quot;v ^ y. quot;
/tf» • \'
d e
een gedicht
i
VAN
METRISCH OVERGEZET
DOOR
f w. n. hugenholtz.
AMSTERDAAl,
j. c. loman jr.
) st 6.
DE ZEVEN DOODZONDEN.
i
1
VAX
METRISCH OVERGEZET
DOOK
F. W. N. HUlxENHÜLTZ.
Met enkele fragmenten ten behoeve eener voorlezing begonnen, is deze vertaling langzamerliand uitgebreid en voltooid. Wat ik aanvankelijk als al te plastisch, te naakt voor de voordracht had weggelaten, heb ik gemeend toch nu te moeten aanvullen, nu ik mijn werk aan zulken aanbied (en de ondervinding heeft mij geleerd, dat ze nog velen zijn in ons land), die gemakkelijker Hollandsch dan Duitsch lezen, en toch gaarne met hamerlings kunstwerken kennis maken. Geen Meschkeurige bloemlezing van fragmenten was hier mogelijk. Het is een geheel en het geheel alleen kan den indruk te weeg brengen, dien de dichter heeft willen geven.
Ik behoef wel nauwlijks te zeggen, dat ik als vertolker van dit zijn werk daarom nog voor geen onbepaald vereerder van hamerling wensch gehouden te worden. De ongemeen groote talenten hem geschonken maken mij niet blind voor hetgeen hem m. i. ontbreekt. Hoezeer ook geboeid en meê-gesleept door al wat hij schrijft, kan toch de eindindruk mij nooit bevredigen, mis ik bij al zijn scheppingen den lichtenden achtergrond van het geloof. De oplossing in het
VI
Alzijn, welke hier het laatste door hem geopend perspectief uitmaakt, is voorwaar niet de vrede, niet de harmonie, waarnaar het menschenhart dorst.
Had ik iets van zijn talent, ik maalde naast deze »schilderij van den nacht,quot; gelijk van hamel dit gedicht heeft gekenschetst eene schilderij van den morgen, waarop de duis-teinis week en de eerste schemering profeteerde van het eeuwige licht, dat eenmaal alle duisternis verjagen zal. Naast deze vertolking van het oude woord »de slang nu was listiger dan al het gedierte des veldsquot; dichtte ik een reeks tafereelen onder het motto: stoen liet de duivel van hem af en zie, de engelen zijn toegekomen en dienden hem.quot; De gedachte zou mij onverdragelijk zijn, van ook weder door dit werk voedsel te hebben gegeven aan de bittere ironie van schopenhauer\'s pessimisme, volgens welke »dante een rechte hel teekenen kon, omdat hij de stof daarvoor slechts behoefde te ontleenen aan onze werkelijke wereld, maar juist daarom bij de schildering van den hemel op de onoverkomelijke zwarigheid stuitte, dat onze wereld hem daarvoor volstrekt geen bestanddeelen opleverde.quot;
Kamerling poogt zich wel aan het pessimisme te ontworstelen, maar hij kan het niet. Het blijkt telkens weêr, met hoe krachtigen greep het eenmaal zijn gemoed heeft omklemd. »Het koor der overwinnende lichtgeesten (p. igt;. ciiax-tepie de la saussaye heeft het terecht opgemerkt, in zijne uitnemende studie over kamerling, die ik met nagenoeg volle instemming gelezen heb) aan het eind Idinkt mat, vergeleken met de triomfkreten der Demonen, die toch hee-ten verslagen te zijn.quot;
Maar dit alles neemt niet weg, dat ik voor mij toch
vn
niet gaarne missen zou de indrukken en gedachten, ook door dit stuk bij mij gewekt, en daarom dienzelfden schok ook aan anderen gun.
Hamerlixg heeft deze cantate, gelijk hij het noemt gedicht voor den componist albert goldschmidt te Weenen, die haar dan ook geheel of gedeeltelijk heeft op muziek gezet en ten gehoore gebracht. Het heeft mij niet mogen gelukken eenige bijzonderheden omtrent deze uitvoering en den indruk er door teweeggebracht te weten te komen. Indien de componist eenigzins geslaagd is in de vertolking van de aangrijpende tooneelen door den dichters geschetst, moet de indruk overweldigend zijn. Zoolang echter (en het zal waarschijnlijk nog lang duren) deze muziekale vertolking aan ons publiek vreemd blijft, moge mijne Hollandsehe vertaling eenigzins vergoeden wat zij missen, die het Duitsch niet gemakkelijk volgen kunnen.
Eenigzins vergoeden. Ik ben mij zeer wel bewust, dat menig gedeelte zeer ver beneden het oorspronkelijke gebleven is. Toch heb ik hoop, dat hier en daar mijne vertolking iets van hamerling\'s schoonen kunstvorm zal doen doorschemeren en den lezer te genieten geven.
Maar in elk geval zal men er door kennis maken met den inhoud en het tweesnijdend zwaard van dezen boetprofeet onzer lichtzinnige wereld door de ziel voelen gaan. Dat is niet vervroolijkend. Wie slechts amusement zoekt vindt zijn man in kamerling niet. Niet dadelijk, nadat men dit gedicht gelezen of nog liever gehoord heeft, kan men het benauwend, beangstigend gevoel van zich afschudden, door de schildering van de macht der Demonen gewekt. De derde
afdeeling is niet in staat den indruk der tweede uit te wissclien. Maar is het niet reeds veel, wanneer de dichter aan de kinderen onzer eeuw eens diep doet voelen, waar het geheim schuilt der veelbesproken wereldsmart? Zijn wij allen hem geen grooten dank schuldig, wanneer hij ons dwingt de hand te leggen op het bonzend hart, en de bede ons uit de ziele perst: »Verlos ons van den. Boozequot; —lt;?
F. W. N. Hugenholtz.
Santpoort, 7 Oct. 1876.
EERSTE AFDEELING,
KOOE, DEE DEMONEN.
Heil den koning der duisternis!
De hel is zijn zetel,
haast welft zich de hemel boven zijn hoofd!
Heil hem, den Heer, den wereldbeheerscher!
DE VORST DER DUISTERNIS.
Ik groet mijn demonen,
die, eeuwig getrouw,
zoodra ik hen roep.
om mijn troon staan geschaard.
U groet ik vooral,
u zevental,
de grootste, de machtigste
geesten der hel!
Gij die \'t hevel voert
in \'t heir van den nacht,
helletrawanten,
wat hebt gij volbracht?
4
KOOR DER ZEVEN EERSTE DEMOXEIf.
Wij hebben ons ijvrig gewijd aan den plicht, te dempen, te dooven het haatlijke licht.
\'t Zeeghaftige zevental werkt en verwint —
de geesten des lichts zijn welhaast bedwongen,
reeds wijkt hun banier naar de grenzen der aarde, dra zijn zij verdreven — ja, zelfs het gesternte, dat rechtens hun toekomt,
daar pralend en pronkend in flonkrende verte,
is half al veroverd:
de trotsche gesternten,
wier wentlende banen het dichtstbij ompalen de kringen der aarde, die, leidend den lotsloop der raenschen, sinds eeuwen hen hebben bestraald,
reeds hebben wij zeven de zege er behaald!
DEMON DES TOORNS.
Uit Mavors\' gestarnte,
den god van den oorlog.
ontsteek ik de fakkel, de fakkel der gramscliap —
DEMON VAN DEN WELLUST.
Van schoone Venus\' helstralende starre stroomt mijn onbluschbre, mijn heerlijke gloed —
DEMON DER HEBZUCHT.
Merenur is mijn zetel —
DEMON DER GULZIGHEID.
Ik werp mij neer
met des overvloeds hoorn
van den lichten Saturnns —
DEMON DEK HOOVAARDIJ.
Op Jupiter schittert wijd vonklend in \'t ronde mijn pauwestaart —
DEMON VAN DEN NIJD.
Mijn star is de stille, de glurende maan —
DEMON DER TRAAGHEID.
Ik heb mij het aardrond, het aardrond zelf ter woning verkoren, ten troon voor de traagheid
6
VORST DER DUISTERNIS.
Draag ook ik zelf niet
Lucifer,
de morgenster,
als trofee uit liet lichtrijk
voorop mijn zwarte,
dof prachtige kroon?
KOOR DER ZEVEN EERSTE DEMONEN.
Zoo hebben wij \'t lichtrijk ten halve al veroverd,
en uit de voor immer bemachtigde starren bestemmen, bestieren wij \'t doen en het laten der kindren des lichts —
VORST DER DUISTERNIS.
Meldt mij, gij wakkren,
meldt mij naar waarheid, hoe gij gewerkt hebt in \'t menschengeslacht,
hoe gij mijn macht hebt vermeerderd op aarde, wat gij verricht hebt in dienst van den nacht?
KOOR DER ZEVEN EERSTE DEMONEN.
Niet geheel nog verdwenen in \'t hoofd van de menschen de sporen van \'t licht.
7
Ja, nooit zelfs was grooter
en stouter was nimmer
de strijd om liet liclit.
Doch schoon in het hoofd nog
het licht ons trotseert,
wij houden aan \'t hart ons —
in \'t hoofd werkt als klaarheid,
in \'t hart leeft als warmte
\'t hen leidende licht;
\'t verwarmende licht,
reeds is het verwonnen —
trotseere ons de lichtzoon
met \'sgeestes verlichting,
zijn hart behoort ons —
en van het hart uit
verdooven, verduistren
wij, meer en meer winnend,
bevangend, bedwelmend
\'t verwatene hoofd.
Zoo knakken wij honend
den hoogmoed der menschen:
de onstuimige krachten
der eeuwge natuur,
die hij buiten zich breidelt,
wij laten ze los
in zijn eigene ziele;
de lusten der zinnen,
wij laten ze los
als woedende dieren,
verwoestend der aarde
bloemrijken dos.
8
VOEST DEll DUISTERNIS.
Ik dank u! ik dank u!
Laafc elk mij bu melden wat hij ia \'t bijzonder tot stand brengen mocht. Gij met uw drinkschaal, vertel mij, mijn dienaar, hoe gij met uw wapen, den krachtigen slaapdrank, de geestdrift te slapen gelegd hebt. Vang aan! Wat hebt gij gedaan?
KOOE DER DEMONEN.
Wat hebt gij gedaan?
Vang aan!
DEMON DER TRAAGHEID.
Deez\' aard is mijn erfdeel, mijn lievelingsgaard. Ik druppel mijn drank op de hoofden der mensehen, zoo maak ik ze mat — hoezeer zij ook schijnen geen rust zich te gunnen, te jagen, te drijven,
te draven, te grijpen naar goed en geluk,
toch, diep verholen, in \'t binnenst verscholen
9
der kindren des tijds,
daar ligt eene moeheid, een maatlooze moelieid, een matheid en zatheid, een oververzaad zijn,
vervelings knaagpijn.
Ik kneed den lichtzoon,
dien teedergevleugelden,
schittrenden vlinder,
tot smerige kluiten.
Langzamerhand
druk ik zijn hoofd
zwaar en zwoel
al dieper ter neer,
tot — eere aan ons doel —
hij sterft en verstikt
in den poel.
Dat werk ik, dat werk ik, meester en heer !
KOOR DER DEMONEN. Wat roemt ge op u zelf?
Snoef niet zoozeer, gij hellegenoot,
wij doen nog meer!
VORST.
Gij met uw pauwstaart en blinkenden spiegel, den pauwstaart der pronkzucht, den spiegel der zelfzucht,
10
geweldige demon,
wat hebt gij gedaan?
DEMON VAN DEN HOOGMOED.
Een wonderlijk spel
speelt de spiegel der zelfzucht.
Vrij te zijn,
vast op zijn voeten
te staan, waant de mensch.
Doch d\'ontemharen drang
van \'t zelfzuchtig begeeren,
het blinde verlangen
van \'t oogenblik volgen,
dat acht hij het ware
bezit van zichzelf.
En, wanende vrij te zijn,
machtig en groot,
sleurt hem het ros
van den bandloozen hartstocht
in hollende vaart
door \'s levens woestijn
en brijzelt hem \'t hoofd.
Meester en heer,
reik de eerkrans aan mij!
KOOK DEll DEMONEN.
Wat acht gij u groot V Poch niet zoo zeer, gij, hellegenoot,
wij doen nog meer!
11
VOEST DEU DUISTEUNIS.
Gij met uw buidel en grijpende klauwen, met het rad der fortuin en den rollenden bal, gij machtige demon,
wat hebt gij gedaan?
DEMON DEE HEBZUCHT.
Ik rol met den ronden bal van Fortuna betoovrend voor de oogen door \'t midden der meuigt\'. \'k Verlok hunne zielen met klompen van aarde, die pronkend zich sieren met kleuren van \'t licht. En de zonen des lichts, zij volgen, geblinddoekt, den schittrenden schijn. Het licht in de ziele, zij achten \'t voor niets, slechts volgen zij blindliugs wat blinkt als het licht. Meester en Heer,
uw krans behoort mij! \'k Ontleende aan den vijand het machtigste wapen: \'k omnevel de geesten met licht en glans!
12
DEMON VAN DEN NIJD.
Neen, ik eerst benevel,
verblind ze gebeel
door den nacbfc van den nijd,
die de bebzucbt tot afgunst,
tot baat doet ontvlammeri,
en bij \'t nijdige turen
op anderer voorspoed
bem de eigene vreugde
bederft en vergalt.
Lang uwen lauwer
mij. Meester en Heer!
KOOR DEE, DEMONEN.
Snoeft niet alzoo,
gij edel paar,
bevoorrechte geesten — wij doen nog meer!
VORST DER DUISTERNIS.
Gij machtige demon met overvloeds hoorn en den schuimenden beker, gij oververzadigde en toch nooit verzadigde, gulzigheidsdemon,
wat hebt gij gedaan?
DEMON DER GULZIGHEID.
Uit overvloeds hoorn schud ik \'t zoete der zinnen
13
en meng \'t met den geur van
bedwelmenden drank.
Uit het vette der gaven
van \'s aardrijks volheid,
uit keurige geuren,
weef ik den sluier,
die walmend verdonkert
het innerlijk licht;
\'k verduister den ruimen,
den helderen blik;
ik verlam alle geestdrift,
ontruk aan de lippen
der menschen den nektar
van eedier geluk,
opdat hij zijn hemelsche
zaligheid zoeke
in droesem en slijk,
in den roes der betoovrinsf
van \'t oogenblik.
Ik reik aan den godszoon
den heilloozen beker,
den drank die verdierlijkt —
mij kroon\' dus uw krans!
DEMON VAN DEN WELLUST.
Mij, mij komt hij toe,
in den drank die verdierlijkt meng ik eerst het gif, dat doorwerkend de edelste sappen des levens met zonde besmet.
14
Dit gansche geslacht is kommer^lijk krank door lieete genotkoorts. Van overprikkeling, oververzadiging,
rustloos begeeren werd zieklijk liet bloed van de kindren der eeuw. Verstompend, verstikkend in \'t menschlijk gemoed de karige rest van een eedier gevoel,
sluipt niet meer schuchter in huichlend omhulsel de koortsige drift,
maar, driest zich ontdekkend, tiert ze als een dolle, Bchaamtloos en walglijk als builen der pest.
Eeuwig onzalig,
wijl nimmer bevredigd,
dorst naar den draf de verlorene lichtzoon, bedwelmd door den dwarleuden, hijgenden dans —!
Meester en Heer,
reik mij den krans!
DEMON DES TOOENS.
Snoeft niet alzoo gij en gij allen,
15
mijn hellegenooten!
Gij zijt de zefier,
ik ben de storm,
gij zijt de druppel
die uitholt den steen,
ik ben de golfslag,
ik ben de maalstroom,
ik ben de branding,
de kokende diepte.
Gij zijt de nevel,
ik ben de naclit.
Gij schaadt de menschen,
ik moord de volkeu.
De wereld verwoest ik,
het aardrijk ontbloot ik,
bet twistvuur ontsteek ik,
ik hits tot den haat.
Gij dempt het schijnsel
van \'t hoogere licht,
ik blusch den luchter,
ik werp hem omver,
ik trap op den luchter
en \'t licht te gelijk.
Gij vangt aan en helpt mede,
ik kroon heel het werk.
KOOK DEU DEMONEN.
Wat acht gij u beter,
gij hellegenoot,
dan wij, dan wij allen?
Uw macht, zij vermaalt slechts
16
wat broos is, wat voos werd door ons overleg!
VORST.
Scheldt toch elkaar niet, hellegenooten,
voleindigt eendrachtig
O O
uw roemrijke taak.
Ik zelf wil de kindren der aarde bezoeken,
en wegen en meten naar eigen bevinding
O O
den dank, dien een ieder rechtmatig verdient.
Den prijs reik ik hem, die terecht voor zich eischte den naam van den grootste in het leger der hel!
De ure is gekomen gordt aan dan de rusting en levert den laatsten beslissenden wedstrijd!
KOOR DER DEMONEN.
De vleuglen der winden zij zullen naar de aarde met snelheid ons dragen; daar willen we u wijzen in trotschen triumftocht wie de onzen reeds werden; daar zullen we u wijzen
17
vruchtdragende halmen — het zaad dat wij zaaiden in d\' akker der aard.
Daar zult gij zien hoe door nacht\'Iijke listen wij kindren van \'t licht te betooveren wisten.
Daar zult gij aanschouwen hoe zich die dwemen
O
in de armen ons werpen. Gij zelf zult ze aanschouwen; en hen, die ten volle demonischeu machten voor immer ten prooi zijn, die nemen wij mede door \'t luchtruim hen voerend in juichende reien. Zoo meerdert de menist van helden der helle, een stormende heirmucht, waarmee wij bekampen de geesten van \'t licht,
gereed tot den laatsten beslissenden wedstrijd!
VORST.
Op dan, op
gij mijn getrouwen!
KOOR DER DEMONEN.
Op dan, op heirmacht der helle!
18
Zet onafgebroken den zegetocht voort, tot heel de wereld aan d\' afgrond behoort; tot d\' aarde verwoest is en wij na de aarde starre na starre hier heimlijk vernielden, ginds stormend verstoorden tot het werk van het licht, de luistrijke wereld,
ontzield en versplinterd door \'t werk onzer macht, verbleekend, verbrokklend, in grnwlijken zelfmoord zich zelve vervloekend,
voor eeuwig verzinkt in den chaos van d\' ouden, van d\' eeuwigen nacht.
TWEEDE AFDEELING.
KOOll DER DEMONEN.
Dichter en dichter reeds naadren wij de aarde,
de lucht is bezwangerd met het zweet en het stof van de worstling omlaag.
Daar duikt uit de dampen, uit war\'lende wolken, het machtige rond. Hel schitt\'ren de golven,
groen scheem\'ren de beemden. Hoort, een gedruisch ruischt al in \'t rond,
verward en bont.
VORST DER DUISTERNIS.
Omlaag naar de toppen der trotsche gebergten,
omlaag van de bergen naar dalen en velden!
Daar bouwen de menschen zich steden en torens,
daar leven zij zeiven —
22
daar laat ons beluistren het bonte gedruisch \'t luidruchtig verloop Tan het menschlijke leven.
KOOR DER DEMONEN.
Monster nu \'s werelds ontrolde tafreelen,
o heer en meester!
wij, dienende geesten,
wij toonen u trouw,
hoe iu menschlijke sfeeren we ons wenden en weren!
VORST DER DUISTERNIS.
Gij demon, die de aarde
de lage, de trage,
tot zetel u koost,
wie klimt daar omhoog
nog met geestdrift in \'t oog,
wat zoekt men daar, zeg,
op dien steenigen, dooruigen weg?
DEMON DER TRAAöHEID.
Een pelgrimsstoet —
naar de heerlijke hemelpoort,
naar volmaaktheids bekorend oord richt zich hun voet!
VORST DER DUISTERNIS.
Kleef u met looden last aan hunne zolen —
23
DEMON.
Zij zullen liun scMttrende droomen nimmer zien komen!
KOOK DER PELGRIMS.
Moedig omhoog —
KOOR DER DEMONEN.
Hoort! o lioort!
KOOR DER PELGRIMS.
Moedig omhoog, moedig omlioog — reeds sclieem\'reu de tinnen,
reeds vonkelt de tempelboog!
Uit de neevlige dalen naar \'s hemels hel schittrende zalen slechts moedig omhoog!
DEMON.
Gij dwazen, gij dwepers uit stof geformeerd,
wat doet gij de voeten te scheuren, te suhrammen aan struiken en steenen,
gij kunt ze eerst genezen door rust hun te leenen. Gij dwepers, gij dwazen, de grootsche idealen,
de hooge gedachten,
gekoesterd in \'t harte,
24
zeepbellen zijn het
van zieklijke zielen.
Voor altijd voorbij,
voorbij is de tijd
van het dompige dwepen —
weest^sterk en verstandig!
KOOR DEE PELG1UMS.
Wat hecht zich toch als lood aan onze zolen?
Wat nijpt de keel ons toe?
De knieën knikken,
wij kunnen niet meer voort, wij zijn zoo moe
KOOR BEU DEMONEN.
In het mos, in het groen daar kunt ge n van ;il deze kwelling ontdoen.
O volgt maar uw lust en gunt u wat rust!
KOOI! DER PELGRIMS.
Wat suist door de kruinen,
wat lispelt iu \'t loover,
zoo wonderbaar?
o, beter wel ware \'t zich neder te vleien,
van moeite los in \'t weeke mos —
25
ENKELE PELGRIMS.
Moedig omhoog —
DEMONEN.
Eust wat, rust wat, legt u tocli neer
Gij dwazen, gij dwepers,
wat zoekt gij de sporen
van \'t hoogste geluk,
die nooit nog gevonden
heeft iemand te voren?
Waant niet, rampzaalgen,
dat gij er zoudt komen,
de hemel bestaat.....
in bedrieglijke droomen!
Weet, alles is zinsbedrog! Elk ondernemen,
elk trachten en streven is nutloos, is dwaasheid,
is ijdel en nietig!
KOOK DER PELGRIMS.
Wat suist door de kruinen, wat lispelt in \'t loover zoo wonderbaar —
gedrukt en zwaar zijn hoofd en leden —
Ja beter wel ware \'t ter rust zich te vleien,
de pijnlijke schouders van druk te bevrijen,
te staken den tocht
26
naar het land der belofte,
tocli vruclitloos gezocht!
KOOR DEE DEMONEN.
Rust wat! rust wat! Gij dwepers, gij dwazen, vol wee is de wereld,
ellendig en nietig; met kunstige middlen heeft eindlooze dwaasheid de wereld geschapen tot doelloos bestaan.
Uit niet kwam zij voort slechts zich zelve tot kwelling, en dwaas is de mensch,
die in ij delen waan,
o vermetel bestaan!
zich voorneemt te streven naar \'t doel van het leven!
KOOR DER PELGRIMS.
Waartoe dan ons, moeden, langer te martlen! In grootsche begoochling streefden wij voorwaarts, wij kindren van \'t stof. \'t Geluk, waar ons leven, ons harte naar zucht, het martelt, het sart ons in eeuwige vlucht.
KOOR DER DEMONEN.
Slaapt maar wat, slaapt —
27
KOOK DEE WSLGKIMS.
Vol wee is de wereld,
vol lijden het leven.
Wij kmmen \'t niet keeren,
wij zelv\' zijn ellendig,
armzalige schepslen —
KOOU DEll DEMONEN.
Rust maar — rust maar. —
KOOU DEIl PELGEIMS.
De dag is dwaasheid,
de nacht velt zijn vonnis —
wij willen verdooven des levens betoovriug,
des strevens begoocliling in eigen gemoed;
wij willen ontwijken den machtigeu waan van liet doelloos bestaan.
Wij willen ontvluchten de kwelling, de zuchten in den roes van \'t vergeten,
in \'t gretig genieten van \'t oogenblik!
KOOR DEK DEMONEN.
Sluimert, sluimert, sluimert maar in!
(Kort tusscJienspél van de muziek om het volkomen insiuimeren uit te dniklien; evenwel, gelijk al het vorige, minder in zachte, vredige, als wel in zwaarmoedige, verdrietige accenten — Schopen-hauersche gemoedstemming op muziek gezet.)
28
KOOK DEK DEMONEN.
(honend).
Ha ziet, laa ziet tocli,
zij zwijgen, zij sluimren,
zij strekken de leden.
Daar ligt op één oor,
lialia, hall a,
\'t geestdriftige koor,
dat worstelde omhoog
naar den glinstrenden tempelboog,
naar de heerlijke hemelpoort
naar volmaaktheids bekorend oord
haha, haha!
YOKSÏ.
Uw slaapdrank is machtig, gij donkere demon —
Nu echter, mijn dienaar,
gesierd met den pauwestaart en met den spiegel — den pauwstaart der pronkzucht, den spiegel der zelfzucht — prikkel gij d\' eigendunk,
wek gij de zelfzucht!
DEMON DEK HOOVAAKDIJ.
O zie,
de zelfzucht bezet een kostlijken zetel aan \'t gastmaal des levens,
prat op een stamboom
29
op rang en recht, op zwellenden buidel —
VOEST.
Verdween al geheel uit het menschengeslacht de bij ons verwenschte,
zich offrende liefde, de loutrende, wereld-verlossende liefde?
DEMON DEB HOOVAARDIJ.
Haast is zij verdwenen — haast zijn ook genezen de laatsten der dwepers. —
VORST.
Daar dwaalt een paar, een aardig paar op bloemrijke weide hand aan hand —
KOOR DEK DEMONEN.
Daar wint gij \'t niet — die minnen uog en loven de liefde in lieflijken zang —
Hoort gij? dat klinkt als nachtegaalzang — verwenschte keelen, verwenschte zielen, verwenschte drang!
30
een straal uit het lichtrijk, een haatlijbe straal —
hoort maar, hoort!
DE JONGELING.
\'t Was alles rondom mij zoo ledig en stil,
geen ernst had mijn streven, geen doel had mijn wil.
HET MEISJE.
Ook mij was \'t alleen zijn een pijnlijke druk:
geen eenzame vindt ooit den weg tot geluk.
HIJ.
De slaaf van zelfzuchtigen trots moest ik heeten —
zu.
Gezegend de liefde zij slaakte den keten —
HIJ.
Van zelfzucht verlost wenkt mij \'t lieflijkst verschiet
zu.
De hemel gaat open,
zink, aarde, in het niet!
HIJ.
Wat lust, mij te geven!
31
ZIJ.
Mij zelve verloor ik —
HIJ.
Om mij weer te vinden — zu.
U, dierbre! verkoor ik — HIJ.
My zelf sterf ik af —
zu.
Maar mij wint gij nu — HIJ.
Zalig door liefde —
zu.
Zalig door u!
TE ZAMEN.
Van zelfzucht verlost wordt het leven eerst leven, opent de baan zich tot edeler streven.
Het ik is gestorven, hoe rustig, hoe vrij!
leve het zoete,
het zalige gij!
32
DEMON DEE HOOTAARDIJ.
Word dronken, mijn paartje! ■word dronken van liefde by \'t lieflijk gekeuvel!
Aan \'s jongelings boezem legt bevend de jonkvrouw bet goudblonde boofd en sluit bare wimpers. De jong\'ling buigt over bet sluimerende bruidje bewondrend zicb been.
Welaan dan, genooten!
u wil ik nu toonen,
boe weinig bet waard is, dat tortelgekir!
Gij moogt bem bewondren, den magiscben spiegel —
KOOR DEK, DEMONEN.
Daar lokt bij den jongling en boudt bem den wonder-belscbittrenden spiegel voor de oogen geschoven. Wie ziet in den spiegel,
dien boogmoed bem voorhoudt, bij wordt als Narcissus verliefd op zicb zelf;
voortaan als verblind door bet blinkende beeld in den toovrenden spiegel
33
door zelfmin verbijsterd, jaagt hij yijn eigen beeld achterna —
DEMON DEU HOOVAAEBIJ.
Tot slaaf zich te maken, zich zelf te vergooien in de armen der minne wat dom doen is dat! Wees moedig, wees man! In de armen der bruid ligt uw levensdoel niet! Sta op, zoek \'t geluk in het wenkend verschiet! wees man, wees fier!
DEMONEJfKOOE.
Ziet toch, o ziet,
hij staart in den spiegel, zijn oogen gaan open al wijder en wijder, den blik als geboeid aan het schitterend lichtbeeld, onttrekt hij zich langzaam en volgt als gevangne, bewustloos, zijn gids.
DE JONGELING.
De droom is geweken, de vreugde voorbij — \'t bedrog was wel lieflijk.
34
maar nu ben ik vrij. Vaarwel dan, gij lieve! de geesten, zij dringen met machtigen drang mij tot grootere dingen —
HET MEISJE.
0 blijf, mijn geliefde, wat hebt gij te duchten?
HIJ.
Den keten der liefde wil \'k voortaan ontvluchten
ZIJ.
0, blijf toch, ik min u — nu.
Mijn hart dorst naar meer!
ZIJ.
0 blijf, mijn geliefde, ach, keer tot mij weer!
HIJ.
Vaarwel!
ZIJ.
0 blijf bij mij! 0 blijf toch!
35
HIJ.
Vaarwel!
zu.
Ach, geliefde —
HIJ.
Vaarwel dan! zu.
;k Besterf het —
HIJ.
Vaarwel!
zu.
Hoe zal ik verdragen,
dat hij van mij week?
Breek, hart, dat aan \'t zijne geklopt heeft, breek! Was zoeter de vreugde? Is bittrer de smart ?... Een bloem die vertrapt werd, zoo sterft het gebroken, verbrijzelde hart!
DEMONENKOOK.
[Zacht met triomfeerenden hoon.)
Een bloem die vertrapt werd, zoo sterft het gebroken, verbrijzelde hart!
36
(De melodie van een wiegeliedje wordt gehoord.)
DEMON DEK HOOVAARDIJ.
Daar ginds zit een\' moeder,
een\' blozende moeder,
bij \'t kranke kind.
Zij neuriet een liedje,
een wiegeliedje,
voor \'t doodzieke kind:
»Suja, suja, sluimer zacht,
moeder lioudt wacht —quot;
Gij moede, afgetobde,
wat offert gij rust
en leven en lust!
Nog jong zijt ge en schoon!
Of zie in den spiegel,
blond zijn uw lokken,
blozend uw wang.
Kom, ga ter feestzaal,
kom, ga ten dans!
Zie in den spiegel,
nog jong zijt ge en bloeiend,
ga naar het feest,
waar vurige blikken
bewondrend u volgen!
Daar zult gij stralen
in lichtenden luister,
hier wordt gij leelijk
van al het waken,
van al het weenen
bij \'t kranke kind.
37
Kleed u en wind
door de lokken een krans!
DEMONENKOOR.
O, ga ter feestzaal o, ga ten dans!
DEMON DER HOOVAARDIJ.
Zij staart in den spiegel, den stralenden spiegel. Verstomd is liet stille wiegegezang.
Zij lonkt in den spiegel, zij glimlacht, zij siert zich, ze omslingert de slapen met geurigen krans!
DEMONENKOOR.
Haha, halia,
zij ziet in den spiegel — Suja, snja,
sluimer zacht,
lief kind, sterf maar rustig, de dood houdt de waclit!
DEMON DER HOOVAARDIJ.
Gij ziet wel, ik lach wat met banden der liefde----
KOOR DER DEMONEN.
Wie is
die gevierde daar ginds.
38
die te midden der scharen van \'t jubelend volk zijn strijdhengst dwingt met gouden toom?
Daar treedt Mj voort en met hem luid gejuich.
DEVON DEll HOOVAAIÏDIJ,
Begeerd, vereerd,
als winnaar koert
hij weêr, de kloeke held.
Het volk is bereid zich te bukken
en kromt zich met knecht\'lijk verrukken
ten voetbank voor zijn troon.
Hij echter slingert immer nog
ver van zich weg
de zelfzucht af
als een vergiftige adder.
Eenvoud en recht moet er staan in zijn vaan —
KOOR DEU DEMONEN.
Grijp den gek, grijp hem aan!
DEMON DEE 1IOOVAARDIJ.
De lievling van goden en menschen, een reus zoo kloek,
schier aangebeden
door \'t volk, dat hij strijdend bevrijdde — maar hij, hij heeft gezworen te blijven dezelfde als te voren niets voor zich zeiven te winnen —
39
KOOR DER DEMONEN.
Grijp hem, breng hem hij zinnen!
DEMON DER HOOVAARDIJ.
Gij dweper, gij droomer,
is \'t billijk, is \'t goed
dat de held voor het volk
alles offeren moet?
Het talloos gebroedsel
van wormen weegt tegen
één aadlaar niet op.
O, grijp naar de kroon,
de gouden kroon!
Word eindlijk u zelf toch,
en waag eens te willen!
Zich zelf te verheffen,
zich zelf te doen gelden,
zich zeiven te willen,
dat enkel is wijsheid.
\'t Wekke strijd, het wekk\' onheil,
dat vreeze de zwakke,
doch nimmer de sterke,
de hooge, de kloeke —
Wat gij kunt, dat ook gun u,
geoorloofd is al
wat gij wezenlijk aandurft!
Slechts wat gij kleinmoedig,
beschroomd en ten halve
gedaan hebt, dat enkel
benauwt en beknelt u,
40
dat wordt u tot kwelling, tot hartzeer en spijt.
De lafaard alleen kent het kwade geweten, de lafaard alleen voelt verwijt!
KOOE DEE DEMONEN.
O, grijp naar de kroon, de gouden kroon!
DE HELD.
Blinkende kroon,
verleidelijk zweeft gij mij boven het hoofd.
Zijt gij niet lang reeds door \'t lot mij beloofd?
Mag ik u grijpen?
DEMONENKOOE.
Wie wil \'t u verhindren? Wat gij wilt, dat vermoogt gij, wat gij kunt, is uw recht!
DE HELD.
Blinkende kroon,
telkenmaal komt gij nader en nader,
zweeft gij al dichter mij boven het hoofd!
41
DEMON DER HOOVAAUDIJ.
Nu toon \'k den verblinde in den magischen spiegel het vorstlijk gekroonde, het vonklende hoofd.
DE HELD.
Gij gekroonde,
wie zijt ge?
Ik zelf, ja, ik ben het! De gouden kroon tooit mij het hoofd!
HET VOLK.
Heil u, heil,
hoogheerlijke held!
DE HELD.
Ja, ik zal heerschen op schittrenden zetel! Wie durft er vermetel de kroon mij benijden? Hem bliksemt mijn zwaard, mijn scherpsnijdend zwaard!
HET VOLK.
Heil u, heil,
verheven vorst!
ENKELE STEMMEN UIT HET VOLK.
Hoort toch, o hoort dit aanmatigend razen!
42
Staan we op om te saam liem den weg te versperren, den weg tot den troon —quot;
DE HELD.
Welk dreigend gemompel? Wie is \'t die mij dus dreigend weerstaat? Trawanten op!
Vangt de vermeetlen,
knelt hen in ketens,
werpt in den kerker die mij trotseeren!
DE OPKOE KLINGEN.
Broeders, staat op! Ontrukken wij liem de kroon die hij roofde —
DE HELD.
Mijn bliksems zal ik u slingren naar \'t hoofd! Op, gij myn legermacht, dappere mannen,
verplettert, verplettert ze mij
KOOR DER KRIJGSLIEDEN.
Sterft, gij dwazen!
Stort neer, stort neer door \'t bliksemend staal! Verbleekt, verbleekt door \'t doodelijk lood!
43
DE OPllOERLINGEN.
Wee ons, wee —
DE KRIJGSLIEDEN.
Terug, terug,
sterft, gij dwazen!
DE OPROERLIXGEN.
Wee ons, wee!
DE HELD.
Kromt uwen nek voor den gekroonde!
HET VOLK.
Heil u, heil
onzen helper en heer!
DE HELD.
Breng i,e ter dood, ter dood de gevangenen!
OPEOERUNGEN.
Wee ons, wee!
HELD.
Kromt uwen nek voor den gekroonde!
44
VOLK.
Heil u, heil o heerscher, o heer!
DE HELD.
Nijdige buren, ook gij
zult onder mijn juk
krommen den rug!
Zoo wijd zicli liet aardrijk strekt,
zoo hoog zich de hemel welft,
moet machtig mijn schepter reiken.
Wie durft zich met mij vergelijken
Wie staat er nog boven mij?
In mijne vuist alleen
berusten ook de eeuwige machten
koperen hemel, ik tart ook u!
DEMONENKOOR.
Haha, haha,
nu is hij zelf God,
nu is hij tyran.
Geef hem een Kome,
hij steekt het in brand!
Waar hij staat daar steent de moederaarde en bloed en tranen wellen uit al haar aad\'ren op —
Zijn laafnis is de lucht van hoopen lijken,
45
zijn slaaplied is het wee en ach des volks —
De ijzeren tred zijner heirmacht
schrijdt zengend over het aardrijk voort
als storm en omveêr,
voor hem uit dwarrelt stof
en achter hem rookwalm en assche —
(Kort intermezzo van het or chest.)
Woed nog een wijl maar,
gij waanwijze gek,
en geniet van uw macht,
dan nemen we u op in het heir van den nacht!
DE VORST DER DUISTERNIS.
Ik ben tevreden,
demon des hoogmoeds!
Heb dank, heb dank!
DEMON DER HEBZUCHT.
Met demonisch gezwollene zucht om te zijn
gaat hand aan hand
demonisch haken naar hébhen —
Gaat nu met mij meê,
hellegenooten,
naar \'t stadsgewemel,
in \'t marktgejoel!
Daar wil \'k u wat wijzen zoo mooi als gij \'t nooit zaagt —
ge zult er om lachen en eere mij geven.
46
DEMONENKOOR.
Welaan! welaan!
DEMON DEll HEBZUCHT.
Ziet toe nu! —
Onder de drommen der sterflijken werp ik
Snel en met krachtige hand mijnen bal.
De gouden bal rolt
en de menigte holt
razend en dol den bal achterna,
door dik en door dun,
den lokkenden, blinkenden,
rollenden, springenden
bal achterna.
Straks waren allen nog druk aan den arbeid
met werken van vlijt,
met werken van kunst;
sedert ik echter mijn lokbal laat rollen
midden door \'t drukste der menigte, aldra
stormen zij los, als van ongeduld dollen,
hem achterna.
Als aapjes, die sierlijk en welgemanierd kunstjes vertoonen, zoodra als een schalk noten hun voorwerpt, op eenmaal vergeten al wat zij weten en met hun allen
in malle verwarring op \'t lekkers vallen — juist zoo doet het edele menschengeslacht, als ik hen met glinsterend goud heb bedacht.
47
KOOR DER DEMONEN.
Rol dan, gij gouden,
gij glinsterende bal,
rol, gij verlokkende bal ran Fortnna,
rol immer door,
tot aller begeeren
zich werpt op uw spoor!
VOLK.
Ziet gij dien gouden,
dien blinkenden bal?
Dat is de gulden bal der fortuin.
Daar rolt hij vooruit —
wij willen hem grijpen
als heerlijken buit!
DEMONENKOOR.
Ha, hoe zij jagen hoe zij zich wringen,
stooten en dringen struiklen en vallen —
de een breekt zijn beenen een ander zijn hals —
VOLK.
Dat is de gouden bal der fortuin —
Maakt dan toch ruimte —
Elk wil hem grijpen —
hel en duivel!
jaagt niet zoo jachtig —
terug, terug!
48
KOOR DEE DEMONEN. Ziet, hoe zij vecliten hoe ze elkaar kloppen, stompen en schoppen — daar vloeit al bloed —
ieder wil grijpen,
ieder het eerste, den glanzenden bal — wie hem te na komt struikelt en valt,
en wie hem pakt scheldt men een schoft, met stooten en stompen moet hij het boeten tot weder de bal aan zijn handen ontglipt, en verder rolt en verder hipt en achter hem aan de menigte holt.
VOLK.
(In wilden strijd.)
Hel en duivel!
Maakt toch ruimte —
Jaagt niet zoo jachtig — Mijn, mijn, mijn is de bal
DEMONENKOOR.
Kostelijk kegelspel!
Hoort toch gij helden,
rond, rond, rond is de bal,
49
opgepast,
wie hem kan grijpen, houde hem vast!
HEBZUCHT.
Hoort toch, mijn vrienden,
\'t geen ik u meêdeel:
haakt gij naar rijkdom?
óf ge gelijk hebt!
\'t Is waarlijk geen wonder,
dat ge eindelijk moe wordt
de moeite te dragen,
te zwoegen, te slaven
voor karige winst.
Zoolang als de zon reeds
haar licht werpt op aarde,
zoolang heeft de menschheid,
door gouddorst gedreven,
gezonnen op wegen
om zonder vermoeinis
en spoedig te winnen.
Eerst zou de smeltkroes
\'t geheim openbaren
hoe de aarde haar goud maakt.
Ook zochten zij schatten
met schoppen en spaden —
o wee! o wee hun,
zij vonden slechts kolen!
Wijzer geworden,
leerden de lieden
de Magiërs vloeken,
om liever aan groene
4
50
tafels met bonte kaarten in handen hun kansen te zoeken. Wat nieuws en wat beters brengen de tijden.
Hoort, deze nieuwe,
betere wegen om zonder vermoeinis en. spoedig te winnen wil ik u wijzen!
VOTjK.
Hoort, nieuwe wegen wil hij ons wijzen!
HEBZUCHT.
Een toovenaar ben ik, ik wil u toonen een kostelijk kleinood, de beurs van den duivel —
VOLK.
De beurs van den duivel, wat mag dat wezen?
HEBZUCHT.
Een tooverzak is zij, de beurs van den duivel — ziehier haar geheim: een kleinigheid slechts van geld of van goed
51
werpt gij naar binnen, dra krijgt gij \'t weer met verbazende winst.
Werpt eenen penning hier in de beurs maar, eer gij het weet,
danst een dukaat er voor u uit te voorschijn — een gouden dukaat —
VOLK.
Mocht dat eens waar zijn! HEBZUCHT.
Neemt er de proef van!
STEMMEN UIT HET VOLK.
\'k Waag er een duit aan —
HEBZUCHT.
Gooi maar naar binnen — trek als dukaat hem er weêr uit!
VOLK.
Heisa goud zuiver goud!
HEBZUCHT.
Breng den dukaat nu terug in de beurs —
52
trek er nu duizend wederom uit!
VOLK.
Heisa, heisa glinsterend goud!
HEBZUCHT.
Werp nu de duizend weder er in —
trek honderdduizend er weder uit!
VOLK.
Wonder, o wonder!
HEBZUCHT.
Werp honderdduizend nog eenmaal er in — Zie nu den zegen in ronde som eerst, gelukkige, ontvang nu een mülioen!
VOLK.
Wonder, o, wonder zij leve, zij leve, de beurs van den duivel
HEBZUCHT.
Kijkt eens, daar gaat hij
en draagt in zijn zak zijn millioen met zicli meê, bouwt zich paleizen,
kiest tot zijn liefjes, de lieflijkste deerns en geniet van zijn leven. Doet maar als hij,
rijk wordt ook gij.
VOLK.
Gauw dan, wat gauwer!
Hier zijn mijn duiten,
hier is mijn gulden,
ik ook maak er goud van!
DEMONENK OOK.
Kijkt hoe zij ijlen,
jachten en jagen,
allen hun spaarduiten aan komen dragen,
wedden en wagen.
VOLK.
Zij leve, zij leve,
de beurs van den duivel! Ten boorde is mijn buil al gevuld met haar goud! De mijne ook! de mijne ook Zij leve, zij leve,
de beurs van den duivel! Wee mij, wat is dat?
54
Daar zijn mijn dukaten veranderd in asch —■
o wee mij, o wee,
in plaats Tan te meerdren wordt minder liet mijne — vervloekte beurs,
beurs van den duivel,
kiezel en kolen trek ik er uit!
kook\' der demonen.
Rond, rond, rond is de bal, de rollende bal der fortuin, en hij ontglipt u,
eer gij het gist!
de millionaiu.
Ik keer nog eenmaal terug met de gave door \'t lot mij bedeeld. Geheel mijn geluk vertrouw ik n toe,
u, beurs van den duivel, geef honderdvoudig \'t mij dadeljjk terug!
kooll dee demonen. (zacht)
Koud, rond, rond is de bal..
milliona1r. Wee mij, o, wee mij.
stof slechts en assclie,
kolen en kiezel —
Wee mij wee!
KOOR DER DEMONEN.
Haha, liaha!
Vermaaklijk abuis!
Kom maar bij ons,
bij ons hoort ge t\'huis!
HEBZUCHT.
Als reizende jood,
als eerzame kramer,-
zet ik mij neder
op \'t midden der marktplaats,
een geldbuil aan één kant,
aan d\'andren een zak,
een vervaarlijken zak.
Ik schud uit mijn buidel
blanke dukaten
en berg in mijn zak,
wat ik schacheren kan.
Geef nu maar acht,
mijn hellegenooten,
ik koop voor mijn geld,
ik berg in mijn zak
stuk voor stuk
het ganschc heelal —
hemel en aarde,
stuk voor stuk,
in een oogenblik.
56
Ik schud met iniju beurs — kling, kling, kling Gij menschjes, goud is een prettig ding.
Komt maar gauw,
man en vrouw!
Ik koop met glinsterende, gouden dukaten
al wat maar ieder mij \'t liefste wil laten.
Allerlei rommel, schoenen en sokken,
halsnoeren, ringen, japonnen en rokken,
alle moegelijke en ook alle onmooglijke zaken
kunt gij bij mij te gelde maken —
komt toch, o komt,
het goud ligt op hoopen:
wat ieder kwijt wil zijn
kan hij verkoopen!
Gij stevige deerne,
wat staat gij te loeren met gretigen blik naar het blanke, het blinkende goud in den buidel?
Ei wichtje, rijk zijt ge,
het snoeprigst gezichtje,
uw hart kunt gij afstaan en uw weeldrige leden —
ei wichtje, gij hebt immers schoonheid en onschuld —
ik schud met mijn buidel —
KOOll DEU DEMONEN.
Klink, kling, kling.
Goud is het prettigste ding!
57
HET MEISJE.
Och dat wat ik heb,
wil ik gaarne aan u laten, had ik maar een handvol van blanke dukaten!
HEBZUCHT.
Kom aan maar, kom aan maar,
allo, in den zak daar
met schoonheid en onschuld!
Gij, vroolijke jongen met blozende wangen en doodeerlijke oogen, wat gluurt gij zoo schuw van ter zij naar de schijven van edel metaal?
Een overvloed hebt gij,
wakkere jonkman,
in rust des gewetens, in zielenvrede!
DE JONGEN.
Ik geef van dat alles met vreugde u wat mede — geef gij maar dukaten!
HEBZUCHT.
Kom aan maar, kom aan maar, allo, in den zak daar het goede geweten,
58
de vrede der ziele! — Gij trotsche, gij koene, met bliksemende oogen, wat noemt gij uw erfgoed?
DE GEVilAAGDE.
De vrijheid, de vrijheid, het grootste aller goederen —
HEBZUCHT.
De vrijheid, geef mij haar, kom aan, in den zak maar! — Gij dweeper, gij droomer, met peinzende blikken, wat acht gij het hoogste V
DE GEVRAAGDE.
Beginsel, beginsel,
mijn rijkdom, mijn alles is trouw aan beginsel —
EEN ANDEH.
En ik beschouw de eer
als het kostelijkst kleinood —
HEBZUCHT.
Wat eer en beginsel?
gooit ze ook in den zak maar,
neemt blanke dukaten!
EEN DERDE.
Ik heb een lief vrouwtje —
59
HEBZUCHT.
Verkoop het, verkoop het —
VROUWELIJKE STEM.
Ik heb een\' beminde —
HEBZUCHT.
Verkoop hem, verkoop hem, zie af maar van liefde,
en kies u tot echtvriend den ouwen, den grauwen, den millionair! —
Hoor beedlaar, wat hebt gij \'i wat is uw bezitting?
BEDELAAR.
Niets meer dan mijn schaduw
HEBZUCHT;
Wat schaft u een schaduw,
een ijdele schaduw?
Geef op in den zak maar —
BEDELAAR.
Hoera, voor die schaduw het schitterend goud?
KOOR DER MENSCHEN.
Wij geven de vrijheid, wij geven onze eere,
60
wij geven beginsel,
wij geven de liefde,
wij geven het leven, wij geven den hemel, wij geven heel de aarde, wij geven de schaduw, het lichaam, de ziele, wij geven u alles,
geef ons maar goud!
KOOR DEU DEMONEN.
de markt is druk,
Kling, kling, kling — daar gaat wat om! \'t rollende goud wint het alom.
HEBZUCHT.
De markt is ten ende.
Ik heb er mij werklijk in \'t zweet bij gewerkt. Nu echter, vrienden,
mijn hellegenooten,
helpt mij den zak, den vervaarlijken, tillen.
Voor de poort van den hemel wil \'k gaan met den zak tot den Heer van den hemel, en ik zal tot Hem zeggen: in dien zak kom ik thans uwe wereld u brengen. lt;4ij hebt haar geschapen.
(31
de menschen zij hebben haar, stukje voor stukje en zich zei ven er bij aan den duivel verkocht!
KOOU DER DEMONEN.
Mooi gedaan, mooi gedaan, wakkre gezel!
NIJD.
Poch nu zoo hard niet, broeder, want zie wat uw ijver begon moet de mijne voleinden !
VOEST DER DUISTERNIS.
Gij met uw krampachtig siddrende handen,
magere wangen,
trillende lippen,
loerende blikken,
vaalbleeke makker,
geest van den nijd,
nu is \'t uw tyd!
NIJD.
Zij ruilden, de menschen, hun kostelijkst heilgoed voor schitterend lokaas; zij hebben voor goud zich zei ven gegeven,
62
en zijn met hun schijnschoon nu kinderlijk blijde en koestren zich vredig een ieder in \'t zijne.
Hoe kunnen wij hun die tevredenheid gunnen? Een oogenblik slechts,
en zij is hun ontnomen...
Grij daar,
die uw goudstukken telt
met stil vergenoegen,
zie toch eens hier
naar den schat van uw buurman
DE WOEKERAAR.
O hoon der helle —
die heeft nog meer —
nog meer, nog meer —
ontzetting bevangt mij,
\'t hart bonst me in den boezem
KOOR DER DEMONEN.
Haha, oude vrek,
verkool in de vlam van uw vratigen wrok!
NIJD.
Daar tobt op den akker stilmokkend de landman,
daar sleept door de straten in \'t zweet van zijn aanschijn
de sjouwer zijn last — Gij sukkels, gij stumpers, bemerkt gij dau nimmer, waar gij maar moet sloven, dat duizenden ledig zich domplen in weelde?
VOLK.
Wij moeten maar martlen, terwijl zij zich mesten? Met ons moet het ook eens dien anderen weg op van zonder vermoeinis en spoediger winnen!
KOOR DER RIJKEN.
Gelukkig de werkman, gezegend is de arme,
die vrij is van vreeze, van nachtlijke zorg om zijn goed te behouden,
zijn midd\'len te meerdren! Wat recht heeft die ruwe op dit reinste geluk?
VOLK.
Den nukkigen rijken, hun zullen we ontrukken, wat ons om te leven zoo goed past als hun. En moeten wij \'t moordend
64
en roovend verkrijgen, wij doen niets ten halve, wij eischen gelijkheid met grooten en rijken, wij willen meê dansen om \'t gouden kalf!
KOOR DER DEMONEN.
Heisa, hoe lustig! Zij dansen om \'t hardste, de grooten, de kleinen, om één gouden afgod!
DEMON DER GULZIGHEID.
Menschen nog zijn het die gij gezien hebt;
doch geeft nu acht! dan ziet gij dra door mijne macht al \'t eedle wijken, den mensch zich wentlend in het slijk,
het zwijn gelijk!
KOOR DER DEMONEN.
Demon der gulzigheid,
leid ons, wij volgen!
GULZIGHEID.
Een vroolijke schaar van vrienden en magen
65
nadert in booten stroomafwaarts hierheen; zij stappen aan wal op het schoonbegroeide eiland, zij leeg\'ren zich lachend, zij vieren er feest naar \'s harten drang —
hoort hun gezang!
KOOR DER FEESTGENOOTEN.
Gouden zonlicht,
lentedag!
Bloemrijke oever,
heldre vliet en in \'t loover \'s merels lied!
Het leven is schoon —
laat ons het prijzen —
laat ons een lofzang op vroolijke wijzen in heldere toonen ter eer van den schoonen, den zounigen\' dag zingen, als levenslust lofzingen magj!
GULZIGHEID.
Demonengenooten,
geeft nu eens acht!
Luistert, \'k begeef mij
66
onder \'t gezelschap! — Gij vrienden der vreugde! De heldre dag. de merelslag,
de zuivre lucht,
het blij gezang naar \'s harten drang, en wat de oogen genieten in de schoone landouw, dat\'s al een genoeffen
O O
nog schraal maar en flauw
FEESTGENOOTEK.
Wat moet die dikbuik? die smult naar graag —
GULZIGHEID.
Zijn rechten, mijnheeren, heeft ook de maag!
Hier is mijn woning en vriendlijke bloemhof —
FEESTGBNOOTEX.
Wat voor vertooning mag ons hier wachten?
GULZIGHEID.
Kom maar naar binnen, mijn tuin en mijn zalen zijn ruim en zijn gastvrij; ik wil u onthalen.
«7
FEESTGENOOTEN.
Hij leve de dikbuik! Wij smullen ook graag! Welzeker, zijn rechte)!
heeft ook de maag!
GULZIGHEID.
Vlug nu, mijn jongens, stookt gij het vuur op! De schort om de lenden! Draait mij het braadspit met vaardige handen! Het pruttelt, het dampt al, het stooft in de schotels, dekt nu de tafels; ik ondertusschen,
ik brouw, ik maak —
KOOR DER DEMONEN.
Wat brouwt gij, wat maakt wakk\'re gezel?
GULZIGHEID.
Ik brouw den drank voor deze braven — elk naar zijn smaak! Ik moet bezorgen pittigen wijn,
zwaar en krachtig —
68
KOOR DER DBMONBN.
voor mannen-kelen!
GULZIGHEID.
prikkelend schuimsap —
KOOR DER DEMONEN.
voor vrouwenlippen!
GULZIGHEID.
brouwsel van gest —
KOOR. DER DEMONEN.
voor paalburger buiken I
GULZIGHEID.
en brandewijn —
KOOR DER DEMONEN.
voor de maag van het volk.
GULZIGHEID.
Dan meng ik er kruiden doorheen KOOR DER DEMONEN.
Wat dan?
GULZIGHEID.
\'k Meng in den wijn waanzinnigheid.
69
KOOJl DEK, DEMONEN. Jn \'t schuimend vocht ?
GULZIGHEID.
Lichtzinnigheid.
KOOR DER DEMONEN.
In \'t gerstenbier ?
GULZIGHEID.
Stompzinnigheid.
KOOR DER DEMONEN. Tn \'t vloeibre vuur?
GULZIGHEID. Onzinnigheid!
KOOR DER DEMONEN.
Haha, haha,
vier elementen,
trefflijk gemengd!
GULZIGHEID.
Welkom mijn gasten, komt nu en proeft! De schotel, hij dampt al, reeds fonkelt de drank in hoordvolle bekers.
Doet hun nu eer aan.
70
KOOR DER FEESTGENOOTEN.
Welkom, welkom Bacchus\' gloed,
Bacchus\' vreugd verruim\' \'t gemoed!
Bacchus verheldert den geest met zijn glans, als \'t hoofd zich den wingerd omstrengelt ten krans!
GULZIGHEID.
Vult uwen mond,
vult uwe maag!
Prikkelt \'t verhemelt\', prikkelt de keel!
Nat en droog,
geniet het, geniet het!
Eten en drinken,
eerst dat is genot!
KOOR DER FEESTGENOOTEN.
Dampende schotels,
bolronde bekers —
Heisa, het braadt nog, pruttelt en geurt!
KOOR DER DEIIONEX. (Zacht).
Uit dampende schotels, uit bolronde bekers.
71
stijg nu, gij zware,
stijg nn, gij zwoele,
zinnen bevangende,
zielen beheerschende,
geesten verdoovende walm, stijg omhoog!
GULZIGHEID.
De schotel wenkt,
de beker blinkt —
eet dan en drinkt,
tot ge onder de tafel zinkt!
KOOIl DER ÏEESTGENGOTEN.
O buik, gij edel lichaamsdeel,
hoe prettig u te plegen!
\'tPast u te dienen keer op keer,
te dienen allerwegen.
Elk ander deel van \'s menschen lijl\'
heeft toch een slavenlot,
de buik slechts dient tot tijdverdrijf,
de buik dient tot genot!
KOOll DEll DEMONEN.
Dwazen die uw lof en lied wijdt aan de eer van \'t schoone,
zij de buik voortaan uw God,
wijdt aan hem uw tonen!
KOOR DER FEESTGENGOTEN.
\'t Hoofd heeft een zwaar, een moeilijk gij buik, gij buik! wees onze God —
72
gij schenkt ons vreugde, rjik en veel, schenkt vreugde ons allerwegen;
wij willen u, o edel deel,
met meerder zorg nog plegen!
DEMON DER GULZIGHEID.
Komaan, \'t begint er waarlijk hier al aardig op te lijken,
en wat een laag en walglijk dier de mensch is — \'t zal nu blijken!
KOOR DER FEESTGENOOTEN.
De schotels wenken,
de bekers blinken —
eten en drinken,
tot we onder de tafel zinken!
KOOR DER DEMONEN.
(Zacht spottend).
Haha, haha,
Bacchus\' gloed,
Bacchus vreugd verruim\' \'t gemoed!
Bacchus verheldert den geest door zijn glans,
als \'t hoofd zich den wingerd omstrengelt ten krans!
KOOR DER FEESTGENOOTEN.
(in wuetstc dronkenschap.)
Heer waard, heer waard, goed is uw wijn, alleen uw maat is wel wat klein.
78
Hier jongen! — niet zoo kruipen! —
kelp mij mijn groote kuirs eens uit,
\'k wil uit mijn laars gaan zuipen! Ei broederlief! wat voert gij uit daar achter in de struik\'?
Giet uit, giet uit, giet in, giet in,
en vul op nieuw den buik!
Haha, pastoor! waar zijt gij heen?
waar blijft gij, gulzig vat?
Hahahaha, habahaha,
de paap ligt in de greppel,
bezopen als een kat!
Wijfje, springt niet al te hoog,
de rokken vliegen — sasasa —
wijfje, springt niet al te hoog,
de rokken vliegen — hahaha —
ze vliegen boven —■ hahaha —
(Het gezany lost zich hier op in het woeste tieren en schreeuwen van beestachtige dronkenschap.)
KOOR UEU DEMONEN.
\'t Zijn beesten thans!
De vrouw werpt dol haar kleêren af —
De paap ligt brullend op den grond —
Voor \'t oog van al zijn kindren
bevuilt de grijsaard \'t witte hoofd
met modder uit de goot. —
In heesch gebulk
sterft het menschlijk geluid -
verdierlijkt gansch!
Ja, erger thans;
74
voor \'t zwelgen hier,
als van dien vraat, die onverzaad zijn zatte keel ontlaadt, schrikt zelfs het dier!
VOllST UEU DUISTERNIS.
Bereidt hun plaats, die zwelgende zuipers! Bereidt hun plaats,
\'t zijn onze maats!
DEMON VAN DEN WELLUST.
Ik ken een bedwelming, die wilder nog werkt, die schriklijker schuimt. Wie zij in haar macht heeft, ze ontnuchteren nooit.
KOOR DER DEMONEN.
Heer van den wellust, hoe zoekt gij de zegeV
VORST DER DUISTERNIS.
Minnende paren zie ik daar dwalen door Liefde\'s woud naar Hymen\'s altaren —
DEMON VAN DEN WELLUST.
Het laffe verliefd zijn moet eens en voor immer
75
volkomen verdwijnen uit het inenschlijk gemoed,
zoo de echte, verterende vlamme zal branden,
het bronstige gloeien der wisslende min!
Die minnenden daar,
mijn nieuwe leer
zal hen wel bekeeren —
Trouw verbonden, zaal\'ge paren, die daar doolt door Liefdes woud, zalig zijt gij, maar verstaat toch, zalig zijt gij slechts door waan! Uw geluk is schijn, is dwaasheid, een bedrieglijk korte droom;
zalig zijt gij slechts in hope, slechts in smachten, in verlangen; slaat u de ure des erlanarens,
O 7
der vervulling, der omarming, aanstonds wijkt de schoone waan! Liefde is niet dan heet verlangen naar het liefelijk omvangen;
zijn de zinnen eens verzadigd, ook uw zielen hebben verder niets meer tot elkaar te zeggen. Gij verlaagt uzelv\' tot speelbal van een onbewust bedoelen — Laat u niet het brein verwarreu door den wondren liefdewaan! Slechts in wissling ligt genieten!
76
Ziet, zij weiüeii reeds, zij zwenken op den weg door \'t heilig woud, op den weg naar Hijmen\'s keetnen! Om hun beefcring te volenden zal ik mijne dochters zenden.
Geeft maar acht!
Op cohorte mijner trouwen,
steeds gewapende cohorte,
lieflijke en bevall\'ge nymphen,
dartle kinderen der vreusd!
O
Nadert en verspreidt u zwevend, zwermend door dit vredigr woud,
O i
\'t heimnis volle Liefde woud.
Schrikt de paartjes, die er kozen, schrikt hen op uit hunne droomen van een ideale liefde!
Laat de dwepers, die zoo even d\'eed van eeuw\'ge trouwe zwoeren, op uw aanblik snel vergeten hun bedeesde, schuchtre bruidjes en de paartjes zich ontbinden — op, vermetele cohorte,
toovrend schoonen, nadert snel!
KOOR DEK BACCHANTEN.
Zusters, laat ons snel bestormen
Liefde\'s rustig, vredig oord,
waar de kuische, de eerbre paartjes
fluistreu, kozen onverstoord!
\'t Zoet gekweel van \'t eerzaam bruidj
heeft deez\' wakkeren vermand, de ijzren boei van liefde en trouwe knelt wreedaardig hart en hand. Rukt de steeneu los van \'t altaar, Hijmeu\'s heiligdom verdwijn\'!
Vrije liefde, vrij genieten moet het nieuwe wachtwoord zijn!
KOOR DER DEMONEN.
^ rije liefde, vrij genieten zij het wachtwoord van den tijd! Werpt u stormend op den tempel aan de trouw gewijd!
KOOR DER BACCHANTEN.
Wij komen, wij winnen,
wij zweven, wij zwermen —
DE JONGELINGEN.
Wie zijn \'t die daar naadren, die lieflijke nymphen V zij wiegen, zij zweven —
KOOR DER BACCHANTEN.
Vrij zij de liefde.
Vrij zij het leven!
DE JONGELINGEN.
Gloeiende blikken,
noodeude wenken,
78
lokkende lachjes —
ware \'t niet zalig kussen van zulke lippen te proeven?
Zie welk een wiegen der weeldrige leden ! Verrukkende vrouwen! ge ontvlamt ons de zinnen Laat ons haar volgen, de schare dier schoonen!
KOOK DEK BACCHANTEN.
Vrij zij het leven,
Vrij zij de liefde!
KOOR DER DEMONEN.
Hoe zij volgen, betooverd door schoonheids macht! Daar gaat zij heen, de dolle jacht!
Ijlings ontgloeien,
ijlings omarmen,
weder ontwijken,
wederom grijpen,
kussen, genieten met woeste kracht —
daar stormt zij voort, de dolle jacht!
KOOR DER BACCHANTEN.
Wij duiken, wij dansen, wij lonken en lokken.
79
wij zwermen en zweven — vrij zij de liefde,
vrij zij het leven!
KOOR DER JONGELINGEN
Verrnkkende vrouwen. bevall\'ge gestalten,
O O \'
bloeiende lippen,
gloeiende blikken!
Zijn zij vergif al voor hart en voor ziele, zij drenken de zinnen!
KOOR DER BACCHANTEN.
Wij komen, wij winnen, wij zwermen, wij zweven
KOOR DER JONGELINGEN
Vervelend is \'t leven, vervelend de liefde.
Zijn Insten volgen,
kozen en kussen,
is zalige wijsheid,
genieten den dag,
genieten den nacht,
zoolang het duurt,
zoolauo- het mag!
O O
KOOR DER BACCHANTEN.
Vrij zij het leven,
vrij zij de liefde!
KOOR DER JONGELINGEN.
Verrukkende vrouwen,
bevall\'ge gestalten —
wij volgen haar spoor,
haar toovermacht in dolle jacht het Liefdewoud door!
VORST DER DUISTERNIS.
Demon der dartelheid,
ik ben tevreden!
Geen liefdebond, geen levensband, geen zoet vertrouwlijk minnen! Slechts jacht naar genot,
slechts veile lust,
zonder hart, zonder rust,
gezwelgd in koortsige vleugen met heete, bedwelmende teugen — zoo hoort ja, zoo hoort het! Demon, blijf hieraan getrouw,
vóór alles verwoest mij de vrouw
DEMON VAN DEN WELLUST.
Ik heb het gedaan!
Ontvrouwelijkt heb ik de vrouw, ik heb er de vrouw toe gebracht, te werven in stee van te wachten Zie ze, de mijnen,
de dochtren des tijds,
die schare van schoonen,
81
van schittrend getooiden,
die ginder zwermt!
Reeds misten zij de eere,
aleer zij tot maagden nog waren gerijpt —
KOOK DER DEMONEN.
Haha, hoe zij fladdren.
de veilen, die flonk\'rend van pronkenden luister, de schucliterheid banden, de knischheid verduistren,
trotscli op haar schande!
DEMON VAN DEN WELLUST.
Die schoone getooiden met gouden kleinoodiën dat zijn de koelen —
wilt ge ook den hittigen hartstocht zien gloeien?
Ziet gij daar,
waar de jacht op het dolst is, die vleiende, fleemende, met boeleerend mondje lachend, met hoeleerende oogen lonkend — om schoonheids bekoring wellicht? om heerlijke gaven,
die hart en ziele laven?
O neen, o neen!
De bouwknecht op zijn mestkar is haar een harteutemmer,
82
de ruwe soldaat is ook naar haar staat.
En toonde ik zelf haar mij in mijne helsche kleedij,
met \'t leelijkste duivlengezicht,
stinkend van zwavel,
schrikklijk te aanschouwen,
te ruiken een grouwel —
ik ben een man!
komt maar en ziet het en griezelt er van!
Menig wijf is, mij ter liefde,
voor geen rook noch roet beducht, op haar bezem door den schoorsteen naar den Bloksberg heen gevlucht.
Zie, ik nader de boeleerster,
ik verberg noch hoorn noch klauw,
toch is ras ze ook mijn vereerster,
kust zelfs mij de ontmenschte vrouw.
Ik heb horens, bokkepooten, —
Zoo ik \'t nochtans wagen mag —?
DE VEOÜW.
Denkt gij als \'k een heelen man zie, dat ik nog wat anders zag?
DE DEMON.
\'k Ben afschuwlijk, \'k stink naar zwavel
88
DE VROUW.
\'k Heb wel erger nog ontmoet!
DE DEMON.
Walglijk ben ik om te aanschouwen
DE VROUW,
Kom, wees hartlijk mij gegroet!
DE DEMON.
Heet, verzengend is mijn adem —
DE VROUW.
Kus me, uw kus smaakt even zoet!
DE DEMON.
Gij verschrikt toch zonder twijfel?
DE VROUW.
Meent gij dat ik iemand schuw?
DE DEMON.
Wijf, gij grilt niet van den duivel, maar de duivel grilt van u!
KOOR DER DEMONEN.
Hahaha, zij hangt, zij kleeft zich aan zijn schreden als een klit — Smijt haar ginder op de klippen, \'t schoone zieltje is ons bezit!
VORST DER DUISTERNIS.
Midden in de dartle kringen,
84
waar zoo ras de keuze wisselt, zie ik daar een jongling dwaleu. Hoe de schoonsteu hein verlokken, hij alleen jaagt, onder allen onvoldaan, hij, de eedle jongling, als door toovermacht gebonden, slechts een zelfde deerne na —
KOOR DER DEMONEN.
Hahaha, dat is de trotsche,
die zoo hoog verheven scheen, als was hij voor ons gepantserd, onverwinlijker dan een —
DEMON VAN DEN WELLUST.
Ik heb hem verwonnen,
ook hem overweldigd —
uitgelezen ellende
bedacht ik voor hem:
ik plantte in de ziel hem
de kranke zucht
naar de stoutste der deerns
in de dartele reien,
naar de schoonste, de wildste
der toovrende boelen,
harteloos als de koelen
en toch driest als de dolsten —
KOOR DER DEMONEN.
Nu boet gij, vermeetle,
in keetnen den hoogmoed,
85
dewijl gij zoo honend ons tarttet, ons allen !
DE JONGELING.
Mij boeit de beminde,
weêr vlucht zij, o rouw! Ach, leert gij dan nimmer de liefde, de trouw?
DE DEERN.
Zoo min als gij \'t windjen, het golfjen kunt vangen, ioo min kunt ge, och arme! aan uw harte mij prangen.
DE JONGELING.
Moest de eed, dien gij zwoert, mij geen rechten verpanden?
DE DEEUN.
Het slangen geslacht
sluit geen blijvende banden!
DE JONGELING.
Leer eedier te voelen —
DE DEERN.
Dat\'s ijdele hope!
DE JONGELING.
Dan zal ik u mijden —
DE DEEUN.
De weg staat n open —
86
DE JONGELING. Vaarwel dan voor immer!
DE DEEKN.
Adieu, \'t ga u wel!
DE JONGELING.
Ach, luister nog eenmaal —
DE DEERN. Hoe! keert ge al zoo snel? DE JONGELING.
Gij hoont mij gevoelloos? o, vrees voor den Hemel, wiens wrake zal bliks\'men!
DE DEERN.
Ik lach met uw Hemel!
DE JONGELING.
Smaadlijke kwaal!
Eeuwig te smachten naar wat ik in \'t diepst mijner ziel moet verachten! Reuzenkampen kampt mijne ziele — Vergeefs, vergeefs! Onbluschbaar zengt immer daarbinnen de dwaze, onzalige zucht!
87
KOOll DER DEMONEN.
Haha, hoe hij kermt
in de knersende keet\'nenl
De liefde in het harte,
\'t heronw in het hoofd,
aan handen en voeten
de boeien der trouw,
der zinlooze trouw,
waarmee hij loont
de drieste vrouw,
die hem sart, die hem hoont
DE JONGELING.
Vernederd, gehoond door den spot der demonen, zoo klaag ik, zoo mok ik. O gij eeuwige Goden, gij machten des levens! ik smeek u om redding, ik smeek om verlossing!
KOOE DER DEMONEN.
Vergeefs, vergeefs! Gij trotsche, gij lichtzoon, boven velen verkoren,
om te kampen geboren met de machten der helle — gij sijt verloren!
Grijpt hem dan, maats!
hier is zijn plaats!
88
VOHSÏ DER DUISTERNIS.
Verstikt in den poel van traagheid, van zelfzucht, van hebzucht, van wellust, van driften en zonden is \'t licht in de hoofden, is \'t licht in de harten van \'t kranke geslacht.
DEMON DES TOOENS.
Ten toppunt van onheil wil ik het nu brengen. Een slangendos kronkelt en sist op mijn hoofd, de fakkel ontsteek ik, de fakkel der gramschap.
DE VORST DER DUISTERNIS.
Den kanker in \'t bloed, het verderf in het harte, durft toch nog de sterveling pralen in \'t stof.
DEMON DES TOORNS.
Zij zetten luid pochend het licht op den luchter en werpen onhandig hem zelf weer omver —
89
KOOR DER DEMONEN.
Hits op ken, hits op hen!
Daar op de markt voor \'t paleis van den koning,
daar woelt het, daar wemelt,
verdringt zich de menigt\' —
DEMON DES ÏOORNS.
Hoor mij, o volk,
edel volk!
Vrijheid, gelijkheid!
De vorsten, de groeten,
zij moeten hergeven wat zij ons ontnamen,
onze eeuwige rechten,
de rechten des volks!
En wraak over ieder,
die \'t volk durft weêrstaan!
HET VOLK.
Wraak, ja wraak!
DEMON DES TOORNS.
Doodt alle verdachten!
Doodt hen, die de grooten zich achten
Groot en onfeilbaar
is enkel het volk!
HET VOLK.
Hoera, leve rt volk!
Zij moeten ons afstaan onze eeuwige rechten —
90
BE DEMON DES TOOUNS.
en wraak, bloedige wraak —
HET VOLK.
wraak, ja wraak!
DE DEMON DES TOORNS.
Nu weg met het masker
van volkstribuun,
ik ben kanselier nu.
Wat peinst gij, o koning!
wat aarzelt en draalt gij?
Trotseer ze die stumpers,
gij hebt immers macht,
macht tegen de muiters?
Richt uw kanonnen
tegen die beed\'laars!
Hoemeer gij ze geeft,
te meer zullen ze eischen!
Open uw oor niet,
verhard toch uw hart!
Laat het antwoord weêrgalmen
uit koperen monden,
en lach dan, ja lach,
als zij vallen als muggen
en stervend nog roepen om wraak!
KOOP, DEK DEMONEN.
Dat werkt — dat werkt — de koning wenkt —
91
\'t komniando klinkt,
de kogel suist,
de sabel blinkt in \'s krijgsmans vuist —
spattend bloed —
schuimende woede —
jammerkreten,
\'t volk vertreden door paardenhoef —
dan de lijkbaar,
kerkhofzang —
kerkhofsvrede —
hoe lang? hoe langy
DE DEMON DES TOOKNS.
Nu weer terug naar het volk,
naar de armen en vertrapten — Rampzalig volk,
gij dient, gij derft,
gij hunkert en hongert in kommer en koude,
in endlooze ellende —
en de rijken, zij rennen van feestzaal naar feestzaal, verzwelgen het loon van uw zweet, leven lustig en lachen,
belachen \'tonnoozele volk —
HET VOLK.
Wraak over de rijken!
Rukt ze te voorschijn uit hun paleizen —
92
DE DEMON DES TOORNS.
Verplet hun, dien trotschaards, de hersens met steenen! Plundert hun burchten,
haalt buit uit hun huizen!
HET VOLK.
Hoera! den dood aan de rijken!
DE DEMON DES TOORNS.
Zoo gaat het goed!
Nu naar de rijken! — Gij grooten, zij grommen, zij vloeken u, de armen, dat stinkend janhagel!
Weest trotsch en veracht hen! Hun grondwet is de arbeid en de uwe is de rijkdom.
Weest doof voor \'t geweld gelijk voor \'t geklag der ellende en sluit geen verbond met het vuile gepeupel!
KOOR DER DEMONEN.
Bravo, bravo,
gij hellegenoot!
Ontsteek maar de fakkel, de fakkel der gramschap!
93
DE DEMON DES TOOftNS.
Geeft aclit, nu ontsteek ik de machtigste vlammen! Dom volkje, de grooten,
de rijken, zij zijn toch de rechten nog niet voor de woede uwer wrake. Den wortel van \'t kwaad zal \'k nu eens u wijzen.
Ziet gij wel het drijven der zwarten, met gladde, geschorene schedels? —
HET VOLK.
Dood aan de papen!
DE DEMON DES TOORNS.
Rukt ze onverschrokken omlaag van hun kansels!
HET VOLK.
Weg de paap en al zgn preêken, weg de tempels en altaren, weg de duivel —
DE DEMON DES TOOUNS.
weg met God —
top, geen God meer.
HET VOLK.
en geen duivel —
94
DE DEMON DES TOORNS.
Ha, geen liemel —
HET VOLK.
en geen hel —
DE DEMON DES TOORNS.
Geen begooch\'ling —
HET VOLK.
en geen leugen —
DEMON DES TOORNS.
Geen gepreek meer —
HET VOLK.
Geen vermaning —
DEMON.
en geweten — naar believen
KOOR DER DEMONEN.
Wat doet gij, wat doet gij, nijdige demon?
de zwarten met gladde, geschorene schedels,
zij zijn onze vrienden, zij helpen ons strijden tegen het licht! •
DEMON DES TOORNS,
Geduld maar, geduld, ik ruil al van masker! Laat toch, gij wakk\'ren, dragers van \'t heil\'ge,
laat ons toch waken, dat zich geen straal voor de menschen ontsteke Het duister is wereldwet, verlichting is zonde!
KOOR DER DEMONEN.
Het leev\' wat vijandig aan \'t licht is als wij! Vrienden van \'t duister, schaart u als bondgenoot trouw ons ter zijde op iederen stond!
Keikt ons de hand tot een blijvend verbond!
KOOR DER PRIESTERS.
Dood aan het licht! Vervallen is elk aan de smarten der helle, die hunkert naar licht. Vervloekt, vervloekt is ieder die roekloos ons heilig orakel te loochenen zoekt!
96
voor tijd en voor eeuwigheid zij hij vervloekt!
KOOR DEE DEMOKEN.
Voor tijd en voor eeuwigheid zij hij vervloekt!
DEMON DES TOOBNS.
Ziet toch, zoo stook ik lustig mijn vuurtje,
hits d\'een tegen d\'ntider al driftiger aan!
KOOR DER DEMONEN.
Stook maar, ja stook maar,
hits aan maar, hits aan,
en ontsteek uwe fakkel!
Angstwekkend mokken broeit onder \'t volk;
als een orkaan,
als een bruisehende bergstroom,
golft met ontketende.
toomlooze vaart \'t wild razend oproer.
LIED DER OPROERLINGEN.
Ontrolt haar, ontrolt haar, de roode banier, de vaan van het bloedige morgenrood,
de vaan van het leven, de vaan van den dood, ontrolt haar tegen de grooten!
97
Bruische de storm, stijge de vloed,
sfcroome het bloed,
tot zij sterven de vorsten, de groeten,
voor altijd van hun tronen gestooten!
Ontrolt haar, ontrolt haar, de roode banier, de vaan van het bloedige morgenrood,
de vaan van het leven, de vaan van den dood, ontrolt haar tegen de rijken!
Bruische de storm, stijge de vloed,
dubbel verwoed,
tot de brand over heuvels van lijken zich werpt in de burchten der rijken!
Ontrolt haar, ontrolt haar, de roode banier, de vaan van het bloedige morgenrood,
de vaan van het leven, de vaan van den dood, ontrolt haar tegen de zwarten!
Bruische de storm, stijge de vloed,
zenge de gloed,
tot de laatste der tempels in puin verkeert en de laatste der priesters tot assche verteert!
KOOR DER DEMONEN.
Verdierlijkte aangezichten,
vreeslijke wrekers en beulen,
als tijgers heet ademend wraak en moord,
zengend en wurgend,
graven ontwijdend,
\'t stof van de dooden
naar alle vier winden verspreidend —
7
98
dan \'s nachts om zich laafnis te reiken
rustend op hoopen van puin en van lijken
verdierlijkte vrouwen,
oin reutlende stervenden
dansend en springend,
lijken verminkend —
bloeddorst alom,
piramiden gestapeld
van menschenhoofden,
leder gelooid
van menschenvel —
DEMON DES ÏOORNS.
Schokken ze u zeiven,
mijn hellegenooten,
die grouwlijke gruwlen?
Iets grooters begin ik!
Over heel de aard
moet de brand zich verbreiden!
De volkren der aarde,
de rassen der menschheid,
zij moeten elkander
weerkeerig verworgen
in woedende veeten —
niet om begins\'len,
slechts wijl een grenspaal
den een scheidt van d\' ander —
teugelloos
moet razen hun toorn,
slechts wijl hun sprake „
niet eenerlei toon heeft —
99
KOOR DER DEMONEN.
Hoera, hoera.
ontboei nu de rassen,
werp volkerenmassa\'s tegen elkaar,
krampachtig verwoed in verterenden gloed!
DEMON DES TOORNS.
Verbreek dan uw dammen, gij volkerenvloed! Gij, volkstrots en haat, koelt uwen moed!
Gij zijt het edelst,
kroost der liumeinen, — tot heerschen geroepen, Franken, zijt gij!
Gij treedt vooraau in der volkeren rij.
Gij zijt voor eeuwig \'fc zonlicht der menschheid; zonder u zinken al de arme Barbaren,
terug in den heidenschen nevel en naclit!
Gij zijt \\\'oor eeuwig geroepen om \'t woord dei-beslissing te spreken iu \'t volkeren-vraagstuk.
100
Gij zijt der wereld fakkel en gids!
Machtig Germanje,
verwinnaar van Rome, geroepen om te erven haar machtige kroon, hoe lang nog verdraagt gij d\'onzinnigen trots van den Frankischen haan? Roei uit toch dat kwaad, dat waanzinnig reeds eeuwen de volkren bedreigt! Oudduitsche spierkracht,
dood het voor immer!
Slaven, Slaven,
weest niet meer slaven der trotsche Germanen! Treedt in de reien der volken, geroepen tot grootheid, tot roem! Houdt op u te nijgen, te dulden, te zwijgen omgordt u, omgordt u, mokkende Slaven,
zoodra ge u vermant,
is de toekomst aan u!
KOOR DER DEMONEN.
Hoera, hoera!
Heel de aard snelt te wapen
101
In legerkampen verandren de landen!
KOOR DER FRANKEN.
Te wapen, te wapen! Bange Germanen,
arme Barbaren daar over den Khijn,
wij zijn \'t, die liet lot van Europa beslissen,
de Frank moet belieerscher van \'t wereldrijk zijn
KOOR DER GERMANEN.
Te wapen, te wapen! Waanwijze Franscliman, windrige pocher daar over den llhijn,
wij wegen \'t zwaarst in de schaal van de volken, de Duitscher moet vorst van het wereldrijk zijn!
KOOR DER SLAVEN.
Te wapen, te wapen! Romeinen, Germanjers! wij zijn de kolos en gij zijt klein!
wij hebben Europa\'s toekomst in handen, de Slaaf moet beheerscher van \'t wereldrijk zijn!
KOOR DER DEMONEN.
Moordtuig, nog nimmer aanschouwd,
wapenen, nooit nog gekend,
stellen wij duivlen
den strijders ter hand.
Veroveraars duiken omhoog,
maar in het bloed,
dat hun voetstappen verft,
glibbren zij, tuimelen,
storten terug,
maken weer plaats
102
voor nieuwe verwarring —
despoot en gepeupel,
beurt om beurt heerschen
ze en zwaaien den scepter.
Wraak, wraak,
roept de vertrapte,
zamelt zijn kracht,
wederom raast
bloedige strijd —
Bloedige strijd
woedt wijder en wijder,
tot de volken verspillen
hun kostelijkste kracht,
totdat zij ontzenuwd
door ziekten en nood,
die als spoken zich scharen
in \'t gevolg van den krijg,
krachtloos, stompzinnig
verkwijnen, bezwijken —
tot over de ruime
woestijn van het leven
barbaarschheid haar nacht spreidt,
tot het aardrijk alomme,
een woonplaats van onheil,
een woonplaats van jammer,
een woonplaats van wee werd —
VORST DER DUISTERNIS.
Maar gij, mijn getrouwen,
danst op den puinhoop der woestliggende aarde
103
in dartele reien,
viert uwe feesten doller dan ooit!
Druppel uw slaapdrank, meester der traagheid!
Toon uwen spiegel,
heer van den hoogmoed! Gij met het aas van den bal der fortuin, verhit gij de hebzucht tot koortsheeten honger! Nachtgeest des nijds,
wees een gil\'spuwende adder Gij, milde schenker,
meng der verdierlijking prikk\'lenden drank!
Geest van den wellust, verzeng gij de zielen! Ontsteker der gramschap, laat schieten de teugels!
KOOR DER DEMONEN.
Welaan dan, demonen, vereenigd de krachten, om \'t warnet der dwazen onlesbaar te maken,
opdat zij zich, angstig, aan zich zei ven vertwijflend, het aanzijn vervloekend, gewonnen ons geven geheel en voor immer!
104
KOOK DER MENSCHEN.
Een woonplaats van jammer, een woonplaats van wee is de aarde geworden.
Eens wilden wij \'t lijden des levens ontvluchten in den roes van \'t vergeten, in \'t doldriftig grijpen naar den waan van één daar. Doch de lust ook kcit ledig, \'t genot heeft geen waarde. Eens morden wij heimlijk, nu vloeken wij luide,
vloeken het leven,
vloeken den geest die in \'t leven ons riep, vloeken ons zelf!
DEMON DER TRAAGHEID.
Reik mg den prijs nu, meester en heer!
Aan mij zijn zij allen, aan mij zijn zij nu eerst ten volle vervallen,
vervallen voor eeuwisr!
O
Hun laffe vertwijfling is wederom traagheid, na \'t razen der wrake weêr traagheid en matheid en loome verstomptheid!
105
VORST DER DniSÏERNIS.
U reik ik mijn lauwer,
u eerste, u laatste in de reien des naclits!
Danst op den puinhoop, trawanten der helle!
wat er nog restte van \'t lichtrijk op aarde, het kromt zich voor ons!
KOOR DER DEMOMEX.
De menschheid, de menschheid, aan zich zelve vertwijflend,
zich zelve vervloekend,
zij geeft zich gevangen,
geheel en voor immer —
Danst op den puinhoop, trawanten der helle,
wij vieren het hoogste, het heerlijkste feest!
DERDE AFDEELING.
KOOR DER DEMONEN.
Duister is de aarde, de hemel bedelft,
gebluscht is het licht aim het loodkleurig zwerk. De machten van \'t lichtrijk, zij wachten, met weedom \'t gelaat zich omhullend, gebannen naar d\' eindpaal der afgeleefde aard.
De ban die hen doemt om van verre te blijven, nooit wordt hij verbroken, aan ons behoort de aard! Gekromd voor den vorst van den duisteren afgrond, ligt moede de menschheid ter neder in \'t stof. De zonen der aarde, zij sluipen daarheen,
in het duister verloren — verleerend te leven, verleerend te streven!
KOOR DER MENSCHEL.
Is \'t niet weer lente,
lente geworden?
Doch kraclitloos en heesch ruischt door het bosch de Hagende beek. Als stemmeloos zitten in de twijgen de vogels, de winden zuchten,
bleek zijn de bloemen, grauw is de hemel,
de zon is mat,
mat als de maan —
Is dit de Mei?
Is \'s levens lust geheel verloren?
De lust van \'t leven,
dien de oude zangen,
dien de oude sagen om strijd verheffen,
blijft hij verloren,
keert hij niet weer?
KOOR DER DEMONEN.
O vraagt, o vraagt nu niet naar de lente,
niet naar den lust. —
(honendj wel zijt ge ellendig,
maar gij zijt vrij —
Ill
KOOR DER MENSCHEN.
De winden klagen,
de beekjes vragen:
is dit de lente,
is dit de Mei?
KOOR DER DEMONEN.
Maar gij zijt vrij —
KOOR DER MENSCHEN.
In de mokkende klacht,
mengt zich. van boven een snijdende hoon!
O, wanneer opent de groeve des doods zich?
Het leven is ledig,
de lust is voorbij!
Dwaas wie hem zoekt!
Wij zijn verdoemd,
wij zijn vervloekt!
(Wilde akkoorden, waaruit echter plotseling zachte, liefelijke, feestelijke Manken beg innen op te duiken, die zich steeds duidelijker doen hooren.)
KOOR DER MENSCHEN.
Hoort — in den snijdenden,
duivelschen hoon mengt zich een milde,
een lieflijke toon!
112
Ha, welke tonen!
In \'t hart der natuur dringen die klanken met lust en met wee!
Over de zee,
langs de sluiinrige golven drijft langzaam nader een ranke kaan —
en in haar een jongling — Zie de golven zich krullen als om hem te groeten — een zanger, een zanger met de harp in de hand!
KOOK, DEE DEMONEN. Steenigt hem, steenigt hem! VELE STEMMEN DER MENSCHEN.
Steenigt hem, steenigt hem! Wij willen niet hooren! Het hart krimpt ons saam bij de klank vim zijn psalm! Zijn harptoon benauwt ons als stikkende walm —
ANDJBllE STEMMEN.
Hij naakt, de koeltjes zweven de golfslag wuift hem tegen -o hoort, o hoort!
113
HET LIED DER ZANGERS.
Op de spitsen der bergen, op de tinnen der starren blinkt vriendelijk wenkend de luister van \'t licht. Het gloort van zijn gloed in de tintlende verte,
in der werelden reidans,
en er valt nog een laatste, verlorene lichtstraal tot in \'t diepste der diepten, in \'t gapende niets.
Van bergen op bergen, van starren op starren huppelt de straal en hij zinkt in de zielen en werkt er als waarheid — ontplooit er de vleugels en klapwiekt als vrijheid met adelaarsvlucht van pool tot pool —
door niemand gebonden,
legt hij zelf zich aan banden; aan banden van maat en schittert als schoonheid en glimlacht als goedheid — en zoekt en hervindt zich met brandend verlangen in het blijde zich wijden aan \'theil van den broeder,
114
en blinkt dan als liefde, die \'t eeuwig gescheid\'ne eeuwig omsluit.
Hij huist in de hoogten, hij duikt in de diepten, eeuwig Ternieuwend,
eeuwig verlossend,
werpt hij met snelle, electrische schokken den vonk van nieuw leven in \'t land der verschrikking, in groeven des doods.
Op de tinnen der aarde, in de sferen der starren staat helder ontstoken, van wolken omweven,
doch nimmer verloren de luchter des lichts.
KOOll DER DEMONEN. (gedempt.)
Wat moet die zang? Verwenschte klank!
Hij doet ons pijn,
hij maakt ons bang waar menschen zijn — gehaat, gehaat uit \'s harten grond —
vloek over u, gij dichtermond!
115
KOOK Dial MENSCUEN.
De honende tonen, zij klinken nu verdelen immer gedempter — Nieuw leven ontwaakt er, het trilt al van vreugde, de bloemen schittren, de vlinders fladdren — O zanger, zeg toch,
o heb erbarmen, vernieuwt zich het leven ook ons, ons armen? Wordt weêr ons gegeven in d\' omloop der tijden een gouden eeuw?
Of zijn wij voor eeuwig de slaven geworden der duistre gestalten, die de aarde verwoestten, verdierven het hart?
DE ZANGER.
Aan \'s aardrijks grenzen teruggeweken,
daar wachten, omsluierd, de geesten van \'t licht. Zij mogen niet naadren, verlossend en zeegnend, aleer gij gepeild hebt de gruwzame diepte
116
des gapenden afgronds,
waarin ge u gestort hebt — zij mogen niet naadren,
niet helpen, niet redden,
vóór gij tot hen roept uit het diepste des harten — vóór \'t machtig verlangen, gewekt door den zang van de lippen des dichters, met hezwerenden aandrang naar de aarde heu trekt.
KOOll DEK MKNSCHEN.
Een diep verlangen trilt door \'thart der aard naar \'t morgenrood dat licht en leven baart.
Zonk onzes levens licht in \'t duistre graf,
o heimwee, wentel gij den steen weêr af.
O, schenk aan \'t zieke merg weêr frissche kracht,
aan \'t streven nieuwe jeugd, aan \'t willen macht.
Herleve op nieuw de hoop, \'tgeloove keer\',
beziele een heiige drang ons leven weêr!
117
KOOR BEE DEMONEN.
Vervloekt de zang
en de snaren des zangers —
vervloekt de dransr
in het menschlijk gemoed,
\'t berouw vervloekt,
dat \'s geestes ban
te breken zoekt!
VOHST DER DUISTERNIS.
Laat toch de geesten,
laat hen maar komen, gij, mijne dienaars!
Nog zijn wij meesters, nog heerscht alomnie op aarde ons gezag!
Op, rust u toe ten beslissenden slag!
KOOR DER DEMONEN.
Ten strijde! Het zij!
Naadren zij vrij!
KOOR DER MENSCHEN. (te zamen met den Sanger.)
Komt, hemelgeesten, komt, en \'t duister zwicht. Uit donkre diepten smacht ons hart naar licht!
118
KOOR DER LICHTGEESTEN.
Ontroostbare rouw, onlijdlijk verlangen trekt ons omlaag,
duldt geen verwijl,
opent den weg tot het toegezegd heil.
KOOR DER DEMONEN.
Op, ten strijd,
ten laatsten strijd tegen het licht!
DE ZANGER.
O ziet, hoe zij schuimen, schuimen van toorn, de geesten des afgronds! Zij storten, zij stormen verwoed op de hooge, de schittrende scharen — Zij wentelen wolken,
zwart als de middernacht tegen hen in — Zij stapelen bergen om \'t licht te bedekken, den dag te begraven.
O O
De afgrond gaapt als wou hij verslinden met der werelden dwarrel,
119
met hemel en aarde en stralende starren de hoeders van \'t licht.
Maar zij, de verheev\'nen, zij komen steeds weder hel schittrend te voorschijn van onder de wolken, van onder de bergen, en werpen van gouden, gespannene bogen hun stralende pijlen in \'t heir van den nacht.
Daar krommen zich huilend, de spoken der helle, de woeste gestalten, in \'t harte getroffen, en tuimlen omlaag.
De hoon sterft weg, de monsters wijken, gekneveld, gebonden, verbannen ver weg naar de grenzen der aarde, waar zij liggen te loeren nijdig, verwoed,
tot op nieuw in de harten der kindren van \'t stof verkoeld is de sterke, de heilige gloed.
120
KOOR DEE MENSCHEN.
Het morgenrood gloort, de duisternis zwicht,
heil den verwinnaar, wij zeeg\'nen het licht!
DE VORSTIN DER LICHTSOHAREN.
Zanger, mijn zendling,
wiens tooverffezanjf
o o
het verlorene licht weer ontsteekt in \'t gemoed van dit booze geslacht,
neem gij nu den lauwer, waarmee ik u loone en kroone u het hoofd!
DE ZANGER.
Geknield wil \'k ontvano-en
O
het hemelsche pand Voor altijd zij u slechts, u hooge, u eedle,
de harp van den zanger op aarde gewijd.
KOOR VAN MENSCHEN EN GEESTEN.
Heil hem, den zanger,
den bode des lichts!
121
de vokstin des lichts.
Gij echter weet het,
gij weder opgewekt
menschengeslacht!
De zonne des geestes
staat boven den afgrond.
In de donkere diepte
van \'s menschen natuur,
daar woelt steeds de blinde,
de duistere drift.
Naar haar gaaLuw lust uit,
maar eeuwig in strijd
met die duistere drift
werkt in hoofd en in hart
als het spoor van uw oorsprong
de wil van het licht.
koor dek lichtgeesten.
Trotseere de dag nu den nijd van den nacht!
Vernieuwd is de hope,
het streven vernieuwd.
Wij zien weêr den zonnigen weg naar \'t geluk,
wij willen hem zoeken,
als zonen des lichts!
koor der lichtgeesten en der menschen.
In lichtglans en duister,
in heil en in onheil.
122
in eeuwige wiss\'ling wentelt zich de aard.
Aan de uiterste grenzen staan, moeilijk bedwongen, de machten des afgronds, op nieuwe veroov\'ring eeuwig belust.
Maar tegen hen over, vereend met de wachters der eeuwige klaarheid, houden de trouwe kindren des lichts hun wijdblinkend schild;
eeuwig wijkend doch nimmer bezwijkend — eeuwig worstlend,
tot ze eindelijk rusten,
rusten van \'t strijden, van kwellende dwaling, van droeve begoochling — tot zij rusten waar Duister en Licht zich vereeneu,
in de stilte van \'t Alzijn voor eeuwig verlost.