■
s \' ■. quot; \' ■ f \'
^ . ■ \'gt; - . : ■ ■
\'
|
\' ■ • - .- ■•gt;• v- ■ • - \'■ v:--\'-:- :. ■ .V- ..• . ■-■■ •. • v: • • ••. • , - • ■ • A , _ |
quot;\'ïsU\'
-h
3\'.
•/v.; •••;■•;
\'
.
\'
■^t:. ; -:;... _/■ quot; ■
ï j,
\'
■
/ J
AC Av
CX. u
VAN
SCHIEDAM, VAN DIJK amp; CO MP. 1870.
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
1569 1813
Een enkel woord over de aanleiding tot deze uitgave ga hier vooraf, ten einde den deskundige de droevige verrassing te besparen, dat de schrijver dezer bladzijden zich niet mag beroemen op het terrein van historie en historiografie byzonder tehuis te zyr».
In de reeks van „Voordrachten over den Godsdienstquot; te Rotterdam, voor de winters 1868—1869 en 1869—1870 vastgesteld, behoorde ook: Godsdienst en Historiebeschouwing. Dit onderwerp was mij te beurt gevallen, wel niet tegen myn zin, maar geheel zonder myn toedoen. Men verzocht my, die lezing het licht te doen zien. Omdat zij niet voor de uitgave bestemd was, en bovendien werd opgesteld in dagen dat hoofd en hart van andere dingen vervuld waren, kon ik daartoe niet besluiten. Liever wilde ik het hoofddenkbeeld opzettelijk uitwerken, — zoodra tyd en gelegenheid zich zouden voordoen.
Doch de zaak veranderde van aanzien, toen op eene der plaatsen waar ik dit stuk voordroeg, op de uitgave werd aangedrongen, „omdat niet het gesproken maar alleen het gedrukte woord in het publiek kon wederlegd worden.quot; Nu begreep ik, dat het lafhartig zou zyn, langer te aarzelen en zette alle bezwaren terzyde.
Ik geef dan myne lezing zooals zy is, met bijvoeging evenwel van wat ik by de voordracht moest weglaten om niet te veel van de aandacht mijner hoorders te vergen.
Genoeg. Elk zal gevoelen, dat niet de historische personen of feiten maar de godsdienslbeschonwing hier het punt in kwestie is. En zoo iemand deze lezing neder-legt, onvoldaan over den vorm, hy mag zich verzekerd houden, dat myn afkeurend vonnis het zyne reeds is voorafgegaan.
Sciiikdam, Maart 1870.
Op den 17™ November 1869 was het „bevallig \'s Gravenhagequot; in den feestdosch gehuld. Het wapperend vlaggedoek aan alle huizen, de oranjekleur op ieders borst, de feestmuziek, de donder van het geschut, de drukte der volksspelen, en niet het minst de toevloed van tienduizenden uit alle oorden des lands naar „ de bloem onzer stedenluisterden de plechtigheid op der onthulling van het Nationaal Gedenkteeken voor 1813 in het Willemspark.
Ik zal niet treden in eene beoordeeling van dien dag, noch de waarde van toespraak of zangen uit het oogpunt der kunst aan eene kritiek onderwerpen. Op iets anders wenschte ik uwe aandacht te vestigen. Het feest had niet slechts eene historische, ook eene godsdienstige beteekenis. Reeds de personen van den redenaar en]den dichter, door de plaats die zij in de Kerk en haren strijd innemen, drukten er een zekeren stempel op; maar buitendien , den eerste was uitdrukkelijk „ het uitspreken „ van den dank der Natie aan het Opperwezen en de „heiliging van het Gedenkteekenquot; opgedragen. Hoe hij die taak heeft vervuld? Reeds in den aan van (f klonk
O
het: „Zie neder uit hooger gewesten, doorluchtige Zwij-„ ger, en zeg ons, of God de laatste zucht uwer veege „ lippen niet boven bidden en denken verhoord heeft! „Maar immers was Neerlands verlossing in 1813 niets „ minder dan een hoorbaar Amen van Boven, op dat
2
„onvergetelijk: „wees mij en dit arme volk genadig!quot;quot; Men zou kunnen vragen: is dit niet meer dan ver fre-zocht? maar dat laten wij daar; genoeg, wij hooren den spreker, na het woord van ootmoedigen dank aan Prins Fre-derik, aan de commissiën en aan de kunstenaars, ook „bo-„ven allen den Heer der tijden, den Koning der koningen, „den Vader der lichten, danken, dat Hij het ons vergund „ heeft, dit gedenkteeken Zijner goedertierenheid te grond-„ vesten, te bonwen, in het volle licht te doen treden.quot; Laat het Monument-zelf spreken: „ Naar boven wijst de „edele van Hogendorp zijn wakkere medestanders, naar „ Hem die boven lucht en wolken regeert,quot; en het viervoudig opschrift: „Eben Haëzer, tot hiertoe heeft ons de Heer geholpen. De rechtvaardige zal in eeuwige gedachtenis zijn. Wat God te zamen gevoegd heeft , scheide de mensch niet. Zoo God voor ons is, wie zal tegen ons zijn ?
het verkondigt \'s Ileeren daan!
het meldt als met metalen mond aan voor- en nageslacht:
God redde Nederland!
en roept aan Oranje en Nederland toe:
Vercenigd zijn uw namen.
Door hooger raadsbesluit!quot;
Wat dunkt u: zijn dit gedachten ? öf, zijn het klanken ? Is dit alles diep gevoeld, innig en ernstig gemeend, waarlijk doorleefd? of, merken wij een zekeren schroom, een gemis aan kleur en gloed, een zucht tot flauwe algemeenheden? en zoo ja, waaraan dit te wijten? Spreekt dat beeld der godsdienst, met de H. S. op haren schoot, en boven haar hoofd de gouden letteren: „de Heer heeft „ groote dingen aan ons gedaan,quot; werkelijk uit den naam en tot het hart van ons geslacht?
3
En ik peinsde en zocht: wat is ons, kinderen der 19e eeuw, dat wij twijfelmoedig vragen naar het recht dier geloofsovertuiging, die in de gewijde boeken uit den mond der profeten zoo bezield en bezielend ons tegenklinkt; dat wij met angstig verlangen en toch met onverholen argwaan zoeken naar de hand Gods in het lot van vorsten en volken? Spreekt ons dan de geschiedenis niet luide van God? of, heeft de ontdekking van den natuurlijken, noodzakelijken samenhang van oorzaken en gevolgen, ook in het leven der menschheid , ons godsbewustzijn beneveld?— Wie kan het weerspreken ? Die eenvoud, die overal den vinger des Eeuwigen aanschouwde, die sprak van Godsoordeelen als in vlammend schrift door het historieblad vermeld, en van uitreddingen Gods en betooningen Zijner macht, — waar is die gebleven? Het recht eener geloovige of godsdienstige geschiedbeschouwing, wie zal het staven?
Mijn Vaderland, God was uw kracht!
Hij telde uw tranen, zag uw bloed En nam uw leed ter harte;
Gaf troost en hoop, geduld en moed,
En \'t einde uwer smarte.
Uw recht werd niet door Hem veracht,
Zijn oor vernam uw klagen,
Straks deed Hij uit den zwartsten nacht. Den schoonston morgen dagen.
De keten brak Gods hand aan stuk.
Behoed den koning, Heere, Heere!
Behoed des konings zoon.
Zoo klonken met liefelijke en krachtige stemmen solo of kwartet. Maar het jonge Holland — ik bezig dien naam in den gunstigsten zin — het jonge Holland, al
4
dronk het met genot de welluidende muziek dier toonen in, het heeft geen oor voor hun eigenlijken zin, ze schijnen hunne beteekenis verloren te hebben, het is voor de kracht dier gewijde spreuken ongevoelig of onvatbaar geworden , het wendt zich met weerzin, met verveling af.
Waarom dat? Moeten wij over dit verschijnsel, dat wij bij anderen of bij onszelven mede waarnemen , ons verheugen of bedroeven, het aanmerken als een bewijs van krachtiger waarheidsliefde of van verzwakten godsdienstzin ? Maar deze twee kunnen immers nooit tegenover elkander staan, waarheidsliefde en godsdienstzin vormen geene tegenstelling maar eene eenheid. Wat dan? Is het
O O
ook dat wij, om met A. Pierson te spreken, oververzadigd van beelden en figuren en klanken, door „ den hartstocht van de werkelijkheidquot; beheerscht, aan ons, altijd eenigszins nevelachtig, godsdienstig gevoel het stilzwijgen opleggen, en, beducht voor illusie, de vraag stellen, waarop ons verstand het antwoord schuldig blijft, of slechts een ontkennend antwoord doet hooren, de vraag: „Wat is in al deze overgeleverde voorstellingen en persoonsverbeeldingen en beweringen aangaande een Godsbestuur in de geschiedenis, dat ik kan, mag, moet vasthouden, als meer dan poëzie, omdat het door zijne innerlijke klaarblijkelijkheid de mogelijkheid van iederen redelijken twijfel inderdaad buitensluit? Of, als de mensch uit godsdienstig oogpunt den loop der geschiedenis beschouwt, is het dan een, zij het ook nog zoo eerbiedwaardig, vooroordeel, eene, zij het ook niet onwaarschijnlijke, onderstelling, maar toch een vooroordeel , eene onderstelling en niets meer, eene onbewijsbare mogelijkheid, waarvan hij uitgaat ? Het zij zoo, maar dan moeten wij het ook weten, dat het er aldus mede staat, dus en niet anders. Dan kunnen wij kiezen.quot;
In welken zin die keuze bij velen zal uitvallen ?____
5
Maar vooraf nog dit: Al zal niemand ontkennen dat die werkelijkheidsdorst de kinderlijke voorstellingen van weleer over de Voorzienigheid en haar wereldbestuur — schaduwen aan den wand! — heeft doen verdwijnen, er is nog eene andere oorzaak voor, dat wij ons met eene zekere koelheid terugtrekken, eene andere oorzaak die krachtig heeft medegewerkt om onze argelooze goedge-loovigheid te vervangen door twijfel en achterdocht, door de kritiek met haren Argusblik. Welke oorzaak of kracht ik bedoel?
Ik denk aan den laatsten Deenschen oorlog. Twee der groote mogendheden, Pruisen en Oostenrijk, alleen verbonden uit naijver en wantrouwen, vallen een klein maar edel volk aan, dat voor de overmacht moet bukken. De Düppeler schansen en Alsen vallen in de hand der geallieerden. De koninff van Pruisen vaardijrt eene leijer-
O O O
orde uit, in welke hij de zegepraal dankbaar toeschrijft aan de alvermogende hulpe, de gunst van den Heer der legerscharen! — Wie herinnert zich niet, hoevele stemmen er toen zijn opgegaan, ook in ons eigen vaderland, om in gloeiende verontwaardiging luide te protesteeren tegen dat, zoogenaamd geloovig, braveeren der publieke opinie? Of men dan het Godsbestuur loochende? Daaraan dacht men niet, daarnaar vroeg men niet: men wist alleen, dat men het niet mocht dulden , als de geweldige zich op God beriep, God dankte, het welslagen van zijn opzet weet aan God.
Een weinig later. De genoemde twee machtigen grijpen elkander aan. Eene vreeselijke worsteling van weinige weken, waarin duizenden en tienduizenden gesneuvelden en gekwetsten de verschillende slagvelden dag aan dag roodverven met hun bloed, en — de kamp is beslist. Ka langdurige onderhandelingen wordt het laatste vredestraktaat gesloten en bekrachtigd. Toen — het is nu
6
drie jaren geleden, de tweede Zondag in November \'66 — schrijft de koning van Pruisen een plechtigen dankdag uit. Ziet, daar gaan zij op, de grijze vorst-zelf, met zijne raadslieden, zijn leger, zijn gansche volk, om het lofoffer te ontsteken voor Jehova Zebaoth, Hem-alleen de eer te geven voor de luistervolle overwinning, de krijgslaurieren op te hangen in Zijn heiligdom. De kerken kunnen de scharen niet bevatten, de taal dei-godsdienstige opwinding vloeit van de lippen der sprekers, en de saamgestroomde menigte, dronken van vreugde en roem, galmt het loflied uit volle kelen.
Neen, zegt niet, dat het een hartverheffend schouwspel is, geheel eene natie die zich nederbuigt voor den troon des Allerhoogsten, om de bevochten zege en de behaalde glorie Hem, Hem-alleen toe te schrijven. Want, mij dunkt, ik zie bloed, bloedvlekken op dien hermelijnen mantel, en op dat plechtig staatsiekleed, en op dat schitterend eerestaal, overal bloed. Er is iets huiveringwekkends in dat gezicht van bloed. En terwijl de voorspoedige monarch en zijne hoogst bekwame ministers nederknielen, om God te danken voor eene overwinning, verkregen, ja, door eene voortreffelijke inrichting der legermacht, door de uitstekende ervarenheid der krijgsbevelhebbers, en door de bijzondere bewerktuiging van het vuurwapen, maar niet door de hulp en den zegen van den Rechtvaardige en Albarmhartige, den driewerf heiligen en genadigen Vader aller menschen, luister ik al, of ik niet als in Sinai\'s donder het woord des Heeren hoor: „Gijlieden, die geplast hebt door stroomen van bloed, en gestrompeld over bergen van lijken, — waar zijn uwe broeders? Want er is eene stemme des bloeds uwer broeders, dat tot Mij roept van den aardbodem, die zijnen mond lieeft opengedaan, om uwer broeders bloed van uwe hand te ontvangen____quot;
7
Meent gij, dat is te sterk gesproken ? Maar ik vraag ii: zulk een dankstond houdt gij dat dan voor eene erkenning van Gods hand in liet levenslot der volken, dat voor eene godsdienstige beschouwing van de geschiedenis? Ik vraag u; wanneer men begonnen is, niet het geweten, maar eer- en staatszucht te raadplegen , wanneer het vooruitzicht eener afgrijselijke men-schenslachting niet als beslissend gemoedsbezwaar een onoverkoinelijken slagboom in den weg heeft gesteld, wanneer aan het einde niet het recht, dan alleen het recht van den sterkste, de zaak heeft beslecht, — dan, na den afloop, aan den hemelschen Vader al den roem toe te schrijven of op te dragen, of daar niet al wat in ti is tegen opkomt, of daar niet de hemel van gruwt? Ja, God wendt Zijn aangezicht af. De lofzang, door onreine lippen aangeheven: „de Heer regeert!quot; verkeert in eene sombere profetie van geduchte wrake...
Dus is het niet God, die den triomf schenkt in den strijd? Dit althans is zeker, dat het voor ons onmogelijk is, tenzij wij ons geweten verkrachten, om in het welslagen van onrecht, heerschzucht, geweld het Godsbestuur te erkennen, God te zien. Laat ons toch natuurlijk zijn, ons beter ik geen geweld aandoen: dan komen wij nimmer tot waarheid. Laat ons toch eerlijk en volmondig erkennen, dat onze waarheidszin, ons zedelijk gevoel, ons godsgeloof-zelf met alle kracht opkomen tegen die overgeleverde beschouwing van het Godsbestuur. Ja, niet alleen die hartstocht der werkelijkheid maar ons geloof veroordeelt haar, ons gevoel voor waarheid, deugd en recht — het eenige waarop wij immer veilig kunnen afgaan , daar het blijkens de ervaring ons nooit op een dwaalspoor heeft geleid. Waarheid, deugd en recht, worden zij telkens, en telkens weder in de wereldgeschiedenis, bekampt, verdrukt, bespot,
8
vertreden, — dat mogen, dat kunnen, dat willen wij niet afleiden van God, niet aan God wijten. En toch...
En toch kunnen en mogen en willen wij God niet uit de geschiedenis verwijderen, wegdenken, evenmin; noch wil het er bij ons in , de leiding, het bestuur, de macht van God in het leven der menschheid te ontkennen, of zelfs maar in twijfel te trekken. Maar wij zijn het met ons zelf niet eens. Ja, wij weten dikwijls niet, hoe wij over dit punt met onszelf ooit in het reine zullen komen.
Vergunt mij, eene zwakke poging te wagen, niet om de raadselen op te lossen, die zich hier opdoen voor onzen geest, maar om toch tot eenige vastheid te geraken, om ons ten volle bewust te worden van die, zij het ook geringe, mate van zekerheid die wij kunnen verkrijgen. Het is niet meer dan eene persoonlijke opvatting, die ik u voordraag. Toch meen ik den weg te zien die ons, ja, nu zeker nog niet, maar eenmaal tot de gewenschte oplossing voeren zal. Welke is m. i. volgens de beginselen der Nieuwe Richting het natuurlijk verband tusschen godsdienst en historiebeschouwing? of: hoe zal, naar die beginselen, zuiver opgevat en trouw bewaard, de godsdienstige mensch oordeelen over het lot en den levensloop der volken en der menschheid? -—- ziedaar het onderwerp, dat ik meen door het gezegde voor u gerechtvaardigd te hebben, en voor welks behandeling ik uwe verschoonende aandacht inroep.
Wie aan onzen tijd eene eenzijdige voorliefde voor de stellige en natuur-wetenschappen te lastleggen, mogen, om billijk te zijn, niet vergeten, dat ook de beoefening der geschiedenis in de 19° eeuw eene nieuwe vlucht heeft genomen en eene ongekende hoogte bereikt; dat de grootste geesten, met eene reusachtige geleerdheid toegerust, zich gansch en al aan haar hebben toegewijd; dat de scherp-
9
zinnigste en diepzinnigste onderzoekingen op haar gebied tot de verrassendste uitkomsten hebben geleid; ja, men mag wel zeggen, dat de wetenschappelijke historiebeschrijving eerst van onzen tijd dagteekent.
In de oudheid toch was de geschiedenis eene bonte schakeering van waarheid en verdichting. Niet slechts waren de betrouwbare bronnen veelal onbekend of ontoegankelijk, en had men van de meeste wetten der natuuren menschkunde zelfs geen voorgevoel; maar de eischen van historische juistheid en waarheid waren toen zeer laag gesteld; om slechts een voorbeeld op te noemen, het was algemeene regel, en de beroemdste schrijvers, tevens mannen van onbesproken trouw, een Thucydides, Livms, Sallustius, volgden dien zonder eenigen schroom hoegenaamd, om de hoofdpersonen sprekend ten tooneele te voeren, ja, hun in echten zin eene rol te laten vervullen, en lange verdichte redevoeringen hun in den mond te leggen. Daarentegen werd de grootste zorg besteed aan den vorm, en bereikte de geschiedenis als kunstwerk een hoogen graad van volkomenheid.
Bij den ondergang der Grieksch- Komeinsche beschaving en letterkunde daalde zij tot het peil eener dorre, onsamenhangende opsomming van berichten; zij werd kroniek. Wat den vorm betreft, was alles verloren, zonder dat men voor den inhoud iets gewonnen had: lichtgeloovig-heid die aan geen onderzoek denkt, en bijgeloof dat voor geene onmogelijkheid terug deinst, bestuurden de pen dier smakelooze kroniekschrijvers der middeleeuwen.
De herleving der klassieke studiën en de vrijmaking der geesten deden een nieuw tijdvak aanbreken. De geschiedschrijvers legden zich met de borst toe op de veredeling van den vorm hunner verhalen; orde en samenhang werden in het oog gehouden; zij zochten den lezer aangenaam bezig te houden en tevens te leeren, den
10
geest te boeien en te leiden; aan liet heden werd de spiegel van het verleden voorgehouden ter waarschuwing en opwekking, ter verkrijging van praktische wijsheid; wederom werd de historie een kunstgewrocht. De kritiek trad in het leven: de moeitevolle arbeid werd aanvaard, om alles van voren aan te onderzoeken, waarheid en verdichting streng vaneen te scheiden , ook de meest verbreide overlevering naar haar recht te vragen, het scherpe ontleedmes niet te sparen, en geene vooroordeelen, hoe eerbiedwaardig , te ontzien, waar het gold achter de juiste toedracht van zaken te komen.
Aldus waren alle vereischten aanwezig, om in onzen tijd de wetenschap der geschiedenis te doen geboren worden. Hare eerste nog gebrekkige proeven werden in de z.g.n. wijsbegeerte der geschiedenis geleverd , indien wij niet deze philosophie, juister wellicht, moeten aanmerken als het eerste blijk der ontwaakte behoefte om de geschiedenis tot eene wetenschap te verheffen en als de eerste veelal mislukte poging om aan die behoefte te voldoen.
Gij begrijpt, wat dit zeggen wil. In mijne kindsheid leerde ik de navolgende bepaling; „geschiedenis is het aaneengeschakeld verhaal van gebeurde zaken.quot; Nu ligt het in de reden, dat dit nog geen schijn of\' schaduw van wetenschap heeft. Wetenschap is eerst daar, als men met vrucht den gang en samenhang zoekt te begrijpen , de wetten op het spoor te komen, de hoogere eenheid en noodzakelijkheid te ontdekken.
Een der beroemdste geschiedschrijvers onzer dagen, helaas.\' te vroeg weggerukt (29 Mei \'62), toen hij nog nauwelijks de grondslagen had gelegd voor het reuzen-gebouw , welks plan hij ontworpen had, Henry Thomas Buckle, begint zijne Geschiedenis der Beschaving in Engeland met de klacht, dat „ de historie des menschdoms wel in hare afzonderlijke deelen met veel talent is door-vorscht, maar bijna niemand heeft gepoogd, den samen-
11
hang van al die deelen te vinden, om ze tot een groot geheel in elkaar te zetten. Op ieder ander veld van onderzoek wordt de noodzakelijkheid van zulk eene handelwijze algemeen toegestemd, en alles in het werk gesteld om de wetten te ontdekken, die de afzonderlijke feiten welke men waarnam beheerschen. De geschiedschrijvers daarentegen denken er niet aan , dit voorbeeld te volgen ; zij meenen hunne taak vervuld te hebben, als zij gebeurde zaken verhaald, en dit met zedelijke of staatkundige wenken hebben opgeluisterd. Aldus is ieder schrijver, ook al mist hij de begaafdheid of de volharding om de steile hoogten der wetenschap te bestijgen, toch bekwaam om als historicus op te treden; en, na eenige jaren aan het lezen van een zeker aantal boeken te hebben besteed, mag hij de geschiedenis van een groot volk opstellen, en naam maken in zijn vak.quot; (p. 3.)
Dat deze scherpe oordeelvelling, zoo algemeen uitgesproken, niet billijk is, behoeft in ons land, waar, om slechts iets te noemen, de wereldgeschiedenis van Schlosser in aller handen is, niet eens te worden aangetoond. Even onbillijk is het, den geschied- met den natuurvorscher te vergelijken, en met Buckle te vragen: waar is een historicus, die zich met Keppler, Newton en anderen meten kan ? (p. 6) want de natuur is liet gebied dei-onvrijheid , der gebondenheid aan klaar voor oogen liggende wetten , de geschiedenis dat des geestes of der vrijheid. Maar met dat al — zij het ook, dat wij op eene tegenovergestelde wijze in die leemte willen voorzien — wij begrijpen zijne klacht. Ook al voldoet eenig geschiedwerk aan al de eischen der streng wetenschappelijke methode, meestal missen wij er iets in, noemt het: de hoogere eenheid die alles omvat en beheerscht. De menschheid is een geheel, als het ware eene zedelijke persoonlijkheid; de geschiedenis is haar biographic. Maar deze biographic
12
splitst zich van zelf in de eigenlijke levensbeschrijving, ot\' het samenhangend, waarachtig verhaal harer lotgevallen , dat is de staatkundige geschiedenis, en in het tafereel harer innerlijke ontwikkeling, wat men thans, niet zeer gelukkig, de geschiedenis der beschaving noemt: wij vragen, welke en waar is de macht die deze ontwikkeling leidt? Anders gezegd: er is een lichaam der geschiedenis en een geest der geschiedenis; het lichaam der geschiedenis is de natuurlijke gang der gebeurtenissen , en het wordt door overlevering, kritiek der bronnen, nauwkeurige waarneming en wijsgeerige groepeering der feiten gevonden. De geest der geschiedenis is... God: hoe, waar, wie zal Hem vinden ?
God... In vroegere eeuwen meende men : het antwoord op die vraag was gegeven van den aanvang af, en het werd de eeuwen door telkens herhaald. — Ik spreek over het supranaturalisme. Men stelde zich God voor als den wereldmonarch die van Zijn hoogen troon al do lotgevallen der menschen en volkeren, alles wat er geschiedde, klein of groot, beschikte en bestuurde; en bij tusschenpoozen op bijzondere wijze deed merken, dat Hij er is en het al regeert; of die, zoo Hij in den regel het menschdom zijn eigen gang liet gaan, nu en dan tusschen beide kwam, om door die bijzondere, dat is, wonderdadige tusschenkomst, de zaken die anders eene verkeerde wending zouden nemen, in het rechte spoor te houden. — Israël dient de afgoden: Jehova zendt de Assyriërs af, de tuchtroede Zijns toorns. -— De duisternis van den nacht was over de Kerk gekomen; God sprak: daar zij licht! en de dag der Hervorming brak aan. —
Daar ligt de hoop van staat: wie stuit nu Spanje\'s woeden?
De handen hangen slap; de held is bleek van schrik...
„Wie leeft er die na hem ons Neerland kan behoeden?quot;
Zoo vroeg het weerloos volk; maar Neerland\'s God zei; Ik!
(van Alphen.)
13
Napoleon verheft zich op den wereldtroon: maar in Moskou\'s vlammen en boven Waterloo\'s leeuw schrijft Gods hand: tot hiertoe en niet verder!
Niemand kan volhouden, dat deze opvatting, de godsdienstige historiebeschouwing van weleer, altijd grootsch mocht heeten. Nu eens werd de hooge Godheid voorgesteld, strijdende tegen zekere menschen, een paus, een Alva, een Bonaparte, die Hij voor Zijne overmacht deed bukken; dan weder werd Hij geacht, van allerlei kleine middelen, eene regenbui, eene ziekte, of iets van dien aard zich te bedienen. Evenmin zal iemand beweren, dat men op dit standpunt zich altijd tot de eenheid aller verschijnselen verhief: want de nationale ijdelheid kwam in het spel; en Israels God of Neerlands God of Enge-lands God werd ten tooneele gevoerd, ja, vóór eiken slag werd de hemel door beide partijen met gebeden bestormd. Doch met dat al, hoe kleingeestig vaak toegepast, hoe zelden leidende tot het doel, op zichzelve kon de su-pranaturalistische geschiedbeschouwing ontegenzeggelijk de weg zijn voor den onbekrompen denker om tot dat doel te geraken , namelijk om tot die hoogere eenheid op te klimmen , de macht van welke alles afhangt, de wet aan welke alles gehoorzaamt, de uitkomst waartoe alles moet samenwerken, den geest die de gansche geschiedenis veroorzaakt en blijft beheerschen. —
Het Supranaturalisme behoort tot het verleden, het is geoordeeld als eene onderstelling zonder eenigen grond; het wonder kan voor de kritiek niet bestaan; de natuurlijke gang van zaken wordt nergens afgebroken, en geen geschiedschrijver heeft nog ergens plaats voor het bovennatuurlijke; alle eindige verschijnselen hebben hun grond in eindige oorzaken; en wanneer men eens met zekerheid weet, dat alles, ook het onverklaarde, in zichzelf niet onverklaarbaar is zonder beroep op die Goddelijke tus-
14
schenkomst, dan is het gemis aan eerbied, indien men nog, uit gewoonte, als noodeloos, ijdel aanhangsel, den naam van God blijft gebruiken.
Tocli, vergis ik mij, of velen, die het Supranaturalisme in beginsel hebben vaarwel gezegd, hebben in de toepassing er nog niet geheel mee gebroken, houden het bepaald op historisch gebied nog zoo wat aan. — Die slapelooze nacht b. v. van Ahasveros was toch wel bijzonder: zulk eene kleine toevalligheid, om het volk der Joden te redden van een wissen ondergang. Daar hebt gij die dubbele eb, of althans die geweldige Zuid-Wester storm van drie weken achtereen, die in Juli lfi72 de Britsche vloot belette eene landing in Noord-Holland te doen; en nog eens — mij dunkt, daarin is wel iets partijdigs tegen de Engelschen en voor de Hollanders — die onstuimige Westenwind, die in Augustus 1799 juist van pas de schepen clei\'zelfde natie weer dwong zee te kiezen, omdat er op dat tijdstip bijna geen Bataafsch en Fransch krijgsvolk in die streken beschikbaar was; of de regen, die 17 Juni 1815 de bewegingen van het Fransche leger zoozeer belemmerde; en de vertraagde aankomst van den bode, die Grouchy met zijne hulptroepen ontbood; en zooveel meer — „ zou daar „toch niet iets achterzitten,quot; denkt menigeen. „ Laat het „ dan van eeuwigheid af zoo zijn beschikt, en niet bepaald „ bovennatuurlijk heeten ; maar \'t is toch wel vreemdquot;...
Ik kan mij die weifeling wel eenigszins verklaren. Vooreerst, doet de eigenliefde en de voorkeur voor het geheimzinnige zich gelden. Verder, men breekt niet zoo licht geheel en al met de overlevering, waarin men is groot gebracht. Eindelijk, men is voor zichzelf nog niet gereed met zijne nieuwe godsdienstige historiebeschouwing, men is het nog niet eens met zichzelf, hoe en waar God in de geschiedenis te vinden; en in afwach-
15
ting is men genoodzaakt zich met uitvluchten te behelpen en met klanken zich tevreden te stellen. Ja, die holle klanken, die zinledige algemeenheden over het Godsbestuur, die doen nog het meeste kwaad, zoolaiig geloof en wetenschap op dit gebied nog niet zijn verzoend.
Komen we er rond voor uit, dat zulk eene halfheid, zoo\'n geven en nemen, niet eerlijk en niet houdbaar is: niet eerlijk, als ongeoorloofd zelfbedrog, om daarmee ons gemoed af te schepen, als het roept om den levenden God; niet houdbaar, omdat niemand op den duur vrede kan hebben met ontrouw aan zijne eigen beginselen. Het is toch altijd een zeker wantrouwen jegens de waarheid, dat lafhartig den werkelijken stand bewimpelt; het is in den grond ongodsdienstig. — Een heelen, echten, volbloed supranaturalist, eene persoonlijkheid als de onlangs overleden J. de Liefde, schrijver van „Waarschijnlijkheid of Zekerheid,quot; die kinderlijk mort tegen God, dat Hij nu al achttien eeuwen lang zwijgt, en die zich verblijdt over spoorweg en telegraaf, omdat zij in het duizendjarig rijk van koning Jezus zoo uitnemende diensten zullen bewijzen, — ik heb er achting voor, ofschoon ik hem beklaag; maar die halven .. . D. F. Strausz heeft niet zonder reden eezeffd: het
O O
Koningrijk Gods, dat is ook, de kennis der waarheid, het zien van God hetwelk Jezus zaligheid noemt, het
O ~
Koningrijk Gods is niet voor de halven weggelegd. — Eerlijkheid en oprechtheid vóór alles!
Ik noemde daar reeds het groote vraagstuk: verzoening van geloof en wetenschap. „Maar ik meende vast,quot; zegt iemand uwer, „ dat deze getroffen is; dat de Nieuwe Richting haar openlijk en luide heeft afgekondigd; dat juist die verzoening het recht is van deze Richting, hare reden van bestaan.quot; —Volgens mij heeft
16
het verschijnsel, dat men eerst Moderne Theologie heeft gedoopt, als gold het bepaald en uitsluitend een nieuw wetenschappelijk beginsel, en daarna, veel nauwkeuriger, de Nieuwe Richting, omdat het werkelijk tot het gebied van het gemoedsleven behoort, eene andere beteekenis 1). Het vindt zijn grond en oorsprong in de behoefte aan persoonlijk, zelfstandig geloof; het is de zegepraal van het godsdienstig individualisme; het teekent derhalve de besliste breuke met het gezag der overlevering op godsdienstig gebied. Intusschen ligt het in de reden, dat wie dit juk heeft afgeschud, nu ook zoekt naar helder licht, naar eenheid, naar de verzoening van zijn ge-looven en zijn weten. Ook lijdt het geene tegenspraak, dat deze Richting bij haar eerste optreden, in jeugdigen overmoed, werkelijk zich er op liet voorstaan, die verzoening gevonden te hebben en de oplossing van het wereldraadsel aan te bieden. Ja, wat meer zegt, zeer velen onder hare aanhangers verkeeren nog in den waan, alles te kunnen verklaren uit eene eenvoudige formule, en op eene slotsom te kunnen wijzen, die verstand en hart gelijkelijk bevredigt. Op deze laatsten heb ik nu het oog.
„ Alles wat bestaat of gebeurt /\' zoo spreken zij, „alles, niets uitgezonderd, is door God gewild, door God gewerkt. De eindige verschijnselen, ieder afzonderlijk èn in hun samenhang als één geheel, vinden hun grond en oorzaak in God. Wel niet onmiddellijk; bij een gevecht zijn de paarden en wagens, of de achterladers en monstermortieren de middelen die tot den uitslag leiden. Middelen, maar in wiens hand? Die omstandigheden, welke de zegepraal des eenen en de nederlaag des anderen veroorzaakten, zij waren op hare beurt gevolgen van andere oorzaken, en deze weder van andere, en het kan toch niet anders, of aan het einde dier reeks van oorzaken en gevolgen moeten wij
17
ons eene hoogste en eerste oorzaak denken. De Nieuwe Richting noemt die hoogste en eerste oorzaak van alles Godquot; 2).
Wat zal ik zeggen? Vooreerst begrijp ik niet, hoe men, altijd maar teruggaande langs die onafgebroken keten van oorzaken en gevolgen , ooit tot een einde, ik bedoel, tot het begin, tot de eerste oorzaak die geen gevolg van eene vroegere oorzaak is, zou kunnen komen: dat aanvangspunt waar men die keten aan vast hecht, is in elk geval louter willekeurig gesteld; ja, die onderstelling is een salto mortale. Verder is die God, die als het einde dier eindelooze reeks van oorzaken en gevolgen de hoogste en eerste oorzaak heet, ook zoo eindeloos ver van ons verwijderd, dat het voor ons gemoedsleven weinig verschil maakt, of Hij er is, of niet. Eindelijk lijkt het mij eene verbazende verwarring van begrippen , wanneer men nu eens God stelt als het einde van genoemde reeks, dan weder „ overal en altijd Gods kracht en Gods werkzaamheid erkent. God aanmerkt als de in de wereld inwonende oorzaak en van het geheel der bestaande dingen, èn van deze afzonderlijk, die in alles tegenwoordig is, altijd voor allen zorgt en werkt, alles en allen bezielt.quot;
Dit laatste zal dan volgens sommigen de zuiver moderne voorstelling zijn. De wereld, dat wil zeggen, het stoffelijk heelal èn de som der zedelijke of geestelijke verschijnselen , alles bij elkaar, vormt één geheel: de eenheid, de spil of drijfkracht van dat uurwerk, neen, de ziel, het leven van dat groote lichaam is... God.
God de wereldziel, de alkracht, het alleven, — men dnide het mij niet euvel, maar ik heb daar nog al bezwaren tegen. Ongeveer dezelfde bezwaren als tegen de vereenzelviging van God en de natuur worden ingebracht 3), gelden ook tegen die volstrekte alwerkzaamheid Gods
18
op liet gebied der geschiedenis. — Vooreerst, kan ik er weinig meer in zien dan een kunstig begrippenspel, daarom niet te vertrouwen en zonder wezenlijke waarde. Of\' hebben we hier niet eene wonderlijke verwarring van godsdienst en philosophic, van geloof en wereldbeschouwing? Het eerste, geloof en godsdienst, behoort tot het gebied der innerlijke ervaring of van ons gemoedsleven; in het andere speelt het afgetrokken denken of de bespiegeling de voorname rol. Die twee zijn niet één, waarlijk niet, bij niemand onzer, zelfs bij den koelsten verstandsmensch niet. — Wat zien wij ook gebeuren, waar die zoogenaamd moderne historiebeschouwing gepredikt wordt? De eenvoudigen kunnen er niet bij, tenzij de spreker zijne uitdrukkingen ontleent aan het verworpen Supranaturalisme: maar een geloof — en daarvoor geeft zich dit godsbegrip uit — dat voor den minderen man, hoe vroom en deugdzaam ook, te hoog gaat, dat borgen moet bij zijn verklaarden tegenstander, is stellig te verworpen. De beoefenaar der wijsbegeerte beschouwt het met een onverholen argwaan, en terecht, want hij weet, dat in den loop der eeuwen de wijsgeerige theoriën srestadilt;r elkander afwisselen, en ook deze theorie meer-
O O /
malen opgeworpen eu telkens weer terzijde is gesteld. Eindelijk, de koningen der wetenschap willen er niet van hooren, slaan er geen acht op, of spreken hun tegenzin luide uit: de groote natuurvorschers tegen die beweerde godskennis uit de natuur, de groote geschied-kenners tesren die onderstelde alwerkzaamheid Gods in
O
de geschiedenis. Zij dunkt hun, èf onwetenschappelijk, of ongeloovig, tweeslachtig of halfslachtig, eene hybride.
En hebben zij daartoe geene reden? — Ik noem mijn tweede bezwaar, dit dut wij hier louter met eene onderstelling te doen hebben. Maar eene hypothese bevredigt mij niet: ik wil, waar het mijn godsgeloof geldt.
19
zekerheid; en dat verlangen is billijk. Die eenheid, zóó opgevat, wordt ook niet waargenomen, behoort niet tot de gegevens der ervaring: maar alleen wat ik door ervaring verkregen heb, is waarheid voor mij; alleen als ik God bij ervaring heb leeren kennen, ben ik voldaan. — Buitendien, als men eens begint toe te stemmen, dat alle verschijnselen hun grond hebben in eindige oorzaken , daaruit volgt, dat wij eigenlijk God niet meer van noode hebben ter verklaring van eenig verschijnsel. — Dan treed een historicus op als Thomas Carlyle, de beroemde Schot, schrijver van de Fransche Revolutie, en legt allen nadruk op de persoonlijke individualiteit, het genie tot eene godheid gemaakt. Lofredenaar van het Cesaris-mus, verheerlijkt hij het verleden , toen , door de gebrekkige ontwikkeling van het maatschappelijk leven, het genie alle gewicht in de schaal kon leggen. Achteruit! roept hij de menschheid toe, en scherp en bitter is zijne kritiek van het streven naar vooruitgang in onzen tijd. Bekend is zijne heldenvergoding (heroworship). De helden der menschelijke rede, en vooral der menschelijke kracht die voor hem de hoogste uitdrukking van de rede is, zijn de vereering, de eeredienst der menschen waardig, b. v. een Cromwell, Mirabeau, Frederik II, Napoleon I. Werp hem tegen, dat ook de uitstekendsten onder de menschen niet alleen staan in de wereld; dat de seheele
3 O
menschheid eene rol speelt in liet drama hetwelk de historicus ontleedt: goed, maar waar toont gij hem God?-—■ Dan komen de Positivisten, die in naam der wetenschap u verbieden van eene eerste oorzaak en van een einddoel te spreken , en dus God formeel uit de geschiedenis bannen. — Taine, beroemd door zijne geschiedenis van de Engelsche Letterkunde, leidt alles wat geschiedt af uit den invloed van het ras, de omeevine en de
\' O O
tijdsomstandigheden. — Buckle, even eenzijdig den in-
20
vloed van liet ras ontkennende, houdt staande dat klimaat, voedsel, grond enz. voldoende zijn, om rekenschap te geven van de verschijnselen der wereldhistorie; dat de gansche geschiedenis bestaat, eensdeels in verandering van de menschheid door de natuur, anderdeels in verandering van de natuur door den mensch; eindelijk, dat de oorzaken van den vooruitgang enkel in de intellectueele waarheden gelegen zijn, daar alleen de verstandelijke, niet de zedelijke, kennis in het menschdom voor ontwikkeling vatbaar is. Protesteer daartegen , — wij komen er nader op terug — maar waar kunt gij, op dat zoogenaamd modern standpunt hun God wijzen? En waar gij geene plaats vindt voor God, Hem niet noodig hebt ter verklaring, daar is het immers in de hoogste mate oneerbiedig, den naam van God te gebruiken bij wijze van etiket ?
Maar ik zeide ook: het genoemde godsbegrip, voor de wetenschap zonder waarde, wordt evenzeer afgewezen door het geloof. Ziehier mijne derde tegenwerping. Het geeft geene voldoening aan mijn gemoed. Ik ten minste zie geene kans, aangenomen eens dat Albestuur of die ahverkzaamlieid Gods , juister gezegd : aangenomen dat God de oorzaak van alles is, om aan de leer van het Noodlot te ontkomen. Ik weet wel, het recht dier srevolo-trekkincr wordt ontkend; maar alleen doordien men
O O O
van elders, van zedelijk gebied, eenige omschrijvingen bij dat Albestuur voegt, die daarbij wezenlijk niet be-hooren. — Wij moeten hier tusschen twee klippen doorzeilen. Goed bezien, bedoelde het verwaterd Supranaturalisme van den jongsten tijd, als het God den Koning der komiiüen noemde, een monarch naar den nieuwen
O 7
ti\'ant, een constitutioneel vorst, die alleen den titel voert, maar niet bestuurt, wien de hulde en inkomsten van koning geworden, die het recht van gratie bezit, en nu
21
en dan bij hooge noodzakelijkheid tussclien treedt, door zijne staatsdienaars te ontslaan of de volksvertegenwoordiging te ontbinden, maar overigens alles door een verantwoordelijk ministerie laat geschieden, en eigenlijk weinig uitricht. Zóó dachten en denken nog velen: zij vereeren God onder den titel van Albestuurder; zij wijden Hem in hunne erkentenis en eerbiediging en in alle vormen de hulde en de inkomsten van koning; zij kennen Hem het recht van gratie toe voor alle zondaars in den meest onbeperkten zin; zij aanschouwen hier en daar Zijne hand, dat Hij eene enkele maal tusschen treedt in den gang van zaken, b. v. door een Luther te doen optreden, of\' een Napoleon te doen vallen; maar overigens beschouwen zij Gód niet verantwoordelijk voor al wat er geschiedt op het wereldtooneel, althans niet voor het kwade: daarvoor zijn Gods staatsdienaren, de inenschen, bepaald de koningen en grooten, alleen verantwoordelijk. Aan Gods tusschenkoinst is niets dan goed te wijten. — Daartegenover zien vele modernen in God de rechtstreeksche oorzaak van alles. Derhalve, als door God gewild en gewerkt, is alles wat geschiedt, niet slechts onvermijdelijk noodzakelijk, maar ook volmaakt goed. Welke ruimte wordt er nu aan \'s menschen vrije werkzaamheid gelaten, en hoe op dit standpunt beide aan onverschilligheid en lijdelijkheid te ontkomen ? Dan had Napoleon IH gelijk, ja, sprak als een echt geloovige, toen hij in \'55, na den mislukten aanslag op zijn leven , op een adres van den Senaat ten antwoord gaf: „Ik „ vrees niets van moordenaars. Er zijn persoonlijkheden „ die als werktuigen ter uitvoering van de besluiten der „Voorzienigheid dienst doen. Zoolang ik mijne roeping „nog niet heb vervuld, ducht ik geen gevaar.quot; — Schoon gesproken, althans in den geest van Mohammed! Als op dit oogenblik een der Senatoren u een pistool op de
22
borst had gezet, gij Imrlt zeker die hand niet weggeslagen, maar alleen gemompeld: „Allah akbar. God is groot!quot;... Maar waarom dan zoo\'n tal van voorzorgen en politiemaatregelen ter uwer beveiliging? — Och we kunnen
O O O
niet onverschillig zijn en niet lijdelijk blijven; en daarom is die nieuwere godsdienstige historiebeschouwing onbruikbaar. Wij komen er met de daad gedurig tegen op. Wij zien in eenig beloop van zaken dat heilloos, verderfelijk voor de menschheid is, niets goddelijks. Ons gemoed komt in verzet tegen alles wat naar een noodlot zweemt.
Ik noem het wichtigste bezwaar. Het is tweeledig. — Vooreerst, aangenomen dat die beschouwing waarheid
7 O O
is,— om haar te omhelzen, behoeft men geen zedelijk mensch te zijn: zij rust toch niet op ons zedelijk gevoel, maar louter op verstandelijke redeneering; noch ook zal het dan noodig zijn, om God in alles te zien, dat men rein van harte is. In dat geval zal ook de woeste geweldenaar, die de wereld in vlammen zet en zijn spoor teekent door bloed; zal ook de gevreesde onderdrukker van de vrijheid der volkeren, de man die speelt met zijne eeden en plechtig bezworen traktaten als scheurpapier onder den voet treedt; zal ook de vorstenmoorder, een Balthazar Gerards, als hij den grooten Zwijger, een Francois Eavaillac, als hij Henri IV door het verraderlijk lood of staal doet sneven, zich beschouwen als een uitverkoren „ instrument des décrets de la Providence.quot; Ja, dan kan en mag en behoort zelfs de gruwelijkste booswicht zijne plaats en zijn werk te erkennen als volkomen gewettigd in den samenhang van het groot geheel, en juichen ter eer van den Albestuurder en danken, dat hij, zij het dan bij wijze van wanklank, mede behoort in de wereldharmonie. Deze gevolgtrekking ligt voor de hand. Maar
~ o o o
dan is di e beschouwing ook onwaar. —• Wat spreek ik
23
van zedelijk gevoel? Juist ons zedelijk gevoel komt er met den krachtigsten nadruk legen in verzet. Maar de ervaring heeft ons geleerd, dat terwijl ons verstand telkens dwaalde en de redeneering ons gedurig misleidde, ons onder den invloed van den Cliristelijken geest ontwikkeld zedelijk gevoel onfeilbaar is. Daarop kunnen we dus veilig afgaan. Wat daartegen strijdt, moeten wij onvoorwaardelijk verwerpen. Nu ligt het klaar voor oogen, dat op het bestreden standpunt het objectief onderscheid van o-oed en kwaad wegvalt. Nog eens: alles is door God
O O O
gewild en gewerkt; derhalve volstrekt goed. Ook de zonde. Ook de zonde is opgenomen in den samenhang van het geheel, in die goddelijke wereldorde. Welke uitvluchten gij ook te baat neemt, er is geen ontkomen aan. Zeg, dat wat voor ons kwaad is, voor God in den samenhang van het geheel goed is: dan wordt het kwaad schijn. Ook verraad en burgermoord slechts schijnbaar kwaad! Zeg, dat op het standpunt des geloofs alles goed is: dan stond zeker op dat standpunt des geloofs ook een Gregorius XIII, — roemruchter nagedachtenis, en eere aan zijn groot geloof! — toen hij op het vernemen van den moord van minstens 30,000 Hugenooten in den St. Bartliolomeüsnacht, het te Deum liet zingen, een dankfeest vieren, het kanon bulderen , vuurwerk afsteken , en een munt op de Parijsche bloedbruiloft deed slaan, en eene groote historische schilderij, het bloedbad en de overwinning der Kerk voorstellende, in de zaal van het Vatikaan ophangen... Ja, wanneer de statistiek u leert, dat het aantal zelfmoordenaars jaarlijks ongeveer het eigen cijfer bereikt, — ook eene wet of een werk Gods! — roem dan in verrukking de aanbiddelijke wijsheid van den Allerhoogste____4) Gij behoort immers God
in alles te danken? Al moet gij daarvoor uwen beteren inensch ook geweld aandoen , uw geweten verkrachten...
24
Of werpt iemand mij tegen; „ maar, staat clan de zonde niet onder het Godsbestuur?quot; — Wat spreekt gij mij van Godsbestuur? wat weet gij er van? hoe komt gij er aan ? Ik vermoed het wel: het geloof is bij velen een weefsel van overlevering en redeneering. Maar dat bevredigt mijne behoeften niet. — Ik voor mij heb een paar kleine zekerheden, wettig d. i. langs den eenig waren, den koninklijken weg van innerlijke ervaring opgedaan; b. v. deze zekerheid , niet slechts dat al wat God doet, volstrekt goed is, maar ook, dat niets hetwelk mijn geweten als volstrekt kwaad veroordeelt, door God gewild of gewerkt of veroorzaakt kan zijn. Welnu, met die kleine zekerheden — klein, in vergelijking met uwe alles omvattende oplossing-der wereldraadselen — vergenoeg ik mij voorloopig, en wil niets weten van eene hypothese, die niet eens de verdienste heeft, hypothese te zijn, want niet als hypothese is zij geboren, maar als vooroordeel, als verwrongen traditie. — Niet, dat ik het Godsbestuur of de Voorzienigheid loochen ; de hemel beware mij! maar wel onbewimpeld en onbepaald uwe Voorzienigheid en üw Godsbestuur, als onvoorwaardelijk veroordeeld door mijn zedelijk gevoel.
Kortom, als deze beschouwing zich uitgeeft voor de
J O O
verzoening van wetenschap en geloof, het is eene illusie: noch geloof noch wetenschap hebben er vrede bij; ik voor mij althans vind ze niet mogelijk, niet houdbaar.
In den laatsten tijd werd dan ook door velen een andere weg ingeslagen, om het voorgestelde doel te bereiken. „Wilt gij die verzoening treffenaldus luidt de denkwijze die thans den boventoon voert, „ houd dan geloof en wetenschap streng van elkander afgescheiden, dat elk blijve op zijn eigen gebied. Met nauwgezetheid gewaakt, dat niet een van beide inbreuk make op \'san-deren rechten: dat is het eenig middel om beider onaf-
25
hankelijklieid en zelfstandigheid, om beider ongedeerd bestaan te verzekeren. Anders, wat al ellenden! Of, het geloof wil over de wetenschap heerschen, en... de rechtbank der inquisitie dwingt een Galileï zijn beweren dat de aarde zich beweegt om de zon te herroepen; of, de wetenschap over het geloof, en de gemeente moet afwachten , of de hooggeleerden in hun stelsel nog wel eene plaats voor God kunnen vinden.quot;
Eene algeheele scheiding derhalve. De wetenschap houde zich met de eindige verschijnselen bezig, eu late het gebied van het bovenzinnelijke, van de wereld des o-eestes onbetreden. Het lt;;eloof doe uitsluitend over het
O O
oneindige zijne uitspraken hooren, en onthoude zich van eenigen invloed te laten gelden op het onderzoek van natuur en geschiedenis. Zoo kunnen zij — altijd uit de verte — op vriendschappelijken voet blijven verkeeren. De man van wetenschap mag bij het naspeuren, ontleden , verklaren, den naam van God niet noemen, de gedachte aan God zelfs geen oogenblik toelaten. Het getuigenis des geloofs sla geen acht op middelen of tusschen-personen, maar springe die gansche keten over van oorzaken en gevolgen , om aanstonds het punt te vinden , waaraan het den allereersten schakel bevestigt, in God.
Wilt gij een voorbeeld: watersnood of boschbrand verwoesten de volkswelwaart, en brengen duizenden tot den bedelstaf. De wetenschap denkt zelfs geen oogenblik aan bovennatuurlijke werking, maar gaat hiervan uit, dat de toedracht van zaken zuiver begrijpelijk is; en peinst op middelen om eene herhaling van het onheil te voorkomen. Aan het geloof blijft het opgedragen, in de volksramp alleen de hand van God te zien, en leniging van den nood of afwendiny; van gevaar te zoeken in het
O O
gebed-alleen. — Het leger behaalt eene besliste overwinning. De krijgskundige vindt den uitslag van het
26
gevecht door de wèloverlegde veldheersplannen, de geoefendheid der troepen , de voortreffelijkheid der wapenen te voorschijn geroepen: geene plaats voor God. De godsdienstige mag en behoort als zoodanig enkel van den Heer der legerscharen te gewagen, die niet aan den sterke, niet aan den vlugge, maar aan Zijn gunsteling, aan wien Hij in Zijn oppermachtig welbehagen wil, de zege verleent. — Eene goede zaak, de afschaffing van heksenprocessen, van de pijnbank, van slavenhandel of slavernij, de verpleging van gekwetsten in den krijg, wint het ten slotte op vooroordeel, gewoonte, eigenbelang, achterdocht. De staatsman ziet in die uitkomst de vrucht van verlichting, volharding, vereeniging van krachten. Het geloof erkent louter de uitvoering van den raad Gods, die de harten van volken en vorsten leidt als waterbeken.
Maar als nu de man van wetenschap tevens godsdienstig is? of de geloovige tevens een krijgs-, staat-of staathuishoudkundige? Wei, zoo luidt de nieuwe theorie, dan zie hij beurtelings door het eene èn door het andere glas. Moet hij overleggen of handelen, God blijve buiten rekening. Wil hij vrome aandoeningen voeden of lucht geven, hij late de wetenschap buiten spel. Zelfs behoort, zoo meent men, in den alzijdig ontwikkelden mensch de oneindige en de eindige wereldbeschouwing — gij begrijpt, wat die twee groote woorden beteekenen: het zijn slechts andere namen voor geloof en wetenschap, — gepaard te gaan, eendrachtig maar zuiver uiteengehouden, nooit met elkaar in eenig het minste verband, zelfs niet in oogenblikkelijke aanraking gebracht.
Kortom, men vat dit gansche stelsel van deeling der menschelijke vermogens samen in deze korte zinspreuk: God is de oorzaak van alles, de verklaring van niets.
27
Dat is niet maar een holle klank: in die weinige woorden ligt een ganscli stelsel van wijsbegeerte opgesloten. De klemtoon valt op alles en niets, anders ware het onzin: immers op zichzelf is de oorzaak reeds de verklaring, en de verklaring heeft enkel met de oorzaak van doen. Maar: God is de oorzaak van alles, dat is: men mag, men wil niet ontkennen, dat het groot geheel als geheel, dat alles wat bestaat of gebeurt in zijn samenhang , zijn grond heeft in God: dat wil men toegeven, als een volstrekten eisch van het godsdienstig bewustzijn der menschheid alle eeuwen door, en als eene onmiskenbare behoefte van zijn eigen gemoed. Maar... van Hem, dien men in alles bij elkaar erkent en eerbiedigt, van Hem merkt men hoegenaamd niets in elk afzonderlijk verschijnsel, elk bijzonder voorval, welk dan ook, nooit of nimmer, hoegenaamd niet het minste; niet slechts dat men Hem niet noodig heeft om eenige zaak te verklaren , maar Hij moet zelfs van het onderzoek, zal dit zuiver LI ij ven, geheel worden buitengesloten: God is de verklaring va7i niets.
De cmdsdienstiffe historiebeschouwino- heeft derhalve,
O O ~
volgens hen wier gevoelen ik hier voordraag, haar recht van bestaan , maar zij beelde zich nooit in, wetenschappelijk , dat is, in zich zelve waar, te mogen heeten. In dien zin moeten godsdienst en historiebeschouwing uit elkaar gehouden worden; of, tot wat heillooze gevolgtrekkingen geeft die verwarring geene aanleiding! Zij deed Israels profeten ijveren tegen het bondgenootschap met machtige naburen: Jehova mocht de eenige bondgenoot zijn! Die verwarring benevelde het oog dei-geschiedschrijvers voor de verdiensten van den hoog-verlichten Antiochus Epifanes, als ware hij, toen hij zijne vrijzinnige denkbeelden aan de bekrompen, stijfhoofdige Joden wilde opdringen, — een antieke Jozef H —
28
niets meer clan een ellendige tiran ; en zij deed de Christenen in den keizer-wijsgeer, Marcus Aurelius, dien edelste onder de edelen, niets anders dan een vervolger der gemeente zien. Die verwarring doet de Ultramontanen jammeren, dat het huis Habsburg ten val neigt, sedert het aan den pauselijken stoel de onvoorwaardelijke gehoorzaamheid heeft opgezegd, en dwingt hen tot die eenzijdige, partijdige beschouwing van den tachtigjarigen vrijheidsoorlog en den toestand der Nederlanden onder Karei V en Filips II; en zij maakt het den antirevolution-nairen onmogelijk, om de Remonstrantie van 1610, om mannen als Oldenbarneveld en Jan de Witt te waardeeren. Zie, wat er door die verwarring onder de handen van Stahl van het staatsrecht wordt; hoe zij met blinde woede de zegeningen der groote revolutie als een vloek doet brandmerken; en zweert bij het koningschap bij de gratie Gods; en in onze dagen droomt van eene restauratie der Nederlandscli Hervormde kerk, zoo als zij vóór 1816, neen, zoo als zij in 1619 was!
Niet, dat de man van wetenschap daarom de godsdienst als historisch verschijnsel van zijne beschouwing der geschiedenis zou uitsluiten. Aftewijzen is de eiscli vau pater Brouwers, om over den slaquot;; van Heilitierlee een oordeel
O O
te vellen zonder de godsdienstige kwestie aan te roeren: dat mag wel het toppunt van dwaasheid, een waanzin van het clericalisme heeten. Het is, of gij mij uitnoodigt te spreken over Luther\'s gedrag en karakter, maar onder streng verbod om van de Hervorming te gewagen. Neen, de geschiedvorscher erkent en eerbiedigt de godsdienst, erkent haar als eene groote macht in de geschiedenis, eerbiedigt haar voor zijn eigen persoon, omdat zij kan rekenen op zijne gansche innige sympathie. Als godsdienstig mensch leidt ook hij alles af van God , maar... zijne wetenschap verbiedt hem iets in het bijzonder in betrek-
29
king te brengen tot God. I. é. w. de geschiedvorscher als gesclnedvorscher is niet geloovig, mag niet geloovig zijn. — Reeds voorlang werd de eiscli gesteld: „ de historicus mag niet uitgaan van de onderstelling dat God bestaat en werkt, noch ook ergens spreken: ziehier de vinger Gods! Maar hij mag en zal stilzwijgend en onwillekeurig opleiden tot liet geloof aan God, indien werkelijk de feiten daartoe dwingen.quot; — Nu, die eisch is voor een deel rechtmatig. Onderstellingen, hoe alge-gemeen verbreid, vooroordeelen, hoe eerbiedwaardig, moeten buiten gesloten en ten einde toe geweerd van het terrein der wetenschap. Maar, houdt gij het godsgeloof voor eene onderstelling, spreek dan liever niet eens van de mogelijkheid, dat de geschiedenis er toe zou opleiden. Daarentegen, als liet nu eens niet meer eene bloote onderstelling is, als nu de feiten den geschiedvorscher dwingen, de werking van God te erkennen, — mag hij dan nalaten God te noemen, uit te spreken wat voor hem waarheid, volstrekte zekerheid is geworden? Mag hij wel op iederen anderen invloed in de geschiedenis opmerkzaam maken, alleen niet op den invloed Gods, al springt die hem duidelijk in het oog? Is dat soms onpartijdigheid?
Ik vat de mogelijkheid niet dier scherpe afscheiding; die gansche theorie schijnt mij toe in de lucht te zweven. — Hoe zal het u gelukken, den mensch, die eene ondeelbare eenheid is, individu, in tweeën te deelen? Beide zoowel in het geloof als in de wetenschap, ben ik met mijn geheelen mensch; die eindige en oneindige wereldbeschouwing, scherp afgescheiden, nevens en tegenover elkaar staande, kan ik althans bij mijzelf niet waarnemen. Wei is die tegenstelling van weten en gelooven
o o O
eeuwenoud; maar vroeger, dat wil zeggen, zoolang men steunde op eene bovennatuurlijke openbaring, op het standpunt van het Supranaturalisme, was ze dan ook volko-
30
men rechtmatig. Nu evenwel die gewaande bovennatuurlijke grond ons is weggezonken onder de voeten, is ook die tegenstelling opgeheven: tenware men er in berust, het geloof als eene onbewijsbare onderstelling, misschien dan wel als een ijdelen waan te beschouwen. Anders moet ook het geloof eene wetenschap worden, eene wetenschap van de onzienlijke, doch daarom niet ontoegankelijke , wereld.
Doch, ja, het bestaan van God wordt aldus tot eene onbewijsbare onderstelling gemaakt. Immers, kon men werkelijk een stevigen grond aantoonen voor zijn geloof aan God, dan had men wetenschap aangaande God; en die tegenstelling ware opgeheven. — Wat baat een beroep op het godsdienstig gevoel, die zwevende aandoening, dat nevelachtig bewustzijn, die indruk van welken men zich geene rekenschap geven kan: terwijl dit z.g.n. godsdienstig gevoel niet alleen zijn recht van bestaan niet bewijzen kan, maar, blijkens geschiedenis en ervaring, bij onbeschaafde natuurvolken en kinderen het sterkst en het zuiverst, geleidelijk afneemt bij hooger ontwikkeling in denkkracht en zedelijkheid?
Buitendien, het aangeprezen middel, al ware het bruikbaar, blijkt onvoldoende: de bezwaren blijven in volle kracht. De godsdienstige historiebeschouwing leidt ook hier tot ontkenning van de vrije werkzaamheid des rnen-schen en tot opheffing van het objectief verschil tusschen goed en kwaad. Dit behoeft geen betoog. — Bovenal, staat het niet te vreezen, dat de ontwikkelde binnen kort zijn geloof aan God, ook bij de historiebeschouwing, als nutteloozen ballast, maar voor goed over boord zal werpen ? Immers, terwijl het recht of de bevoegdheid , de waarheid en het nut der wetenschap niet in twijfel getrokken kan worden, b. v. in volksrampen, voor krijgszaken, ter beschaving; kon wel eens eerlang of
31
eenmaal liet geloof, als uit zijn aard onzeker, als in den grond weinig belangrijk, terzijde worden geschoven. Hebben dan niet de groote gescliiedvorschers, daareven genoemd, een Carlyle, Buckle, Taine en anderen, volkomen gelijk ? ja, is de grondstelling van het Positivisme wel wezenlijk iets anders dan deze theorie? Immers nu neemt God in de geschiedenis geene plaats in, dan die in vrome opwellingen, in ernstige oogenblikken de behoefte van het gemoed Hem toekent; en de godsdienstige historiebeschouwing wordt louter eene onschuldige lief-
O O
hebherij. — Ja, maakt die leenspreuk: God de oorzaak van alles, de verklaring van niets, op u niet denzelfden indruk, als wierd Hij, met eerbied gesproken , op eéne lijn gesteld met de rois faineants? als kende men Hem wederom wel den titel, de hulde, de inkomsten van koning toe, maar onder voorwaarde dat Hij niets zou uitrichten of veroorzaken of bepalen ?
Zou de grondfout ook te zoeken zijn in de verwarring van godsdienst en theologie of godsdienstleer? dat men,
sprekende over God, eigenlijk bedoelde het godsbegrip? zoodat de hooghartige houding tegenover de godsdienstige
historiebeschouwing — die toch de eenig ware is — eigenlijk de theologische of dogmatische historiebeschouwing — die niets meer dan een vooroordeel mag heeten — geldt?
en het rechtmatig verbod, om in de historie zijn eigen godsbegrip inteleggen, veranderd werd in den onbil-lijken eisch om God-zelf nergens in de geschiedenis te ontdekken, nergens Hem weder te vinden?
Hoe het zij, ik kom weder op hetzelfde punt terug: juist waar het mijn godsgeloof betreft, heb ik behoefte aan volstrekte, onmiddellijke zekerheid. En nog eens vraag ik, niet: hoe mag ik, maar: hoe moet ik de geschiedenis beschouwen ? Is het geoorloofd, godsdienst en wetenschap af te scheiden op dit gebied? Is de gods-
32
dienstige historiebeschomving waarheid, niet? Spreekt de geschiedenis van God, of — zwijgt zij?
Waarheid, zekerheid, tot eiken prijs!...
Waarheid, zekerheid, tot eiken prijs!... Maar, tenzij wij aan de oplossing moeten wanhopen, en ten minste vooralsnog de poging opgeven om eene godsdienstige historieheschomving ons eigen te maken die aan de eischen beide van geloof en wetenschap voldoet, in welke die beide samensmelten tot één, — op welken weg zekerheid , waarheid te vinden ?
Mijn antwoord luidt, eenvoudig en kort: op den weg der zedelijke ervaring.
Wij hebben nagegaan, welk verband verschillende partijen stellen tusschen godsdienst en historiebeschouwing: ons rest de aanwijzing, welk verband er m. i. bij ons behoort te bestaan, naar onze beginselen , zuiver opgevat en getrouw bewaard. Hebben wij achtereenvolgens het supranaturalistisch, het monistisch en het empiristisch standpunt beoordeeld, — ik kies deze benamingen kortheidshalve, en zonder daarmede tot eenige ongunstige gevolgtrekking aanleiding te willen geven: het standpunt, dat ik u wilde aanprijzen, zoude ik het idealistische kunnen noemen, indien dit niet een dubbelzinnige klank was geworden; daarom zeg ik, het ethische.
Ik heb gewaarschuwd tegen groote woorden en holle klanken , tegen vooroordeelen of vooraf opgevatte meeningen. Misschien heb ikzelf met dat al in mijn spreken den schijn op mij geladen , niet geheel vrij van dit tweeledig euvel te zijn. Daarom thans de rechtvaardiging van hetgeen in het midden is gebracht. •— De fout, aan allen die wij hoorden gemeen, voor welke wij derhalve dubbel op onze hoede moeten zijn, om er ons niet aan schuldig te maken, is deze, dat zij het verschil
33
tusschen de theologische en de godsdienstige wereldbeschouwing niet in het oog hielden, maar de dogmatische voor de geloovige aanzagen en gaven; dat zij niet zochten naar God in de geschiedenis, maar hun gods-hegrip in de geschiedenis wilden wedervinden. — Gij gevoelt het verschil: tot ons godsbegrip komen wij door redeneering, tot God door de ondervinding welke wij opdoen van God.
Ziet, de aanhangers der Nieuwe Richting, na met de overlevering en haar gezag beslist gebroken te hebben. waren, om zoo te zeggen, aan zichzelf overgelaten, naar zichzelf verwezen. Ons is gezet, zonder vooroordeel den blik te slaan achter ons en om ons heen, natuurlijk nadat wij begonnen zijn met ons eigen inwendig leven waartenemen. Wij moeten trachten, ten einde onpartijdig en waar te zijn, zooveel mogelijk alles van ons te zetten, wat wij niet zelf hebben verkregen, om het gebouw van ons geloof weder van den grond af op te trekken. Nu gaan velen, — en van daar de juiste onderscheiding in den laatsten tijd tusschen intellectualistische en ethische modernen gemaakt 5): men zou het verschil eenigszins kunnen vergelijken bij dat tusschen den arbeid der spin die het kunstig web uit zichzelve uitspint en der bij die uit de bloemen den honig puurt; — nu gaan velen bij dit wederopbouwen andermaal uit van een begrip. God is het Absolute of de Oneindige, dat, meenen zij, spreekt van zelf. Daaruit gaan zij nu gevolgtrekkingen afleiden, en — de zaak is in orde. Maar dat begrip is wederom iets hetwelk men voorop zet, een vooroordeel. Wij weten niets van het Absolute: dat hebben we nooit op onzen weg ontmoet. Zelfs al kenden wij het in zekeren zin, dan zouden wij, die niet eens het verband van ziel en lichaam vatten, laat staan dan van geest en stof, de betrekking tusschen God en de
34
wereld toch niet verstaan. Wij moeten dus uitgaan van liet eenige dat zekerheid geeft, van de ervaring.
Nu, dan komt het ook niet te pas, aan de godsdienstige historiebesehouwing den eisch te stellen , dat zij overal God zal vinden. Dat is wederom een vooroordeel, een vooropgezet begrip. Vraag eenvoudig, of de zedelijke ervaring ergens in de geschiedenis ons God toont, of de waarneming der eindige verschijnselen ons ergens wijst op God?
God ... Maar, wie is Hij? hoe komen we aan God? Stel gerust, dat het voor ons eene onmogelijkheid is, God volkomen te kennen, zooals Hij is: daartoe zou men aan Hem gelijk, Godzelf moeten zijn. Over Zijn wezen kunnen wij niet spreken, alleen over die zijde van Zijn wezen, als ik het zoo uitdrukken mag, die naar ons is toegekeerd, alleen over hetgeen wij met zekerheid van Hem weten, over hetgeen Hijzelf aan ons heeft geopenbaard. Daarom geene redeneeringen over het Absolute, als konde het ons immer gelukken, Hem met onze rede te omvatten, te doorgronden, ach! ijdele, ledige be-spiegeling; maar eenvoudig de vraag: hoe, of wat \\an Hem loeren wij in onszelven kennen, om die kennis daarna door de historie gestaafd en uitgebreid te zien?
Gij hebt bemerkt, dat ik geene bepaling heb gegeven , wat ik onder godsdienst versta. Enkel omdat, hoe men haar omschrijft, als de bewustheid onzer af-hankelijkheid van eene hoogere macht, of als de behoefte om te aanbidden, of als de adspiratie naar het ideaal; elke dier omschrijvingen op zichzelve mij onvolledig voorkomt, en in den grond onverschillig is voor onze slotsom. Deze liangt gelieel af, niet zoozeer van ons godsbegrip, want velen hebben geen duidelijk godsbegrip, en anderen die er wel een hebben, blijven er niet getrouw aan, omdat de natuur gaat boven de
35
leer, maar hiervan, wien of wat zij werkelijk bedoelen hetzij des bewust of onbewust, als zij spreken over God.
Wij nu, wetende dat redeneering, afgetrokken bespiegeling ons nimmer tot zekerheid leiden kan , wenschende vasten grond onder de voeten te hebben, onderzoeken, wat de zedelijke ervaring, onze eigen persoonlijke ondervinding ons leert omtrent God.
Niet dat wij dien eisch om alle vooroordeelen terzijde te stellen, aldus opvatten, alsof wij bij deze vraag naar God een blad wit papier gelijken zouden. Dat is onmogelijk en evenmin begeerlijk. Want dan zou de naam van God voor ons een klank zijn zonder inhoud. Integendeel , wij stellen eenige voorwaarden, eer wij dat Wezen, dien Geest, die Macht — welk woord kiest gij? — die wij ontmoeten op onzen weg, den naam van God toekennen. Stel dat er niets was buiten de stoffelijke natuur; of, stel dat een booze invloed, zooals enkele sekten onder de Christenen der 2e eeuw leerden, de geschiedenis beheerschte; — de natuur of dat booze zouden wij niet kunnen aanbidden, dat zou God niet zijn. Om ter opheldering een woord van F. A. Hartsen aan te halen: wie alle» wil afleiden van God, die moet „ Hem heiligheid ontzeggen, en aannemen, dat Hij naar het beginsel, „het doel heiligt de middelenquot; werkt, en dat Hij, met het doel om de wereld schooner te maken, de menschen er toe opwekt, ontzettende gruweldaden te plegen. Die moet aannemen, dat God tot een zeker doel (welk?) Judas Iskariot noodzaakte, Christus met een kus te verraden; dat Hij den Spaanschen Jood dei-middeleeuwen Jood maakte, en de inquisitie opwekte, hem te verbranden omdat hij Jood was. Die moet aannemen, dat God (waarvoor?) zekere menschen opwekt, over Hemzelven tegenstrijdige leeringen te verspreiden, zonder hen beter te onderrichten; ja, dat Hij zekere men-
36
sehen noopt Zijn aanzijn rechtstreeks te ontkennen. Die moet aannemen, dat God zekere mensclien opwekt, zich aan tegennatuurlijke zonden schuldig te maken; dat Hij er behagen in schept, allerlei belachelijke, bizarre, liederlijke, vuile dingen voort te brengen, kortom Hem allerlei eigenschappen toeschrijven, die men niet met Zijne waardigheid overeenbrengen kan.quot;
O c
Gij begrijpt mij. Om eenige macht, wier werking wij in de menschheid opmerken, als God te erkennen, moet het eene macht des geestes, eene macht des lichts, eene macht der liefde zijn. 1. é. w. wat wij zoeken in de geschiedenis, het is niet een wijsgeerig begrip omtrent den samenhang aller dingen, maar het is — de Heilige Geest.
Hiermede is het uitgangspunt bepaald, het terrein afgebakend, de toetsteen der waarheid ons in handen cre^even.
O O
Ons uitgangspunt bepaald. Ziehier tevens, ter onzer rechtvaardiging, het bewijs, dat wij met liet stellen van dien laatsten eisch niet van een vooroordeel maar van de ervaring zijn uitgegaan. In ons gemoed, in ons be-staan nemen wij een zedelijken invloed waar, die onzen wil neigt en daardoor onze daden bestuurt, die onze ontwikkeling leidt en daardoor de richting van ons leven
O O
bepaalt. Wij kunnen niet naar willekeur moordenaars, echtbrekers, dieven zijn. Bied eener moeder al de schatten der wereld: zij verkoopt u haren lieveling niet. Dreig een man van eer met foltering en doodstraf; hij verkracht zijn geweten niet. Waarom niet? Omdat zij niet kunnen, bet niet kunnen willen. Noemt dien invloed de zedelijkheid, het goede, plichtbesef, liefde, om \'t even, wat gij wilt. Zooveel is zeker, dat het eene en dezelfde macht is, in alle verschijnselen, bij alle wijzigingen, op eiken ontwikkelingstrap des zedelijken
37
levens, eene en dezelfde macht die op ons, die in ons werkt, ons niet loslaat, zelfs den gruwelijksten booswicht vervolgt; met wie wij voortdurend in rechtstreeksche betrekking staan; die gedurig meer ons hare werking doet ondervinden, hoe meer wij memch worden. Hoe meer wij mensch worden: dat is, ter ééne zijde, hoe meer wij ons verheffen boven het dier, de zinnelijkheid onderwerpen , en zelfbewustzijn verkrijgen; ter andere, hoe meer wij personen mogen heeten, niet een afdruk of exemplaar van het geslacht waartoe wij behooren, niet een iets , een onzelfstandig deel van het groot geheel, een onzelfstandig lid van de maatschappij, slaaf der openbare meening, maar eone onafhankelijke individualiteit, een iemand. In diezelfde mate nu wordt die Macht oppermachtig, almachtig over ons. Zij stelt dus, als wij zoo mogen spreken, vooruit den gang, het doel en eindpunt onzer ontwikkeling vast: welken kant wij opgaan , en waarop deze beweging zal uitloopen. — Daar wij krachtens onze zedelijke menschennatuur, dat is , ons hooger, ons ware ik, aan haar verwant zijn, herstelt die Macht, bij gehoorzaamheid aan hare eischen, de gestoorde harmonie in ons wezen, en schenkt zij ons vrede in het gemoed; is haar drang, schoon aanvankelijk lastig, op den duur onweerstaanbaar liefelijk, en doet zij ons het hoogst denkbaar genot, zaligheid, smaken. — Meer nog: terwijl alles in ons verandert, alles zijn belang en zijne waarde verliest, smaak, begeerte, streven, vreugd en rouw, — deze Macht houdt stand en wat zij ons voorschreef of in ons werkte, is aan geene wisseling onderhevig; terwijl alle betrekkingen verouderen, aan iederen invloed een einde komt, — niet de band der liefde, niet aan den invloed des geestes. — Geestelijk, alvermogend, eeuwig, licht en liefde: deze Macht is God !
Welnu, iets dergelijks als in ons, nemen wij buiten
38
ons waar, in het heden, in het weleer; de werking dier-zelfde Macht in de maatschappij, in de menschheid, alle eeuwen door. — Wij staan niet op onszelf: juist door haar zijn wij aan anderen, zijn wij met allen verbonden; en haar eiscli, liet wezen der zedelijkheid, de plicht der zelfverloochening, is geen ander dan deze: dat wij, van dat bewustzijn doordrongen, voor anderen, voor allen leven. Zij heeft de maatschappij in liet leven geroepen; zij maakt de menschheid tot een ondeelbaar geheel, een zedelijk lichaam, een individu. — In dat lichaam der nienscliheid oefent zij haren invloed, evenals in onze afzonderlijke personen; de ontwikkeling van ons geslacht wordt, evenals onze persoonlijke ontwikkeling door haar veroorzaakt, door haar geleid in eene bepaalde richting, naar een duidelijk aangewezen doel. Evenals zij voor ons alle omstandigheden die ons overkomen , lief en leed , zorg en vreugd, nederigheid en hoogheid, dienstbaar maakt aan onze vorming en heiligmaking, evenzoo
~ O O 7
maakt zij als het ware gebruik van alle lotgevallen der menschheid, om deze vooruittebrengen in waarheid, vrijheid en gerechtigheid. — Waarheid, vrijheid en gerechtigheid, ziedaar de goddelijke schatten, die der menschheid — hoe wilt gij \'t noemen: door eigen inspanning of door de werking des Heiligen Geestes? — goudstuk voor goudstuk worden toegeteld, zonder dat eenige macht ter wereld haar dien rijkdom tegen haren wil weer ont-roovon kan. — Immers, evenals in onzen levensloop, zoo zien wij ook in den levensloop van ons geslacht , zekere noodzakelijke of vaststaande verschijnselen, welke wij , als wij ze trachten te begrijpen , tot zekere wetten terugleiden. „Volgens die wetten — wij zeggen het een schrijver dezer dagen na, — zien wij de menschenwereld zich gedurig ontwikkelen, en zien wij voor haar het goede voortkomen uit hetgeen aanvankelijk kwaad scheen.
Volgens die wetten is de hevigste onderdrukking op den duur niet bij machte, den vooruitgang te keeren. Volgens die wetten is een toestand van ordeloosheid en bandeloosheid op den duur onbestaanbaar; en zoekt het volk de onmisbare handen weldra weder op, wanneer het die tegelijk met knellende boeien en ketenen van zich geworpen heeft. Volgens die wetten werkt de dwingeland zijn eigen val.quot; Do vooruitgang-zelf in beschaving, dat is, in kennis en zedelijkheid, is de openbaring dier ver-horgen drijfkracht, de eenheid in de veelheid der verschijnselen : God in de geschiedenis.
Gij vraagt geene voorbeel\'.len; want ik zou geen einde vinden, en geene tegenspraak duchten, als ik u wilde aanwijzen, wat al edels en groots de menscliheid door die Godskracht uit haren schoot heeft te voorscliijn gebracht. Hoe er telkens nadat zulk eene waarheid van hooaer orde door haar geweten in een harer verhevenste
O C
zonen zich iiad uitgesproken, een tijd, eeuwen soms, van worsteling volgden, eer liet geheele lichaam zich die kon eigen maken; maar toch, in geene worsteling en door ireen verzet kon immermeer die eens verworven waarheid verloren gaan, of het licht, eenmaal ontstoken , worden gebluscht. Hoe elk der deelen van het groot lt;;eheel, na in de oudheid zich in een zekeren staat van
O \'
afzondering ontwikkeld, en zijne bijzondere gaven en krachten, zij het ook eenzijdig, dat spreekt, tot een zekeren staat van volkomenheid opgevoerd te hebben, in de nieuwe geschiedenis die het eerst dat denkbeeld van menscliheid zich heeft toegeëigend, zijne bijdrage moet leveren tot den gemeenen schat; en deze bijdrage de plaats bepaalt, door elk deel in te nemen in den gang van zaken; zoodat de mate van levenskracht in de volken ook de mate van hunnen invloed bepaalt; terwijl de wegen en middelen dier onderlinge, weer-
40
keerige mededeeling talloos vole en vaak onnaspeurlijk zijn. Hoe wij derhalve in het gansche beloop eene eenheid waarnemen, eene hooger orde, een zedelijk doel, een goddelijk plan, dat allengs en geleidelijk verwezenlijkt wordt, door de medewerking, des bewust of onbewust , willens of onwillens, van ieder die optreedt, van alles wat voorvalt op het wereldtooneel. Dat is de verborgen springveer die het al in beweging zet en houdt, de leidende gedachte welke niets kan keeren, ook de toomelooze heerschzucht, ook de rampzaligste zelfzucht, ook de onstuimigste hartstocht niet. Aan de menschheid is eene grootsche taak opgedragen door God. Daarin heeft ieder volk dat deelneemt aan de ontwikkeling, zijne eigen rol. Wie deze vervuld heeft, treedt af. Daarin heeft ieder persoon die behoort tot de wereldgeschiedenis, zijne plaats: en heeft hij geleverd wat hij moest, hij ruimt die plaats voor anderen. Is het waarheid dat in de natuur het minder edele voor het hooger ontwikkelde ruimte moet maken en verdwijnt, eene keten van ontwikkeling met tallooze schakels, — datzelfde zien wij geschieden in het leven dei-wereld. Uiterlijk en oppervlakkig nemen wij niets waar dan het grillig spel van listige berekening en toeval, van menschelijke dwaasheid en laagheid. Maar wij dringen dieper door. Evenals een kostbaar geweven tapijt aan den verkeerden kant eene onoogclijke verwarring van losse draden en schelle kleuren vertoont. Maar wij bezien de rechterzijde, en eene meesterlijke teekeninj; treft ons ooi»-.
o ö
Evenmin zult gij mij wijzen op schijnbaren strijd daar, of oogenblikkelijken achteruitgang hier. Wie zal ze loochenen! Maar wat bewijst dat? Is liet in ons persoonlijk leven anders? En ware ik geen dwaas, wanneer ik aan de opwelling van spijt, aan het gevoel van
41
teleurstelling voet gaf en tot wanhoop oversloeg, omdat ik het goede, hetwelk ik eens heb leeren kennen en heb liefeekreo-en, niet aanstonds ten volle betracht? of\'
o o 7
aan het kwaad, hetwelk ik eens heb leeren verafschuwen, wederom mij schuldig maak? Is het daarom ook maar eenigszins twijfelachtig, dat mijn leven door den goeden Geest wordt bestuurd en beheerscht tot het voorgestelde einddoel ? — En wat onzen tijd betreft...
Maar vooraf iets anders. — Ik zeide daareven: is ons uitgangspunt bepaald, wanneer wij eenmaal dat beginsel omhelzen, ook ons terrein zien wij ons afgebakend. — De vraag naar den samenhang der stoffelijke en zedelijke wereld raakt ons alleen in zóóverre, dat wij weten, door opmerking en ervaring, dat de geest de stof overheerschen, het menschdom het aardrijk aan zich onderwerpen moet; bet vraagstuk der zonde vindt bij ons geen ander antwoord, dan dat de geschiedenis ons toont, dat leugen, vooroordeel en dwaling, zinnelijkheid , zelfzucht en hoogmoed, en alle kwaad bestreden wordt, verdwijnen moet, als eene onzedelijke macht, die door den Heiligen Geest voet voor voet wordt weg-y-edrongen, stuk voor stuk vernietiwl wordt. — Wat
o o 7 o •
men weleer zocht, en wou doorgronden van Godsbestuur en zonde, daarmede laten wij ons niet in, dat verwijzen wij naar de scholen der pliilosophen om zich mee aftemartelen. Als godsdienstige menschen, als aanhangers der Nieuwe Richting houden wij ons met niets van dat alles op, slaan wij daarop geen acht, bestaan die raadselen voor ons zelfs niet. Want de Nieuwe Richting, als GEWETENSrichting, steunt evenmin op redeneering als op overlevering of uitwendig gezag, alleen op zedelijke ervaring. Die groote, laat mij maar zeggen , onoplosbare moeilijkheden zijn lang voor ons vervallen. Van zulk een Godsbestuur in den ouden of
42
nieuwen zin, sprak ons de ervaring nooit of nimmer; noch in ons eigen lot, noch in de geschiedenis hehben wij liet ooit of ergens waargenomen: hoe zouden we er dan iets van weten ? Het Godsbestuur te loochenen, nog eens, wij denker, er niet aan, maar wel trekken wij te velde tegen alle vroegere en hedendaagsche voorstellingen van het Godsbestuur, omdat de onbewijsbare onderstelling van een God die aditer alles zou zijn, de onbetwistbare zekerheid van God in al wat goed is, op den achtergrond dringt, vergeten doet. Of God ook in de enkele gebeurtenissen aanwezig is, wie zal het zeggen ? \'t is ons in elk geval verborgen, hoe; wij weten alleen, dat de Heilige Geest in ons en in de menschheid die enkele gebeurtenissen tot ons heil en tot heil der wereld gebruikt; voorts weten we, dat het ons onmogelijk is, Gods hand te zien, waar het geweld des sterken heerscht, vrijheid en recht wordt vertreden, het lot den booze begunstigt, meineed en moord niet geluk wordt bekroond. — Wat de zonde betreft, de zonde is voor ons, in ons leven en in dat iler menschheid, het ongoddelijke, het tegengoddelijke: dat is eene uitgemaakte zaak. Elke bespiegeling, welke dit feit verzwakt of twijfelachtig stelt, is valsch, is eene leugen. Misschien dat wij in een later tijdperk, bij hooger ontwikkeling, die vraagstukken in een gansch anderen, zuiverder vorm weder zullen ontmoeten op onzen weg: namelijk dan, als zij niet meer door afgetrokken redeneering noch door troebele overlevering ons ter oplossing worden gesteld, maar als de steeds rijker geworden zedelijke ervaring ons eene hoogere eenheid doet ontdekken, waar wij nu niets dan tweespalt aanschouwen, en een gansch ander voorzienigheidsgeloof zich, niet aan ons verstand of geheugen, maar aan ons geweten aanbiedt. Voorshands echter kan het niet in ons opko-
43
men, ons er mede te kwellen ; nog eens, die vraagstukken hebben voor ons opgehouden te bestaan. —
Wellicht dat deze noodzakelijke gevolgtrekking , of neen, dat is het niet eens, deze eenvoudige opmerking voor enkelen uwer te verrassend is, om aannemelijk te schijnen. „ Eene kersversclie theorie van één dag denkt deze of gene. — Laat mij u zeggen: wat den vorm betreft, moge deze opvatting nieuw zijn, naar haren wezenlijken inhoud is zij het niet. Ongetwijfeld staan wij met onze godsdienstige historiebeschouwing lijnrecht en scherp tegenover elke oude of moderne leer die voor Clod de natuurnoodwendigheid in de plaats stelt, of deze laatste doopt met den naam van God, tegen de voorstelling van God als de wereldziel: nu, dat getroosten wij ons. Maar wij staan niet over, integendeel wij voelen ook op dit terrein ons in de hoofdzaak eenstemmig met de oude vromen, met de groote voorgangers en geloofshelden aller eeuwen. Wij zullen nu niet spreken van Paulus, wiens beeldspraak van de gemeente als een zedelijk lichaam, bezield met den Christusgeest, wij overnemen , haar uitbreidende tot de gansche menschheid, tot de maatschappij in haar geheel, geroepen en op weg om het Godsrijk te worden. Noch ook willen wij vragen, hoe Jezus , krachtens zijne beginselen , over flit onderwerp moet hebben gedacht, om daarbij te wijzen op zijn voorgevoel van den ondergang zijner natie, daar hij den worm zag knagen aan den wortel des booms, en klaagde dat het hoog-kerkelijk Jeruzalem zijnen God vergat. Wij bepalen ons tot het oude Israël-alleen.
Zij het vóór alles dankbaar erkend, dat wij aan Israël het eerste denkbeeld van geschiedenis verschuldigd zijn, gelijk wij dan ook in het O. T., bepaald in het boek Daniël, de eerste schets of proeve eener algemeene of wereldgeschiedenis vinden. De Grieksche en Romeinsche
44
schrijvers wisten onvergelijkelijk veel meer dan die Israëlitische profeten, waren in hunne mededeelingen veel trouwer aan de waarheid, en bezaten een onovertroffen meesterschap over den vorm: maar van geschiedenis bij hen zelden of\' nooit eenig begrip; het bleef in den regel een verhaal van gebeurde zaken, zonder hmerlijken samenhang, zonder hooger eenheid of leidende gedachte, een lichaam zonder geest. Bij Israël het eerst en alleen een levend lichaam, een bezield geheel, geschiedenis. Zóó groot is in dit opzicht zijne verdienste, dat, toen men eene kleine 2000 jaar later tot het bewustzijn begon te komen, welk het wezen en de eischen eener geschiedenis zijn, men zich bij de proeve, in Daniël geleverd, aansloot, of liever, de beschouwing, daar gegeven, eenvoudig overnam. Gij denkt aan Bossuet, en gij weet hoe verwonderlijk lang die vier wereldrijken van Daniël zijn gevolgd.
Welnu, dat lag aan Israels historiebeschouwing, gansch en al begrepen in deze ééne, alles beheerschende gedachte, in wier licht zij het verleden met al zijne wisselingen , en liet heden met al zijne blijdschap en rampen, en de toekomst met al hare bange onzekerheid, bezagen
O 7 O
en beoordeelden, de samenvatting en de verklaring van alles, namelijk het geloofsgetuigenis: „Jehova is koning! de Heer „regeert!quot;— Nn mogen zij in den vorm zich deerlijk hebben vergist; ontegenzeggelijk. Wel was het bij hen geen willekeurig Supranaturalisme: zoo n bovennatuurlijke tusschenkoinst, nu en dan bij hooge noodzakelijkheid; en evenmin een ijskoud pantheïsme, een God voor wien het onderscheid van goed en kwaad niet bestaat. Neen, hier is eenheid, innigheid, leven , gloed. Kwam er een oorlog: God had den vrede verbroken; was er een slag geleverd: God had de zege behaald; barstte er eene omwenteling los: God stiet het vorstenhuis van den troon. Aan geene middelen was Hij gebonden, en van tusschen-
45
personen was er geene sprake: vorsten, legerhoofden, muiters, waren enkel de blinde uitvoerders van Zijn wil. Nu, dat zij eene kolossale illusie: de hoofdzaak — bij Israël niet de vrucht van redeneering, van wijsgeerige ontwikkeling, verre van daar: hiervan waren zij ten eenen-male verstoken; maar van de godsdienstige gave, aan dit volk verleend, door welke zij bij wijze van voorgevoel als het ware vooruit hebben gegrepen, wat wij door ons zedelijk zelfbewustzijn op den weg der ervaring gevonden en begrepen hebben ; — de hoofdzaak was deze, dat volgens hunne historiebeschouwing alles geschiedde met een bepaald oogmerk, en wel alles metéén grootsch doelwit: Gods eigen verheerlijking, de stichting van het Godsrijk. Daaraan werd niet slechts alles dienstbaar gemaakt, zooals wij zeggen : daartoe alleen was alles beschikt of gezonden , welvaart en overvloed of hongersnood en pestilentie. Eén wereldbestuur derhalve, en alles samenwerkende tot één en hetzelfde heerlijke einde. De volken, zonder dat zijzelf het wisten of vermoedden, gebruikt tot hetgeen Hij voorhad; en, hadden zij de hun opgedragen rol afgespeeld, veroordeeld af te treden van het tooneel. Alles en allen te voorschijn geroepen uit het niet, om eene bepaalde taak te vervullen, en na uitgediend te hebben, weder vernietigd.— Gij gevoelt, daar is samenhang en eene hoogere noodzakelijkheid waarin alles zijn grond vindt, eenheid in de veelheid der eindige verschijnselen , ontwikkeling ook waar bet oog niets dan verwarring waarneemt: de geschiedenis een verheven drama. Een levende, alles werkende geest in het lichaam, gelijk ik zoo even het noemde. — Daarmede voelen wij ons eenstemmig, dat is ook onze historiebeschouwing: alles om God; alles gebruikt om het Godsrijk, de verlichte en geheiligde maatschappij tot stand te brengen; alles dienstbaar gemaakt om liooger leven te wekken; alles strekkende
46
tot krachtiger werking, ruimer inededeeling van den Heiligen Geest.
Waarom ik deze overeenstemming vermeld? Alleen als eene aanbeveling van ons standpunt, een waarborg tegen zelfbedrog. Ziet, men heeft in onze dagen bij herhaling gevraagd naar het verband tusschen historisch geloof en godsdienstig geloof. Dat vraagstuk is wel eens met ruwe hand terzijde geschoven, als mocht er van zulk een verband geene sprake zijn. ïen onrechte. Ongetwijfeld hebben wij alleen in ons eigen gemoedsleven den grond te vinden en uitsluitend aan onze persoonlijke ervaring den inhoud te ontleenen van ons godsdienstiff geloof;
O O O 7
maar, voor de oogenblikken dat ons geloof zwak is, en ter onzer geruststelling dat wij ons niet door hersenschimmen laten begoochelen, is het goed en noodig, ons in het wezen, in de groote hoofdzaak eénes geestes te gevoelen met de edelste, de bevoorrechte persoonlijkheden op godsdienstig terrein. Immers, gelijk Hijzelf onveranderlijk is, het goede, schoone, ware, eeuwig waar, eeuwig schoon, eeuwig goed, aldus is ook Zijne werking in het menschen-hart eeuwig dezelfde en zichzelf gelijk, hoe ook vormen en inzichten wisselen met den tijd. Tusschen historisch geloof en godsdienstig geloof zie ik derhalve een innigen samenhang, zij het ook een band van gansch andere natuur, dan men weleer onderstelde.
— Dan, ook voor ons denken, ook voor de rechtbank der ware wijsbegeerte, d. w. z. niet de bespiegelende bovennatuurkunde, maar de zuivere mensch- en zielkunde, moet deze godsdienstige historiebeschouwing haar goed recht staven. Zij is eene geloofsstelling: maar zal zij ook wetenschappelijk, derhalve zuivere waarheid mogen heeten ? Wanneer wij ons op het standpunt der onbevooroordeelde wetenschap plaatsen, welken waarborg van zekerheid kan fcij toonen? — Ik zeide daareven: is ons uitgangspunt
47
bepaald, het terrein afgebakend aan alle zijden, nog is ons de toetsteen in handen gegeven. Derhalve, tegenover de voorstanders eener andere historiebeschouwing, en al onze bestrijders, hoe ons te handhaven ? Het is zoo , wij beroepen ons op de ervaring, gaan enkel van de ervaring uit, en haar recht en zekerheid kan en zal niemand loochenen. Toch is waarlijk niet ieder het met ons eens. Om nu van de godgeleerden eens niet meer te spreken, wat ter onzer rechtvaardiging aan te voeren tegen het Positivisme?
Er is eene geloovige en eene ongeloovige historiebeschouwing. Met de ongeloovige bedoel ik niet die welke den naam van God niet noemt, \'t Is ons niet te doen om den naam van God in de geschiedenis, maar om God zelf in de geschiedenis. Wanneer, b. v. Hegel en zijne school, wanneer de ïubingers de beginselen om zoo te zeggen in personen veranderen, en de idee de feiten laten voortbrengen, dat is geen ongeloof, dat is ook: God in de geschiedenis; en wij zouden er vrede mee hebben, wanneer wij hier niet wederom op de gevaarlijke klip dreigden te verzeilen, wanneer wij hier niet andermaal een vooropgezet begrip aantroffen, eene opvatting niet verkregen door waarneming van de feiten, maar er ingelegd, anders niet. De ongeloovige historiebeschouwing is die welke den waren vooruitgang, de zedelijke ontwikkeling der wereld, de werking des Heiligen Geestes in de menschheid ontkent. Welnu, zóó zijn er, velen zelfs, helaas! Hoe dat verschijnsel te verklaren, hoe aan te wijzen, dat de geloovige historiebeschouwing tevens wetenschappelijk, de ongeloovige eenzijdig, derhalve onwaar is? Hoe? niets eenvoudiger dan dit. Immers, de uitkomst onzer waarnemingen hangt niet alleen van de voorwerpen die men waarneemt, maar tevens van den persoon die waarneemt af. De handeling van het zien
48
moet niet geschieden door gekleurde glazen, door een half geloken of verduisterd oog, maar met open oogen, met onbenevelden hlik. Welnu, de zedelijke natuur des nienschen als onbetwistbare waarheid vooropstellende, beweer ik, dat wie niet slechts als denkend, ook als zedelijk persoon waarneemt wat er in de wereld voorvalt; wie, uitgaande van eigen ervaring, diezelfde Macht buiten zich als in zich ziet werken, veelzijdiger is, minder aan dwaling blootgesteld, kortom in en bij zijn waarnemen meer mensch is, heel mensch, meer het wezen ties menschen vertoont, dan anderen ; dat zij daarentegen , die van den Heiligen Geest in de geschiedenis niets willen weten, if omdat zijzelven immoreel zijn, if omdat zij, schoon voor zich de deugd waardeerende en betrachtende, in hun denken en redeneeren, hunne philosophic of dogmatiek, voor die zedelijke macht bij ongeluk geene plaats hebben, dat zij eenzijdig, bevooroordeeld, niet te vertrouwen zijn. Wie geene liefde bezit, of wie, schoon zelf liefhebbende, in theorie haar wegredeneert, haar althans niet wil opnemen in zijne waarneming, hoe kan hij oog hebben voor het feit van de liefde in de wereld? Wie de godsdienst niet kent dan in den vorm van dogmatisme en vormendienst en priestergezag, hoe kan hij medespreken over dit punt, of welke waarde aan zijne bewering te hechten, dat de godsdienst ter vernietiging bestemd is? Aldus is de school van A. Comte door hare vooropgestelde begrippen, door hare eenzijdigheid en stelselzucht buiten staat, om het groote feit op te merken en te waardeeren van God in de geschiedenis. Mochten wij dan niet zeggen: hier is ons de toetsteen in handen gegeven ?
Wilt gij deze geloofswaarheid als wetenschappelijk gestaafd zien in een luisterrijk voorbeeld, het recht dei-godsdienstige tegenover de ongodsdienstige historiebe-
49
schouwing gehandhaafd, lees de „Samenspraak in de onderwereld tusschen Montesquieu enMacchiavelli.quot; Montesquieu, die waarheid en rechtvaardigheid als de eenige zuivere staatkunde aanprijst, de eenige die iets duurzaams tot stand brengt en zegen voor de natie afwerpt en de toekomst voor zich heeft; Macchiavelli die de politiek verlaagt tot eene kansrekening op oogenblikkelijk welslagen , een specu-leeren op onedele hartstochten, eene onzedelijke nuttig-heidsleer waarbij het doel de middelen heiligt. Of, herlees , als deze bladzijden u niet helder meer voor den geest staan, het slot van Victor Hugo\'s Napoléon le petit. In grillige vormen , in de taal van den hartstocht, doch met gloeiende geestdrift, en boeiend , wegsleepend schoon ; eene proeve van godsdienstige historiebeschouwing in echten zin 6).
Maar wat, wanneer nu een geschiedvorscher van zoo kolossale geleerdheid als Buckle beweert, dat alleen de verstandelijke, niet de zedelijke kennis in het menschdom vooruitgaat; dat de godsdienst, evenals letterkunde en regeering, weinig of geen invloed op de ontwikkeling oefent, niet eene oorzaak, alleen een gevolg is der beschaving; dat derhalve de zedelijkheid geen factor, geene medewerkende oorzaak, laat staan dan de hoofdkracht, der ontwikkeling is van ons geslacht? „Weldadigheid, „ zelfverloochening, naastenliefde, vergevensgezindheid , „ zelfbeheersching, ouderliefde, eerbied voor de overheid , „ ziedaar den inhoud der zedeleer, voor duizenden jaren „evengoed bekend als thans, zonder dat er ooit iets „ valt bij te voegen. — De menschen worden in den „ loop der tijden wel wijzer, maar niet beter,quot; zoo spreekt hij (p. 166). — Er ligt eene zekere waarheid in deze bewering; en in zooverre zij juist is, levert zij het afdoend bewijs voor onze opvatting, dat de Heilige Geest van den beginne af aan in de geschiedenis werkt, en tot den
4
50
einde toe Zijnen invloed blijft oefenen, dat deze eenige en rechtstreeksche openbaring van God eeuwig en onveranderlijk is als Hijzelf. Maar overigens, dat de zedelijkheid niet zou vooruitgaan en geen factor der ontwikkeling mag heeten, dat is wel de grofste miskenning van de werkelijkheid. Immers — wie kan het loochenen?— wordt die zedelijke kennis wel degelijk voortdurend in wijder kring, op ruimer schaal verbreid, en dringt door, ook daar waar vooroordeel of zinnelijkheid of barbaarschheid haar tot hiertoe den toegang ontzeiden. Voorts wordt die zedelijke kennis telkens zuiverder toegepast , en zien wij door die toepassing gestadigen vooruitgang in de begrippen van goed en kwaad. Eindelijk wordt die zedelijke kennis op den duur meer in de publieke opinie — het geweten der menigte — opgenomen, zoodat de onzedelijkheid, die weleer schaamteloos te voorschijn trad, thans schaamrood terugwijkt: de weg tot hare vernietiging. Moet ik herinneren aan het ophouden van menschenoffer, bloedwraak, veelwijverij, aan de afschaffing van slavernij en heerlijke rechten, van inquisitie en pijnbank: eene zegepraal, waarlijk niet door bet verstand maar door het gemoed bevochten, dat bij iedere zegepraal toeneemt in macht? Waar, in de oudheid eene menschelijke behandeling van de krijgsgevangenen, of in de middeleeuwen belangstelling in het lot der krankzinnigen , idioten, doofstommen blinden, de verstootelingen der samenleving, in het pauperisme? en dat was toch niet te wijten aan gemis van kennis, maar wel van zuiver zedelijk gevoel. Is de toepassing van het zedelijk begrip van menschenwaarde, is de leer: „de vorsten om de volken ,quot; is het beginsel: „ vrijheid, gelijkheid, en broederschap !quot; soms zoo oud als de wereld ? en aan ontwikkeling der verstandelijke vermogens zal toch wel niemand ze danken. Neem welk groot feit gij ook wilt, de Engelsche
51
omwenteling van 1688 of de Fransche van 1789, de overwinningen van den Islam of de Hervorming der 16e
O O
eeuw, den jongsten Amerikaanschen oorlog of de opruiming der staatskerken, en zie, of de zedelijke kracht niet liet beslissend gewicht in de schaal heeft gelegd. Het is een afdoend bewijs, dat onze godsdienstige historie-beschouwing zuiver wetenschappelijk mag heeten.
Behoef ik u nog te waarschuwen, om het woord „ godsdienstigquot; hier niet mis te verstaan ? In de Juli-aflevering van „de Gidsquot; lazen wij met belangstelling de studie over Edgar Quinet. Zijne hoofdstelling — in de scherpste oppositie tegen het Positivisme — luidt: „ de godsdienst roept de geschiedenis in het leven. Het verband tusschen de verschillende tijdvakken der geschiedenis kan alleen in dat der verschillende godsdiensten gevonden worden; want uit de godsdiensten, d. i. uit de voorstellingen die zich elk volk maakt van het wezen der Godheid en van den aard zijner betrekking tot Haar, spruiten de staatsinstellingen, de kunst, de wijsbegeerte van dat volk als noodzakelijke gevolgen voort.quot; — De eenzijdigheid dezer bewering springt in het oog. De godsdienst, in den zin waarin Quinet over haar spreekt, vloeit met de staatsinstellingen en de wijsbegeerte voort uit eene gemeenschappelijke bron , en zij oefenen alle invloed op elkander, al speelt daarbij die godsdienst een hoofdrol. Niet zij roept de geschiedenis in het leven, maar de geschiedenis wordt geboren uit de vveerkeerige werking aller volkskrachten, onder welke zij eene eerste plaats bekleedt. Maar wij zoeken naar het centraalpunt dier krachten: welk is dat? naar de eenheid tusschen die godsdienst van Quinet èn staatsinstellingen, kunst, wijsbegeerte? Gij gevoelt het, de fout ligt in het gebruik van het woord: godsdienst. Als Quinet wijst op de overeenkomst tusschen godsdienst en maatschappelijke
52
stelsels, hoe de monophysitische en monotheletische twisten die over Staat en Kerk hebben voortgebracht, hoe de predestinatieleer van Augustinus de toepassing van het christelijk beginsel der gelijkheid en broederschap verhinderde , hoe het dogme der E. K. Kerk in R. K. landen het absolutisme, maar de zelfstandigheid van het individu in Protestantsche streken het constitutioneele stelsel veroorzaakt, — dan bemerkt gij, dat hij godsdienst niet opvat gelijk wij, als gezindheid en leven, als zedelijkheid uit rein beginsel, als dienst des Heiligen Geestes, als liefde, i. é. w. godsdienst als het wezen van den mensch, maar als positieve godsdienst of godsdienstleer, dogmatiek of bovennatuurkunde, eene bijzondere zijde van het mensclielijk denken. Vandaar die dubbelzinnigheid. Zegt hij: „ de maatschappij werd geboren op het oogenblik dat het denkbeeld eener Godheid ontstond,quot; wij protesteeren: neen! maar op het oogenblik dat het zedelijk gevoel zich krachtisr senoee eelden deed om ruwe zelfzucht en geweld
O O CO \'
aan banden te leggen. Beweert hij : „ sedert het ontstaan van het Christendom vertoont de geschiedenis voortdurend de overeenstemming tusschen dogme en staatsinrichting,quot; wij protesteeren: neen! maar overeenstemming tusschen zedelijke ontwikkeling en staatsleven. De ontwikkeling, niet van godsleer of godsbegrip, maar van godsgevoel of godsgeloof — wilt gij, de geschiedenis der godsdienst of dienst des Heiligen Geestes — ja, deze is de geschiedenis der menschheid. In dien zin beamen wij zijn woord: „ la „ religion engendre l\'histoire,quot; en verrukt ons zijne grootsche gedachte: „ l\'humanité stupéfaite a fini par reconnaitre „ que le Christ s\'iucarne de siècle en siècle dans l\'histoire.quot; — En hier herinner ik u aan de klacht van Buckle, in den aanvang van mijn spreken door mij overgenomen, over het gemis aan samenhang en eenheid in de beoefening der geschiedenis, daar men niet zoekt naar hare wetten
en het wetenschappelijk beginsel derhalve verwaarloost. Maar thans, aan liet einde mijner rede genaderd, kom ik er op terug, om u te doen opmerken, hoe in onze dagen in die behoefte werkelijk wordt voorzien. Niet door den hooggewaardeerden arbeid van een Sehlosser of Weber, maar door de eerst in onze dagen recht aangegrepen beoefening van het hoogste, minst onvolkomen vak der menschelijke wetenschap, waaraan alle andere vakken hunne bijdragen moeten leveren en waaraan ongetwijfeld de toekomst behoort, de geschiedenis der beschaving (Cut-kirgeschichte). Ik wijs op het meesterwerk van Buckle-zelf, zij het ook, als eerste proeve, ontsierd door eenzijdigheid, miskenning van de menschennatuur, overschatting van de statistiek, eene wetenschap, nog veel te jong om ons op het spoor te helpen ter ontdekking van de groote levenswet der menschheid, die waarlijk niet door het cijfer dei-zelfmoorden (p. 27) of der niet en verkeerd geadresseerde brieven (p. 30) zal worden aangegeven. Ik wijs u op de geschiedenis van de beschaving en zedelijkheid in Duitsch-land door Joh. Scherr, die van de geestesontwikkeling in Europa door John William Draper uit New-York, die van het Rationalisme en die van de zedelijkheid in Europa door den jeugdigen Ier W. E. Hartpole Lecky, op werken als van Kolb, Petsche, lioskoff. Als voorbeeld noem ik de Inleiding van Otto Henne, die Culturgeschichte im Lichte des Fortschritts, een boekske, niettegenstaande zijne heftige uitvallen tegen theologie en metaphysica, die op éëne lijn worden gesteld met sterrenwichelarij, alchemie en consorten, zeer aanbevelenswaard. Gelijk de Belgische geleerde L. van der Kindere had gezegd: „de geschiedschrijver behoort de „ mensch- en zielkunde der volkeren zorgvuldig te bestu-„deeren; dan zal hij niet langer van eene Voorzienigheid „ in de geschiedenis spreken, of van kleine oor-
54
„ zaken groote gevolgen verwachtenzoo bouwt Otto Henne, uitgaande van de lioofdwaarheid, dat de menscli-heid eene eenheid, een ondeelbaar geheel, een lichaam uitmaakt, zijne wetenschap op de zielkunde. Met de feiten van het denken, gevoelen en willen staan de ideeën van het ware, schoone en goede in onmiddellijk verband: de idee van het ware bevredigt het denken, de idee van het schoone het gevoel, de idee van het goede den wil. Alle beschaving bestaat hierin, dat de menschheid deze ideeën in zich opneemt en verwezenlijkt. Deze drie momenten werken samen, staan in onoplosbaar verband. Geene deugd zonder schoonheid, geene schoonheid zonder waar-
Ö 7 o
heid. — Treffend juist! heerlijk! maar zeg dan ook: denken , gevoelen, willen vloeien in de godsdienst samen , vinden in haar niet slechts hunne hoogste ontwikkeling, ook hunne zuivere eenheid. Erken dan ook, nadat wij er eens voorgoed van hebben afgezien, om onze theologie of dogmatiek aan de geschiedenis op te dringen, om eenig vooropgezet godsbegrip in de geschiedenis in te. leggen ; wanneer het ons eenig doel is, God-zelf in de geschiedenis te vinden; erken dan ook: de ideeën van het ware, schoone, goede, deze drie vinden hare eenheid en hare werkelijkheid in God. God de eeuwige waarheid, de hoogste schoonheid, de volmaakte goedheid. Dan eerst komen deze ideeën tot haar recht; dan eerst wordt de geschiedenis begrepen; dan eerst is de wet van het leven der wereld ontdekt: de Heilige Geest in de menschheid. Zóó zal de geschiedenis der beschaving, als de geschiedenis der Godsopenbaring, der zelfopenbaring Gods aan de wereld, een machtigen invloed oefenen , om die beschaving te bevorderen , te verbreiden , steeds hooger vlucht, steeds sneller voortgang te doen verkrijgen. —
Aldus zijn wij, met verwerping van alle bespiegeling, op den koninklijken weg der ervaring, gekomen tot die
55
waarheid, die zekerheid die wij behoefden en begeerden. De wetenschappelijke historieheschouwing is tevens innig godsdienstig, de godsdienstige tevens zuiver wetenschappelijk. Wel waarlijk is God in de geschiedenis; wel waarlijk spreekt de geschiedenis ons luide van God. Hij is de macht die de ontwikkeling der wereld leidt, Hij geeft de richting. Hij bepaalt het einddoel. De mensch-heid neemt voortdurend meer van God in zich op, wordt zich telkens beter harer zedelijke eenheid met God bewust. Hare edelste zonen zijn, als gij nauwkeurig wilt spreken , geene lichten: God is het ecnig licht; maar zij zijn als de bergtoppen, die het eerst door de zonnestralen worden verguld en dat licht weerkaatsen, terwijl de vale sluier van don nacht nog de dalen bedekt.
Onze dagen inzonderheid hebben er behoefte aan, dat dit natuurlijk en noodzakelijk verband tusschen godsdienst en historiebeschouwing op den voorgrond trede. Er waait, helaas! in zekere kringen een wind van oppervlakkigheid, van lichtzinnigheid; halfbakken wijsgeeren spreken onverholen hun twijfel uit, of er wel iets zou zijn, dat wezenlijk in zichzelf waar, schoon, of goed mag heeten, of niet alles subjectief, betrekkelijk zou zijn; het objectief onderscheid van goed en kwaad wordt ontkend; de zedelijke levensgrond der maatschappij wordt geloochend , als rustte zij louter op een contrat social, als ware zij bijgevolg geen zedelijk lichaam; ja, de zedelijke wereldorde, de eeuwige onkreukbare geldigheid der zede-wet, het recht van het ideaal, de heiligheid van den huwelijksband worden stoutweg bestreden. Tegen die ellendige misgeboorten van het oppervlakkig denken, van den lichtzinnigen twijfelgeest, tegen die rampzalige buitensporigheden , alleen hieruit te verklaren, dat men, pas aan de tuchtroede van het gezag, van de dogmatiek ontkomen, de vrijheid tot losbandigheid misbruikt; — heffen
56
wij de banier omhoog, waarop met gouden letteren: gk-LOOFen wetenschap! te lezen staat. De geschiedenis weerlegt , vernietigt al die doodgeboren wantheoriën. Dat het geslacht onzer tijdgenooten de ooren neige naar de geschiedenis, waar zij ons God verkondigt, God als de eeuwige oppermacht , het licht, de liefde, den Heiligen Geest!
God... Waarin wij Hem zien? waarvoor wij Hem danken? Alles wat waar, schoon, goed is, leiden wij af van Hem. — Wil men, oin slechts iets te noemen, in onzen tijd nog nationale dank- en bededagen houden, ons goed, uitnemend zelfs! mits aan twee voorwaarden zij voldaan: vooreerst, dat zij een waarheid zijn, geen ledige vorm, dat de behoefte der natie in hare edelste vertegenwoordigers zich duidelijk heeft doen hooren, en niet de Regeering of het Kerkbestuur buiten de natie om ze haar
~ O
opdringe; verder, dat men wete en uitspreke, dat eene godsdienstige feestviering des volks alleen dan recht van
O O O
bestaan heeft, wanneer men God dankt voor de edele krachten in den boezem der natie, gelegd en tot schoone harmonische
O ~
ontwikkeling gebracht, en eene samenkomst van volk of gemeente ten gebede alleen dan, wanneer zij ten doel heeft, over zichzelf en anderen een zegen des Heiligen Geestes , verlichting , vrijheid , gerechtigheid , in ruimer mate af te smeeken, een vvensch die zeker wordt bekroond , omdat de uitgesproken behoefte den waarborg barer vervulling in zich draagt.
Immers, op Hem is ons vertrouwen voor de toekomst gevestigd. Maar dan ook met eerbied Zijne wegen nagespeurd! Alles gaat geleidelijk, natuurlijk vooruit: geen terugdringen baat; ook het wanhopig streven van het Ultra-montanisme is door de geschiedenis geoordeeld, als bestemd
O O 7
tot een wissen, schandelijken ondergang; maar het onstuimig vooruitdringen strijdt evenzeer tegen de Goddelijke orde, en een pogen als dat van Jozef II, hoe edel, is
57
vruchtelooze krachtsverspilling, anders niet. Beluisteren wij als het ware de voetstappen Gods in de geschiedenis. Al is de toekomst voor ons in een geheimzinnig duister gehuld; al is het voor ons onmogelijk, eenige bijzonderheid met waarschijnlijkheid te voorspellen ; al is ons spreken over, ja, wat wilt gij? de kansen van den Noord-Duitschen bond op uitbreiding, van Oostenrijk op zelfbehoud, van het Panslavisme op de vervulling zijner droomen, over het lot van Ierland, van de Spaansche revolutie, van de Napoleontische dynastie, louter gissen; — de gang in de geschiedenis is, in groote trekken althans, openbaar: op den langen duur wint elke zedelijke richting veld, voet voor voet, en wordt elke onzedelijke richting, met welk een vertoon van macht zij ook prale, vernietigd. God regeert!
Geen beschaafde van dezen tijd, of hij stelt zich op de hoogte van het leven der menschheid in onze dagen; het nieuwspapier vindt een steeds uitgebreider kring van lezers, komt eerlang in aller handen. Welnu, wilt gij uw eigen tijd, wilt gij den loop van zaken begrijpen, opmerken en weten waar wij henen gaan, laat dan ook op deze uwe dagelijksche lektuur het licht, beide van geloof en wetenschap, vallen: niet door schijn verblind, noch door dreigen vervaard; als aandachtige, eerbiedige getuigen van de werkzaamheid Gods, van den strijd des Heiligen Geestes tegen het kwaad en de duisternis en de zelfzucht; dankbaar bij de waarneming, boe alles door God wordt gebruikt, om het menschdom vooruit te brengen in zijn loopbaan. De alledaagsche, onnadenkende dagbladlezer ziet niets dan verwarring, partijzucht, kuiperij, zedelijke ellende; de vriend der waarheid ziet in alles de grootsche worsteling der eeuwen, telkens met gelukkiger uitslag volgehouden , leidende tot den eindelijken triomf van vrijheid, waarheid en gerechtigheid, het Godsrijk op aarde.
58
En gaat liet dan voor ons die zoo uiterst kort leven, ook zoo uiterst langzaam, veel te langzaam vooruit; en wordt telkens ons geloof door ons ongeduld op zware proef gesteld, en dreigt gedurig onze kortzichtigheid ons de ontwijfelbare uitspraken der wetenschap te doen vergeten; komt er menige bittere teleurstelling, waar wij ons vleiden met een gunstigen afloop of een spoedigen triomf; blijkt nog de oogenblikkelijke nederlaag van liet goede menigmaal de kortste weg te zijn tot zijne eeuwige opstanding; beven we van ontzetting bij den gruwel van een gekneveld, uitgemoord volk , als de Polen, bij het cijfer van achttien millioen menschenlevens, in een tijdsverloop van slechts vijftien jaren, in de beschaafde wereld aan den oorlogsgod Moloch geotterd; zien wij nog gedurig het recht vertrapt, het geweld bekroond, de laagheid verheerlijkt; — wij laten onzen blik door de geschiedenis van het verleden verruimen; wij bedenken, dat de mensch-heid haren leeftijd niet bij jaren maar bij eeuwen telt, dat God de eeuwigheid voor zich heeft; ja, terwijl wij met schaamte het hoofd buigen bij zooveel kwaad in de wereld, erkennen wij toch hierin weder dankbaar de werking des Heiligen Geestes, dat het kwaad niet meer als in vroeger eeuwen onopgemerkt kan voorbijgaan, dat het door de openbare meening toch reeds als kwaad gebrandmerkt wordt: ook een machtige vooruitganff.
ö O O
Voor deze rechtbank van het geweten der menigte wordt allengs elk belang, wordt iedere zaak bepleit; en die publieke opinie wordt allengs meer verlicht en geheiligd door den geest des lichts, der vrijheid en der menschenliefde. Ziedaar ons vertrouwen op God. Geen Napoleon zal Hem de wet voorschrijven: „tot hiertoe en niet verder!quot; geene encycliek zal den vooruitgang, in den syllabus vervloekt, kunnen keeren; geen clericalisme het vrijgemaakt volksonderwijs weder onder het juk der Kerk
59
terugbrengen ; geene dweepzucht de scheiding van Kerk en Staat ongedaan kunnen maken; geene geldzucht de wanverhouding tusschen arbeid en kapitaal doen duren; geene zelfzucht de edele pogingen der philanthropie doen schipbreuk lijden; geene bespotting de verheffing dei-vrouw tot hare natuurlijke rechten weerhouden; geene onderdrukking het volk van zelfbestuur weren. Want God regeert!
Door de geschiedenis voorgelicht, is ons vertrouwen op den vooruitgang der menschheid gesterkt, stellen wij ons als Zijne dienaren, als Zijne medearbeiders tot hot Goddelijk doel. Wij weten: alles wat in de liefde voor het ware, schoone en goede , in de kracht des Heiligen Geestes, tot het heil der menschheid door ons wordt toegebracht , hoe gering in schijn, houdt stand, en blijft ten zegen, maar ook dat alleen; al wat uit eigenbelang en eigenliefde is verricht, wordt vernietigd op den duur. In kleiner kring, op ruimer schaal, hebben wij onze bijdragen te leveren tot de zedelijke ontwikkeling van allen. Geen enkel arbeider, hoe zwak van vermogen, kan worden gemist. Aller vereenigde inspanning waarborgt den vooruitgang. Wie zou zich onttrekken, en daardoor, zoover zijn invloed reikt, afbreuk doen aan de zaak des lichts? Wie schuldig willen staan, door nalatigheid, flauwhartigheid, onverschilligheid, moedeloosheid , aan de achterlijkheid van weinigen of velen, aan de vertraagde vestiging van het rijk der waarheid en der liefde? Hebben wij eens den gouden draad in de geschiedenis ontdekt, wij volgen dien, wij strijden mede; onzer is de toekomst!
Ja, alles wat buiten God wil bestaan, heeft niets meer dan een schijnbaar bestaan. Denkbeelden en waarheden, dat zijn de groote Godsgedachten, veroveren de wereld, en zetten hun veroveringstocht voort. God heeft den stroom der menschheid in de bedding van den eindeloozen
60
vooruitgang geleid ; en of de machtigen dien stroom zoeken te keeren, en dammen opwerpen, vergeefs! het water spoelt ze weg. Hij gaat zijn gang, onweerstaanbaar, door niets weerhouden...
„Wat woeden de heidenen, en bedenken de volken „ ijdelheid! De koningen der aarde stellen zich op, en „ de vorsten beraadslagen te zamen tegen God... Maar „ God spot met hun pogen ! quot;
„Wie op dezen steen valt, die zal verpletterd worden; „ en op wien hij valt, dien zal hij vermorzelen!quot; „ De Heer regeert!quot;
\') BI. 16, r. 5. Men vergelijke l)r. H. Ooit in de Vaderl. Letteroef. Jan. 1870 Binnenl. Lettcrk. bl. 9—26 {beoordeeling van I)r. W. C. van Manen, Het godsdienstig karakter der Nieuwe liicliting).
Ongetwijfeld heeft dit opstel in menig opzicht mijne volle sympathie, niet slechts om de uitstekende verdiensten die het bezit, — een tal van scherpzinnige opmerkingen en een treffende vertolking van het schuldgevoel veler modernen — maar tevens omdat het de veroordeeling van de rationalistische en de aanprijzing van de ethische richting bevat. Evenwel, daar het de aandacht van velen trok, en reeds een tegenstander (Dr. Cramer in de Stemmen voor Waarheid en Vrede van Maart 1870) de wapenen in de hand gaf, om ons te bestrijden, mag ik deze gelegenheid niet laten voorbijgaan om openlijk met den meesten nadruk te protesteeren tegen de karakteristiek, door Oort van de Nieuwe Kichting gegeven. Ik zou anders moeten vreezen, dat het bl. 16 door mij gezegde niet als eene beschuldiging, maar als eene schuldbelijdenis wierd opgevat, hetgeen volstrekt de bedoeling niet is.
Indien ik wel zie, is de fout der beschouwing van Dr. Oort tweeledig. Vooreerst maakt hij zich schuldig aan verwarring tusschen Moderne Theologie en Nieuwe Kichting. Voorts generaliseert hij ten onrechte, of wijt aan allen zonder uitzondering de eenzijdigheid die slechts aan velen telast mag gelegd worden.
Ik ontken ten stelligste, dat „behoefte des verstands, en niet behoefte „des gewetens, de oorsprong der moderne richting is geweest;quot; dat „zij „meer aan de natuurkunde dan aan het geweten haar oorsprong heeft te „danken gehad;quot; dat „zij van den aanvang af is geweest een protest der „wetenschap tegen de leer der Kerk.quot; „De ontkenning van het wonder, „ ziedaar haar sjibboleth.quot; „ Het verstand stond bij ons op den voorgrond.
62
„Een wetenschappelijk Godsbegrip, ziedaar ons ideaal.quot; „De grondslag, „waarop wij bouwden, was verstandelijk; wij beriepen ons meer op der „menschen redp, dan op hun gewetenquot; (bl. 12).
Hiertegenover plaats ik de volgende stellingen:
1) De Nieuwe Richting — wel te onderscheiden van de Moderne Theologie — is uitgegaan, niet van de Hoogescholen, niet van de geleerden, maar van de gemeente, van de niet-theologen.
2) De Nieuwe Richting wortelt in de algemeene ontwikkeling onzer eeuw, zoowel op godsdienstig en zedelijk, als op intellectueel gebied, in de beweging der geesten evengoed in de Kerk waartenemen als in de maatschappij en het huisgezin.
3) Het beginsel, dat men zou kunnen formuleeren: de autonomie van den mensch eng eest, dat de leuze is van onzen tijd, of\' liever, de prijs welken onze eeuw in een hardnekkigen kamp met inspanning van alle krachten en onbezweken volharding zoekt te winnen, is het levensbeginsel der Nieuwe Richting.
4) Daar dit mede een zedelijk-godsdienstig beginsel is, openbaart het zich in de Nieuwe Richting als de behoefte aan rechtstreeksche betrekking tot God, eigen kennis der waarheid, persoonlijk en zelfstandig geloof en zedelijk leven.
5) Diensvolgens is de Nieuwe Richting — de breuke met het gezag der overlevering, het protest tegen de oppermacht van de dogmatiek of de overheersching van de verstandsrichting in de Kerk, de zegepraal van het individualisme op godsdienstig gebied — als de voortzetting en voltooiing van het Hervormingswerk der 16® eeuw te beschouwen, ja, als de verwezenlijking der intiemste gedachten van Jezus.
6) Indien de meerderheid der modernen, met name der woordvoerders, in den aanvang zich niet helder bewust was van het zedelijk-godsdienstig karakter dezer beweging, dit neemt niet weg, dat de Nieuwe Richting toch werkelijk hieraan haren oorsprong te danken heeft, dat „het geweten,quot; in zijne rechten gekrenkt, „in opstand kwam.quot; De erkenning van de rechten des gemoeds is van den aanvang af haar reden en haar recht van bestaan geweest.
7) Het intellectualisme moge het euvel zijn geweest waaraan velen, maar nooit waaraan allen mank gingen. Het is niet juist dat er ooit een tijd is geweest, dat alle moderne woordvoerders — laat staan, alle modernen — aan de kwaal van het intellectualisme leden. Het ethisch beginsel heeft zich van den aanvang af onder de modernen doen gelden. Het is dus ongeoorloofd in den zin, waarin zulks t. a. pl. geschiedt, van wij en ons tc spreken.
8) Indien de verstandsrichting aanvankelijk onder de woordvoerders der Nieuwe Richting den boventoon had, het was omdat zij zich nog niet geheel kon ontdoen van de eenzijdigheid, aan welke de Gereformeerde Kerk lijdt, de overschatting van de leer. Derhalve niet krachtens maar
63
ondanks haar beginsel leed de Nieuwe Kichtinj; aan het intellectualisme.
[M. a. w. den zunrdeesem der orthodoxie had zij nog niet uitgezuiverd. Dit ter voorlichting van den heer Cramer. Ik wil hopen dat eene nauwkeurige kennismaking met de verschijnselen oj) dit gebied, zoo binnen- als buitenslands waartenemen, hem tot de erkentenis zal brengen, dat hij tot hiertoe niet begreep, wat de ethische richting onder de modernen is of bedoelt.]
9) De ontkenning van het wonder door de modernen heeft alleen deze betcekenis, dat bij de ontstentenis van gezag der traditie — het overlijden van de oude dogmatiek, van het Supranaturalisme — tevens elke reden om wonderen te erkennen vervallen was.
[De loochening van het wonder is volstrekt algemeen, ook bij ultra-orthodoxen. Maar de kleine exceptie die zij maken, bestaat voor de modernen niet.]
10) De uitdrukking Moderne Theologie kan men in verschillenden zin gebruiken. Of zij is de complex der theologische wetenschappen op het tegenwoordig standpunt harer ontwikkeling. Of zij is de zoogenaamd moderne dogmatiek van ^ 1^ geleden, een samenstel van wijsgee-rige geloofsbegrippen toentertijd door moderne woordvoerders opgebouwd, en allengs door de meesten prijs gegeven. Of zij is de poging — in den aanvang vrij wel mislukt, maar met steeds beteren uitslag voortgezet — om de wetenschappelijke formuleering en handhaving te vinden van de Nieuwe Richting. In elk geval behoort zij tot het gebied der wetenschap, gelijk de Nieuwe Richting tot het terrein van het gemoedsleven.
\'2) BI. 17, r. 3. Men heeft mij gevraagd: wie der modernen verdedigt nog dat oude kosmologische bewijs? Tot antwoord verwijs ik naar een opstel over Godsdienst en Historie, voorkomende in het tijdschrift „de Nieuwe Richting in het Leven,quot; October 1869, waaruit de aangehaalde volzinnen, zoo ik meen: letterlijk, zijn overgenomen.
:lt;) BI. 17, r. 33. Het zal nauwelijks noodig zijn nog te zeggen, dat ik hier het oog heb op de Voorlezing van den heer E. C. Jungius, over „Natuur en Godsdienst,quot; voorkomende in Nieuw en Oud 1869, bl. 247-285. Tot het rechte begrip en de juiste waardeering van het ethisch standpunt is de kennisneming van deze redevoering zeer aantebevelen.
4) Bl. 23, r. 31. Dit is geen charge. In de Stuiverspreeken van Woordvoerders der N, R. 1869, bl. 314, 5, lezen wij werkelijk:
„...hoe meer wij alles onderzoeken en leeren begrijpen, des te meer vinden wij regelmaat... Ziedaar het werk van Gods Voorzienigheid. Meende men er vroeger willekeur in te zien, nu leeren wij Gods wetten en regelen kennen, waarin Hij zich voor een klein deel aan ons openbaart... Ja, hoe verder wij komen, destemeer zullen wij dat bestuur [van
64
den Almachtigen God], dien regel vinden, ook daar waar men tot nog toe aan geen vaste wetten kon denken... En heeft men geen wet in de sterfte gezien, ja, zelfs getracht een staat optemaken van de menigte der zelfmoorden, het toevalligste wat men zou kunnen denken ? Geen mensch dus verliest het leven zonder dat het aldus moest wezen; de haren uws hoofds zijn alle geteld.quot;
5) BI. 33, r. 21. O. a. in de belangrijke verhandeling over de kerkelijke beweging te Neufchatel, voorkomende in de Bibl. v. Mod. theol, en letterkunde van Maronier, en later afzonderlijk uitgegeven; verder in het Nieuw Kerkelijk Weekblad, in de bovenvermelde opstellen van Dr. H. Oort en van Dr. Cramer enz.
n) BI. 49, r. 15. Slechts enkele zinsneden nemen wij over, met weglating zooveel mogelijk van historische namen en bijzonderheden, daar het ons niet ora het tijdelijke of toevallige in deze historiebeschouwing, noch ook om de politieke sympathiën en antipathiën van den schrijver te doen is, maar alleen om het krachtig negeeren van de werkelijkheid van het oogenblik, die, al slaat zij aan uwe schoonste verwachtingen den bodem in, te vluchtig is om meer dan een zinsbedrog te heeten, en om het krachtig geloof aan de blijvende, dus waarachtige, werkelijkheid der toekomst, als den triomf van waarheid, vrijheid en gerechtigheid. Overigens lionde men in het oog, dat Victor Hugo in 1852 schrijft met het oog op den z. i. wanhopigen toestand van Frankrijk, en men vrage zich af, of 1870 niet reeds de juistheid van zijn zienersblik in menig opzicht bewezen heeft.
Ayons foi.
Non, ne nous laissons pas abattre. Désespérer c\'est deserter.
Regardons l\'avenir. — On ne sait pas quelles tempêtes nous séparent du port, mais le port lointain et radieux, on l\'apenjoit......
Quand Dien veut détruire une chose, il en charge la chose elle-méme. Toutes les institutions mauvaises de ce monde finissent par le suicide. Lorsqu\'elles ont assez longtemps pesé sur les hommes, la Providence, corame le sultan a ses vizirs, leur envoie le cordon par un muet; elles s\'exécutent.
II sullit, pour qu\'un ancien monde s\'évanouisse, que la civilisation, montant inajestueusement vers son solstice, rayonne sur les vieilles institu-
tions, sur les vieux préjngés, sur les vieilles luis, sur les vieilles moeurs. Ce rayonneraent brrtle 1c p.issc et le dévore. La eivilisation éclaire, ceci est le fair visible, et en même temps elle consume, ceci est le fait mys-térieux. A son influence, lentement, et sans secousse, ce qui doit décliner decline, ce ijui doit vieillir vieillit; les rides viennent aux choses con-damnées, aux castes, aux codes, aux institutions, aux religions. .
.......Quoi! le plus éclatant concours d\'hommes! qnoi! le
plus inagnifique mouvement d\'ide\'es! quoi! le plus formidalile encliaïne-
ment d\'évènements!.....le fleuve Immain en marclie, la vague
frangaise en avant, la civilisation, le progrès, rintelligence, la revolution, la liberté, tout cela arrête un beau matin, purement et simplement, tout net! I!......................
Dieu marchait, et allait devant lui. On s\'est mis en travers et a dit a Dieu: Tu n\'iras pas plus loin!
Dieu s\'est arrête.
Et vous vous figurez lt;|iic cela est? et vous vous imagineü que ce plebiscite existe, que cotte constitution de je ne sais plus qnel jour de Janvier existe, que ce sénat existe, que ce conseil d\'état et ce corps législatit\' existent! .... Vous ne voyez done pas que c\'est tont cela qui est chimère! vous ne voyez done pas que le Deux-Décembre ?i\'est qu\'une immense illusion, nne pause, un temps d\'arrct, une sorte de toile de manoeuvre derrière laquelle Dieu, ce machiniste merveilleux, prepare et constrnit 1c dernier acte, l\'acte suprème et triomphal de la revolution fraiujaise! Vous regardez stupidement la toile, les choses pointes sur ee canevas grossier, le nez de celui-ci, les epaulettes de celui-IU, le grand sabre de cet autre, ces marchauds d\'ean de cologne galonnés que vous appelez des generaux, ees ponssahs que vous appelez des magistrats, ces bonshommes que vous appelez des sénateurs, ce melange de caricatures et de spectres, et vous prenez cela pour des réalite\'s! Et vous n\'eutemlez pat. au-dela, dans I\'ombre, ce bruit sourd! vous n\'entendez pas quelqu\'un qui va et vient! vous ne voyez pas trembler cette toile an souffle de ee qui est derrière!