bruigom en bruid!quot;

IX.

En nauwlijks streek een jaar langs \'t dal, Of \'t Hoesje heeft haar knopjen al. —

-ocr page 184-

TROUW.

I.

Een lindeboom stond diep in \'t dal Van boven breed, van onder smal;

Daar vrijdden saam, in eer en deugd, Twee Liefjes in hun zoete jeugd.

quot;Vaarwel!quot; zoo sprak hij droef tot haar: quot;Ik moet nu scheiden zeven jaar.quot;

— En waar\' het veertien jaar, mijn vrind! Mijn harte nooit een ander mint! —

II.

Wel op dien dag, na zeven jaar.

Vlocht zij zich bloempjes in het haar:

— Nu komt mijn Liefste trouw en goed. Ik ga verheugd hem in \'t gemoet. —

En toen zij kwam in \'t groene woud Sprong daar een ruiter uit het hout:

quot;Zoo eenzaam u in \'t bosch gewaagd? En zeg, wat schreit ge, zoete maagd?quot;

-ocr page 185-

— Ik schrei, dat ik mijn beste vrind Na zeven jaar niet wedervind! —

quot;Ik reed pas gistren door een stad,

Waar, wie ü trouw zwoer. Bruiloft had!quot;

III.

quot;Wat wenscht gij hem voor smart en leed Nu hij zijn trouw brak en zijn eed?quot;

— Ik wensch hem zooveel heil en vree. Als korrels zijn in \'t zand der zee.

— Ik wensch hem zooveel lust en kracht Als sterren blinken in den nacht! —

IV.

Daar trok hij van zijn vingerling Een breeden, louter gouden ring:

Dien wierp hij \'t meisjen in haar schoot; ■ Een tranenstroom dat ringske omvloot...

quot;Droog af uw oogjes, liefste vrouw!

Ik ben het zelf — en even trouw!quot;

-ocr page 186-

VAN EEN RUITER EN EEN KONINGSDOCHTERTJE.

I.

Een Ruiter al over de heide reed:

Een Koningskind wou hij vrijen. — Zeg, Koning! wat doet gij den ruiter zoo wreed Gevankelijk weg te leien?

II.

Het doehterken zas? wel zijn droeven groet, ZÜ weende van bittre smarte: quot;Och, vader! al is hij zoo hoog niet van bloed, Hij is er toch hoog van harte!quot;

quot; quot;En is er de ruiter van harte hoog,

Zijn leven moet hij dies laten.

Dat hij niet wat lager liet vallen zijn oog Op dochterkens van soldaten!quot;quot;

Zij nam toen een keten van paarlen hel. Zij nam toen haar zilvren spangen. De wachter die liet haar zoo heimelijk wel Waar \'t ruiterken zat gevangen.

-ocr page 187-

III.

quot;Mijn Liefste! wat zijt ge zoo droef gevat,

En zult ge voor Mij uu sterven?

Dan wil ik u zeggen hoe lief ik u had,

En kussen u raenigwerven!quot;

De ruiter dan kuste haar lipjes zoet En kuste haar blanke handen:

— Nu geef ik gewillig mijn leven en bloed,

Maar nimmer in boei of sehanden! —

Hij sprong uit den toren en stortte neer,

En liet er zijn jeugdig leven!...

De Koning dien deed aan zijn harte het zeer;

quot;•\'Och! had ik mijn kind hem gegeven!quot;quot;

IV.

quot;quot;Zeg, dochterke! wilt gij een Koningszoon, Of wilt gij een Keizer trouwen ?quot;\'\'

quot;Neen, vader! ik wensch mij van doornen een kroon, Een sluier en eeuwig rouwen!quot;

-ocr page 188-

VAN TWEE KONINGSKINDREN.

Er waren twee koningskindren Die minden elkander zoo teer;

Ze waren zoo wreed gescheiden:

Te diep en te wijd was het meer.

quot;Och, liefste! och kost gij zwemmen Door \'t wilde, het barnende meer,

Drie fakkels zou ik ontsteken:

Geen sterren verlichten zoozeer!quot; —

Daar was in het slot een Jonkvrouw, Die haatte hen beiden zoozeer;

Zij bluschte de heldre fakkels____

De jongling verdronk in het meer.

quot;Ach visscher! ach goede visscher I Mijn harte dat jaagt er zoozeer;

Keer zeewaarts, en wend den steven En visch in het barnende meer.quot;

De visscher vernam haar woorden: Het bootje doorkliefde het meer,

Hij wierp er in haast zijn netten En vond er den jongeling weer;

Zij vatte hem in hare armen En kuste zijn wangen zoo teer;

Haar harte dat brak in tranen:...

En dood naast haar Lief zonk zij neer.

-ocr page 189-

VAN BRUNENBURG.

I.

Do Mei droeg rozen wit en rood; Vrouw Maehteld mij een kransje bood Met haar sneeuwwitte handen!

\'t Was of de Hemel zich ontsloot Toen zij die schoone krans mij bood Met haar sneeuwwitte handen.

II.

Een valsche Ridder keerde weer, En sprak in arglist tot zijn Heer En sprak met slimme woorden:

quot;Zie Brunenburg, o Edel Heer! Hij schond zoo stout uws Huizes eer; Hij schond ze met uw Vrouwe!quot;

quot;quot;Dat waarlijk, dat geloof ik niet, Dat Brunenburg mij snood verried... En inet mijne Edelvrouwe!quot; quot;

-ocr page 190-

quot;quot;Hij, die me in nood noch dood verliet Dat waarlijk, dit geloof ik niet,

Dat hij me ontrouw zou wezen!quot;quot;

De Kidder maakt zoo groote klacht, Bij nacht en dag, bij dag en nacht. Om Brunenburg te pijnen:

De Ridder maakt zoo groote klacht. Dat Brunenburg met sterke wacht Geleid wordt op den toren.

III.

Vrouw Machteld naar den toren reed En sprak: (ze beefde daar ze \'t deed) quot;Och! zijt ge nu gevangen!quot;

quot;Of gij me liefhadt jaar en dag,

Toch u van mij niet worden mag Dan stille, kuische liefde!quot;

— En lag ik hier ook zeven jaar, Zag ik maar eens uw oogjes klaar, En hoorde maar uw stemme. —

quot;Neen, Brunenburg! ik heb een man Die mij ter eere houden kan.

Dien moet ik enkel eeren.quot;

-ocr page 191-

— En lag ik hier mijn leven lank, Mocht ik maar eens uw voorhoofd blank, Maar eens uw lipjes kussen! —

IV.

De valsche Ridder keerde weer En sprak in arglist tot zijn Heer, En sprak met slimme woorden.

De Ridder maakt zoo groote klacht Bij nacht en dag, bij dag en nacht, Om Brunenburg te dooden:

De Ridder maakt zoo groote klacht. Dat Brunenburg met sterke wacht Geleid wordt totter galgen.

V.

Vrouw Machteld totter galgen reed. En sprak: (ze snikte daar ze \'t deed) quot;Och! zult ge om Mij nu sterven!quot;

— Nu Gij den laatsten groet mij bood. Nu wil ik sterven dezen dood, Al sterve ik ook onschuldig. —

quot;Ik heb nog zeven broeders groot, Die zullen wreken uwen dood... Eu wreken zevenvuldig!quot;

-ocr page 192-

— Dat wil ik zeêglen met mijn bloed Dat ik onschuldig sterven moet Voor stille, kuische liefde! —

quot;Mijn haar zal ongevlochten staan, Mijne oogjes niet meer spelen gaan. Mijn mond zal niet meer lachen!quot;

VI.

Toen Brunenburg nu gaf zijn ziel, Vrouw Machteld stervend nederviel... \'t Was, of de wachters weenden! —

-ocr page 193-

JONKER GERARD.

I.

— Sta op, sta op, mijn trouwe knaap!

En zadel mij mijn paard;

Naar Kronenburg gaat onze tocht;

Maar geef mij lans en zwaard. —

Zij kwamen op de bruine hei, Zij kwamen in het woud; Een vreemde Ridder, trotsch en koen. Den Jonker tegenhoudt:

quot;Wel, Jonker! hoe zoo vroeg te paard,

En waar zoo haastig heen.

En laat gij dus den ganschen dag. Uw schoone vrouw alleen ?quot;

— Wees welkom. Ridder! mij als gast

Mijn gaê is schoon en... trouw; Ginds is mijn slot; breng, zoo gij wilt. Mijn groet aan de Edelvrouw! —

-ocr page 194-

II.

En Jonker Gerard reed zijn weg En jaagde heel den dag,

En keerde \'s avonds weer door \'t woud, Waar hij den Ridder zag:

quot;Wel, jager! kent gij dezen ring?quot; Zoo sprak de Ridder stout:

quot;Blauwbloemeken staat in den knop, De ring is louter goud!quot;

— Bylo! dien ring en ken ik niet.

Hij is niet van mijn Vrouw:

Ik zweer het bij mijn Ridderwoord En bij mijn Riddertrouw! —

quot;Wel, Jonker! zweert gij bij uw woord En bij uw Riddertrouw,____

Blauwbloemeken staat in den knop En \'t cijfer van Uw vrouw!quot;

De Jonker wierp zijn handschoê neer En streed met lans en zwaard;

De vreemde Ridder stortte neer En stortte dood ter aard\'.

-ocr page 195-

111.

De Jonker vliegt naar \'t hooge slot In daavrenden galop,

Hij klopt niet aan den ijzren ring,

Maar loopt de poortdeur op\'.

quot;Och, moeder!quot; sprak vrouw Adelheid: quot;Wat ziet mijn Heere fel!

Wat of zijn toorn wel stillen mag,

Wat stilt zijn gramschap wel?quot;

De moeder nam al uit de wieg Het kindelijn zoo zoet,

En droeg het op hare armen heen Den Jonker in \'t gemoet:

— Vrouw-Moeder! (sprak hij;) laat mij door! Wat wil dat kindelijn ?

Dat kind is tóch het mijne niet.

Dat moet een Basterd zijn! —

En langs de trappen vloog hij voort En vloog de gangen rond.

Totdat hij, op de tin van \'t slot.

De schoone Aleide vond.

-ocr page 196-

Zij groette bevend haren Heer;

Hij sprak geen enkel woord,

Maar trok zijn slagzwaard uit de seheê, En sleept haar met zich voort...

IV.

Daar ziet hij aan haar kleine hand

Zijn gouden ring van trouw; Blauwbloemeken staat in den knop En \'t cijfer van zijn vrouw!...

En heftig drukt hij haar aan \'t hart

En kust haar lipjes teer: — En weenend blikten zij omhoog En dankten God, den Heer!

-ocr page 197-

rfiyC/o t

r^\\

!■ r* r x

VELERLEI WIJSHEID.

ii.

-ocr page 198-
-ocr page 199-

LOUWMAANDS EERSTE.

Wat brengt ge ons in uw nevelkleed,

Nieuw jaar? — een bundel zonneglansen, Wijd-sehittrend langs de blauwe transen. Of felle vlagen, ruw en wreed ?...

\'t Is God de Heer alléén, die \'tweet.

Doch: zoo het hart slechts warm moog blijven, \'t Verstand slechts helder worden moog. De hand vol kracht, en klaar het oog; — Doet ons geen winterkou verstijven,

Al zweven neevlen laag en hoog.

Dat zij : als \'t Oude jaar verdwijn\',

D;it: wat het Nieuwe roove of geve...

Wat in uw aller harte leve

(Al moog\' \'t daarbuiten stormig zijn) Zij steeds ü... \'s Hemels zonneschijn!

-ocr page 200-

DAGERAAD.

1.

Nog staart mijn oog op \'t wijkend glimmen Van halfgedoofden sterrenglans,

En reeds betinten zich de kimmen, Met gouden vonk aan de\' Oostertrans.

2.

En eensklaps treedt, met lieflijk blozen, De zon haar tente uit, als een bruid. En strooit haar leliën en rozen Zoet lachend over \'t aardrijk uit.

3.

Waartoe in \'t Duister angstig klagen, o Hart!... doet niet Gods wonderdaad Na èlken nacht een Morgen dagen?... Wacht kalm des Heeren Dageraad!

-ocr page 201-

VAN KOMEN EN GAAN.

Er weten zoo véél van komen,

Er weten zoo weinig van gaan; Och, scheiden! och, bitter Scheiden, Wat kost gij zoo menigen traan; Wat hebt gij zoo menigen harte Veel smarte Gedaan!

Bedenk het in leed en luste,

Dat gij er ééns scheiden van zult;

Van al wat uw oog bekoorde,

Van al wat uw harte vervult;

En \'t leer\' u: quot;Hou maat in verblijden... In lijden Geduld!quot;

En kwam u het bitter Scheiden Reeds dikmaals op zuchten te staan. En kostte u de liefde of de vriendschap. Bij \'tvlieden, reeds menigen traan — Ai! denk dan, bij \'t kómen, wat meerder

En eerder----

Om \'t gaan!

-ocr page 202-

TEGENSPOED.

1.

Te zeilen voor den wind,

Mijn kind!

Is zeker prettig op zijn tijd;

Maar zorg, dat gij voorzichtig zijt!...

Ik zag er, bij een blauwe lucht En \'t zeiltje voor den wind — verdrinken.

Die vroeger... \'t stormde toen geducht!... Hun scheepje, op \'tpunt reeds van te zinken, (Kracht in de hand — in \'t hart een bee) Nog brachten op een veilge ree!

2.

Geloof me, ook tegenspoed Is goed!

En dikwijls geeft hij béter baat.

Dan dat het te voorspoedig gaat...

Hèra zag ik, op de levensbaan.

Te midden van de rijkste gaven

Naar ziel en lichaam óndergaan.

Die éérst, met zorgen, zwoegen, slaven,

Hard brood won, voor nog harder werk... En toen blijmoedig bleef, en sterk!

3.

Neem dus, hoe \'tGod gevall\'.

Het Al. —

Doch, geeft Hij \'t u steeds voor den wind. Denk niet, dat Hij u meer bemint,

(Of, dat ge méér zijn gunst verdient) Dan andren; — denk, een proef zal \'t wezen

En zie dan dubbel scherp, mijn vriend! Of nergens klippen zijn te vreezen... Ja — voelt ge, \'tgaat haast al te goed. Smeek dan van Hem... wat Tegenspoed!

-ocr page 203-

TEERGELD,

1.

Wie door \'t Leven wil voeteeren Naar den eisch,

Neem\' wat teergeld mee op reis.... Heb je \'tniet? — Ik zal u leeren (Mits ge er uw profijt mee doet) Hoe ge dat verkrijgen moet.

\'2.

Vroomheid, trouw en reine zeden, Zij u Goud;

Goede moed, beleefde kout.

Strooi\' ze als Zilver op uw schreden; \'tKopergeld, waar gij naar tracht, Vindt ge in Werkenslust en kracht.

3.

Hebt ge die, dan moogt gij \'t wagen! Vrij en vrank lleist ge dan uw leven lank.

Zonder iemand iets te vragen;

En als zich uw reis besluit----

Kust ge in \'s Vaders woning uit.

-ocr page 204-

HAAT UIT LIEFDE.

1.

Zijt ge van betzelfde bloed,

Wees\' dan éen van ziel en zinnen,

Wees\' eendrachtig van gemoed,

In bet baten en beminnen...

Maar uw baat Zij voor bet Kwaad;

(Leer \'t bestrijden en verwinnen!)

En de liefde, die gij voedt.

Die ge eendrachtig voedt van binnen, Zij voor \'tGoed.

2.

Zalig Huis, waar de eendracht troont. Zoo, door quot;Liefde en Haatquot; verkregen;

Waar geene ondeugd wordt verscboond. Waar geen zwakheid wordt verzwegen; Maar de deugd Voor Grijze en Jeugd \'tRichtsnoer is op al hun wegen! —

Daar wordt ze eenmaal ook beloond; En de Heer gebiedt zijn zegen Waar zij woont.

-ocr page 205-

HOOP\'.

Als de Hoop mij verliet,

Och! dan stierf ik gewis;

\'kDenk: bij al mijn verdriet, Dat de Hoop er nog is!

Wat ik duld\', wat ik lij\', Vriendlijk troostend blijft Zij, Als een Engel mij bij!

Of mijn eenzame weg Door geen ster word\' bestraald... Als mijn voet in de heg En de struiken verdwaalt...

Wilt ik duld\', wilt ik lij\', Vriendlijk troostend blijft Zij, Als een Engel mij bij!

Zie! Haar liefdrijke hand Voert, door \'s Levens woestijn. Mij naar \'t eeuwige land,

Waar geen leed meer zal zijn. Daar ook blijft Ze mij bij; Smeekt, geknield aan mijn zij, Om genade voor mij.

1 Dit Lied wortelt in Duitschen grond.

-ocr page 206-

DWAZE WENSCHEN.

1.

quot;Och, lieve vrind! ik wou zoo graag, Dat gij, van gindsche distelhaag.

Of van die brandenetelstruiken

Me een Roosje plukken woudt van daag; Maar \'k zeg je, lekker moet het ruiken. En rijk van kleuren zijn, me-vriend! Of \'k blief er liefst niet van gediend!quot;

2.

— Wel, kereltje! wat praat je raar! Of acht je mij een toovenaar? Van brandenetels Kozen plukken...

Dat is een dwaze wensch, voorwaar! Dat zal wel niemand ooit gelukken: — En nog wel rijk van geur en blad, Welja!... zeg!... wou je ook nog zoo wat

3.

quot;Och! neem niet kwalijk, lieve man! En krijg er maar geen flauwte van...

\'kZag elk (ook U!) bet meest begeeren.

Wat men het minst verkrijgen kan, En \'k dacht... ik kon het eens probeeren! Maar nooit weer... dat is nu gewis, Verlang ik, wat onmóoglijk is.quot;

-ocr page 207-

KONING ZIJN.

quot;Och! als ik maar eens Koning was!quot;... Wel vrind! daar kan je liclit toe komen; Vooral, daar ieder thans moet scliromen Te staan op \'tladdertje van glas;

Maar durf je?... Best! — Ik zeg je dan, Hoe of je Koning worden kan. —

Belieerseh u zèlv\' in vreugde en smart. Wees Heer en Meester in uw woning.

Wees van uw woord en daden Koning,

Wees Koning van uw eigen hart... Dan zijt ge (hoe de wereld gaat)

Dan zijt ge Koning inderdaad!

Dat\'s mak\'lijk, he? — Bedrieg je niet! Al heb je er éen maar te regeeren,

Hij zal voortdurend revolteeren.

Als gij niet waakt en houwt en schiet . En — bij zijn barrieaden-strijd Niet zorgt, dat Gij verwinnaar zijt.

Maar win je \'t... o geloof me vrij ,

Dan is er op de heele Wereld Geen kroon met zooveel schats bepereld,

Geen Koning machtiger dan Gij ... En — béter nog dan de aardsche troon — Wacht in den Hemel u een kroon!

-ocr page 208-

EENS IN \'TJAAR.

Nachtegaaltjes, nachtegaaltjes!

Hoe? eene enkle maand in \'tjaar Zingt ge maar;

Dat is toch wat al te schraaltjes,

Dat\'s wat povertjes, voorwaar!

Maar dan zingt ge ook, dag en nachten, Nacht en dagen in het wikl.

Ach! zoo mild,

Dat ge in éene maand de krachten Van geheel een jaar verspilt. —

Kermisvolkje!... vaak vergeet je, Wat vermaan ge in \'t beestje hadt; \'t Géve u dat:

quot;Liever eiken dag een beetje...

quot;Want dan hebt ge ook daaglijks wat.quot;

-ocr page 209-

ZÉÉR DOEN.

1.

quot;Het glas is hoekig, scherp van rand,

Ik zal me zéér doen bij het drinken!...quot;

Zoo denkt gewis de domste kwant,

Al ziet hij \'t vocht ook nog zoo blinken.

2.

quot;Het glas is fijn, de rand is zacht.

Maar \'t vocht brengt dood, aan wie het drinken!quot;

Zeg, hebt ge dat wel ooit gedacht Als gij \'t jeneverglas ziet blinken?

-ocr page 210-

EVENM AAT.

Al heeft de Koning nog zoo véél;

Al heb ik nog zoo min...

\'k Heb goeden moed en kloeken zin, En daaglijks mijn bescheiden deel;

En zoo men mij te riiilen vroeg,

\'k Zou zeggen: — quot;\'kdank je, \'kheb genoeg... quot;Genoeg, dat is verbazend veel!quot;

Och! hebt gij al te vólle maat,

\'tis last en moeite maar;

Gij stort wat hier, gij stort wat daar, — En \'t valt (meest, zonder nut) op straat... Of, éer ge aan \'t eind zijt van uw pad,

Zijt gij licht Zelf het ergst beklad.

Door de inhoud van die overmaat.

Neen, neen! zoowat bij \'t randjen af,

Dat is de beste maat!

En — zoo het iil wat lager gaat,

Denk dan maar vroom aan Hem, die \'t gaf. Betrouw, dat Hij alléén het weet.

Hoeveel u dient van lust en leed; —

En... leg getroost uw wegjen af!

-ocr page 211-

MOEITE.

1.

Wat doet gij in dien dorcnheg ?...

Gij zijt dan toch een rare snaak!

Hier bloeien bloempjes langs den weg, Die kunt ge plukken met vermaak In overvloed, in overvloed...

En daar, waar gij ze zoeken moet.

Daar krabt ge u nog de hand aan bloed.quot;

2.

Ja zie! zoo ben ik, lieve vrind! —

Wat ieder zoo verkrijgen kan.

Wat ieder zoo gemaklijk vindt.

Daar hou ik bijster weinig van...

Néén! waar men moeite en werk voor doet,

(Al kost het ook wat zweet en bloed)

Dat, vriendlief! is het köstlijkst goed!

-ocr page 212-

WATER, LICHT, LUCHT.

1.

Wat buigt ge uw tengren stengel neer, Wat hangt uw kopje,

Rozeknopje!

Wat zijn uw blaadjes welk en teer? Het komt: — omdat gij dag en nachten Naar zuiver water, frissehe lucht,

Naar zonnelicht en warmte zucht:

En toch vergeefs er naar moet smachten!

2.

Wat buigt gij \'t tenger halsje neer, Hoe slapjes hangen U de wangen,

Lief kind!... wat zijn uw spiertjes teer? Het komt: — omdat gij dag en nachten Naar zuiver water, frissehe lucht,

Naar zonnelicht en warmte zucht:

En ach! vergeefs er naar blijft smachten.

3.

Gij, Ouders! die uw jonge spruit In \'t klein bestekje Van \'t vertrekje Uit zorg of onverstand besluit....

Al zijt gij arm, — \'t staat in uw krachten Te waken: dat uw kind niet zucht\' Om water, zonneschijn of lucht:

Och, laat ze er niet vergeefs naar smachten!

-ocr page 213-

KINDERSCHOENEN.

1.

Kinderschoenen... wat ze prangen, Wat ze knellen om den voet,

Als we quot;groot te zijnquot; verlangen:

En het onbeproefd gemoed Duizend schoone droomen voedt!

2.

Doch — zijn ze eenmaal uitgetrokken. Och! dan treuren we om den tijd

Toen we, op zachte kindersokken (Nooit te nauw en nooit te wijd). Onrust kenden, zorg noch nijd.

3.

Voelt gij \'t schoentje nu al knellen. Kleine knaap... klein maagdelijn?

WM die wenschen u voorspellen \'k Bid, dat (als uw jeugd verdwijn\') Ge in uw hiirt weer Kind moogt zijn!

2

-ocr page 214-

DE quot;LUIquot;.

1.

Wat er vischjes zijn gevangen,

Groot en klein van naam en faam,

Met de haakjes van verlangen...

quot;Zucht naar lof: — en vrees voor blaam!quot; Och! dat hopen... och! dat vreezen, Bij hetgeen ge doet of laat,

(Waar \'t om Menschen-oordeel gaat!)

Is der slaven Slaaf te wezen...

Maakt het goede zelfs ... tot kwaad!

2.

Wie zijn schande, wie zijn eere

Hangt aan \'t zeggen van de quot;Lui,quot;

Raakt (hoe hij zich wende of keere)

Van de druppels in de bui!

Wie zijn waarde en kracht wil peilen Met zijn buurmansvrouws begrip.

Ziet alras zijn redloos schip In de levenszee verzeilen,

Op de scherpste blinde klip.

3.

Doe — hoe \'t boos gerucht moog\' blazen.

Wat het hart erkent als goed;

Laat (wie tieren moge of razen!)

Waar zich \'t hart voor schamen moet! Als de stem van uw Geweten

Spreekt — heb dan geen andre keus... En zoo quot;Menquot; dan (boos of heusch)

Lof of blaam u toe wil meten...

Knip de quot;Luiquot; maar voor hun neus!

-ocr page 215-

DE KLEINSTE.

1.

In \'t groene dal, in \'t stille dal,

Waar kleine bloempjes groeien.

Daar ruischt een blanke waterval; En druppels spatten overal.

Om ieder bloempje te besproeien... Ook \'t kleinste!

2.

En boven op der heuvlen spits,

Waar forsclie boomen groeien.

Daar zweept de stormvlaag fel en bits; Daar treft de rosse bliksemflits.

En splijt, bij \'t daavrend.onweerloeien. Den grootste!

3.

Omhoog, omlaag, op berg, in dal,

Ben \'k in de hand des Héeren! ...

Toch kies ik, als ik kiezen zal,

Mijn stille plek, mijn waterval;

Toch blijf ik steeds, naar mijn begeeren. De kleinste!

2*

-ocr page 216-

VELERLEI SLAPENS.

Des morgens laat, des avonds vroeg,

En nog een middagdruiltje...

Gij graaft u zeiven (diep genoeg!)

Een kuiltje.

Waar kracht en lust te gronde in gaat. Des avonds vroeg, des morgens laat!

Des morgens vroeg, des avonds laat...

Doe eer of schat verwerven.

Maar \'t kostje mooglijk, beste maat!

Vroeg sterven: —

En zie, dan komt u duur genoeg Des avonds laat, des morgens vroeg!

Neen \'s avonds vroeg, en \'s morgens vroeg!

Düt is het kunststuk, knapen!

Te véél nooit — maar toch steeds genoeg Geslapen!

Wie slaapt, verslaapt; — wie waakt, ver waakt; Wel hem! die beiden even maakt.

-ocr page 217-

EVENAAR,

1.

Gaat wel niet altoos op deze aard Het licht met Schaduwen gepaard, Toch staat het vast — waar ons gezicht Een schaduw ziet, daar is ook Licht.

2.

o Zorg dan, dat uw oog steeds staar\'. Bij alle zorg, bij elk bezwaar. Op \'s Levens wondren evenaar... Is \'t Schaduw hier... Licht is het daar!

-ocr page 218-

VOORJAARSHOP E.

1.

quot;Een droge Maart,

Een natte April,

Een koele Mei...quot; Wat prettig liedje ... bij den haard! —

We zien dan (zij \'t nog buiten kil!) Het kouter blinken; \'t zaad in de aard; Het kruid, dat spruit; de kersengaard Vol bloems; in ieder nestje een ei; De\' blanke\' stroom; het blauwe zwerk...

En, iil wat we in het Voorjaar minnen. Zweeft, op Verbeeldings vlindervlerk, Ons deurtje binnen!

2.

Als in uw hart

Wat Winter huist

Van zorg of leed... Heb dan voor iedre soort van smart Een Liedje, dat in \'t oor u suist, Een Spreuk; die kloek dien Winter tart. Een Versje, dat u troost en hardt.

Een zoete Voorjaarshoop gereed! — En, midden in de ruwste vlagen.

Zult ge, op Verbeeldings Englenschaclit, ü Lente-moed en Lente-kracht In \'t hart zien dagen!

-ocr page 219-

TWEE STERREN.

In des levens donkren nacht,

(Mits ge uwe oogen open houdt!) Blinken steeds, in reine pracht. Sterren door de neveljacht ...

Eén als zilver, éen als goud!

Avondster met zilvren tint, Is Herinrings zachte glans;

Wat uw harte heeft bemind, U bekoord heeft of verblind.

Schemert in haar stralenkrans.

Morgenster met gouden gloed,

Is der Hope schittrend beeld;

Wit ge, aan blijde droomen, voedt, Kwéekt en koestert in \'t gemoed. Toont ze in \'t licht, dat haar omspeelt.

Bid dan — hoe door \'t lot benard, Dat (of \'tzonlicht daalde of rees). Gij uw Oog heffe en uw Hart In Herinring, zonder smart.

En in Hope, zonder vrees!

-ocr page 220-

EEN KUNSTSTUKJE.

I.

Kom! ik wil-je, als Kunstje, leeren, Hoe een Perzik \'t lekkerst smaakt

II.

Eerst moet gij haar hard begeeren, Eer ge tot den pluk geraakt;

Hebt ge lang dim haar bekeken, U vermeid in vorm en kleur.

Recht genoten van haar geur...

Dan moet gij het steeltje breken; Dan haar brengen naar uw mond; Dim... diit zeg ik ü terstond!

III.

Diln — wanneer ze haast de tippen Van uw lippen Sappig aanraakt___en gij ziet,

Eér zij in uw mond gaat slippen, Dat uw vrouw of dat uw kind, Dat uw liefste of dat uw vrind, U bespiedt...

Moet ge uw Perzik laten glippen — In zoo\'n mondje welbemind!

IV.

Maakt ge dan mijn Kunst te schande Zegt ge dan niet, een, twee, drie,

quot;Dat nooit Perzik in den Lande U zoo lekker smaakte als die...quot;

Dan verbeur \'k een volle Mande!

-ocr page 221-

HET LIED.

1.

Och ja, zoo\'n Lied, uit vol gemoed.

Dat heeft al menig leed verzoet;

Dat gaf al menig Zwakke kracht;

Dat was een staf in menig hand;

Dat was een ster, in menig nacht,

Op weg naar beter Vaderland...

Dus — \'t zij ge vreugd hebt of verdriet, Spreek \'t uit maar, in een Lied!

2.

De moeder sust het schreiend wicht Met teeder zingen de oogjes dicht;

En heeft het dan zijn slaapjen uit. Dan kweelt zij \'t weer een deuntje voor,

Waarmee zij, onder \'t zoet geluid,

Haar kindje (door \'t begeerig oor)

Verstand en deugd in \'t Harte giet,

Bij \'t vroom en lieflijk Lied.

3.

Zoo blijve ook óns het rein gezang Ten Wiegelied, ons leven lang! —

Het wekke ons op tot blijde vreugd, Het susse ons stil bij leed en pijn,

\'t Geev\' kracht bij kruis en lust tot deugd.. En, als we aan \'t eind der loopbaan zijn. Dan ruische \'t, waar ons de Aarde ontvliedt Als Hemel-welkomstlied.

-ocr page 222-

FIER EN ZACHT.

1.

Wees jegens Meerdren zedig-fier,

Wees jegens Mindren needrig-zacht;

Pak bij de hoornen os en stier,

Maar laat de lammetjes wat vacht;

Zorg, dat ge, als Man, uw Plaats bewaar\': Kloekmoedig hier, zachtmoedig daar!

2.

Helaas! \'t is meestal omgekeerd:

Men buigt en kruipt voor Hoog en Rijk (Al is \'t, dat men hen acht noch eert!) —

Koel is men jegens zijns Gelijk\';

En lomp en grof, ja! hard en wreed Voor hen, die men zijn Mindren weet!

3.

Maak, dat uw Mindere U bemint,

Dat U uw Meerdere acht en eert.

En blijf met uws Gelijk\' goed Vrind...

Maar \'t Récht zij steeds door u verweerd! En Kwaad en Goed, in lof en blaam. Gestempeld met hun eigen naam!

4.

Zoo éer slechts, wat eer-waardig blijkt.

Maar doe \'t uw Meerdren \'t minst bedeesd! Bemin, wat minnens-waardig lijkt.

Maar doe \'t uw Mindren... \'t liefst en méést! Dan (of gij Werkman zijt of Heer)

Dan vindt gij Zelf ook Liefde en Eer!

-ocr page 223-

NAAR DE REE.

1.

Wil je varen, moet je varen Naar een ree

In een klip- of zandbank-zee — Wees dan op de wilde baren

Met een visschershulk tevree:

Menig Linieschip zag \'k stranden,

Waar een Platboomd nog kon landen.

2.

Zeil\' de Driemast ééns zoo prachtig Door de zee.

Als \'t Ondiep geen hinder dee — Schip en Visschersboot, waarachtig,

Zoeken \'t zélfde toch... de Ree!

Wie dus \'t veiligst er kan hïnden,

Stel ik \'t liefst mijn lot in handen.

3.

Schuilen èrgens érger klippen Om een ree,

Dan die in... de Levens-zee ? Wie behouden door wil slippen.

Wees dus met een Hulk tevree:

Menig Linieschip moet stranden Waar een Visschersboot kan landen!

-ocr page 224-

IN LEED EN SCHULD.

1.

Hangen er buien u over het hoofd,

Kwetsen er doornen uw wanklende voeten,

Wordt aan uw harte het dierbaarst ontroofd... \'t Leere u te buigen, te bidden, te boeten! —

\'t Lenige riet, dat zich bukkend verneert, Zal (schoon gekreukt) na den storm zich weer heffen,

Waar gij den eik, die in fierheid braveert.

Diep in den stam door den bliksem ziet treffen.

2.

Doch zoo de Wijsheid tot buigen u raadt.

Moge u de Godsvrucht tot bidden bewegen!

Eén is de Vader, die heelt en die slaat...

Drupt uit de stormbui geen laafnis en zegen?

Zie, waar de macht van de Machtigen zwicht, Zie, waar de wijsheid der Wijzen zou falen.

Zal er, in duisternis, redding en licht Op het gebed der Eenvoudigen dalen.

3.

En zoo uw ziel onder schuld gaat gebukt,

\'t Moge u tot ootmoed en boete vermanen...

Diep zij de smet in uw boezem gedrukt.

Niets wischt die eer, dan berouwvolle tranen!

Dan — als gij buigt, als gij bidt, als gij boet. Dan zal beproeving tot loutring u wezen;

Dan zal \'t gebroken, maar dankbaar, gemoed Juichen: quot;o Vader! uw naam zij geprezen!quot;

-ocr page 225-

ZALIG SCHR E1EN.

1.

Wat zaligend vermogen Ligt in den tranenvloed, Die opwelt in \'t gemoed Door waar Berouw bewogen!

2.

o Laafnis voor de smarte Die \'t schérpst de ziel vervult, Gij wischt de smet der schuld Van \'t diep-gebogen harte!

3.

Zóo Boete en Heil veréenen, Kan slechts der Aarde Zoon... En de Englen voor Gods troon Benijden ons dat weenen!

-ocr page 226-

PELGRIMSLIED.

I.

De bloesem viel: de zomerhitte brandt:

Wij wandlen voort naar \'tverre vaderland!

Zal daar de herfst ons vruchten geven?

De weg is steil, de staf buigt in de hand,

Het oog wordt dof, de wankle knieën beven...

Wacht ons de Rust in \'t verre vaderland?

II.

De bloem geeft vrucht naar \'t zaad, waaruit zij sproot Der halmen oogst is honderdvoud zoo groot,

Als wij den grond met zorg bereiden;

Kracht komt uit kruis, en leven uit den dood! ... En als wij wérkend de avondrust verbeiden.

Wacht ons die rust in \'s Heer en trouwen schoot.

m.

Zaai dan getroost met onvermoeide hand;

Trek dan getroost naar \'tverre vaderland;

Daar zal uw arbeid vruchten dragen:

De weg zij steil, de staf buige in uw hand,

Streef voort, streef voort, het oog omhoog geslagen, Daar wacht u Rust... daar is uw Vaderland!

-ocr page 227-

GEBED DES HARTEN.

1.

Of gij al buigt op beide uw kniên,

En of uw lippen zich bewegen,

Daar wordt geen zegen door verkregen De Heer wil \'t hart gebogen zien!

2.

Een stille zucht, een stille traan,

Is meer dan offers en gebeden;

Hebt gij geleden en gestreden, De Heer zal \'t zuchtend hart verstaan.

3.

Buig dus, o God! ons Harte neer.

Leer onze Ziele tot U smeeken; Wat dan ons spréken moge ontbreken, Dat geve ons üw genade, o Heer!

-ocr page 228-

IN SMART E.

1.

Gij lelie, onder doornen, Gij rozen om het kruis ...

Heil u, gij uitverkoornen! Op weg naar \'t Vaderhuis: —

Toon ons in leed en lijden Des Vaders liefdrijk hart,

En hoe het hoogst verblijden Spruit... uit de diepste smart.

2.

Der lelie smetloos bloeien In \'t ruige van het woud. Der rozen heilig gloeien Om \'t donkre, ruwe hout,

o Dat ze uw ziel ontsteken Tot reinheid, liefde en kracht;

Opdat gij, onbezweken,

Naar Gods genade tracht\'.

-ocr page 229-

MET SMACHTEND HARTE.

1.

De zwaluw, door Gods hand gedragen, Drijft veilig door de hooge lucht, Gespoord door de onverwinbre zucht Naar heldrer hemel, zoeler dagen;

Zij zweeft langs berg en oceaan. Tot waar zij \'t heilig Oost ziet blinken — En wijkt ten rechten noch ten linken Van de eenmaal afgeperkte baan.

2.

Doe zoo ons harte naar U smachten, o Heer! — geleid zoo onzen voet; Ontsteek de zucht in ons gemoed Naar U, naar U alléén te trachten!

Behoed ons, wandlcnd aan Uw hand. Van \'t afgebaande spoor te dwalen... Tot dat we ons koestren in de stralen En gloed... van \'t Hemelsch Vaderland!

3

-ocr page 230-

VRIJHEID.

1.

Wel u, wier worstlend strijden U telkens staalt tot kracht,

En die in vreugd als lijden\', Naar zielevrijheid tracht; — Breek dan der lusten macht, Breek dan des lijdens banden. En bef uw vrije banden Tot God, als bron dier kracht.

2.

En houdt ge zoo geheven Uw hand tot dank en bee.

Dan zal uw ziele ook zweven Hoog boven wel en wee; Dan stemt ge in \'t loflied mee Dat zaalgen ons doen hooren... quot;Gods kindren zijn geboren. Tot vroomheid, vrijheid, vree!quot;

-ocr page 231-

TEN HEMELWE6.

1.

o Denk op doornenpaden, Hoe harte en voet ook bloed\', Aan Hem, die kruisbeladen, Geen rust vond voor zijn voet.

Hij leer\' u, zonder klagen, Hoe onder \'tleed gebukt,

Gewillig \'t kruis te dragen Dat op uw schouder drukt.

2.

Dan zal in \'t hart u dalen Zijn ootmoed, hoop en kracht;

Dan zal u licht omstralen Ook in den zwartsten nacht:

Dan wordt — (wat u bezwaarde Met smart of smaad en spot) —

U \'tkruispad dezer Aarde Ten Hemelweg tot God!

-ocr page 232-

OVERLEDEN.

1.

Ja, den bangen aardschen strijd Hebt gij, Dierbre! thans volstreden;

Wat het harte draagt en lijdt Hebt gij, duldend, overleden.

Trooste bij \'t geopend graf;

Troost der Taal, die God ons gaf.

2.

Overleden! — Godlijk woord!... Als de pelgrim, afgestreden,

Uit den mond der Englen hoort:

quot;Rust nu, — gij hebt óverleden!quot;

Wisch den traan dan uit uw oog. Zie... hij juicht reeds, hier omhoog

-ocr page 233-

GODE ALLEEN ZIJ EERE! 1

1.

Den boogen God alleen zij eer,

En dank voor Zijn genade!

Zijn Vaderoog slaat immermeer

In vreugde en smart ons gade.

Zijn liefde waakt, dat evenzeer Ons weelde als wee ten béste keer\'. En niets Zijn kindren sebade!

2.

Hef u tot Hem dan, vroom gemoed!

Bij nachten en bij dagen; Bij morgenrood en avondgloed.

Bij juicbeu en bij klagen! Uit Hem alléén vloeit leed en lust:

In Hem alleen is kracht en rust____

Op Hem dan \'toog geslagen!

3.

Ja! prijze uw lied den Hemelheer,

En dank\' Hem vroeg en spade, Daarvoor, dat nu en immermeer Zijn liefde ons komt te stade: Wat ons verheff\', wat ons vemeer\'. Den boogen God alleen zij eer, En dank voor Zijn genade!

1

Aliein Gott in der Höh\' sey Ehr\'l

-ocr page 234-

OUDEJAARS AFSCHEID

1.

Een kushand aan het oude jaar:

Het was een goede, trouwe Vrind!

En krachtig hield hij de\' evenaar, Die goede en kwade schaal verbindt; En woog ons (ernstig-blij te moe) — Van \'t een en van het ander toe!

2.

Wel scheen \'t ons soms, dat hij het leed Wat zwaarder lei aan d\'éenen kant. En dat hij \'tgeen ons smarte deed Gaf — met wat al te ruime hand...

Doch nu zijn (\'t waar\' dan zwaar of licht) De schalen weer in évenwicht.

3.

Een kushand dus — vaarwel, Vaarwel! In goede vriendschap scheiden wij;

En bij des Nieuwjaars lustig spel Blijft toch uw trouw vermaan ons bij: quot;Denk steeds, bij wat gij wilt of doet. Goed einde alleen is duurzaam goed!quot;

1 Gcworde zulk een afscheid ook dit Boek — het toewijdde aan zjjn Volk!

en Hem, die

-ocr page 235-

DE BEWAARSCHOOL.

-ocr page 236-
-ocr page 237-

De Voortijd fabelde van een Bron, die eeuwige J e n g d gaf aan elk, die er uit drinken mocht.

Meer dan éenigen, was \'t ónzen tijd gegund, de diepste wel dier bron te ontdekken, haar te zuiveren van puin en onreinheid, haar te quot;vattenquot; in nieuw en hecht om-muursel, hare altijd frissche straal en sierlijk overwelfden rondbouw te beschutten tegen al wat hare klaarheid kon verderven, en haar springnat des levens op te vangen in zilveren schalen, waaraan duizenden kleine, lieve lipjes zich laven en sterken tot den strijd der Aarde, en tot het eenmaal verwerven van de Zegepalme des Hemels.

Die bron van eeuwige Jeugd voor een Volk, als voorde Menschheid, is..\'. de School 1:— de School, zoo als zij door Neerlands Grondwet, niet slechts op het doode papier, of in den steen en \'thout der wanden, maar in

\' My althans — die lang \'t geluk had, bij \'t Volkszangonderwijs , bovenal de kinderen der quot;kosteloozequot; school (och! waarom heet die nóg steeds Arm en-school?) gade te slaan — rnjj zyn \'t de rijkste en verheffendste levensuren geweest, als ik de oogjes van dat aardig jonk volkje fonkelen zag by de verkwikkende teug, en wist, dat ze thuis zouden komen met.....

quot;Een prijs... een prijs... kyk , Moetje-lief!

Een prijs... ik heb een prijs gekregen!

En Meester zei: Je hebt terdegen Eens opgepast, myn hartedief!

Kyk, Moeder! — liedjes met een wys,

En printjes, staan er in myn prys!quot;

-ocr page 238-

het levende hart der wakkerste Burgers is opgebouwd, als onaantastbaar heiligdom.

Dat worde zij u meer en meer, mijn dierbaar Volken reeds als Bewaarschool, van de teederste jeugd af! Dat blijve zij u, nevens quot;\'t vrije Woord,quot; als het krachtigst bolwerk van alle Vrijheid, die quot;gij beschermd hebt en waardoor gij uitblinkt.quot;

H.

Kom, wjjfje! veeg uw wang niet droog, Ge \'hoeft die traan u niet te schamen, Want \'sHemels Englen zeggen: Amen! Bjj zulk een schreiend moederoog: En juichen, waar de teedre jeugd Gekweekt wordt tot verstand en deugd.

Gjj, Rijken! gééft, met milde hand: Tot ieder, ieder kind kan leeren; — Gij, Armen! wilt ze wèl waardeeren Die beste gift van \'t Vaderland; Dan wacht u beiden hooger prijs En kroon, in \'t Hemelsch Paradijs.

-ocr page 239-

DE BEWAARSCHOOL

Sr\'

I.

Mijn moedertje laat, eiken morgenstond,

(\'k Schrei dan van honger vaak reeds en van kou) Opdat ze een stuksken brood verdienen zou.

Mij eenzaam in ons huisje, op naakten grond!

Dan wascht en schoonmaakt zij, bij goede lien. En werkt en ploetert tot den avond toe; — En keert, met karig loon en doodlijk moe...

En kan mij slapend soms eerst wederzien.

En eenzaam zit ik zoo, den heelen dag, Verkleumd en hongrig — met een droevig hart; En niemand troost me een weinig in mijn smart.

Of geeft me een vriendlijk woordjen of een lach.

1 lets van de voorstelling is ontleend aan het Italiaansch van SILVIO PELLICO.

-ocr page 240-

II.

En zie! daar keert de Moeder weer, (Vermoeid wel; maar een lach in \'t oog!)

En roept: — dank nu ons\' lieven Heer, Mijn kind! en kijk eens blij omhoog;

Kom in mijne armen... aan mijn hart!... Och! \'t deed me altoos zoo\'n bittre pijn, Wanneer gij zoo alléén moest zijn;

Maar nu — geweken is die smart!

Straks kwam ik langs het gindsehe plein En hoorde daar een zoet gezang,

En zag er kindertjes (zoo klein Als gij , maar blozender van wang);

Zij speelden in een groote zaal. En dansten vroolijk op de maat;

En zongen in de zoetste taal.

Zoodat het klonk door heel de straat____

III.

liedjes.

1.

Wel allerliefste Moederlief, Hoe vindt ge nu uw hartedief?

Zijn wij niet prettig hier gezeten?

-ocr page 241-

We zingen hier, — we springen hier, En leeren, louter voor plezier.

Wat kleine kindren mogen weten.

En o! daarginter... dacht ge \'twel!

Daar is een kast met menig spel

En allerhande mooie zaken;

o Als u die eens open zag...

En hoe de kinders, alle /lag,

Wanneer ze zoet zijn, zich vermaken.

Toch zitten wij als muisjes stil, Als jufvrouw ons vertellen wil

Van menschen, dieren, planten, boomen.. Och, Moederlief! wat ben je lief.

Dat u je kleine hartedief

Op zoo een prettig school deedt komen.

2.

Och, Moederlief! och, als gij wist

Wat hier uw kinders leeren.

Gij zoudt nog ééns zoo dankbaar zijn

Die dames en die heeren!

En onze goeie jufvrouw dan,

Daar hieldt gij ééns zoo veel nog van... Zij leert ons u beminnen!

Neen denk niet, als wij \'s morgens vroeg

Zoo hard naar school begeeren.

Dat wij des avonds minder graag Weer naar ons huisje keeren;

-ocr page 242-

De jufvrouw zeit: quot;mijn lieve kind! God zegent, wie zijn ouders mint!quot; Zij leert ons u beminnen!

Och! als we groot geworden zijn,

Dan zullen we alle dagen Voor u, met dubble liefde en vlijt,

De teerste zorgen dragen. — Hoe ons jong liartj« \'tbèst u eert, Dat hebben wij op school geleerd... Zóo zullen we u beminnen!

IV.

En toen ik hoorde naar \'t gezang (En schreide en lachte tegelijk)

Kwam daar een dame, mooi en rijk Gekleed — naar voren in den gang;

En zei: wat staat ge daar, en wacht? Waarom uw kind niet hier gebracht? \'tls een Bewaarschool hier — tot troost En hulpe voor der Armen kroost;

Als de ouders \'sochtends werken gaan. Dan brengen zij \'t klein volkje hier.

En halen \'t \'s avonds hier van daan: En \'theeft den heelen dag plezier!

Het wordt er kostlijk opgepast.

Het wordt gezond en vroom en blij,

\'t Geeft de\' ouders lust in plaats van last; En wat het leerde, hoordet gij!

-ocr page 243-

Kom, wijfje! kom — breng ons uw kind!

Opdat, als gij uit werken zijt,

\'tHier spelen moog\'... zoolang uw vlijt Voor beiden \'t sober kostje wint!

quot;Ja waarlijk! ja, dat zal ik doen!

Heb dank voor dat gezegend woord!quot;

Zoo riep ik; en ging ijlings voort!...

Kom, lieverd! geef me nu een zoen!

Wees vroolijk, kom! wees blij te moe,

Want mórgen gaat ge er reeds naar toe!

V.

En nauwlijks is een maand voorbijgegaan,

Of ieder vraagt; is dat hetzelfde wicht? —

Zie! wat een blos van welzijn op \'t gezicht,

Zie, wat die oogjes klaar en helder staan! De wangetjes zijn nu gevuld en rond.

Een vriendlijk lachje speelt er om den mond,

\'t Gaat \'s ochtends graag naar school... en \'s avonds weer Al even graag naar huis; en mort niet meer. En mint en kust zijn Moeder dubbel teer; — En dankt en prijst het méést ons\' lieven Heer!

VI.

quot;o Laat de kindren tot mij komen!quot;

Zoo spreekt de Heer, in zijn geheiligd woord! — Wat toeft gij dan, gij Machtigen en Vromen!

Hebt gij die stemme niet gehoord?

-ocr page 244-

Komt! — dat uw zorg zich tot de kindren keere Als gij dat woord der liefde hebt verstaan: quot;Al wat ge aan éen van dézen hebt gedaan, Dat deedt ge aan mij, uw Heiland en uw Heers !quot;

Geeft, geeft!... opdat het schreiend kroost der Armen, Dat opgroeit tot verderf en dood,

Een toevlucht vinden moog\' in nood,

Als gij, in liefde, u zijner wilt erbarmen;

Geeft, geeft!... opdat der moeder droeve mond, (Gereed tot vloek bij zulke ellende)

In dank en lof tot God den Heer zich wende.

Als ze Uw barmhartigheid verkondt.

Geeft, geeft!... opdat uw eigen huis gezegend,

Uw eigen kroost gezegend zij, —

En, als Gods gunst op uwe velden regent,

Een zonneschijn uw oogst verblij\'!

Geeft, geeft!... opdat Gods rijk op aarde kome En liefde en wijsheid ook den Armste redd\'... Is de aalmoes niet de zuster van \'t gebed? 1Wat toeft gij dan, gij Machtige, gij Vrome!

Neen! toef niet langer... neen! schep allerwegen, quot;Voor hen die eenzaam, arm, ellendig zijn,

Zoo\'n groene plek in \'s levens zandwoestijn! En weet: — de stemmen daaruit opgestegen,

Het vrome lied uit teedren kindermond,

De blijde harten die, gered, daar juichen.

Zij zullen eenmaal, in uw jongsten stond.

Bij \'s Heeren Rechterstoel voor U getuigen!

1

(Victor Hugo.)

-ocr page 245-

ZEDENSPIEGEL IN SPREUKEN.

IT.

-ocr page 246-
-ocr page 247-

I. Zedenspiegel.

Wie trouw en stadig in den spiegel zich beschouwt, Die wijze liefde u, in dees\' blaan, voor oogen houdt, Die blijft als grijsaard jong, die wordt als jongling oud.

II. Weerkaatst.

Wie krachtig, vroom wil zijn, en zacht — Die spiegle zich aan \'t Voorgeslacht; En zorg\' (het zij dan vrouw of man!) Dat weer zijn Kind zich spieglen kan.

III. Lekker geslapen.

Ja! wèl-gelukkig is de man.

Die kalm aan Gistren denken kan.

En kalm den dag van Morgen wacht — Hij slaapt op rozen; alle\' nacht!

IV. Arbeid.

Arbeid is des lichaams voeder,

Arbeid is der ziele hoeder,

Arbeid is der deugden moeder.

1*

-ocr page 248-

V. Varkens-natuurtje.

Altijd hebt gij \'t mondje vol

Van uw plannen en uw plichten; Maar, als \'t aankomt op verrichten Veel geschreeuw — en weinig wol!

VI. Te voren.

Eér gij naar uw werk gaat treden

Zij eens even overdacht,

Wat ge werken moet op heden; \'k Hoorde nimmer nog een klacht. Dat zulk toeven nadeel bracht.

VII. Tijdswaarde.

Of Uren

duren

Eeuwigheden, Dat ligt-\'em aan... \'t besteden!

VIII. Klove.

Tusschen oog en hand, Tusschen lip en tand,

Ligt nog menig land!

IX. Werkenstijd : — spaartijd.

Des Zomers is het Werkenstijd: Dan gaan de mieren wijd en zijd. En saamlen voor den Winter wat.. Zeg\', lieve Vrinden! wist ge dat?

-ocr page 249-

X. Onderscheid.

Tevreden zijn op Ouden dag,

dat mag!

Doch, zoo gij Vroeg en Jong tevreden zijt,

Ben \'k zeker, dat in later tijd Gij niets dan onrust hebt en spijt.

XI. Kosteloos onderwijs.

De Dwaze blijft er altoos een.

Al had hij honderd Wijzen om zich heen: —

De Wijze leert van iedereen,

Doch \'t méést... van Honderd Dwazen om zich heen.

XII. Blinden-instituut.

Van \'t zilver der Barmhartigheid Wordt hier, door vrome en wijze liên.

Een kunstig oogenpaar bereid...

Waarmee de Vingren leeren zien\'.

XIII. Prikkels.

Hun, die steeds genot bejagen,

Zal, op \'t laatst, Niets meer behagen; —

Sterke drank, geeft zwakke magen!

XIV. Terstond.

Wie \'t goed-doen steeds verschuift, tot dat de morgen Wacht, aan een steilen oeverzoom, (koom\'. Naar \'t stilstaan van den stroom.

-ocr page 250-

XV. Inwendige schriftuur.

\'t Is niet genoeg naar Wetenschap te zoeken

In volgedrnkte of volgeschreven blaan; De Wijsheid, die gij leerdet uit de boeken,

Moet in uw Hart geschreven staan.

XVI. Ai.s u zelven.

Beveel... alsof gij \'t zelf volbrengen moet; Gehoorzaam... of gij zelf het hadt bevolen; Geleid... als vreest ge zelf het eerst, te dolen; Heb andren lief... zoo als ge u zeiven \'t doet!

XVII. Kracht tot buigen.

Gehoorzaamheid eischt grooter geesteskracht, Dan Ongehoorzaamheid ooit, in haar waan, bedacht.

XVIH. Of \'t mode werd.

Deugd — is een kostelijk gewaad:

Hoe meer men \'t draag\', hoe béter \'t staat!

XIX. Vergeefs.

Of gij rozenolie drinkt,

\'t Haartje met pomade nett\'.

En jasmijn strooit in uw bed...

Zoo ge uw eigen lof trompet.

Och, gij stinkt!

-ocr page 251-

XX. Toevallig.

Verhef u niet op maeht of eer,

Die u het Toeval heeft gegeven: — Wat zou er menig Jager béven Droeg eens het Haasjen een geweer!

XXI. Begin en einde.

Gij, die u trotsch verheft, op wat het Lot u gaf... Wat waart gij in de Wieg... wat zult ge zijn in\'t Graf ?

XXII. Twee giften.

God gaf twee hemelsche geschenken

Den Mensch, in alle vreugde en smart; Verstand — om scherp en goed te denken... Om zacht en goed te doen — het Hart!

XXIII. Wegwijzer.

Verstand geeft niet altijd Geluk:

Maar \'tléert toch vaak, hóe ge, uit den druk,

U óp kunt heffen tot Geluk.

XXIV. Weddenschap.

Hou \'t er voor, dat gij gelukkig zijt:

En (ik raak mijn geld er niet bij kwijt)

\'k Wed — dat gij het wordt, in korten tijd!

-ocr page 252-

XXV. Genieten : onteeeren.

o Geniet met verstand, wat het leven u biedt, En ontbeer, zonder leed, wat een ander geniet: Ot\' zijn lust wordt uw last, zijn genot uw verdriet.

XXYI. Let op de voering.

Gij, die naar pracht en rijkdom staat.

Word wijs; en leer, dat Middelmaat Het rustigst en het veiligst gaat; —

En dat het allerrijkste kleed

Vaak is gevoerd... inet Harteleed.

XXVII. Onder de braafsten.

Wanneer gij zonder Nijd — al hebt ge Leed misschien, Een ander kunt gelukkig zien.

Tel ik u bij de braafste liên.

XXVIII. Goed-spreken.

Wie andrer deugd te prijzen weet Met eerlijk en verheugd gemoed, Is bijna — of hij Zelf het goed, In volheid doet.

Wat de andre deed.

XXIX. Onder zijn eigen gehoor.

\'t Welsprekendst is

gewis

de Man, Die zélf zich overreden kan

-ocr page 253-

Om — (w;ït ook andren mogen praten!) Het goed te doen... en \'t kwaad te laten.

XXX. Kwijting.

Zoo gij naar Onschuld streeft, denk dan, ten allen tijd

Dat ge ieders sehuldnaar zijt... En maak, dat ge eiken dag iets van die schulden kwijt

XXXI. Half goed: heel kwaad.

Het is een beste les, zoo gij haar recht verstaat. En gij haar diepen zin, met vrome wijsheid, raadt: quot;Soms is half goed te doen nog erger, dan heel kwaad.\'

XXXH. In \'t verdorgen.

lt;v

De boom, met rijpe vrucht beladen. Verbergt die, tusschen groene bladen: Zóo doet ook op des levens paden De ware en echte Zedigheid,

Bij \'t heil, dat ze om zich henen spreidt.

XXXHI. Velerlei gevens.

Wie geeft, wat hij heeft, Heeft werk, dat hij leeft; Wie geeft, tot hij derft, Vraagt licht, tot hij sterft; Wie geeft, wat hij mag, Die kan \'t alle dag; Wie geeft, wat hij kan, Dat is de rechte man!

-ocr page 254-

XXXIV. Half gegund.

Geef heden, wat gij héden kunt!

En, moet gij weigren wat men vraagt,

(Zij \'t man of maagd!) Tot mórgen zij dat nooit verdaagd: Snel weigren... is nog half gegund!

XXXV. Een nuiSHEEn.

Wilt gij me iets wijzen, goede man! Als blijk, dat ik gerust betrouwen kan, U, als huurder, in mijn huis te laten wonen, \'k Zal van Getuigschrift u verschoonen.

Kunt gij me een Spaarbankboekje toonen?

XXXVI. Niet zoo heel blind.

Menigeen heeft zich bedrogen. Die Fortuin beschouwde als... blind: Kijk-\'er maar eens goed in de oogen! \'k Wed, gij vindt,

Dat ze slechts wat knipoogt, Vrind!

XXXVII. Nooit.

Nooit is het vróeg genoeg, voor haat

Van \'t kwaad; — Om goed te doen, is \'t nooit te laat.

-ocr page 255-

XXXVIII. Arm maar eerlijk.

\'t Is beter hongrig slapen gaan Dan — vetjes, als een volle maan, Maar vol van schuld ook, op te staan.

XXXIX. Kroeg-polttiek.

Hij regeerde het Land:

En onder de hand Was, eilaci! zijn eigen Huis verbrand.

XL. Wanneer?

In gróót bezwaar

Een kloeke moed, Dat ziet men nog wel hier en daar...

Maar, wie me in \'t Kleine altoos voldoet, Dien noem ik kloek — en wijs en goed!

XLI. Bloesem en vrucht.

Schoonheid is een bloesemknop;

Doch, daalt er geen regendrop.

Doch, straalt er geen zonlicht op, (Dauw en gloed uit hóoger leven) — Nimmer zal zij vruchten geven.

XLII. Beminnelijk.

Helder oordeel, scherpe zinnen.

Rijke kennis, kloek gemoed.

Doen niet altoos u beminnen:

Maar, wilt ge ieders harte winnen,

Wees dan... goed!

-ocr page 256-

XLIII. Sterker dan sterk.

o Teederheid!... Gij, lieflijk, vroom en zacht! Gij, heiige sterkte van der Vrouwen zwak geslacht, Wat zijt gij sterker, dan der Mannen kracht.

XL1V. Te jong.

\'t Geeft geen vrucht, te jeugdig hout! — Minnend paartje,

Wacht een jaartje!

Weet het: jïl te jong getrouwd Heeft, vaak levenslang, berouwd.

XLV. Echtverbond.

Door fierheid wordt ge, o Man! uw roeping waard\', Doch zachtheid voegt, o Vrouw! uw teedrer aard: Gelukkig, waar ze, in wijsheid, zijn gepaard.

XLVI. Een nestje.

\'t Kleinste Huisje schut het best\': —

Zie! de vogel maakt op \'t lest Haast van Niets... het liefste nest!

XLVII. Huisvrouw.

De beste Huisvrouw die bestaat

Is zeker — waar op markt en straat

Geen mensch van weet, geen mensch van praat.

-ocr page 257-

XLVIII. GtOede bediening.

\'t Is mij van overlang door wijze liên gezegd:

quot;Wilt gij een dienstboö, die uw zaakjes overlegt... Zoo wees uw eigen-meid — en wees uw eigen knecht.\'

XLIX. Te voorzichtig.

Zorgloos ... dat\'s wat al te kras!

Maar (bedenk het!) even ras Breken porselein en glas,

Als men al te zorglijk was...

Och, of menig maagd dit las!

L. Twee stuurlui.

De Man zij wijs: de Vrouw zij goed! — Twee Stuurlui... is een overvloed.

Die \'t beste scheepje stranden doet.

LI. Winst en verlies.

Winnen, bij een Huwlijkstwist...

Mannen, Vrouwen — dat \'s verliezen!

Wilt gij béter middel kiezen,

Laat het recht dan onbeslist.

En tracht beiden... te verliezen.

LIL Eén.

Eén zin: maar rein, oprecht en trouw; Eén hart: hetzelfde in vreugd en rouw; Eén ziel: — Och, wordt dat. Man en Vrouw!

-ocr page 258-

LUI. Steeds bruidsdag.

Gij, die verloofd zijt of getrouwd.

\'k Hoop, als ge uw laatsten dag aanschouwt,

Dat gij hem voor uw Bruidsdag houdt.

LIV. Nog verborgen.

Vrouwtjes!... wat ge wilt of schroomt,

Wat gij doet, of wat ge droomt,

\'t Kind — ten goede of kwade koomt.

LV. Exempel.

Ouders! wilt ge, dat uw kroost,

Bij het bloeien en verraeeren,

U tot hulp zal zijn en troost,

U beminnen zal en eeren?

Wilt-\'et, door uw Voorbeeld, leeren!

LVI. Nieuwe strafmanier.

Een kind, dat gij een fout vergeeft Zoodra het zélf er spijt van heeft —

Gaaft gij een Deugd, zoo lang het leeft.

LVII. Den reinen rein.

Gun een, door andren, boos gesproken woord De Zege niet — dat het uw vrede stoort! Een Steenworp moog\' den grond van \'t Beekje raken.. Slechts in een Poel kan hij het water troebel maken

-ocr page 259-

LVIII. In de gezonde a.pteek.

Wees kuisch en matig naar behooren, Vraag naar Aptekers noch Doktoren ; Dan — is u Ouderdom beschoren\'

LIX. Pas op!

Geeft gij te véél Brood aan uw knecht, Hij dwingt U, tot ge er Kaas op legt; En legt ge er kaas of op, óf neven\'. Dan dwingt hij u, om Vleesch te geven

LX. Nieuwjaarwenschen.

Werd iedre cent een zegenwensch, En iedre zegenwensch een cent, Dan — was er nooit een arme vent. En nooit een ongelukkig mensch!

LXI. Ieder naar zijn natuur.

Maakt ge u ezel, gij moet dragen; Maakt ge u hert, gij wordt gejaagd;

Maakt ge u hond, gij wordt geslagen; Maakt ge u schaap, gij wordt geplaagd:

Maak u niets! — doch wat gij quot;zijtquot;.. Wéés dat, mèt zijn nut of nijd,

Mèt zijn nadeel en profijt!

LXII. Onderscheid.

Och! denk, bij alles wat gij doet. Dat Haast, iets anders is, dan Spoed!

-ocr page 260-

LXI1I. Langzame spoed.

Schippers! ankert op de baren,

Tot de storm wat raoog\' bedaren...

Soms is ankren, \'t snélste varen!

LXIV. Niet te haastig.

Als ge een mensch voor \'t eerst soms ziet,

Laak hem niet, en prijs hem niet;

(\'t Geeft of schande u, of verdriet:) Om elkanders aard te weten Moet men zout bij schepels eten.

LXV. Gelaatskennis.

De hand des Heeren schreef op \'t menschelijk gezicht

Wat in het diepst der zielen ligt...

Maar gij moet leeren lézen, menschenwicht!

LXVI. Dubbele kunst.

Wél-Spreken is een kunst: — gewis!

Schoon \'k toch nóg meer van Zwijgen houd: Want zoo wél-spreken Zilver is,

Dan is wél-zwijgen Goud!

LXVII. Laat liggen.

Hij slechts krijgt ergernis die ze opneemt: —

Neem maar nooit Den werpsteen van den grond.

Waar Boosheid U mee gooit!

-ocr page 261-

LXVIII. Over.

Overvloed Is meestal goed...

Doch,

Ook daarbij nog Hoort... maat! —

Overdaad..

Is altijd kwaad!

LXIX. Taak.

Kwaad te laten: Menschentaak!

Kwaad te dulden; Cliristentaak !

Kwaad te lieelen: Englentaak!

LXX. Knecht en heer.

Elk geheim, zij \'t goed of slecht,

Blijft, zoolang gij \'t zwijgt... uw Knecht: Wordt uw Héér — zoodra gij \'t zégt.

LXXI. Kleermakers rekening.

quot;En dat alléén, om \'t naakte lijf te dekken?..

Natuur!... waarom gaaft ge ons niet vacht of veer? Zij antwoordt:—quot;\'k vreesde (en \'t deed licht al te zeer Dat gij ze elkander uit zoudt trekken!quot;

LXXII. Non-interventie.

Och, \'k wou, dat heel het wereldrond (In Twist!) Oud-Hollands spreuk verstond: quot;Al wat gij zelve blazen kondt.

Ei! roep daartoe geen vréémden mond!quot;

2

-ocr page 262-

LXXI1I. Onze ergste vijand.

Wie \'t minst zich zèlven heeft te vreezen, Zal zeker \'t meest gelukkig wezen.

LXXIV. On vrucht ba au.

Wie \'t goede doen kan, laat of vroeg,

Is (deed hij \'t niet, of niet genoeg!) Een vruchtboom, die geen vruchten droeg.

LXXV. Klaag zelden.

Wilt gij recht medelij en rechte hulp verkrijgen. Als hart en ziel, in hevig leed, naar beiden hijgen Zoo leer uw kleine smarten — Zwijgen!

LXXV1. Monstermortier.

\'t Eenmaal uitgesproken woord Vliegt gelijk een Kogel voort: —

Wee u! zoo het kwetst of moordt.

LXXVII. Lichte plicht.

Dan wordt tot lust de zwaarste plicht. Als men hem met een blij gezicht.

En met een vasten wil verricht.

LXXVIII. Meest omgekeerd.

Misschien, dat het u niet voldoet:

(En toch is \'t goed,

Als gij mijn woorden wèl verstaat!) quot;Leer buigen, als \'t voorspoedig gaat. Leer pal staan in den tegenspoed.quot;

-ocr page 263-

LXXIX. Baat.

Veel weten wat goed is,

Vergeten wat kwaad is,

Veel mijden wat zoet is,

Veel doen, éer \'t te laat is... Geloof, dat het baat is!

LXXX. Een nedeulandsc.h kraambedde.

Al wat edel is en groot Baart der Vrijheid milde schoot;

Mits de Wijsheid, ernstig-blij,

Steeds daarbij Als Vroedvrouw zij!

LXXXI. Wetten.

Ja! Wetten lijken wat op kleeren: \'t Is mooglijk, dat ze soms geneeven... Maar ze beschutten en verweren!

LXXXII. Uitgeleerd.

Jong gek

Is groot gebrek; —

Oud mal

Gaat bovenal: Geen Toekomst, die \'t verbeetren zal!

LXXXIII. Nooit vehjaard.

Al leg-je Water honderd jaar

Op vaten... \'t wordt toch nooit geen Wijn! Geen Onrecht, dat ooit Hecht zal zijn, Hoe oud of \'t ook van Datum waar\'.

2*

-ocr page 264-

LXXXIV. Verlichting.

Och! de Lantaren van \'t Verstand

Helpt wel, op weg naar beter Vaderland,

Maar \'t gaat toch veilger, als de Zon des Harten brandt!

LXXXV. VER sc het denheid en overeenstemming.

Waarheid wekt deugd.

Liefde kweekt deugd.

Reinheid is deugd.

LXXXVI. Daarenboven.

Geen Kwaad te doen is wel onze eerste plicht, Maar, hebt ge dien vervuld gehéél uw leven. Och! gij hebt nog niet véél verricht:

Veel Goed te doen (al valle \'t ook niet licht!) Dat hoort daarbóven en daarneven\'.

LXXXVII. Hemelschat.

Wie \'t Goed, dat hij op Aard bezat, Ook graag nog in den Hemel had...

Die geef maar aan den Arme wat.

LXXXVIII. Op rente.

Een weldaad, aan een Vriend besteed,

Is geld voor de Aarde op rente geven:

Doch als ge een Vijand helpt in leed.

Dan is \'t niet enkel voor dit leven,

Maar of gij \'t voor den Hemel deedt.

-ocr page 265-

LXXXIX. Zeker geoogst.

Als gij met vrome hand het goede hebt gezaaid, Vertrouw dan, dat het ééns (zoo lang de wereld draait) Of door u zeiven, of door andren wordt gemaaid.

XC. Plicht.

Eerst buigt de plicht ons diep ter neer;

Heft dan ons op tot God den Heer:

En wat hij kwetst, heelt hij ook weer.

XCI. Alle ding ten goede.

Waar gij naar streeft met wijze kracht.

Waar gij met vroom gemoed naar tracht. Dat wordt U door Gods Englen zelv\' gebracht.

XCII. Poolster.

Wij staren, zeilend over \'t meer,

Als Gidsen, op het Sterrenheer:..

Waarom dan niet, ter Levenszee,

Op God?., wiens gunst die Sterren lichten dee!

XCIII. Een baak in zee.

Wordt, tot in Ouderdom, op aard Uw leven door den Heer gespaard —

Wees dan een baak, die voor het stranden ons bewaart.

XC1V. Levens-seizoenen.

De Jongling omkranst zich met bloemen het hoofd; De man gaart zich halmen, door \'t zonlicht gestoofd; De grijsaard verzaamt voor den Hemel het ooft.

-ocr page 266-

XCV. Hemelmokgen.

De stralenkrans, den Grijze om \'t hoofd geweven, Is niet een Avondglans, nog aan de kim gebleven. Maar \'t Morgenrood van hooger, beter leven.

XCVI. Levensmanier.

Zijt gij een Vrome en Wijze,

Leef\' dan op Aard Onschuldig als een Kind, godvreezend als een Grijze; En zoo, alsof ge (jonk of oud!)

Op Gistren pas geboren waart.

En Morgen sterven zoudt!

XCVII. Vreeze des doods.

o, Prent het diep in uwen geest:

quot;Geen dood is vreeslijk ooit geweest. Dan... dien men vreest.quot;

XCVIII. Onsterflijk,

Wie niet graag sterven wil, ofschoon hij sneev\', Die zorge — dat zijn Naam in brave harten leev\'!

XCIX. In \'t graf.

Rijk, aanzienlijk, slim en ree.

Blijven voor de Kerkhofstee...

Deugd — gaat als ons lijkkleed mee.

-ocr page 267-

C. Einde.

I.

Zachtkens deinzend scliemert liet Verleden,

Als een pijl zoo snel ontvliedt het Heden,

Aarzlend komt de Toekomst tot u treden.

II.

Avondglans van braafheid schenk\' \'t Verleden; Vollen Dag van daden geev\' het Heden;

Toef der Toekomst Morgen met gebeden!

HL

Zoo smelten Einde en Aanvang dan ineen!

Doch wat de Tijd ons roeven mocht of geven.

De Liefde alleen Is boven Tijd en Lot en Dood verheven;

En als ze ons hart het rechte richtsnoer gaf. Zal zij ons graf Als Vredehof) van Troost en Hope omzweven, En fluistren tot den Droeve, die er schreit: quot;Wat treurt ge?... wie op Aarde trouw mij bleven Is \'t graf de Zegepoort tot hóoger Liefde-leven In Eeuwigheid.quot;

-ocr page 268-

OP SLOT.

Sluit toe de deur!...

En lust en leed er binnen,

En alles wat tot de Aard\' behoort;

Sluit toe!...

De geur

Van \'t Heraelsehe — zal wel de poort Doordringen;

en de grendeltjes verwinnen!

-ocr page 269-

EEN GOUDEN BOERENSPIEGEL

Aanhangsel in onrijm.

-ocr page 270-
-ocr page 271-

quot;Wat is de derde (de Burger-) Stand?quot; werd er tijdens de Fransche revolutie gevraagd... en liet antwoord luidde: quot;niets!quot; Wat moet hij quot;worden?quot; volgde er... en als antwoord klonk: quot;alles!quot; —

In ons gezegend Vaderland was dat ernstig vraagstuk, reeds anderhalve eeuw vroeger, bevredigend opgelost, was de Burger de beste kracht van het Staats-en Volksleven. Maar thans zou \'k rekenen, dat deze mijne quot;Volksdichtenquot; (afspiegeling, zoo \'khoop, als ze zijn van onze hedendaagsche ontwikkeling!) een leemte hadden, zoo ze niet ook den vierden Stand1 rechtstreeks een vriendengroet, een genegen woord en eenig

trouwhartig vermaan____zoo ze niet den Akkerman

evenzeer zijn wettig deel gaven, als ze \'t den Edelof Staatsman, den Man van wetenschap, en den Burgerman poogden te doen.

Dat de meesten dezer Liedekens allen golden, allen in gelijke waai-deering en liefde omvatten, behoef ik wel niet nader aan te wijzen. Maar toch zij hier nog een afzónderlijk plekje voor den kostelijken Boeren-

1

Ik neem hier het woord quot;vierden Standquot; in anderen zin, dan \'t geen het thans, ten onregte, wil aanduiden: quot;den Werkmansstand.quot; Déze toch behoort tot den Burger-stand, en ik geloot\'dat de wereld er vry wat beter aan toe zou zijn, indien men niet slechts den Werkman, maar ook den Werkgever, dit voortdurend onder \'t oog bracht en in liet hart prentte.

In mijn Volksdichten althans is Ambachtsman en Burger één, en heb ik overal de klove trachten te dichten, die, tot beider onheil, nog eiken dag tusschen hen verwijd wordt.

-ocr page 272-

stand afgelieind — en (even als ^quot;Aanhangselquot; tot Zedenspiegel: I) niet met berijmde, maar met eenvoudig onberijmde Spreuken bezaaid: — met zaaikoren reeds in 18G0 door mij geborgen in een Nuts-almanak.

Zóo vindt... Huibert Poot gaf hem voorlang reeds \'t voorbeeld! — zoo vindt de Boer allicht den naasten weg tot de poëzie van het akkerleven: die hem, nevens een welgevulde beurs (want zonder die, is akk er -poezië een onding!) ook een welontwikkeld verstand en een weleerlijk en voor de schoonheid van Gods schepping geopend gemoed verschaft: — en hem, meer en meer, niet slechts tot een bron van rijkdom voor Nederland , maar ook van pittige volkskracht en frissche levens-ontvankelijkheid maakt.

Ik zélf ben, Godlof! sedert meerdere jaren een Boer — en mijn ploeg klieft en groeft, ook heden nog, menige voor, in een der wonderwerken onzer 19llu Eeuw: de drooggemaakte Haarlemmermeer \'.

1 Als een pennetrek uit de Poëzie van liet Akkerleven wil \'k vermelden, hoe \'k mjj, voor oen paar jaar (toen we, ter wille van de verkregen Telegraaflijn, onze Hoeven moesten do op en) veroorloofd heb, een aantal onkostbare en toch duurzaam tot den geest en tot het hart, vooral der Jeugd, sprekende Gedenkteekens voor vaderlandsehen roem te stichten.

Op de Hekken toch onzer 4 Hoeven aan de Hoofdvaart tus-sehen de Lisser- en Kagerdwarstocht deed ik schilderen (in \'t midden, op de grootste Hoeve) quot;Vokdels Lantleeuwquot; en (op de kleinere — de allereerste — reeds in September 1853 door mijn lieven, treffelijken Schoonvader Van Voorst op den droogge-legden grond gebouwde) quot;Bkets GrootePIasquot;; — terwijl die naaide zij van Vennep, \'quot;Cats Zorgvliet\'\', en die naar den kant van de Leeghwater,\'Toots Akkerlevenquot; heet. — Van de 5 Hoeven

-ocr page 273-

Doch, zij \'t dus niet te verwonderen, dat ik onzen akkerlui een meer dan gewoon goed hart toedraag, toch verklaar ik ruiterlijk, dat ik \'tniet slechts doe uit zulk eene vergeeflijke voorliefde, maar bovenal uit de verkregen ervaring hoe veel treffelijks er in een Boer lean zijn — en veelvuldig w!

Daarom krenke het niemand, zoo mijn oog en hart zich het liefst en meest... behalve tot quot;Janmaatquot;, den akkerman der Zee — tot quot;Huibertquot; (of hoe hij heete!), den roerganger op den akker wendt, en in die beiden twee der stevigste pijlers ziet, waarop het gebouw van Neerlands welvaart en degelijkheid rust.

En zoo zij dit woord tevens mijn afscheidsgroet aan U, mijn flink Volk van Nederland: aan U, mijn poolstar voor het verleden, mijn morgenstar, in al, wat ik van de toekomst hoop en verwacht!

Of zou \'t een ijdele droom geweest zijn, die mijn ziel, bij \'t dichten van elk dezer Volkszangen mij voortoo-verde: de droom dat gij, mijn Vaderland — zoo gij weet en wilt! — op nieuw aan Europa het vruchtbaar

aan do tegenovergestelde zij, in de richting van Lisse, aan den veldweg, heet die aan \'téene uiteinde, quot;Makkix Wilhelmusquot;, die aan \'t andere, quot;Hogexdokps Grondwetquot;; terwijl de drie middelsten gedoopt zijn: \'\'Potters Stierquot;\', quot;Sweelikcks Orgelquot;, en \'\'Piet Heins Zilvervlootquot;.

Een Duitach Schrijver Jeak Paul , (PniEDEicn Richteb) sloeg, meer dan een halve eeuw geleden, schertsend voor, den kinderen Vaderlandsche Geschiedenis te leeren, door de portretten van groote jNIannon op... peperkoeken te bakken:... misschien (zoo de Onderwijzers der Jeugd mü bijstaan) kunnen Ilek-mon urnen ten als deze, indien men mijn voorbeeld volgt, in ernst helpen.

-ocr page 274-

voorbeeld kunt geven van de levenstaaiheid en Icveus-veerkraclit der vrije, en daardoor onweerstaanbare, ontwikkeling van het nederdnitsche element in de Wereldgesehiedenis ?

Ik geloof neen! Want zoo ik recht doe aan den schoonheidszin der Romaanse he, aan de vrijheidszucht dei-Angelsaksisch e, aan het wetenschappelijk en gemoedsleven der Germaans oh e Volken, toch ben ik er van overtuigd, dat meer dan ooit voor den Dietse h e n Stam (en wie vertegenwoordigt dien stam zuiverder dan Nederland?) het oogenblik is gekomen om te openbaren , hoe déze, uit zijn aard en wezen, elk dier karaktertrekken in hoogcre eenheid kan samenvatten, en als banier kan heffen der zedelijke Heerschappij ... die het ideaal der Toekomst is.

Want, Gode zij dank! het tijdperk der brutale kracht (wat er op stoffelijk of geestelijk gebied nog een wijle in rumoere!) is afgesloten: het tijdperk der Zegepraal van verstandelijke en zedelijke kracht is aangebroken!— Zij het... als de aanlichtende dag zélf — nog een poos te benevelen... tot nacht is \'tniet weer te verduisteren, voor dat het Gode behagen zal de zon der Menschheid te doen óndergaan!

Wees Gij, mijn geliefd Volk, de heraut van dien dag! In uwe herinneringen als in uwen aanleg en karakter bezit Gij alle bouwstof die vereischt wordt, om den Tempel weder op te trekken van quot;Vrijheid, Vroedheid en Vroomheidquot; , en er Europa in te doen knielen... verwonnen door een meer onweerstaanbaar geweld, dan ooit ter beschikking stond (of staan zal) van legermacht of oorlogsvloot.

En nu Vaarwel; God zij met U!

1 Maart 1870. H.

-ocr page 275-

VIJFTIG MUDDEN ZAAIKOREN.

1.

Wakker Boerenvolk, zeg! heeft de akher des geestes bij sommigen uwer niet te lang braak gelegen?

\'t Zij zoo! Mits bij eenmaal, mits hij thans, dubbel rijken oogst van kennis en welvaart geve.

De handen uit de mouw! Kostbaar zaaikoren breng ik u, van heinde en van verre.

Neem het in dank, zaai het met zorg, kweek het met trouw en met lust.

God loone \'t u, wakkre landbouwers!

2.

Er is evenveel, zoo niet méér, kennis en oordeel toe noodig, om een volkomen Landman — als om een volkomen Koopman, Staatsman of ander uitstekend Man te wezen.

3.

Vele mensehen (en akkerlui) bederven \'t geen ze tot stand willen brengen, door den tweeden of derden stap te doen, alvorens ze den eerste deden.

Eerst weten, dan willen, dan werken!

-ocr page 276-

4.

quot;Wat heeft een boer te doen met de Wetenschap — en wat kan ze hem baten?

Wat hij er mee te doen heeft? — Elke knappe boer is een man van wetenschap! Hij leerde die van Professor.... zijn Vader, die haar weder van Professor----

zijn Grootvader leerde: — hij zelf geeft dagelijks les in de wetenschap van den landbouw aan zijne kinderen en aan zijne knechts; hij houdt dagelijks dispuut-collegie over die wetenschap, met vriend cn vijand, op den akker en op de markt, in den barbierswinkel en in het rechthuis. Al wat hij doet, verricht hij naar de regelen zij ner wetenschap — en merkt hij, dat anderen van sommige dier regelen wat meer of wat beters weten dan hij, zoo voegt hij dat aan zijn wetenschap toe, en doet er zijn profijt mee.

Zou \'t hem dan niet grootelijks baten, wanneer hij te weten kon komen, wat de boeren en landheeren in andere oorden des lands, ja in alle oorden des Aardbodems, weten? En zou zijn profijt niet toenemen, in gelijke mate als zijne kennis zich uitbreidde ?

5.

Telkens als de boerin een stuk zilver of goud, of wat van quot;de zes merkenquot; koopt, schaffe zich de boer een goed boek over landbouw aan.

6.

Zij die het land ploegen, zijn even sterke steunsels voor de welvaart des Vaderlands, als zij die de zee ploegen.

-ocr page 277-

Was ik de Koning — eere aan \'t geen hij reeds deed voor den akkerbouw! — ik benoemde een Landbomc-Admiraal (Algemeen Inspecteur, of zoo iets).

Ook die zou een PiET-HEiNSciiE-Zilvervloot voor Nederland kunnen buit maken.

7.

quot;Met wegen en meten, wordt de tijd versleten!quot; \'t Spreekwoord is — voor den boer — geen waar woord! Integendeel! naar mate hij méér telt, weegt en meet — naar die zelfde mate weet hij beter, wat ieder op den akker, in de stal, in de schuur en op de werf deed, en — of zijn paardjes voor, dan achter den wagen loopen.

8.

Hou koers! —

Wie \'t zal kunnen, moet weten van waar hij uitgaat, waar hij heen wil, hoe hij er \'t snelst, veiligst, goedkoopst komen kan!

Weet Gij dat altijd? —

Doe niets zonder plan, zonder berekening; zonder nauwkeurig wikken en wegen van alle kansen en omstandigheden.

9.

Als het scheepsjournaal niet in orde is, wordt de kapitein voor den krijgsraad gedaagd.

Landbouwers! hoe staat het met het dagboek van uw bedrijf?

3

-ocr page 278-

10.

Napoleon de Iste — de geweldige akkerman, die bloed zaaide, om roem te oogsten — was gewoon te zeggen: dat zijn hoofd geleek op een kast met vele vakken (loquetkast), waarvan hij telkens nooit meer dan éen tegelijk uithaalde en waarin hij, na \'t gebruik, (als ware \'t) de papieren dadelijk weer insloot.

Als de vakken blijven openstaan, meende hij: en er hier en daar een papier uit voor den dag komt, raakt men in de war! —

Ofschoon ik hem in menigerlei opzicht niet als model aan onze landlieden zou willen aanbevelen, kunnen ze toch het bovenstaande wel van hem overnemen.

Doe nooit meer, dan éen ding tegelijk: maar dat dan ook met geheel uw verstand en met al uwe kracht.

Wie op twee gedachten hinkt____hinkt! Wie twee

hazen tegelijk jaagt, komt platzak thuis!

11.

Twee stevige handen kunnen geen pijlbundel breken — twee vingers breken eene enkele pijl.

Houd uwe krachten bijeen.

Een landbouwer is een veldheer; als hij zijn leger verbrokkelt, verliest hij den slag.

Denkt er om bij verbrokkeling van grond, bij teelt van velerlei gewas, en wat dies meer zij.

12.

Een recht vlijtige boer heeft het weer in zijn hand. Wie van ieder gunstig uur gebruik maakt, lacht in zijn vuistje, als de tragen en wankelmoedigen op hun duim fluiten.

-ocr page 279-

13.

Een onbestendig jaar buigt voor bestendigen arbeid.

Wie te lang verzint heeft een mislukten oogst, ook na den besten zomer.

14.

\'t Minst morgen, \'t meest vandaag: — onafgedaan is half vergeefs!

Een goed oogenblik is beter, dan — een beter!

15.

Wat ge nog in den herfst kunt verrichten, stel dat nooit uit tot het voorjaar; bepaald, wat het toebereiden van uwe akkers betreft.

Men kan zien hoe de zwaluw wegtrekt , maar weet niet hoe zij zal weerkomen.

16.

Verschuif nooit een noodwendig — staak nooit een reeds begonnen werk, zoo niet de kans van een veel grooter verlies u daartoe dwinge.

Een uur verzuim, kost een dag werk.

17.

Wees in \'t bestuur uwer eigene zaken zoo nauwgezet, zoo ordelijk, zoo streng, als of ge onzen Lieven Heers Rentmeester waart.

En zijt ge dat niet?

3*

-ocr page 280-

18.

quot;Overal!quot; roept de Kaptein — als \'t aan boord spant.

De landbouw-kaptein, hij zij eigenaar of bruiker, roepe liet ieder oogenblik zich zeiven toe. — Daar spant het altijd!

Wie, als hoofd van een landbedrijf, de kunst verstaat, om quot;overalquot; te zijn, die is (voor zijn zaak, als voor zijn werkvolk) tegelijk regen en zonneschijn, zaaizaad en korenhalm, of — wilt ge \'t wat minder dichterlijk — ploegschaar en dorschvlegel.

19.

Geen beter boer, dan die inziet, dat hij zijn eigen beste knecht is.

20.

Een oud landman, met wien ik over schapenteelt en schapenziekte sprak, zei mij — met dien schijnbaar-onnoozelen, guitigen lach, die onze oude boertjes zoo wèl staat: — quot;de ergste ziekte van de schapen.... is de scheper (schaapherder)!quot;

Gij, landlieden! die zoo ijverig zorgt voor goede paarden en goed gereedschap, waarom let ge niet beter op de deugdelijkheid van uwe noodzakelijkste gereedschappen .... de arbeiders?

Wie de knapsten kiest, en hen nog dagelijks, door leer en voorbeeld, door ruim loon en strenge, maar hartelijke behandeling, al knapper en knapper tracht te maken — zal bevinden, dat ook die graankorrel honderdvoud vrucht draagt.

Gelooft mij: knappe, goed betaalde arbeiders geven

nog hooger (en vrij wat zekerder) rente, dan de____

metallieken.

-ocr page 281-

21.

Bovenal, mijn wakkre boertjes! denkt om de coupons van uw eigen Effect.... uwe kinderen!

Belegt ze in de heerlijkste Spaarbank des Levens____

de School — en daarna (zoudt ge mij uitlachen!) in de Groote Bank____de Landbouwschool.

God zegene U, en uwe kinderen, Me-vrinden!

22.

Wie vergt van eeue stoommachine kracht — zoo hij er geen steenkolen in deed?

Brood, erwten, boonen, spek en vleesch zijn de steenkolen uwer arbeiders en daggelders.

23.

De gebruikelijke tijd is niet altijd de geschiktste.

Wie alles enkel wil doen op het tijdstip waarop men dat gewoon is, zal meestal het geschikste oogeu-blik laten voorbijgaan.

Plukt ge niet (als \'t zijn moet) nu en dan den appel onrijp, dan plukt gij hem rot.

24.

Liefhebberen, kunstige gereedschappen en werktuigen, nieuwe inrichting van stallen, buitenlandsche granen en voedergewassen---- best! — mits uit een ruime beurs!

Is de buidel schraal van bedrijfskapitaal, dan (eerst en meest) verbetering van de mestvaalt, van de mest-verzameling en bewaring; verbetering van den grond, door afwatering, zorgvuldige kuituur en rusteloos wieden; en — niet het minst — verbetering van den voe-derbouw.

-ocr page 282-

Wie met een koets ploegt, oogst weinig méér dan.... paardevijgen.

25.

quot;Zouden we niet een Effectje koopenquot; ?

Weet ge, wat der boeren beste geldbelegging is?

Het geld — in den grond te leggen; \'\'ter in te hegraven.

Maar dan moet ge \'t er leggen en begraven in de gedaante, waarin de Dichters \'t gewoonlijk beschrijven: — als quot;(nietig) slijk der aardequot; — straatvuil, beer, mest, en wat er meer voor kostelijk slijk zij.

26.

Zon guano de beste bemesting zijn —of beendermeel, of....?

Alle soort van mest is de beste, op zijn tijd en op zijn plaats met kennis en oordeel gebezigd.

Eene soort echter is er, die ge altijd en overal, met vrucht, gebruiken kunt: —

quot;Geen beter mest komt op het land

Dan \'s meesters oog, en \'s meesters hand!quot;

27.

Eene der minst kostbare en meest kostelijke bemestingen is......de lucht, als ze doordringt in goed beploegden bodem.

Ook de zeis geeft den beemd mest.

28.

Een goede boer hangt zijn ploeg aan den mestwagen!

\'t Is een mooie wapenspreuk, die van de Haarlemmermeer : goud uit schuim! Nog mooier echter zou \'tzijn, als ieder boer, ernstig en volhardend, tot wapenspreuk aannam: quot;goud uit drek!quot;

-ocr page 283-

29.

Ik voor mij gun wel aan de vogels de ƒ 4 a 5 zaaizaad per bunder, die sommigen onzer landlieden, lij \'t zaaien uit de hand nutteloos wegwerpen.

Had ik echter zware klei, dan vroeg ik misschien toch, of rijenleeU ook in staat ware geweest, die guldens in mijn tasch te houden.

30.

De beste bril, om te kijken naar de waarde van uw

land is eene, die ge maakt____van het onkruid dat er

op groeit.

Men kan dat zelfs in tweeërlei zin nemen.

Weet ge, hoe?

31.

Draineeren op daartoe geschikt liggenden bodem, dient niet alleen om het land droog te houden, maar vooral ook, om te maken, dat het niet te droog worde.

Wist ge \'t? — Dacht ge \'t ?

32.

De regen drupt zilver op den akker.

Kunt ge echter dat zilver, nadat het er in geloopen is, er weer uit laten loopen (draineeren), dan wordt het goud.

33.

Voor een waarlijk slimme boer zijn twintig quot;vogels in de handquot; vrij wat minder waard, dan quot;éen vogel in de luchtquot; — en een levende mol ónder den grond vrij wat méér, dan honderd doode mollen op de mestvaalt, of hun velletjes in een bontwinkel.

-ocr page 284-

Eén vlinder wijfje brengt, onder gunstige omstandigheden, in éen jaar tachtig duizend rupsen voort.... 1 éen paar huismusschen heeft (volgens waarneming en berekening) in éene week drieduizend driehonderd zestig rupsen noodig tot voeding van zijn jongen.

Aan de ketting van vogeleitjes, die de boerenjongens in \'t voorjaar rijgen, sleepen ze maar al te dikwijls misgewas of schralen oogst de werf op.

En zou de boer ooit een voordéeliger feestmaal kunnen geven, dan dat hij de mollen en schallebijters op zijn verraderlijken Emelt te gast noodt?... of liever nog de spreeuwen, de kieviten en de kraaien ten ontbijt vraagt op de langbeenige muggen, wier kroost die emel-ten zijn?

Of zou \'t beter wezen, allerlei koolvlinders, tarwe-muggen, bladluizen, aardvlooien, koperwurmen, dennenscheerders, snuitkevers, zwarte vliegen (en hoe die zwevende en kruipende oogst- en boomverdervers méér heeten!) danspartij te laten houden op een neergeschoten kraai... om een uitgehaald spreeuwen-, musschen-, of zwaluwennest... of op \'t fluweelen velletje van gedoode mollen ?

\'k Vrees dat die danspartij.... voor den landbouwer zélf allicht een doodendans kon worden.

Daarom, Vrinden! spaart, wat ten uwen nutte zweeft door de lucht, spaart, wat ten uwen nutte woelt onder den grond... en zelfs kweekt het aan, als het te gering

\' Prof. van Hall beschreef zulk een rupsenplaag die, in 1829, alleen in Groningerland een schade aanrichtte van meer dan driemaal honderd zestien duizend gulden. — Op dan, Akkerluü... koopt, tot geldbelegging, Wttewaais Boek quot;ever de schadelijke insekten.quot;

-ocr page 285-

in. aantal is____ dan leggen u de vogelen des hemels

zilvren eieren — en de mol graaft u een goudmijn!

34.

Zoo als de boer is — is het land.

Zoo als de boerin is — zijn de koeien.

35.

Wie zijn land verbeteren wil, verbetere zijn vee.

Wie zijne koeien wil leeren broodbakken, geve ze volop voer.

36.

quot;De beste boer is de beestachtigste kerel van de wereld!quot;

Hei, hei! wat een brutaliteit.....

Meent ge? — ik acht het de grootste lofspraak!

Wie \'t meest en het trouwst voor zijne leesten zorgt in voedering, luchtverversehing, reinheid en rasverede-ling is de beste boer, en wordt..... de rijkste!

37.

Weet ge, wat het beste ras van vee is?

Dat — wat het minste fokgeld verandert in het meeste marktgeld.

Gewen u, daarvan aanteekening te houden, bij ieder der rassen die ge aan- en opfokt; Ja! bij ieder stuk vee in \'t bijzonder.

Dan zult ge leeren, waar Bartel de mosterd moet halen.

-ocr page 286-

38.

Klein is dikwijls beter, dan groot!

Wie, bij \'t kiezen van vee, een ras neemt dat eer te Hein dan te groot is, in verhouding tot de opbrengst van den grond — zal \'t mij dankbaar nazeggen!

39.

Veel is niet altoos meer, dan weinig!

Zeven goed verzorgde koeien geven méér melk, dan tien slecht verzorgde — en de melk is beter.

Stel nu, dat gij aan de zeven, te zamen, eene gelijke hoeveelheid voer gaaft, als aan de tien (allicht al het voer waarover gij te beschikken hadt).

En wat zal ten slotte de waarde der beesten zelve zijn, als gij ze aan de markt brengt ?

Ook daar zullen de zeven méér waard zijn, dan de tien! —

Weinig is soms méér dan veel!

40.

\'t Oog wil ook wat! —

Properheid is een lief lachebekje, dat dubbele waarde geeft aan alles wat ze ons aanbiedt.

Wat men, voor properheid, van boven uit zijn beurs neemt, vindt men er tweemaal, onder in, terug.

41.

Wie zijn koeien niet zoo veelvuldig en zoo netjes poetst, als een heerenkoetsier zijne paarden, gooit alle dagen een gulden of wat in den drek.

-ocr page 287-

42.

Tijd is geld! — Maar weet ge wel, dat ook geld tijd is?

Bij onnoodige of onnutte uitgaven zijt ge niet slechts uw geld kwijt, maar ook den tijd van anderen, dien gij daarvoor liadt kunnen koopen — of den tijd van u zeiven, dien ge zult moeten besteden om dat geld terug te winnen.

43.

Kleine keukens maken groote schuren:

Een bouwhoeve is wel eens de schoorsteen uitgevlogen:

In de kroeg is niets te koop dan verdronken land:

De keel kost veel!

44.

Uitgewonnen, is dubbel gewonnen;

Gespaard, is tweemaal vergaard.

Onrecht lijden is vaak goedkooper, dan recht trachten te krijgen.

45.

Een lange pijp maakt een korten werkdag.

4G.

Jenever staat gelijk met, — aan een afgebeuld paard, in plaats van een maat haver, een fermen zweepslag te geven.

47.

De danszaal, waarin men nog geld toe verdient, is de dorsclivloer.

48.

Een Bijbel in huis, brengt spek in de wiem! —

-ocr page 288-

49.

Arbeid zonder gebed is een bijl zonder steel.

Gebed zonder arbeid is een steel zonder bijl!

50.

Weten is de akker, Willen is de ploeg, Werken is de voor! — Wordt er dan zaad van braafheid inge-strooid, dan kweekt Gods gunst de halm der Welvaart.

GEEN PLEKJEN ONBEZAAID.

\'t Zou een domme boer zijn, die een open hoekje gronds ongebruikt liet, en er niet wat aardappels, knollen of mangelen zette.

Daarom poot ik hier ten slotte nog een paar rijmpjes.

I.

Wat ge goeds aan \'t kalije doe.

Krijgt ge eens weer van os of koe.

II.

Hand, zonder verstand!

Maak je van kleiland geen stuifzand?

III.

De grootste rijkdom die ge op Aarde kunt verwerven Is kloek te leven, kalm te sterven.

-ocr page 289-
-ocr page 290-
-ocr page 291-
-ocr page 292-