•J\' \' ■ ,
i \' . \' , «P» • , ■ \'
\'ff. . : : , . • .
VAN DE FAMILIE
DES
OVERLEDENEN.
DE
EERSTE APOLOGEET DES CHRISTENDOMS
IN DE
LAT IJ NS CHE KERK.
I
DE
EERSTE APOLOGEET DES CHRISTENDOMS
IN DE
TER VERKBTJGINn VAN DEN GRAAD YAN
BEWERKT DOOR
JOHANNES ANTON JACOB KLAASSEN,
in leven Candidaat tot de H. Dienst,
UTT GEGEVEN NA ZIJNEN DOOO
MET EENE VOORREDE VAN
Hoogleeraar te Utrecht. Üy*
■ -o:
•e
i
0EDR1IKT BIJ O. A. VAN HOPTEN, TE UTRECHT.
Inleiding
EERSTE HOOFDSTUK.
marcus minücius FELIX.....3 — 82.
§ 1. Leeftijd van minucius.
I. Historisch overzigt van het oordeel der verschillende geleerden over den leeftijd van minucius......4.
II. Uitwendige getuigen voor den leeftijd van minucius. . 7. TIL Inwendige getuigenissen voor den leeftijd van minucius. 14.
§ 2. Het vaderland, geslacht en ambt van minucius.
I. Vaderland van minucius............71.
II. Geslacht van minucius............77.
III. Ambt. van minucius.......... ... 79.
Bladz.
J.
TWEEDE HOOFDSTUK.
de „octavtus.quot; . . .
. . 83—173. . . . . 83-
§ 1. Overzigt
§ 2. Aanval en verdediging.
I. Wat is waarheid ?..............87.
II. Heidendom of Christendom?..........100.
VI
filadz.
III. De zeden der Christenen...........124.
IV. De eeredienst der Christenen..........128.
V. De God der Christenen...........138.
VI. De verwachtingen der Christenen........142.
VII. De Christenen in de maatschappij........149.
VIII. Besluit.................156.
§ 3. Litterarische en historische bijzonderheden betreffende den
„Octavius.quot;
T. De titel.................
II. Lotgevallen van den „Octaviusquot;.........159.
III. De „Octaviusquot; en Cicero...........164.
IV. Personen in den „Octaviusquot;..........169.
DERDE HOOFDSTUK.
minuciüs als apologeet .... 174—237. Algemeene beoordeeling van den „Octaviusquot; als Apologie des
Christendoms.................
Aesthetische waarde en voortreffelijkheid van den „Octavius . . 1/5. minucius, Christelijk standpunt vergeleken met dat van ter-
tulltaan, cypiuaan cu ..................176.
De „Octaviusals Apologie des Christendoms in hare bijzondere deelen ontleed en beoordeeld..........1^*
Hel schrijven van deze voorrede is voor mij eene even ongedachte als ongeivenschte laak, maar Iegelijk de volbrenging eener vrijwillig op mij genomen belofte en daarom ook de vervulling van een in mijn oog heiligen plicht. Hoe weinig vermoedde ik toen dit Academisch Proefschrift niet enkel geheel afgewerkt, en voor de pers gereed gemaakt, maar reeds op een paar vellen na afgedrukt was geworden; toen mij reeds de stellingen waren toegezonden, die daarachter geplaatst moesten worden, en alleen de vaststelling van den dag der Promotie overbleef — hoe weinig vermoedde ik toen nog, tot zulk eene treurige taak te zullen geroepen ivorden, of dat ik, geheel ongevraagd, mij daartoe zou aanbieden. Maar toen tegen den uitgang des vorigen jaars het doodelijke uil-einde der krankte, welke den jeugdigen schrijver heeft ten grave gerukt, zich maar al te duidelijk liet voorzien, toen meldde ik hem, dat ik bereid was — zoo hij niet weder van zijn ziekbed mocht verrijzen — om de zorg voor de uitgave van dit geschrift verder op mij te nemen, en het met eene voorrede bij hel Publiek in Ie
v oo ii r e de.
leiden, updul althans de vrucht vun zuo veel unuermuei-den arbeid niet jeheel zou verloren yaau. Een blijde jlimlach verhelderde bij dit bericht hel ijvlaat des duo-delijk kranken, en nocj iwee dagen vóór zijnen dood ont-vinj ik uit de pen van een zijner getrouwste vrienden daarvoor zijn innig en dank. Toen eindelijk in de eerste dagen des ja ars de treurmare van zijn overlijden lot mij gebracht werd, haaslle ik mij aan zijne ongelukkige Moeder, die gelijktijdig hel verlies van een\' beminden Echtgenoot en zoon te betreuren had, en aan hare mei haar weenende kinderen, hetzelfde aanbod le herhalen. dat ook met erkentelijkheid werd aangenomen. Ik hoopte alzoo in het hart dier diephedroefden en zivanr-beproefden een druppel balsem uil le storten, en zonder weidsche lofspraak aan de nagedachtenis des vroeg ontslapenen een eenvoudig en hartelijk woord le wijden, \'l welk geivis ook bij zijne talrijke Academie-vrienden, die hem van nabij hebben gekend en liefgehad, een weerklank zal vinden. Welkom zijn mij daarom ook de eerste vrije dagen en uren, welke de pas aanvangende zo-mcrvacantie mij aanbiedt, omdat ik mij nu — zij hel ook met een bewogen harte en diepweemoedige herinneringen — le rustiger tot de volbrenging dier taak kan nederzetten.
Johannes anton jacob klaassen ivas den Juni des jaars 1843 te Nijmegen geboren. Daar sleet hij de gelukkige dagen zijner kindsheid. Daar ontwaakte in zijne kinderlijke ziel de wensch om Predikant te mogen ivorden, dien hij reeds op zijn negende levensjaar met besliste keuze uitsprak; dien hij ook als jongeling met vurig verlangen heeft blijven koesleren, maar zonder dien ooil — hoe dicht hij reeds aan den eindpaal genaderd
viii
VOORREDE.
schem — in vervulling te zien overgaan. Vaar genoot hij ook hel eerste onderricht, en liep hij al de klassen van het stedelijk gijmnasimn dour, totdat hij genoegzaam was voorbereid om de Academische lessen met vrucht te kunnen bijwonen. Zijne onderwijzers waren de 11.11.
KREENEN, VAN DER KLOES, HUMMEL en VAN DER RURG ;
en -welke gunstige herinneringen hij als leerling bij zijne leermeesters had achtergelaten, daarvan getuigde hel aandoenlijke woord, door den laatstgenoemde bij zijne geopende grafstede uitgesproken.
In den herfst vati \'tjaar 1862 bezocht hij voor het eerst de Utrechtsche lloogeschool, waar hij, door niets genoodzaakt zijnde zich, in zijne studiën te overhaasten, ruim zes jaren heeft blijven vertoeven. Na een loffelijk afgelegd Propaedeutisch examen ving hij in den nazomer van \'6.4 zijne Theologische studiën aan. Het lag niet in den aard van den uiterst bescheiden en nederig en jongeling zichzelven op den voorgrond te plaatsen, en hieraan acht ik het wel voornamelijk toe te schrijven, dal hij niet even spoedig als andere verdienstelijke en uitstekende jongelingen de aandacht der Professoren up zich vestigde. DU echter herinner ik mij met volle klaarheid, dat hij van de eerste ontmoeting en kennismaking af een cjunstigen indruk op mij maakte, die door zijne responsiën op mijne lessen niet weinig werd versterkt, en bij toeneming, nadat ik hem nog meer van nabij in hel onvermoeide van zijne vlijt en hel beminnens-ivaardige van zijn karakter had leer en kennen, in de hartelijkste en duurzaamste toegenegenheid is overgegaan.
Toen hij in den zomer van \'66 tot Candidaat in de Godgeleerdheid bevorderd werd, had hij in zijn examen wel niet den hoogslen, maar toch met glans den tweeden graad behaald. Ik vond dan ook niet de minste
IX
v o o nil E 1) e.
•wurujheid, toen hij mij eenigen tijd daarna beseftei-deniijk zijn verlanyen Ie kennen (jaf om Doctor in de Godgeleerdheid te worden, tegen de uitvoering van dal voornemen, maar veel meer reden om hem aan le moedigen daaraan gevolg le geven; en hel Doctoraal examen, dal vóór de zomervacantie van Ti8 volgde, bevestigde volkomen de gunstige verwachting, die ik aangaande zijne bekwaamheid meende le mogen koesteren. Daar hij de meeste voorliefde voor hel vak der Kerkgeschiedenis deed blijken , liet ik mij, in overleg met mijne ambt-genooten, hel gaarne welgevallen, hem als de hem toegewezen Promotor,, bij de bearbeiding zijner Dissertatie ter zijde te staan.
Klaassen tvas, bij al de ingetogenheid van zeden, ivaardoor hij zich op hel loffelijkst onderscheidde, een opgeruimd en levenslustig jongeling in den besten zin van dat woord; student in zijn hart en daarom zeer geliefd en gezien bij zijne medestudenten. Waar aanleiding lol eenige feestviering bestond, daar mocht zijne tegenwoordigheid niet lichtelijk ontbreken. Waar hij zich vertoonde wist hij vooraf welkom te zijn, en zijne verschijning in den hem wachtenden vriendenkring werd altijd met blij gejuich begroet. Hoe hoog hij in de schalling van hel studenten-corps stond aangeschreven, blijkt mede uit zijne benoeming lot lid van den Senalus Veteranorum, bij welken hij de betrekking van Fiscus waarnam. Veelmeer nog zal het voor zijn eigen gevoel hebben beleekend, dal hij zich hel voorzitterschap in hel gezelschap Havza i/oijra zag opgedragen, welk praesi-dium hij gedurende twee jaren bekleed heeft.
Tol de natuurlijke gaven die hij bezat en door eigen oefening nog meer veredeld had, behoorde een niet gewoon, hoogst gelukkig oratorisch of declamatorisch la-
x
v 00 r r ed k.
lenl, dal voor den jeugdiyen leeftijd, dien hij bereikt had, lot op eene zeldzame hoogte ontwikkeld mocht hee-ten. Hij woonde hel collegie mijner »Oratorische oefeningenquot; mei de meeste getrouwheid bij en werd door de eenparige stem zijner commilitonen onder allen die daar van lijd tot tijd eene voordracht hielden, facile princeps geschal. Terwijl dit collegie, dal geheel onverplicht werd gegeven en gehouden, nu eens schaarser dan weder beter werd bezocht, naar mate men van hen die daar hunne gaven lieten hooi en, mindere of grootere verwachting koesterde, mocht klaassen zich altijd in een bijzonder talrijk auditorium verheugen. Bij voorkeur nam hij de voordrach t der Poëzie voor zijne rekening, waarbij de uiting van zijn declamatorisch talent het minst aan boeien was gelegd.
Niet zonder aandoening herinner ik mij, hoe ik eens — toen hij wederom als crisis van de gehoudene voordracht een daverend applaus van de zijde zijner hoorders ontving, maar ook de bleekheid van zijn gelaat het aanwees, welk eene inspanning hij hierbij van zich gevorderd had — hem vriendelijk waarschuwde niet al te veel werk van het declanieeren temaken; deels, omdat borst en spraakorganen zóó lichtelijk daaronder lijden ; deels omdat het veelvuldig reciteeren van Poëzie, blijkens de ervaring, die ik hieromtrent had opgedaan, op de uitwendige kanselwelsprekendheid, welke niet op de hooge cothurnen van het Theater mag zijn geschoeid, eerder nadeelig dan voordeelig werkt. Over zijne predikgaven kan ik te minder oordeelen, daar hij door de toevallige rangschikking der beurten geen zijner beide voorstellen onder mijn praesidiurn gehouden heeft; volgens de getuigenis van anderen evenwel waren ook deze als zeer gelukkig en voortreffelijk te roemen.
XI
voo kr ede.
Mei dezelfde liefde vuor Oralorie .stond uok de keuze van hel onderwerp zijner Dissertatie in nauw verband. Hierdoor werd ik zeer natuurlijk er toe geleid zijne aandacht op den tOclaviusquot; van minucius felix te vestigen , en aanstonds leende hij aan dien voorslag een opmerkzaam en toegenegen oor. Eigenlijk -stond mij hierbij nog iets anders vuor den geest dan er uit dit Academisch Proefschrift geworden is. Wel had ik den tOclaviusquot; lot uitgangspunt willen gekozen zien, maar ik had nog meer tertllliaan, a p.nou i us en de andere Apologeten van het Westen, met dezen vergeleken, en onder hetzelfde kader vereenigd gewenschl; om daarna ineen onderzoek te treden wat in dal Apologetisme der Wes-tersche kerk thans als geheel verouderd en onbruikbaar moet ivorden prijs gegeven; wal daarin nog zekere aan-sluitingspunten aanbiedt aan de beschouwingen van den nieuweren lijd; wal daarin nog altijd en bij voortduring, lol handhaving van de eer des Christendoms, al zijne kracht en waarde behoudt. Wel heeft klaassen zich toegelegd, om aan le wijzen wal den tOciaviusquot; van minucius, van tertulliaan, cypriaan en arnobius eigenaardigs onderscheidt, en genoegzaam bewezen ook in de schriften dezer kerkvaders geen vreemdeling te zijn. Maar, al spoedig bleek het mij, dal de dus omschreven slof als te veel omvattend moest ivorden opgegeven; vooral ook, wegens de groote exactheid en uitvoerigheid waarmede klaassen, zeer geregeld maar langzaam zich voorwaarts bewegende, gewoon was te werken.
Intusschen was het zoogenoemde Triennium ïheologi-cum dat hij tol voleinding zijner studiën gehouden ivas aan eene Hoogeschool door le brengen, reeds lang verstreken. Al de lessen door hel Reglement op hel Kerkelijk examen voorgeschreven, waren door hem bijgewoond
xii
V O O R K E D E.
De meesten zijner Academievrienden hadden reeds IJti\'cchl, verlaten. Hij zelf verlangde, om zuu veel dichter aan de bereiking van hel doel zijner heslemming te zijn, zich voor hel eindexamen bij een der Provinciale her klus luren aan te geven, ten einde lol de Evangeliebediening toegelaten te worden. Hiertegen bestond te minder eenig bezwaar, daar hij zich, le gelijk verbond vóór zijne Promotie naar geene standplaats om te zien, maar in zijne ouderlijke ■woning — thans naar het vriendelijke Hees bij Nijmegen overgebracht — waar hij met geopende armen stond ontvangen te worden, rustig cd den tijd, waarover hij ruimschoots beschikken kon, aan de bearbeiding zijner Dissertatie besteden. Het Proponentsexamen werd den 13dequot; Augustus des jaars 1869 met het meeste gewenschte gevolg le Arnhem volbracht. — Hij kon zich van nu af onverdeeld met zijne Dissertatie bezig houden, en hij deed dit ook met onverdrotene vlijt. Toch zijn er sedert dit tijdstip nog meer dan twee jaren verhopen, eer het grootste gedeelte van zijn Academisch Proefschrift Ier perse kon worden gelegd. Verwondert zich iemand over die langdurigheid des tijds, hij ivete, dat in de laatste heljt dezer tijdruimte zijne gezondheid herhaalde schokken had door te staan, waarin zich de voorteekenen aankondigden der doodelijke kwaal, die zoo vroegtijdig zijn lichaam heeft gesloopt, en dat hier door hel werk — telkens afgebroken maar ook telkens met moed ■weder opgevat — soms voor weken. Later zelfs voor ettelijke maanden moest worden gestaakt.
Klaassen had als knaap en als jongeling eene vaste en ongeschokte gezondheid genoten. Mei uitzondering van een gevaarlijken Typhus, ivelke in \'t jaar \'67 zijn jeugdig leven bedreigde, herinnerde hij zich niet ooit ziek geweest te zijn. Aandoenlijk blijft mij hel herdenken,
XIII
V O O R R E I) E.
hoe hij in een, onzer laatste yesprekken mij mededeelde, van welk tijdstip, naar zijne meening, zijn kwijnenden lijdend leven zich dagteekende. Hij had zich weder wet een afgewerkt gedeelte zijner Dissertatie tiaar ülrechl begeven, om, gelijk hij gewoon was, mij daarvan inzage te verleenen. Geene kamers meer in de Academiestad hebbende, logeerde hij dan voor één of meerdere dagen en nachten bij een zijner vrienden. Maar in een dier nachten wakker wordende, ontwaarde hij een verstijvend gevoel van koude door al zijne leden, en aan den scherpen tocht, die er om hem henen blies, bespeurde hij, dat er in of nabij zijn slaapvertrek een raam of venster tvas open gebleven. Hij stond op met eene pijnlijke aandoening in de keel, en die eigenaardige heesch-heid van stem, welke reeds bij zoo menigeen gebleken is de voorbode te zijn van den langzaam nadersluipen-den dood.
Maar al meende hij de natuurlijke oorzaak zijner kivaal te kennen en als mei den vinger te hunnen aanwijzen, hij hield daarom niet op ook hierin eene hoo-gere wilsbeschikking te zien en te eerbiedigen, en deelde geheel in mijne godsdienstige overtuiging: dat zoo het eene gerekend moest worden het andere uit te sluiten, er wel nergens, noch in de Geschiedenis, noch in\'smen-schen lotgevallen, plaats voor God en de werking Zijner Voorzienigheid zou kunnen openblijven. Dal geloof en die overtuiging zijn hem bijgebleven tot in zijne laatste oogenblikken, en hebben zijn langdurig ziekbed, tot eene leerschool van christelijke onderwerping, kalme berusting en waren lijdensmoed doen worden, voor allen die hem omringden.
Aanvankelijk had ik gemeend, dat er ook bij.hem zekere overhelling tot de Moderne richting bestond, maar
m
VOORREDE.
in meer dan éene vertrouwelijke samempreking kwam hij zeer beslist voor het tegendeel uil. Hij was afkee-rig van al wat naar polemisch drijven, naar een ziekelijk Orthodoxiune of piëtisme zweemde; hij bleef er voor zich zeiven den hoog sten prijs op stellen: in de echte beteekenis des woords vrijzinnig in gevoelens en beginselen te mogen heelen; maar even stellig verklaarde hij in hel Modernisme onzer dagen even weinig bevrediging voor de hoogste eischen van zijn versland als van zijn hart te kunnen vinden. Het was hem eene behoefte ook in zijn Academisch Proefschrift deze zijne overtuiging uit te spreken, waartoe hem hel gemis van het. positinf christelijk element in den nOctaviusvan zelfs eene ongezochte gelegenheid aanbood.
Zijne Dissertatie was nu zoo goed als afgewerkt. Verre het grootste deel had reeds de pers verlaten. Om den afdruk nog meer te bespoedigen, besloot hij in de maand November des vorigen jaa.rs naar Utrecht over le komen. Meer dan éenen avond heeft hij toen op mijne studeerkamer doorgebracht. Met de pen in de hand zal hij tegenover mij, om van elke aanmerking, die ik op het door hem gestelde en geschrevene vond le maken, aan-teekening te honden. Bij deze gelegenheid openbaarde zich nogmaals al de bescheidenheid en nederigheid van zijn karakter, zóó zelfs, dal ik er bij herhaling op aandrong, zijne eigene meening, indien deze van mijne opvatting mocht blijven verschillen, zelfstandig le blijven verdedigen en handhaven. Wij scheidden van elkander met de afspraak, dal zijne Promotie nog vóór den ingang der Wintervarantie zon kunnen doorgaan. Helaas! ik zou hem nimmer wederzien. Toen de Kerslvacantie naderde viel er voor hem niet langer aan te denken , in dat ruwe jaargetijde met dit doel de. reis te ondernemen. Zulk
XV
voorrede.
xvi
een verwoestenden voortgang had de hem sloopende lichaamskwaal in die weinige dagen of weken gemaakt, dat de doodelijke afloop als niet verre meer verwijderd, zich maar al te stellig liet vreezen en wachten. Zijne laatste brieven getuigden evenzeer van zijne warme genegenheid en erkentelijkheid jegens mij, als van de benijdenswaardige stemming zijns gemoeds. Toen hij met langer kon schrijven, werd ik door zijn getrouwen vriend welter, die hem bijna dagelijks bezocht, op de hoogte van zijnen toestand gehouden. Hij ivas, wat men zóo zelden bij teringlijders aantref!, volkomen van zijn toestand bewust, en volgzaam om te gaan, als Gnd hem riep. Door het geloof in zijnen Heer, tot ruien de dood hem zou brengen, had hij vrede bij God gevonden, maar was hij ook met de gedachte aan zijn vroegtijdig sterven verzoend. Hoe smartelijk het hem moest vallen en rverkelijk viel, het gebouw zijner hoop zoo nabij aan de voltooiing en vervulling plotseling te zien samenstorten ^ hij twijfelde geen oogenblik of in het toekomende leven zou beter en hooger werkkring voor hem zijn weggelegd, dan hij op aarde immer had kunnen bereiken. Eenc werkelooze eeuwigheid hoe zoude zij denkbaar zijn of zalig kunnen heeten? In die gelukkige zielsgesteldheid is hij in den nacht van den 111\'0quot; op den i2iequot; Januari zacht en kalm ontslapen. Wat zijn verlies dubbel treffend voor zijne Moeder, broeders en zuster maakte, was de hoogst zorgelijke toestand, waarin zich toen reeds zijn vader bevond. Deze had den dood van zijnen veelbelo-venden zoon als van stap tot stap zien naderen. Het hartzeer, dat hij daarover gevoelde, had hem inwendig verteerd, zoodal hij reeds dagen of weken lang aan het ziekbed bleef gebonden; en toen de laatste ademtocht aan de lippen van zijnen lieveling was ontvloden, toen legde
VOORREnE.
hij het hoofd tot sterven neder. Nog slechts weinige uren en heiden ivaren hereenigd in den dood. Drie dagen later werden de lijken van Vader en Zoon grafwaarts gedragen, waar de Predikant joosting , en de H.H. van der burg en welter woorden van diepgevoelde deelneming spraken en eene welverdiende hulde aan de nagedachtenis des jeugdigen ontslapenen brachten. De droefheid van zijne Moeder en zijne treurende betrekkingen laat zich kwalijk beschrijven. Maar Gods hand en Gods kracht heeft die diepbedroefden staande gehouden en weder opgebeurd. Zijne vertroostingen zijn ook in dit zwaar beproefde huisgezin niet te klein bevonden-
Wij keeren tot het Academische proefschrift weder, dat hiermede onder de nogen des Publieks gebracht wordt. Men zal allerminst van mij kunnen eischen of verwachten, dat ik het karakter eens gestrenge» Censors aanneme, hier, ivaar zelfs de gestrengste kritiek boven dit versch gesloten graf zich ontwapend moet gevoelen. Maar even ongepast zou het hunnen gekeurd worden indien ik mij verstoutte de lofredenaar van het werk mijns jeugdigen en onvergetelijken vriends te zijn. Ken paar aanmerkingen wil ik hier niet terughouden, die de licht- en de schaduwzijde van dit geschrift betreffen, en het oordeel, dat daarover geveld moet worden, eeni-germate kunnen voorlichten en besturen; doch overigens laat ik hel geheel aan anderen over, bij nauwkeurige zifting de gebreken en verdiensten daarvan in het licht te stellen, wel bewust, dat de totaalindruk, behoudens de gegronde aanmerkingen, welke ook hier zullen te maken zijn, in vele opzichten gunstig zal kunnen heelen.
De stijl verraadt eene nog iveinig geoefende hand. Dit mag te minder \'verzwegen worden, omdat men na de
xvir
v oor he de.
herinneringen, die uit klaassen\'s Academieleven zijn vooraf gegaan, al lichtelijk geneigd zou zijn van den jeugdigen schrijver een zeer gekulschlen of schitterenden stijl te verwachten. Mijne eigene bevreemding heeft het opgewekt, dal de begaafde jongeling — die met zulk eene warmte en geestdrift de edelste gewrochten der weest-beroemde redenaars en dichters wist terug te geven; die in de keus der stukken, die hij voordroeg, zoo veel smaak, zoo veel liefde voor het schoone openbaarde — niet meer van die verheffing en bezieling op deze bladeren en in de taal, die hij tot de inkleeding zijner gedachten had gekozen, heeft overgegoten en uitgestort. Maar zoo men al wenschen mocht, dat hij, vooral negens denaard van zijn onderwerp, meerder werk van den vorm had de gemaakt: allerminst zal het verwijt hem kunnen treffen, dat hij zich niet genoeg aan den inhoud heeft laten gelegen liggen, of de taak, die hij op zich genomen had, niet ernstig genoeg heeft opgevat.
Niemand kan beter dein ik den stueliearbeid beöordee-ten en waar deer en, die er eloor den vroeggestorvene aan zijne Dissertatie is te koste gelegd; doen- welk een geest van naarstig en nauwkeurig onderzoek hij hij de bewerking is geleid ; met welk eene zorgvuldigheid ieder gevoelen en elke stelling, die hij te beöordeelen had, door hem werd gewikt en gewogen. Ongeloofelijk veel nasporing en ■moeite reeds heeft hij zich getroost om het dikwerf aangehaalde geschrift van van hoven, dat zelden meer voorkomt, machtig te worden, en groot was zijne blijdschap, toen hij ten laatste hierin was geslaagd. Zoo dikwerf ik hem de aanwijzing van een Ig boekwerk deed, deit hij nog met vrucht zon kunnen raadplegen, haastte hij zich — indien het niet op onze Academische Bibliotheek voorhanden was — hel voor zijne eigene rekening
xviii
VOORREDE.
te ontbieden; en wie hel nu voltooide geschrift meer dan vluchtig doorbladert, zal zich spoedig kunnen overtuigen, mei welk eene gezette aandacht al de door hem gebruikte schrijvers ook door hem zijn bestudeerd geworden. Menigeen moge de strijdvraag of aan minü-cius of aan tertulliaan de prioriteit van leeftijd en alzoo de roem der oorspronkelijkheid is toekomende — welke een goed deel dezer Dissertatie inneemt — tamelijk koel en onverschillig laten: de pragmatische geschiedschrijver van hel Apologetisme der Oud-Christelijke kerk zal haar geenszins zóo onbeduidend of ontbloot van be-teekenis achten, en klaasse.n, na met hel verschil van gevoelen, dat hierover nog altijd onder de geleerden bestaat, geheel bekend te zijn geworden, wijdde daaraan eene verhoogde opmerkzaamheid. Hij beschouwde en ontleedde haar in al hare deelen en van al hare zijden met zulk eene belangstelling, als of het hier eene der gewichtigste strijdvragen in de Dogmatiek of voor de Praktijk des christelijken levens gold. Wil men dit overdreven achten, men erkenne voor het minst, dat ook dit van des jongelings welenschappelijken zin, van zijne geschiktheid lot grondig historisch onderzoek, van zijne liefde lol de waarheid op het voordeeligst getuigenis heeft afgelegd. Op dit punt vooral heeft hij zich dan ook op de lofwaardigste wijze van zijne taak gekweten. Mijzelven, die aanvankelijk hel tegenovergestelde gevoelen was toegedaan, heeft hij, bij de voortgezette toetsing der door hem aangevoerde bewijzen, aan het wankelen gebracht, en ten laatste geheel tot het door hem omhelsde en verdedigde gevoelen doen overgaan.
Lit dit oogpunt beschouwd, bezit deze Jlonograpliie vover minucius Felix, als den eersten Apologeet des Christendoms in de Latijnsche kerk,quot; in mijn oog althans, eene meer
XIX
VOORREDE.
dan ras voorbijgaande waarde; en het is mij, nu ik de pen na dit schrijven nederleg, eene weemoedig siree-lende gedachte, dal de naam des jeugdigen schrijvers — al heeft hij kort op aarde geleefd — met dien des beroemden Redenaars eenigermate in verbinding is gebracht , en in latere jaren door wie bij vernieuwing van den ïOclaviusquot; eene gezette en ernstige studie maakt, nog met eere kan worden herdacht.
VELP,
26 Juni 1873.
XX
B. T. H.
Het doel, dat wij ons met liet schrijven van dit Academisch proefschrift hebben voorgesteld, is eene beschouwing te leveren over makci\'S minüciüs pelix, den eersten verdediger des Christendoms in het Westen,
Aanleiding daartoe heeft ons gegeven, niet alleen de kennismaking met het schoone, voortreffelijke en kernachtige pleidooi zelve , dat wij in het geschrift van minüciüs , getiteld Octavim , vinden, maar ook vooral het nog altijd bestaande verschil tus-schen de geleerden, of siaruüs mikucios felix, dan wel of teiitui.t.ianüs de eerste apologeet van het Westen is geweest.
Scheen het ons nu toe, dat de schrijver van het genoemde en geroemde pleidooi eene afzonderlijke behandeling in alle opzigten overwaard was, niet minder geschikt achtten wij het om eens naauwkeurig en wat breedvoeriger dan het tot dusverre geschiedde, de nog altijd hangende quaestie te onderzoeken en te beproeven of wij, door eene critische beschouwing van de voornaamste argumenten voor en teyen, ook wat meer licht over dit duistere punt zouden kunnen verspreiden.
1
INLEIDING.
Wij wenschen dan in het Eerste Hoofdstuk van ons proefschrift te handelen over maecds minucitjs pelix zeiven, door het oog te vestigen op zijn leejtijd, zijn vaderland, zijn geslacht en zijn ambt-, in het Tweede Hoofdstuk willen wij de aandacht bepalen bij het geschrift van minucius, door deii inhoud en de litterarische bijzonderheden en eigenaardigheden van den Octadus te ontvouwen; terwijl wij in het Derde Hoofdstuk minucius zullen beschouwen als verdediger des Christendoms, en hierbij zullen trachten de deugden en gebreken van zijne apologie in het licht te stellen.
Vermelding verdient hier nog , dat het ons streven is geweest om zoo weinig mogelijk vreemde talen in den tekst op te nemen. Waar wij dus uit vreemde talen aanhalingen moesten doen in den tekst, hebben wij deze, waar het maar eenigzins gevoegelijk kon plaats hebben, telkens in het Nederduitseh overgebragt. Voorts ineenen wij nog te moeten mededeelen, dat wij bij de geheele behandeling van den Octamus den tekst gevolgd hebben, dien Dr. lübkkiit l) geeft, zoodat dus ook , bij elke verwijzing naar en bij elke aanhaling van plaatsen uit den Octarivs, de editie van lübkert bedoeld en gebruikt is.
1) Dr. J. II. B. LÜBKERT, „AI. Minudi ïelicis Octnvius sivc Dialogus Christiani et Ethnici disput antiuinLips ine. 1836.
2
HOOFDSTUK I. MARCUS MISUCIUS FELIX.
§ 1. LEEFTIJD VAN MINUCIUS FELIX.
Over den tijtl, waarin makcüs minucius fblix geleefd en geschreven lieeft, loopeii de meeningeu zeer uiteen. Sommigen plaatsen liem in de tweede eeuw , anderen laten hem eerst in do derde eeuw optreden. Verschillende en verre uiteenloopende gevoelens zijn dienaangaande door de geleerden voorgedragen. Wij zullen in deze paragraaph een onderzoek instellen naar den juisten leeftijd van minuciüs, daalde kennis hiervan onmisbaar is voor de bepaling, wanneer de apologetiek in het Westen een aanvang heeft genomen. De vraag, die wij thans te beantwoorden hebben, komt dan hoofdzakelijk hierop neder: „heeft minuciüs vóór of na ter-tullianüs geleefd en geschreven?quot; Zij, die minucius na terïüllianus plaatsen, beweren daarmede, dat de apologetiek in het Westen ruim eene halve eeuw later dan in het Oosten begonnen is.
In de eerste plaats zullen wij trachten den stand onzer quaestie in het licht te stellen, door een historisch overzigt te geven van het oordeel der verschillende geleerden over den leeftijd van minucius : daarna zullen wij op uit- en
1*
LEEFTIJD VAN MINUCIUS.
inwendige gronden het door ons voov te dragen gevoelen verdedigen.
I. Historisch ovcrziyt van het oordeel der verschillende geleerden over den leeftijd van minuciüs.
De eerste, die over den leeftijd van minuoius een oordeel heeft uitgesproken, is sabellicüs. Deze beweert, maar zonder bewijzen aan te halen, dat mixucius te Rome leefde, toen urbamus aldaar bisschop was, dat is ten tijde van alexander severüs. 1) Baldüinüs s) meent, dat onze apo-ln£»eet wat later moet geleefd hebben , terwijl thithehius , joh. wowerüs, dan\'. heinslt\'s en vele anderen met sabellicüs gelooven, dat MiNUCirs geplaatst moet worden onder alexander sbvekds. 2)
Joa. labbeus brengt den bloeitijd van mikucius tot het jaar ISO3), tenneman tot het jaar 202 \'•). andreas rivetus tot het jaar 211, cave tot het jaar 220, jac. gtjthuriüs tot de eeuw van nigclktianrs circa 2SS. quot;)
Dodwell en blondel opperden het, eerst, het denkbeeld, dat minücius behoorde tot den tijd van frovro, die in den Octaoius vermeld wordt en in het midden der tweede eeuw leefde. T)
4
„Disscrtatio fk.vncisci ualui im in m. Minucii Felicis Octaviumquot; (te vinden in: ,M. Mjh. Fel. Octavius, cx iterala rccensione .Toannis Davisii. cuiu ejusdem animndvevsionibns ac notis inlcgiMS, De?. Heraltli Nie. Kigaliii u ec nou select is aliorum.quot; Cantabrigiac 1722, p. 2).
fr. til. «t. h. fil. withof, „Conjectum de Caeeilio Minucii Felicisquot; (te vinden in ; „Opuscnlo philologica. historie» . tlicologica,quot; Lingae 177«. |gt;. 300)-
Hetzelfde werk t. a. p.
leeftijd vak minucitjs,
Joh. uan. ab hoven (van Hoven) heeft het denkbeeld van laatstgenoemden verder ontwikkeld en met bewijzen gestaafd. \') Ook dallaeus is vau oordeel, dat minucics een tijdgenoot geweest is van moNTO, die in 143 tot consul verkozen is. Bayle heeft dezen trachten te weerleggen niet de bewering, dat die plaats in den Octaoius, waar van fuonto gesproken wordt, niet bewijst dat caecilius en ekonto tijd-genooleu geweest zijn, maar alleen te kennen geeft, dat beiden gesproten waren uit het zelfde geslacht der Numi-diërs. 2J
Aan het gevoelen van van hoven sloten zich nog aan oelrich en rösslell. :!)
Tzschiuneu had het gevoelen van van hoven ten sterkste bestreden. Hij nam aan , dat minucius na iektuli.ianus geleefd, diens Apologeticus voor oogen gehad en bij het bewerken zijner apologie gebruikt heeft, i) Later is tzschir-neif, van deze meening teruggekomen. Op vier inwendige gronden verklaarde hij toen, dat de Octavius behoort tot den tijd van den keizer mahous aüuelius. 1)
H. meier heeft met vijf gronden het gevoelen van van hoven trachten te versterken. 2)
Dk iiukalto poogt niet negen arguiiientcn aan te too-nen, dat minucius vóór tertulhaniis geleefd cn geschreven heeft. Hij vindt liet meest waarschijnlijke gevoelen dat van van hoven 1)
5
h. g. tzschulner, „Der Fall des Heidenthums,quot; Bd. I. Leipzig 1829. p. 219.
fi) 1. c., p. 7, 8 en 9.
LEEFTIJD VAN MINtJCIUS,
LübkEbt is van oordeel, dat minucius zijne apologie ge-schreven heeft na den Apologeticus van tertullianus , maai1 vóór het boek van cypwanus de iclolorum vanitate en wel onder alexande» seveiiüs. !)
Aran de geleerden uit onze eeuw, die den Outaoius van minucius na den Apologeticus van ïertuli.ianus stellen, noemen wij hier nog: f. w goldwuzer -), w. s. ïkiiffel 3), k.
K. HAGENBACH 4) , MAXGOLU 5) , FltlEÜIUCH UEBEIIWEG quot;) , Fit. cub. BAUii \'?). .i. ALLEivEii s), u. H. H. tussen \'.)) enz.; terwijl de volgende geleerden uit onze eeuw de prioriteit aan minucius toekennen; miebuhr, russwurm, berniiardy |0), g. h. van
SBNDEN 1 \'), NEAXDER 12), GIliSELER, KESTNER l3), KARL IIASE 1 ♦),
1) „m. mix. fel., Oct.quot; Leipzig 1836. Einleitung, p. 2—5.
2) „Patrologie verbundeu mit Patristik.quot; Bd. 1. Nürnbcrg 1S34. p. 126.
3) Artikel in august pauly\'s llcal-Encycl. Bd. V. p. 81.
4) „De ontwikkelingsgesch. der Chr. leerstukkenquot; uit het Hoogd. vertatdd door Dr. a. 1\'ierson. Utrecht 1859. p. 53. N0. 6.
5) Artikel in heuzog\'s lleal-Encycl. Bd. IX. p. 543.
6) „Grundriss der Gesch. der Philosophic der patristischen Zcit.quot; Berlin 1864. p. 62.
7) „Vorlcsuiigcn über die chvistliclic Dogmcngesch.quot; Erst«t Abschnitt. Leipzig 1865. p. 267.
8) „Octavins des minucius felix, in \'s Deutsche übersctzt.quot; Trier 1865. Vorwort. p. II.
9) „Eene verdediging des Christendoms uit het begin der derde eeuwquot; (te vinden in het tweemaandelijksch Tijdschrift Geloof en Vrijheid. 3® Jaarg. 1® All. Rett. 1869. p. 4).
10) adolf ebeiit „tkrti lliax\'s Verhiiltuiss zu Mixucius felix.quot; Leipzig 1868. p. 5.
11) „Verdediging van bijb. en openb.quot; 1)1. II. St. I. p. 360.
12) „Gesch. der chr. Godsd. en Kerk.quot; Uit het Hoogd. vertaald door \\v. c. mauve. Rott. 1850. Dl. II. p. 438.
13) gieseler, „Lehrbueh der Kirehengeschichte.quot; Bd. I. Abth. 1. 4e Aull. Bonn 1844. p. 207 en 208, en 207 iu Noot.
14) „Geschiedenis der Kerk.quot; Uit het Hoogd. vertaald door van der kulk. ütr. 1861. p. 58 in de aant.
6
LEEFTIJD VAN MtNUCIUS,
w k. poolman i), a. pieuson 1) , adülf ebeut 2), johannes ALZOG 3) euz.
II. Uitwend\'aje getuigen voor den leeftijd van ïunucius.
Over de waarde der uitwendige getuigeu ter bepaling van den tijd, wiwrin minucius als apologeet is opgetreden, wordt verscliillend geoordeeld. Verreweg de meeste geleerden (te velen om op te noemen) meenen, dat men volgens uitwendige getuigen junuciüs later moet plaatsen dan tertullianus; anderen, zooals tzschiüN\'EU 4), houden het er voor, dat men volgens de uitwendige getuigen den leeftijd van minucius niet kan bepalen, terwijl weer anderen, als de mcralïo f5), van oordeel zijn , dat men volgens de uitwendige getuigeu de prioriteit aan minucius moet toekennen
Wij zullen thans zien, welk gevoelen het meest waar-
7
„Gesch. van het 1{. Catliolicisme tot op hel concilie van Treutcquot;1868 p. 278. pierson behandelt hier den Octavius van minucius na den brief aan diognetus en zegt dan van onze apologie: „van onzekere, maar in elk geval eenigzins latere, dagleekening is het in Ciccroniaanschen trant gestelde gesprek tusscheu een heiden cu een christen, getiteld Octavius van minucius felix. ^let betrekking tot den ouderdom van den brief aan diognetus schrijft pierson in hetzelfde werk p. 276: „het ligt voor de hand na de apologetische schriften van justin us den brief aan diognetus te behandelen, die hem lang toegeschreven is en die naar onze meening evenzeer tot de eerste helft der tweede eeuw behoort.quot; pierson stelt dus, zoo hij niet geoordeeld moet worden, de zaak in het midden te hebben willen laten, naar ons inzien, minucius vóór tertullianus, zonder evenwel den juist en tijd van minucius optreden te bepalen.
„tertullian\'s Verhaltniss etc.quot;
„Grundriss der Patrologie etc.quot; Freiburg in Brcisgau 1860. p. 140.
„Der Fall des Heidenth.quot; Bd. I. p. 219.
„Octaviusquot; ceu zomcruiiddag aan het strand van Ostia (te vhuleu in het Xerkhist. jaarboekje, uitgegeven door de vereeniging tot beoefening van ile geschiedenis der Chr. Kerk in Nederland onder leiding van w. moll hoogl. te Amsterdam. Nicnwe Reeks. lc Jaarg. 1864. p. 25).
LEEFTIJD VAN MIMCIUS.
schijiilijke is. Als eerste uitwendige getuige voor den tijd, waarin onze apologeet geleefd heeft, wordt gewoonlijk aangehaald HlEaONYMüS. In zijn\' catal. cir. ilhistr. c. 58 zegt deze van lUNL\'Cius : „minucu s femx Romae insignis causidi-cus, scripsit dinlogum Christiani et Ethnioi disputantium, qui Octanus inscribitur,quot; terwijl hiekonymüs reeds i;i c. ó-\'S van denzelfden catalogus over tekiut.i.iani\'S handelt, als hij schrijft: ,/Tektüllianüs presbyter nunc demum primus post viCTOEEM et appollonium Latiuorum ponitnr.quot;
Hieronyjiüs behandelt dus in dezen catalogus tertollianus vóór maar cypkeakiis na msccius, waaruit velen hebben opgemaakt, dat de leeftijd van siinucius moet geplaatst worden in het tijdvak, dat ligt tusschen tkitTiillianus en cyphianus. Lübkeiit, die met een zeer groot aantal geleerden ook dit gevoelen toegedaan is, beweert nu, dat jiieronymts de drie genoemde apologeten hier ooyenschijnlijk naar tijdsorde wil aanvoeren \').
Wij kunnen in dit gevoelen van liibkeiit e. a. geenszins deelen, maar meenen te moeten opmerken, dat de oogen van lübkeiit zich hier door den schijn hebben laten bedriegen, zooals wij thans zullen aantoonen. Wel noemt hiekonymüs onzen apologeet eerst na tertiillianüs, maar vóór cypri-anus, maar de vraag rijst als van zelve op, of onze kerkvader bij die opgave in zijn\' catalogus de chronologische orde volgt. Het is niet moeijelijk, bij eene naauwkeurige beschouwing van den catalogus, ons van het tegendeel te overtuigen. Immers, zooals de muealto -) te regt aanwijst, wordt in den catalogus van hikronymus, papias ook na polycahpus opgenoemd; irenaeus, die geleefd heeft onder commodtjs, na victor, die eerst moet geplaatst worden onder sbvekus ; rho-
1) a. a. O. p. 2.
2) 1. c. p. 13.
8
LEEFTIJD VAN MINtCIfS.
don\', een tijdgenoot van commodüs en skverüs, na pantaenus, die onder skvkrus en cauacalla beroemd is geweest; jiii,-ïiauüs, die gewoonlijk geplaatst wordt in den tijd van m. antoninus en commouus, na clemkns alexandiiincs; IIKitA-oliïiis, MAXiMus en candiuus, die geleefd lieblien onder ooji-modus en skveuus , na tiikoimiii.ds , bacciiyeus en polvciia-tes , die alleen onder de regering van skveiu s zijn opgetreden Zóó worden ook de chronograplien .ipion, sextuh , ababianus en judas in dezen cataLoijus later aangehaald ; ja hierünymds let in zijn\' cataloyus zóó weinig op de chronologische orde, dat hij, zooals ebhrt \') opmerkt, antonius op diens eigen biograapli athanasius laat volgen.
Op eene andere plaats, waar hieko.wmus melding maakt van .minuciüs, lezen wij: „Taceo de latinis scriptoribus, tkii-TDLUANO, CYPKIA.NO, MINUOIO, VlOrORINO , LACTANTIO , IIILA-iiio 1) quot; Hier noemt nu iiieiionymus onzen apologeet na TEBTULLIANUS 611 OYPIUANUS , VülgeilS EÜBKKUT 2) omdat CY-PlHANrs als bisschop en martelaar meer bekend en beroemd was dan minucius.
Wij vinden deze iiieening van lübkk.iit zeer willekeurig en ongegrond. Met evenvee! regt zouden wij kunnen sti llen, dat iiieiionymus in zijn\' catalogus dezelfde methode volgt, als hier in zijne apoloijia ad Pammachium en teiitui.lia.nus vóór minucius en dezen vóór cypwanus noemt, omdat teii-ïcllianus als apologeet meer bekend en beroemd was dan minucius en deze als apologeet meer dan cyprianus. Maar, bij nadere beschouwing, baat ook deze plaats van iiieiionymus ons niet tot bepaling van den leeftijd van minucius. Want ook hier wordt geen acht geslagen op de chronolo-
9
Apologia ad Pammachium pro libris suis adv. Jovhiiauum cp. XLVI11*
a. a. O. p. 2.
LEEFTIJD VAN MISUCIÜS.
gische orde. Immers viotorinüs wordt hier aangehaald vóór LAOTANTK\'S, terwijl ook TKEOPHUASTllS hier vóór XENÜPHON en aRISTÜTELES wordt opgenoemd \')■ Op gelijke wijze ver-verwaarloost )iiKROgt;YiSius de tijdsorde op de beide andere plaatsen, waar onze kerkvader van minuciüs spreekt.
In zijne epistola ad Magnum LXX schrijft iuekonv.mus : ,/Minucius i\'hi.ix, causidicus Rouiani fori, in libro cui ti-tulus Octarius ost, et in altero contra Mathematicos, si tarnen inscriptio non mentitur auctorem, quid gentilium scripturarum dimisit intaetnm?quot; Hiekonymus plaatst liier wederom TliitïüLLiANCfs vóór minucius, maar ook AiiNoiiins en LACTANTIUS vóór 0YPUIANU5 eil OttlGENES vóór MIT/riA DES
Ook in het Epitaph. Nepntiani ep. LX van hiekonymus zien wij zeer duidelijk onze bewering bewaarheid. Immers daar lezen wij: ,/Tllud , aiebat, tertolliani , istud ctpriani, llOC LAOTANTII, illud HILA1UI est. Sic MINUC1ÜS FELIX, ita viCTOillNUS, in hnno modnm est looutns arnobiüs.quot;\' Ook hier wordt wel teutulliaxus vóór minucius genoemd , maar
ook CYP1UANUS, LACI\'ANTIUS Oil HILARIUS. 1)
Als tweeden uitwendigen getuige noemt lübkeht i) buche-uius, omdat deze bisschop minucius vóór cyprianus stelt, als hij schrijft: „Et quando clarissimos facundia, firmianum , MINUC1UM, CYPUIANUM, HILARIUM, JOHAXNEM, AMBROSIUM ex illo volnmine numerositatis evolvam.quot; 2) Maar ook eu-cherius rangschikt de schrijvers niet naar den tijd, waarin zij geleefd hebben, want lactanïius vermeldt hij vóór minucius. f\')
10
Hetzelfde werk t. a. p.
Ad Valerian, p. 51. Bibl. P.P. V. p. 771.
LEEPTIJD VAK MINVCIIS.
Thans volgt als uitwendig getuige lactantids, die door lübkeiit in het geheel niet ivordt vermeld en die, naar ons inzien, toch een zeer belangrijk getuige is, vooreerst omdat hij nog ouder is dan h ieronvmi.\'s en euchbrids , en len anderen omdat hikuonïmes in zijn\' cataloyns een beroei) doet op i.actantius en verklaart, dal hij het zijne uit i.actantius heeft geput. \')
Lactantius vermeldt minucius onder de eersten, dio in de Latijnsche taul de zaak van liet christendoin hebben bepleit en geeft dan achtereenvolgens oj) terïüi.haxus en cypuia-nus. 1)
Dat nu deze getuige meiommllekeuruj minucius eerst noemt en dan teiituluaxus, maar met een bepaald doel, omdat namelijk minucius, volgens hem, de prioriteit verdient, blijkt ons voldoende, wanneer wij nog eene andere plaats bij i.ac-taütius vergelijken, waar onze apologeet door hein aldus wordt aangehaald: „mixucius pelix in eo libro, qui Octa-vius inscribitur, sic argumeutatus est: Satuknu.m cum fu-gatus esset a lilio, in Italiamque venissetquot; etc. Opmerkelijk is het nu, dat teiitclliAiNOS, zooals wij later breeder zullen aanwijzen, juist overeenkomt niet minucius in zijne beschouwing en beschrijving van satubnus. En die over-eenstemming is zelfs zóó groot, dat tzsohirser en later lübkerï \'•gt;) onder anderen ook deze plaats van .minucius aanhalen, om te bewijzen dat onze apologeet, bij het bewerken van zijn\' dialoog, den Apologelicus van teutuli.ianus moet gebruikt hebben en dus na tektullianus geleefd en geschreven heeft. Wij houden het er wel voor, dat men uit de groote
11
DE MI KALTO, 1. C. 1). 15.
XiBEFTI.ID VAN MIKUCIUS.
overeenstemniiiig, die zich zelfs uitstrekt tot het bezigen van dezelfde woorden, nooil vendig moet besluiten, dat hier de eeue schrijver den anderen heeft gebruikt, maar dan is de vraag aan de orde, wie van de beide schrijvers oorspronkelijk is. Zooals wij boven konden zien, erkent laotantios hier minu-oius voorden schrijver van deze argumentatie. Een duidelijk voor ons afdoend bewijs dat, volgens laotantiijs, de Octavius oorspronkelijk en (lus ouder is dan de Apoloyeticus ; want wave dat niet de ineening gefeest van lvctantiüs, dan zon hij niet minuciüs, maar bepaald tkrtuixianus moeten genoemd hebben als den schrijver van de bekende argumentatie.
I)e bewering van eioaltius e. a. dat namelijk lactantiüs den Apoloyeiious van tektullianus niet gelezen had, toen hij zijne Imlitutiones schreef, is duidelijk weerlegd door DAVisms 1) en van hoven -). Te regt toch herinneren deze geleerden, dat i.aCtantius niet alleen tkrïui.i.unus met name noemt onder de verdedigers des Christendoms, maar dat hij zelfs in zijne Instüutiones (Y. i, I. 23) duidelijk den Apoloyetiuus van thrtcllianus aanhaalt en op dit werk het oog heeft. Wij aarzelen daarom niet, op grond van het ondubbelzinnig getuigenis van lactantiüs, MiNucins testellen vóór tkutuli.ianus en te beweren, dat onze apologeet zijn\' Octanus vóór den -Jpoloijelieus heeft geschreven.
Dat velen zich niet door dit ondubbelzinnig getuigenis van lactantiüs willen laten overtuigen, verklaren wij uit het autoriteitsgeloof, waardoor zij nog altijd te zeer beheerscht worden. Wij zijn het in dit opzigt geheel eens met de bewering van jjniiiiï 1), dat namelijk volgens de gewone regels der critiek deze beide plaatsen van lactantiüs voor de prioriteit van minuciüs reeds voldoende zouden gesproken hebben.
12
a. a. O. p. 4.
LUEFTIJD VAK MINUCIUS.
zoo niet liet autoriteitsgeloof verhinderde, genoegzame kracht van bewijs hieraan toe te kennen. Immers «hoe hooger liet aanzien van hieronymus boven dat van i.actantids was, des te zwaarder woog ook zijne meening.quot; Maar. zonals wij boven \') hebben in het licht gesteld, hiehonymus heeft n zijne schriften nooit een gevoelen uitgesproken aangaande den leeftijd van minuoius , zoodat ook bet beroep op het meerdere aanzien van htekonymüs, van den kant van het autoriteitsgeloof, noodwendig moet vervallen.
Ten slotte vermelden wij nog met ebert 3) als uitwen-digen getuige cypuiaktjs in diens werk de klolorum ranitate; welk getuigenis, naar ons gevoelen, zeer krachtig de prioriteit van MiNTJCiTJS handhaaft. Genoemd werk van cypriaxus is, zooals mangold 1) opmerkt, in zijne vijf eerste capita bijna woordelijk uit den Ociavms overgenomen, voornamelijk uit c. 20—28, terwijl de drie andete hoofdstukken uit het 21c caput van den ontleend zijn. Cyphianus was nu,
zooals KfiiTZ 4) zegt „door de schriften van temeixiaïïus gevormdquot; en zooals ebbkt 2) schrijft „de getrouwste leerling, navolger, ja nabootser van ïeiitueuam\'S.quot; liet dezen w as cy\'piïianus ten hoogste ingenomen, hetgeen ebeiit bewijst niet een beroep op hiero^ymüs ile viris illmtribus c. 67 en op de werken van cypriam\'s zeiven, van welke werken het geschrift de hono patientiae, volgens ebeht, niets anders is dan een excerpt (Abklatsch) \\aii het gelijknamige geschrift van tkrtuli.iaküs. „Wanneer nu zulk een schrijver,quot; zegt ebeht, „in een werk zijn\'magister, zooals hij zelf tektulijanüs pleegt Ie noemen, nalaat te volgen, om in plaats van hem
13
hkhzog\'s lieal-Encyd. etc. BA. IX. p, 543.
5)a. O. p. 0.
leeftijd tak minücius.
een\' anderen schrijver te copieeren eu zelfs in zulke gedeelten en plaatsen , waar een van beiden den anderen tot voorbeeld moet gediend hebben, zoo spreekt dit (verschijnsel) toch zeer tegen (de meening), dat daar de magister het origineel geweest is, en dit te meer, daar aan cypeianüs het werk van tertdllianus naast dat van minucius voor oogen lag, terwijl hij immers aan het slot van zijn boekje, daar waar tertüllianüs zijn\' eigenen weg gaat, dezen weder volgt.quot; Wij onderschrijven volgaarne dit betoog van ebeut eu mee-nen ook, dat bovengenoemd verschijnsel alleen kan verklaard worden door aan te nemen, dat oïpbianus den Octavius als een oorspronkelijk werk beschouwd en den Apologetiem voor eene navolging van den Octavius gehouden heeft.
Ons resultaat is het volgende:
1°. De vermeldingen aangaande minucius bij hieronymus en eucheiuus bevatten geene getuigenissen aangaande den leeftijd van onzen apologeet, daar bij beiden de chronologische orde niet wordt in acht genomen.
Zquot;. Alleen lactantius en cypiuanus kunnen ons als uitwendige getuigen dienen.
•3°. Op grond van deze twee getuigen meenen wij tc moeten vaststellen, dat minucius vóór den Apologeticus van teii-tullianus zijn\' Octavius heeft geschreven.
III. Inwendige getuigenissen voor den leeftijd van minucius.
De gewigtigste bedenking, die op inwendige gronden gewoonlijk tegen de prioriteit van minucius wordt aangevoerd, is deze, dat er eene zóó groote overeenstemming en gelijkheid tusschen den Octavius van minucius en den Apologeticus van tertüllianüs bestaat, dat het meer dan waarschijnlijk is, dat de eene schrijver den anderen gekend en bij het vervaardigen van zijn geschrift gebruikt heeft.
14
LEEFTIJD VAN MINÜClliS.
Deze bedenking is geopperd dor tzschirner 1) en o. a. overgenomen door lübkert 1). Russwdrm :i) heeft lt;le bedenking van TzscuiRNER trachten te oiitzenuwen door de opmerking, dat de overeenstemming tusscliiiii teh.tullia.nus en Jiiïiuoius, in de mededeeling en weerlegging van zekere verwijten, niets anders bewijst, dan dat de heidenen in hunne bedenkingen overeenstemden. Maar zeer te regt heeft lübkert i) hiertegen herinnerd , dat de overeenstemming zich niet beperkt tot die verwijten alleen en dat door de opmerking van russwlrm de, dikwijls woordelijke overeenstemming niet kan verklaard worden; welke woordelijke overeenstemming, volgens lübkert, en ook naar ons oordeel, tevens de meening van ueieu 2) vernietigt, dut nl. beide schrijvers elk voor zich zoudeu geput hebben uit grieksche bronnen eu wel uit de apologie van jtjstinus martyr.
Ook wij vinden met tzschirner e. a. de overeenstemming en gelijkheid tusschen den Outamus en den Apologeticüs zuci groot, dat wij ook met den zoo even genoemden geleerde stellen; een van beide schriften is eene navolgmy; van het andere. De opmerking van meier, dat men uit de overeenstemming van twee of drie plaatsen niet terstond mag denken aan navolging f\'), achten wij genoegzaam weerlegd door het feit, dat de overeenstemming zich niet bepaalt tol twee of drie plaatsen, maar dat navolging op tal van plaatsen aan te wijzen is , zooals ebert \') dan ook werkelijk gedaan heeft.
15
a. n. O. p. 2.
meier 1. e. p. 10.
LF.RFTMD A AN MIKUC1US.
ïzscHiRgt;i: • J) meent nr, dat het veel waarschijnlijker is, dat jiiNDCius navolger is van teutullianus dan omgekeerd, omdat deiie „de origineelste onder al de schrijvers der In-tijnsohe kerkquot; als zoodanig niet ligtelijk een\' anderen volgen zou, terwijl minucius ,/wel is waar een aangenaam, maar zeker geen origineel schrijver is.quot; Lübkjüit -) is liet hiermede geheel eens en voert nog, tot bevestiging van het laatste, aan dat minucius zeer veel geput heeft uit virgi-mus, sënkca e. a. en dat hij soms woordelijk cicbro volgt.
Wij geven gaarne aan tzscuibner en uibkhkï toe , dat minucius gebruik liéeft gemaakt van den arbeid van anderen, en wel van cicero, viiigiliüs, senega e. a. , maar ditzelfde heeft ook tertuli.ianus gedaan. Immers, zooals ebert 1) teregt in voorbeelden aanwijst, zijn c. 2—-4van don xipolo-yetivus geschreven met het oog op de eerste \\pologie van justinijs martyr; ja «at nog sterker is, tkrtuli.ianus aarzelde zelfs niet de werken van anderen te copieeren, zooals zijn geschrift adv. Valentianos bewijst, dat volgens sism-LKR 2) niets anders is dan eene vrije vertaling van het le hoek van irknaeus. fn liet gebruik maken van de schriften van anderen staan dus minucius en teiitult.ianüs gelijk , znodat dit niet als bezwaar tegen de prioriteit van minucius kan gelden.
De tweede grond, waarop tzsohirner onzen apologeet voor navolger heeft gehouden . is deze, dat het geschrift van minucius in alle opzigten de kenmerken draagt, vervaardigd te zijn door iemand, die „niet huurpaarden kon werken (mit Muse arbeiten), alles behoorlijk ordenen en in een bekoorlijk gewaad kon kleedenquot;, terwijl de ApoLogeticxis meer van zich het ge-
16
a. a. O. p, 01 eu 62.
ebkut a. a. O. p. (i3
LEEFTIJD VAN MISTTCirs.
tuigeiiis aflegt, dat hij //gevorderd door de behoeften van den tijd, snel en zonder lange voorbereidingquot; opgesteld is. /,Is het nu wel waarschijnlijkquot;, vraagt tzsciiijinek, „dat een schrijver, die schrijft om de behoeften van het oogenblik te bevredigen, de hevigheid van eene tegenwoordige ver-volging te verzachten, en zijn eigen hart lucht te geven — is het wel waarschijnlijk, dat zich zulk een schrijver veel om den arbeid van anderen bekommert? Veel geloofelijker is het daarentegen, dat een schrijver, die zóó met huurpnar-den werkte (mit Muse arbeitete), dat hij aan zijn werk een kunstigen vorm kon geven, raadpleegde hetgeen vóór hem door andere schrijvers gewerkt was.quot; \')
Ook dit argument van tzschirner mist, naar ons inzien, alle kracht van bewijs Want dat minucius goed met huurpaarden kon werken, bewijst niets ten voordeele van tzschir-nër, daar, zoo als wij zoo even gezien hebben, tkrtüllianüs dit evenzeer vennogt. Bovendien zullen zij, die de prioriteit aan ïEHTür,i.iANüs toeschrijven, moeten erkennen, dat deze kerkvader ook veel omniddelijk aan cicero heeft ontleend. Zóó bewijst ook het feit dat minucius alles behoorlijk wist te ordenen, etc. alleen, dat hij meer dan tertullianus meester was van do dispositie der stof en van den vorm, en sluit geenszins in, dat hij daarom eerder dan terïülmanus de schriften van anderen moet geraadpleegd hebben. Evenzeer moeten wij alle bewijskracht ontzeggen aan de opmerking van TZSCHIRXER, dat nl. de Apologeticus de kenmerken draagt van „gevorderd te zijn door de behoeften van den tijdquot; etc. en dat het daarom niet waarschijnlijk is, dat tkrtullianus zich veel om den arbeid van anderen heeft bekommerd. Want, zooals ebert -) te regt aanmerkt, kon
1) „Geseb. der Apolog.quot; p. 279.
2) a. a. O. p. 61.
17
2
LEEFTIJD TAN MISUCIÜS.
vooreerst de Octavinx reeds lang aan tertitlltanos bekend zijn en is ieu anderen het geschrift van JtiNUCiüS zóó klein, dat tkrtüllianus zonder veel moeite zich zeer spoedig op de hoogte van dit werkje kon gesteld hebben.
Wij schromen niet voor liet gevoelen uit te komen . dat het ons bepaald onaannemelijk voorkomt, dat minucius navolger zoude zijn van teutuixianüs en wel:
1°. omdat wij het al zeer onwaarschijnlijk vinden, dat minucius , die bij het bewerken van zijn\' Octavius zich het geschrift van cicero de natura deorum geheel ten voorbeeld heeft gesteld, zooals ebert 1) aantoont, te gelijk in hetzelfde boek het werk van tbrt(ILLIAHUS gaat volgen en wel zoodanig, dat de sporen van beide onmerkbaar geheel in elkander loopcn.
3quot;. omdat wij het evenzeer onwaarschijnlijk achten, dat minucius een weinig later op dezelfde plaats en met dezelfde woorden hetzelfde zou gaan vertellen, hetgeen ïer-tiillianus een weinig te voren veel uitvoeriger en vollediger reeds gezegd had, zonder daarbij de bron te noemen, waaruit hij had geput. -\') Wil men nu hiertegen inbrengen, dat, indien men tehtullianus voor navolger houdt, het even onverklaarbaar is, waaro/n deze geen melding maakt van zijne bron, dan merken wij met van hoven 1) op, dat dit in TEiiTULLiANUS eeuigzins kan verontschuldigd worden. Immers deze heeft in zijn\' Apologeticus veel meerdere en nieuwere zaken besproken , waarvan minücios met geen enkel woord spreekt. Bovendien kan de groote vlugtigheid, waarmede TKRTULLlANtis zijn werk heeft geschreven , ook eenigzins als verontschuldiging voor zijne handelwijze dienen.
AVij willen ons echter met het bovenstaande niet te vre-
18
1. c. p. 294.
leeftijd tan miküciüs.
den stellen, maar willen thans den Octavius en den Apolo-(jeticus critisoli gaan beschouwen, (en einde uit de aangehaalde parallelle plaatsen van hinucuis en tkiitulliaxus op (e maken, wie van de beide schrijvers oorspronkelijk is. Wij vestigen hierbij het oog op de parallelle plaatsen, die door tzschirxer !) tot staving van zijn gevoelen worden aangehaald en waarop lübkert 2) een beroep doet.
In de eerste plaats haalt tzschhineb aan c. XVIII van den Octadus vergeleken met c. XVII van den Apologeticm, waar aangaande (jod gezegd wordt door minuoiüs: „qui uni-veisa, quaecunque sunt, verho jubet, ratione dispensat, virtute consummatquot;, terwijl wij bij teiitullianus lezen; „Deus totam molem istam verbo, quo jussit, ratione, qua disposuit, virtute, qua potuit, de nihilo expressit.quot;
Bij vergelijking van beide plaatsen meenen wij tot de conclusie te moeten komen, dat de oene schrijver den anderen heeft gebruikt, maar tevens gelooven wij jiinüciiis hier voor den onrnpronk-elijken schrijver te moeten verklaren en tektut.-liasds voor navolger. Immers, hetgeheele betoog, dat mixlt-cids in dit XVIIIC hoofdstuk over God houdt, draagt in alle opzigten de kenmerken vau frischheid en ongedwongenheid en verraadt nergens de geringste trekken van navolging. Ja ieder, die het leest, zal bepaald getroffen worden door de warmte van innig godsdienstig gevoel, die ons uit dit gimsche betoog verkwikkend en heiligend tegenstraalt. En zou het nu bij zulk eene warmte van gevoel, als waarmede minucius hier schrijft, denkbaar zijn, dat hij hier ïertül-ijanüs ging copieeren? Ons schijnt dit denkbeeld nagenoeg ongerijmd. Hierbij komt nog, dat de uitdrukkingen van onzen schrijver veel krachtiger zijn en dus daardoor de be-
1) „Gesch. der Apolog.quot; p. 277 in Noot 92.
19
2) a. a. O. p. 3.
wijzen van oorspronkelijkheid in zich hebben, dan de veel zwakkere en mattere uitdrukkingen van tertullianus , die door de navolging veel van dat kernachtige hebben verloren. !)
Ook ebeiït 1) handhaaft de oorspronkelijkheid van het gansche betoog van minucius en heeft dit met kracht uitgesproken, 2)
Ons gevoelen aangaande de oorspronkelijkheid van minucius door de inwendige getuigenissen verkregen, wordt verder versterkt en bekrachtigd door het uitwendig getuigenis van cypiuaxus. Deze neemt in zijn reeds vroeger besproken
20
a, a. O. p. 54 en verv.
a. a. O. p. 55: „AVohl ist aber die Warme des Ausdrucks be-achtensworth, man sieht wie der Verfasser vou Herzen spricht, wenn er es auch nicht selbst versicherte; jene Ideen waren ihm gleichsam in succuni et sanguinem übergegangen, so dass er sic hier frei reproducirt; sic sind es offenbar die diesen philosophisch gebildeten Geist zum Christen gemacht ha-ben, der hier sozusagen sein Glaubensbekenntniss ablegt: so hat der Aus-druck, vou einer schonen Begeisterung getragen , einen wahrhaft individuelleu Charakter. D.is wort Le style c\'est Vhomme gilt für minucius recht an dieser Stelle.quot;
LEEFTIJD VAX MINUCIUB.
werk \'■) letterlijk de woorden vau minucius over, die Tzscmit-ker boven aangehaald heeft. Een bewijs voor ons dat, volgens cypriasus, minucius hier oorspronkelijk is; want was de lezing van testullianus de oorspronkelijke, dan moest cyprianüs de woorden van dezen kerkvader hebben overgenomen.
De tweede plaats bij tzschirneb genoemd is c, XXII vau den Octavius vergeleken met c. X van den Jpoloyeiicus.
Minucius : „Saturnum enim principem hujus generis et examinis omnes scriptores vetustatis, Graeci Roinanique, hominem prodidernnt. Soit hoo nepos, et cassius in Historia et ihallus ae diodorus hoe loqunntur.quot;
Terïulliakus ; //Ante saturkum üeus penes vos nemo est. Saturnum itaque, quantum litterae docent, neque diodorus graecus, aut ïhallus, neque cassius severus, aut Cornelius nepos aliud quam hominem promulgaverunt — — et deinceps tofum generis ipsius examen lam mortale, quam seminis sui pater.quot;
Ook hier meenen wij de prioriteit van minucius te mogen handhaven en wel op twee inwendige gronden, die ook door ebeut 2) zijn aangevoerd. Wij merken hier vooreerst op, hoe zonderling in den Apologelicus het toevoegsel Graecus bij diodorus staat. Waartoe toch dient de opmerking, dat deze in het grieksoh geschreven heeft? want iets anders kan het toch niet beteekenen. Moest hier het vaderland van diodorus aangetoond worden, dan moest in plaats van Graecus Siculus staan. Bij den bekenden diodorus siculus zet tertul li anus nu het praedieaat Graecus, terwijl hij bij den minder bekenden thallus een dergelijk praedieaat weglaat.
1) „l)c idol, vauil.quot; c. K: „qui universa. quaecunque suut , verbo jubet, ratione dispensat, virtute consniumat.quot;
2) a. a. O. p. 53.
21
LEEFTIJD VAN MINUCICS.
Om dit te verklaren heeft men rlen Octavius noodig. Mind-oius toch schrijft scriptores Graeci Romanique; tertdlliants laat die woorden weg, maar voegt nu bij diodouus het woordje Graecus, om toch evenzeer als jiinucius aan te duiden, dat zoowel Grieken als Romeinen satdusus voor een\' inensch hebben gehouden.
Ten anderen mag eene fout van ïerïülliaxus in het bovengenoemde citaat niet aan onze aandacht ontgaan . eene fout, die EBEUT het liefst uit onwetendheid van ïeuti\'I.lianus verklaart, maar die wij aan zekere slordigheid of vlugtigheid toeschrijven. Tehtüllianus voegt namelijk bij den naam CASSICS het woord sbvekus. Nu wordt hier met den naam CASS1US niet bedoeld de bekende rhetor CASSirs severus, zooals TEUTUi/i.iANUs meent, maar de minder bekende, oude annalist cassiüs hemina. De bewering van hen, die aan het geschrift van tehtüllianus de prioriteit toekennen, dat namelijk minuoiüs, met de weglating vau het woord severus. tertullia.nus heeft verbeterd, gaat niet op; want was dit het geval, da» zou onze schrijver naar alle waarschijnlijkheid cassiüs seveiïus veranderd hebben in cassiüs hemina.
Ook de uitwendige getuigen cyprianus en lactantiüs bevestigen hier beiden ons gevoelen aangaande de prioriteit van jiinucius. Cyprtanüs \') heeft in zijn werk daar, waar hij over satürnus handelt, het oog gehad op de parallelle plaats van jiinucius en niet op die van ïertüllianus, hetgeen blijkt uit enkele uitdrukkingen 1), die cyprianus letterlijk aan den Octavius heeft ontleend. En lactantiüs 2) erkent met ronde woorden onzen apologeet als den schrijver van de argumentatie over satürnus.
22
Litleras imprimere, signare nummos, latebra etc. vergel. „de idol, vanit.quot; c. I. on Oct. c. XXII.
„Instit. divin.quot; Lib. I. c. XI. eu zie boven op p. 11 en vcrv.
LEEFTIJD VAX MIKÜCIUS.
Ten derde voert tzschirkeu aan, dat beide schrijvers zich geheel eenstemmig verklaren omtrent de apotheose van SATURN us.
Om aan te toouen, dat ook hierin teiitullianus weder MINUCCUS heeft gebruikt, volgen wij de bewijsvoering van ebeut ï). Deze merkt vooreerst op, dat de gedachtengang van minuciüs (dien ebeut zeer juist geeft) eenvoudig en duidelijk is en nergens iets stootends heeft. Bij dezen lezen wij : „Volgens de overlevering van alle schrijvers was satuuxus een mensch; volgens deze kwam hij namelijk als vlugteling naar Italië, waar hij cene hoogere beschaving invoerde, en gaf aan dat deel, waar hij zich verborg, den naam van La-tium; derhalve was hij een mensch (want alleen van een\' mensch, niet van een\' God kan men zeggen, dat hij vlugt en zich verbergt.) Omdat hij alzoo zelf een mensch is, zijn ook zijne nakomelingen menschen ; en daarom stamt hij ook van een\' mensch af. De mythe, dat hij de zoon van de aarde of des hemels is, heeft daarom eene andere be-teekenis, en is geen geldige tegenwerping.quot; Hiertegenover plaatst ebeut nu den gedachtengang van tertdluanus ; „wat de litteratuur betreft, zoo verklaren alle schrijvers satuknus voor een\' mensch, wat de daadzaken aangaat , zoo geeft Italië de besle. Satürnus zette zich daar neder, naar hem werd het land genoemd, hij voerde daar eene hoogere beschaving in.quot; Zóó begint tjsrtulliakus , maar in plaats van nu hier, zooals Misucins doet, de gevolgtrekking te maken, dat satdhnus een mensch is, gaat hij voort: „indien nu echter saturnus een mensch is, zoo stamt hij ook van een\' mensch af en in liet geheel niet van hemel en aarde.quot;
23
Bij de beschouwing van dezen gedachtengang van ter-tulliakus bemerkt men , dat het dezen veel meer te doen
1) a. a. O. p. 51 en verv.
LEEFTIJD VAN MlSrCll\'S.
is aan te tooueii, dat satuknus geen zoon is van den hemel en de aarde, dan te bewijzen, dat saturnus waarlijk menscli is. En tot deze opvatting komt tertülliakus, volgens ebeut, door liet utique in den Outavius, dat door minüciüs goed is gebruikt, maar bij ïertüllianus geenszins op zijne plaats is.
Te regt wijst ebeiiï verder aan , hoe teetullianus door de voorstelling, die hij vervolgens geeft, zich in tegenspraak wikkelt. Immers teiituluanus zegt, dat men zich, ter wille van de vereering der menschen, gaarne noemde kinderen van den hemel en de aarde, terwijl hij daarop laat volgen, dat het vulgus met dien naam betitelde dezulken, wier afkomst onbekend was; „en zulkequot; zegt ebert, „hield men in de oudheid, zooals wij weten en zooals minüciüs ook teregt zegt voor ignobiles.quot;
De uitwendige gronden, die wij op de voorgaande bladzijde tot handhaving van ons gevoelen hebben aangebragt, gelden natuurlijk ook voor deze plaats, die het vervolgen het slot bevat van de daar besprokene woorden.
De vierde plaats, waarop ïzschirner zich beroept is c. XXXIV van den Octavius en c. XLVIII van den Apolo-gelicus, waar beide schrijvers geheel en naauwkeurig overeenstemmen in hunne bewijzen voor de opstanding.
Met geringe moeite zal men ook hier kunnen beslissen, wie van de beide schrijvers navolger is. De eenvoudige, duidelijke voorstelling van onzen schrijver draagt in alle opzigten de kenmerken van oorspronkelijkheid, terwijl de meer rhetorisch gekleurde voorstelling van tertülliasüs ons eerder aan navolging doet denken. En als men nu bovendien let op de uitdrukking van misücids: „semina nonnisi corrupta revirescuntquot; en de parallelle plaats bij tertulliaxus „semina nonnisi corrupta e1; dissoluta fecundius surgunt,quot; dan zal ieder onbevooroordeelde gereedelijk moeten toestemmen , dat de uitdrukking van minüciüs de prioriteit bezit.
24
leeftijd van minücius.
Immers het toevoegsel fecundius in den Apologeticns bederft het beeld, door silSTCirs zoo goed gebruikt 1).
De plaatsen , die tzschirneu aangehaald en waarop i.üb-kerï zich beroepen heeft, als bewijzen dat de Octacius vervaardigd is met het oog op den Apologeticns, getuigen dus bij eene naauwkeurig critische beschouwing juist het tegendeel. En dit moet ons niet verwonderen. Immers tzschirneii en lübkert hebben die plaatsen niet zoozeer met elkander vergeleken, om daaruit op te maken, wie de oorspronkelijke schrijver is, maarzij geven die plaatsen alleenlijk op, om te doen zien de groote, soms woordelijke overeenstemming, die tusscheu beide schrijvers bestaat- De oorspronkelijkheid van tertulliasüs stond a priori bij tzschiuneu en lübkekt va^t. Waren er nu plaatsen te vinden, die zóó niet elkander overeenkwamen, dat hier onlegenzeggelijk de eene schrijver den anderen had gebruikt, dan moest natuurlijk, volgens beide geleerden, minüciüs de navolger zijn; want de oorspronkelijkheid van tertuixianus was bij hen boven allen twijfel verheven.
Uit vrees van te uitvoerig te worden over dit punt, onthouden wij ons verder van eene critische beschouwing der parallelle plaatsen, die lübkert in zijne aanmerkingen op den Octavius aanhaalt en waarop hij een beroep doet.
Wij voeren daarom nog slechts twee krachtige bewijzen aan voor de oorspronkelijkheid van minucius, waarop ebert ons opmerkzaam heeft gemaakt, üeze geleerde herinnert vooreerst, dut er in den Apologeticns verscheidene plaatsen voorkomen, die onverklaarbaar zijn zonder den Octavius. Van al die plaatsen heb ik er kortheidshalve slechts eene
1) ebert, a. a. O. p. 57.
2) lübkert, a. a. O. p. 3. quot;Wij la ton de vergelijking dier plaatsen over aan den belangstellenden lezer van dit proefschrift, en verwijzen hem daarbij naar het hoogst belangrijke, meer genoemde werk van adolf ebf.bt.
25
LBEFTr.ru VAN MINÜCIUS.
uitgekozen, «\'aarop ik de aandacht wil vestigen. Het is het begin van c XIV van den Apologetieus 1) Daar schrijft ïeutullianus : „Volo et ritus vestros receusere: non dico quales sitis in sacrificando, cum enecta et tabi-dosa et scabiosa (juaeqne mactatis, oum de opimis et iu-tegris supervacua quaeque truncatis, capitula et ungulas, quae domi quoque pueris vel canibus destinassetis, cum de deciiffa Herculis nee tertiarn partem in ararn ejus imponitis —-laudabo magis sapicntiam, quod de perdito aliquid eripitis; sed conversus ad litteras vestras, quibus inforinamini ad pru-dentiam et liberalia officia, quanta iuvenio ludibria!quot;
In het onmiddelijk voorafgaande heeft tertüllianus aangewezen , hoe oneerbiedig de heidenen handelen tegenover hunne goden en wil nu dat zelfde ook aantoouen bij den ritus der heidenen. Hij «il de ritus der heidenen opnoemen (volo et ritus vestros reeensere). Maar in plaats van dit te doen, gaat hij tot iets geheel anders over. Uit verschijnsel is onverklaarbaar, zoo men niet stelt, dat de Octavius hem daartoe de aanleiding heeft gegeven. Want was tehtulltanüs uit zich zeiven op de gedachte gekomen de opnoeming van die godsdienstige gebruiken te geven, dan zou hij dat ook gedaan hebben. Maar zooals kbert te regt zegt; „(tertüllianus) werd dour minucius (op dit punt) opmerkzaam gemaakt; even gemakkelijk als hem (dit punt) werd aangeboden, even gemakkelijk liet hij het weder vallen.quot; Voeg hier nu bij, dat de plaats, waar onze schrijver eene recensie geeft van de godsdienstige gebruiken der heidenen a), in de omnid-delijke nabijheid staat van eene andere plaats (over de wereldheerschappij der Romeinen)1\'), waar ïertcilliaxus
26
ebert, a. a. O. p. 59 en verv.
LEEFTÏJI) VAgt;\' MINl\'CIUS.
bijna dezelfde woorden bezigt als MINDCIDS \'), dun moet inen noodwendig tot liet resultaat komen; tektdlliakus heeft ook hier den Octavius voor oogen gehad. Aan de vlugiiyheid, waarmede hij zijn\' Apologeticus heeft vervaardigd, is het te wijten, dat hij de uitwerking van het, van minuciüs overge-uomene, punt niet heeft voltooid.
Het andere bewijs voor de oorspronkelijkheid van onzen apologeet komt hierop neder: ebeut 1) merkt op, dat men bij teiituli.iands plaatsen vindt, die zoowel overeenkomen met plaatsen bij minuciüs als met die bij ciceuo. 2) De vraag, wie van beiden heeft het eerst gebiuik gemaakt van cicero, moet teu gunste van minücius beantwoord worden, daar 1°. het geheele werk van dezen, zelfs in aanleg, naar dat van cicero gevormd is; 3°. daar hij ook* veel trouwer cicero volgt en 3°. veel uitvoeriger hierbij is dan tertul-li an us. Demogelijkheid, dat beide apologeten elk voor zich cicero geraadpleegd hebben, vervalt hier 1°. omdat tertul-lianus die plaatsen van cicero op dezelfde wijze aanwendt als minuoius ■Zquot;. omdat dit juist deels daar plaats vindt, waar tertulli1nus met MiNüOius overeenstemt.
Ebert wijst dan duidelijk in voorbeelden aan, dat minii-cius zioli onmiddelijk aan cicero aansluit, terwijl tertul-liasüs daarentegen die plaatsen niet van cicero, maar van onzen schrijver overneemt. Vandaar dan ook, dat tertul-lianüs op die plaatsen niet goed te verstaan is zonder de kennis van den Octavius.
Hebben wij thans op inwendige gronden de oorspronkelijkheid vim het door ons behandelde geschrift in het licht
27
a. a. O. p. 47.
In het werk van cicero: „de nature deorumquot; en in het supplement op dit werk: „de diviuatione.quot;
leeftijd vagt;r minuoius.
gesteltl, wij zullen thans nog eenige imvendigc argumenten bijbrengen, om aan te toonen, dat de Octavius bepaald ouder dan de Apologeticus is.
Arg. I. De overeenstemming en de gelijkheid, die er bestaat tusscheu jusïixüs, athexagobas en minucius, wat betreft de bedenkingen en weerleggingen, geeft eenigen grond aan het vermoeden, dat ueze drie mannen ongeveer in denzelfden tijd geleefd en geschreven hebben. \')
Lübkkht beweert, dat dit argument weinig gewigt heeft, omdat ook latere apologeten in dit opzigt met hem overeenstemmen en dat de gelijkheid van teutULLIanus met genoemde mannen nog meer \'iu het oog valt.
Wij geven aan lüdkekt toe, dat men bij ïebtulliands bedenkingen en weerleggingen vindt, die reeds justinus en athenagoiias hadden gebezigd, maat merken tegen hem op, dat men bij hem verscheidene beschuldigingen en argumentaties aantreft, waarvan bij justinus, aïhenagokas en mind-ciüs geen sprake is en die hun geheel onbekend schijnen te zijn geweest. Immers de beschuldiging van den God oxonychites, van den haat tegen het menschelijk gedacht, van den christelijken godsdienst als oorzaak van al de rampen over de wereld, van hoogverraad, van majesteitsschennis, van de vereering der zon, etc. worden alleen door tektul-liaxds vermeld. Zoowel athenagoras als minucius brengen al de bedenkingen der heidenen tot deze drie terug; impietas erga Deos, Thyestéae epulae et libido promiscua. 1) Had nu minucius den Apologeticus als bron gebruikt, dan zou hij die beschuldigingen tegen het christendom niet met stilzwijgen zijn voorbijgegaan, maar die ten minste even
28
é) VAN HOVEN, C. p. 209.
LEEFTIJD YAK MIHUC1US.
aangeroerd hebben. Nu hij dat niet gedaan heeft, gelooven wij, dat hij geen andere beschuldigingen heeft voor den geest gehad. ï) En i» die meening worden wij verder versterkt, als wij onzen schrijver aan het eind van zijne apologie zeiven hooren betuigen, dat er geene beschuldigingeii tegen het christendom bestaan, die hij niet heeft weerlegd. Immers hij legt aan caeciliüs de volgende woorden in den mond; „etiam nunc tarnen aliqua consubsidunt non obstrepentia veritati, sed perfectae institutioni necessaria.quot; 1) Opmerkenswaardig is het, dat zelfs hagenbach •\'), een bestrijder van de prioriteit van mikuciüs, erkent, dat onze apologeet al de bedenkingen tegen het christendom heeft opgenoemd.
Hoe nu hagenbach hiermede kan rijmen , dat men bij TEiiïüLLlANtJS vele. tegenwerpingen aantreft, waarvan onze schrijver zwijgt, is ons niet regt duidelijk. Want beweert hagenbach, dat minucius na teiitullianus geschreven heeft, dan heeft jiintjcius zeer vele bedenkingen, die wij bij den apologeet tertullianus vinden, op zijn zachtst genomen, vergeten. Dat junucius mei opzei geen melding zou maken van die beschuldigingen bij teutullianos, daarvoor kon onze apologeet geen enkele reden hebben. Want het was immers in het belang van het christendom om zooveel mogelijk al de bedenkingen te weerleggen, die het heidendom tegen het christendom inbragt en , zooals uit den geheelen aanleg van den Octavius blijkt, lag dit juist in het plan van onzen schrijver. Plet denkbeeld, dat minucius die beschuldigingen zou hebben overgeslagen, komt ons ook geheel ongerijmd voor.
29
Ocl. c. XXXIX.
LEEFTIJD TAN MIKUCIUS.
Hoe toch zou hij, met den Apologeticus voor oogen, zulke hevige beschuldigingen als de ons bekende, onopgemerkt hebben kunnen voorbijgaau? Allerminst zou hij de beschuldiging van majesteitsschennis kunnen vergeten hebben, daar tebtuluanüs zich zooveel moeite geeft om die bedenking te weerleggen. !) Wij houden het er daarom voor, dat aan minuciüs geen andere beschuldigingen tegen liet christendom bekend zijn geweest dan degenen , die hij iu den Octavius vermeldt en dat, hetgeen deze volgens den toestand vau zijn\' tijd had behandeld, later door tertullianus breeder is uitgewerkt en met de weerlegging van nieuwe bedenkingen vermeerderd. -)
Anj. 11. De beschrijving, die minvciüs van den toestand der christenen geeft, als hij de christenen noemt „latebrosa et lucifugax uatioquot; , komt meer overeen met de schildering, die wij bij justinus en athenaooeas aangaande dien toestand vinden, dan met die welke tertuliianüs ons mededeelt. Deze toch zegt van de christenen: ,/jam omuia impleverant, urbes, insula?, castella, mnnicipia, conciliabula, castra ipsa, tribus, decurias, palatiuin, senatum, forumquot; 4). „Hinc Romani obsessam vociferabantur civitatem et omncm sexum , aetatem , conditionein, et jam dignitatem trausgredi ad hoe nomen, quasi detrimente, moerebanturquot; 1). Dit doet ons meer denken aan een\' lateren tijd, zoodat wij, bij vergelijking van hetgeen beiden aangaande den toestand der christenen schrijven, tot het besluit komen: mintjciüs behoort tot een\' vroegeren tijd dan tertullianus.
30
Oct. c. VIII.
leeftijd tan MINrCIÜS.
Tzschiknbi! 1) trekt, tegen dit argument to vekie mot twee bedenkingen.
Vooreerst zegt hij, dat caecilius ook zulke beseliuldigin-geu tegen de christenen herhaalt, die in vroegeren tijd tegen hen ingebragt waren. Maar hij ziet voorbij, dat hij juist hiermede aan zijne tegenstanders een wapen tegen zich in handen geeft. Flij erkent tocli hiermede, dat er, behalve deze schildering van den toestand der christenen , in den Octavius nog meerdere zaken voorkomen , die tot een\' vroegeren tijd dan die van terïullianus behooreu. Zoo men nu onbevooroordeeld de gewone regelen van de critiek volgt, dan zal men tot de gevolgtrekking moeten komen: de Octavius is, wat tijdsorde betreft, vóór den Apologeticus te plaatsen, daar er verschillende zaken in voorkomen, die niet tot den tijd van teiitdllianüs, maar tot een vroeger tijdvak moeten temggebragt en die daarom in den Apologeticm gemist worden. Maar in plaats van hier in een inwendig bewijs voor de prioriteit te zien, beweert tzschirner dat caecilius hier bedenkingen herhaalt, die in vroegeren tijd gemaakt werden. Vooreerst moeten wij hiertegen herinneren, dat deze bewering niets anders is dan eene petitio principü; en ten anderen kunnen wij niet begrijpen , wat voor nut in liet herhalen van deze bepaalde beschuldiging gelegen zou zijn. Dat de apologeten bedenkingen uit vroegeren tijd herhaalden , die betrekking hadden op iets, wat de heidenen niet zelveu duidelijk konden zieu of hooren, maar alleen moesten gelooven omdat de apologeten dit krachtig betuigden , (b. v. zaken die in verband stonden met de disciplina arcana), dit laat zicli gevoegelijk denken. Maar het schijnt ons geheel en al ongerijmd toe, dat de apologeten nogmaals eene beschuldiging zouden ophalen, die door do voor allen duidelijke er-
1) „Gesch. dev Apolog.quot; p. 279 en 280.
31
LEEFTIJD VAN MINCCIUS.
variiig ondubbelzinnig werd weersproken, en dus reeds daardoor genoegzaam weerlegd was. Immers, of de christenen eeue „natio lueifugaxquot; waren, of dat zij zóó openlijk te voorschijn traden, als tertullianus ons beschrijft, kon ieder heiden, die oogen had om te zien, zelf beoordeelen.
üe tweede bedenking van ïzsohirner is, dat tertülhasus, voortgedreven door zijne natuurlijke levendigheid , de schildering van de uitbreiding der christenen hoogstwaarschijnlijk overdreven heeft. Deze bedenking laten wij gelden wat zij kan en mag, zonder daarom tertdlliands in de hoofdzaak van onwaarheid te beschuldigen.
Opmerking verdient hel, dat tzschirner 1) later, als hij van meening omtrent den leeftijd van jiixucids veranderd is, juist het Arg. 11. als eerste bewijs opgeeft voor zijn veranderd gevoelen.
Wij willen thans de bedenkingen nagaan en weerleggen, die lübkert 2) tegen het sub. Arg. II. genoemde heeft in-gebragt.
Vooreerst zegt lübkert, dat het bovenvermelde verwijt van den heidenschen caecilius niet mag beschouwd worden als eene schildering, die MiNUOtus geeft van den toestand der christeiien, daar dit „o[feilbar Spott und Bosheitquot; van caecilius was; caecilius sprak immers met mannen uit den aanzienlijken stand en octavius bewijst het ongerijmde van die beschuldiging c. XXXI. 7.
.Maar deze redeneering van lübkert gaat in het geheel niet op. Alleen dan, wanneer men onderstellen moest, dat de personen caecilius en octavius werkelijk dit gesprek zóó gehouden hebben, als het ons geboekt is, zou de redeneering van lübkert eenige kracht van bewijs hebben.
1) „Der Fall des Heidenthumsquot; p. 220.
2) a. a. O. p. 7 en 8.
32
LEEFTIJD VAN MINUCIC3.
Maar dit gelooft immers lübkert zelf niet, tiaar hij verklaart: vtlat het gesprek werkelijk zóó is gehouden geworden, als wij het bevitten, werd vroeger bereidwillig, maar toeh zeker te voorbarig aangenomen.quot; 1) Wij houden hef daarvoor, dat MINUCIUS in den mond van CAECiLrus al de bedenkingen gelegd heeft, die ds toenmalige heidenen tegen de toen levende christenen inbragten, zoodat ook hot bovengenoemde verwijt eene bedenking is van de heidenen in het algemeen. En bij deze voorstelling vervalt natuurlijk het bezwaar van LÜBKEiiT. Dat 1UNUCIUS en OCTA.VJU3 zeiven mannen waren uit den aanzienlijken stand bewijst niets. Caecilius toeh heeft zijne bedenking geopperd tegen de christenen in het algemeen, zonder daarbij enkele uitzonderingen in te sluiten.
Ook de weerlegging van ocïavius c. XXXI. 7., waarop lübkeut wijst, pleit niet tegen maar bevestigt integendeel ons gevoelen. Volgens deze weerlegging toch bekleedden de christenen toen over het algemeen geene eereambten of hooge betrekkingen Dit geeft octavids gaarne toe, maar hij bestrijdt alleen, dat men daaruit het besluit mag trekken, dat de christenen daarom direct tot de „ullima plebsquot; zouden behooren 1).
Ais tweede bedenking geeft i.übkert op, dat caecilius eenvoudig herhaalde, wat vroeger aan de christenen verweten was, om toch maar alles aan te voeren, wat de christenen in een hatelijk daglicht kon stellen.
Aangezien wij deze bedenking reeds tegenover tzschiekee weerlegd hebben 2) zwijgen wij er hier van.
Ten derde beroept lübkeet zich, tot verdere bestrijding van Arg. II, op c. XXXI. 8 van den Octacins, op de
33
3
„Nee cle ultima statim plebe consistimus, si honores vestros et purpuras recusamusquot; c. XXXI. 7.
Zie p. 31 cu 32.
leeftijd VAN misüoids.
woorden ,/in dies uostri numerus augetur;quot; dat caecilitis zelf inet wrok zegt; „per universum orbem sacrnria adüles-cuntquot; c. XI. I; dat reeds tacitus spreekt van eene „multi-tudo ingensquot;. Ann. XV. 4.4. en dat pliniüs, diens tijdgenoot (circa het jaar 100!) „ganz ahnlich wie tehtullianquot; zegt: „multi omnis aetatis, omnis ordinis, utriusque soxus etiain vocantur in periculuin et vocabuntur; neque eniin civitates tantum, sed vicos etiam atque agros superstitionis istius contagio pervagata est.\'J lib. X. epist. 97. (J. En nu eindigt lübkert met te zeggen; „liet geheele onderscheid tussehen den toestand der christenen , als tertullianus en als minü-cius schreef, is dit, dat tertullianus een\' stormachtigen, minucius een\' rustigen tijd beleefde.quot;
Wij merken hiertegen op, dat er een groot verschil bestaat tussehen de besclieidene uitdrukking van octaviüs 1) en tussehen de beschrijving van den magtigen staat der christenen bij tertullianus -); evenzoo tussehen de woorden van caecilius 3) en die van tertullianus; dat de beschrijving, die tacitus van de christenen geeft, alleen spreekt van het getal der christenen en niet van hunne mayt, ook in staatszaken, zooals bij tertullianus ; dat wij (in het midden latende of de twijfel aan de echtheid van den brief van pliniüs, doorsemler geopperd 4), gegrond is) toch een groot onderscheid bespeuren tussehen hetgeen pliniüs van de christenen schrijft en tussehen hetgeen tertullianus dienaangaande mededeelt; en dat wij in elk geval gelooven, dat ieder onpartijdige, bij inzage van beide plaatsen, terstond zal moeten toegeven, dat pliniüs in geenen deele „ganz
1^ „Q.uod in dies noslri numerus augetnr, non est crimen erroris, sed testiinomum laudisquot; c. XXXI. 8.
2) Zie p. 30.
3) „Per universum orbem sacraria adolescuntquot; c. IX.
4) Lübkert, a. a. O. p. 8.
34
l.EKFTI.TD VAN MJKÜCIÜS.
ahnlicli wie tertuij.ianquot; over den toestand der christenen spreekt; dat TEBTütLiANüs een\' stormachtigen, minuciüs een\' rustigen tijd beleefde, toen zij liuune apologieën schreven, geven wij gaarne toe, maar wij bestrijden de bewering van lübkkkt, dat dit liet „geheele onderscheidquot; tusschen den toestand der christenen bij minüciüs en tiïuïülliwus is. Neen! het verschil tusschen den toestand der christenen bij jiinuciijs en bij ïEKTUf.r.iANüS bestaat hierin, dat volgens den Octavius de christenen nog weinig magt hebben en weinig te betee-kenen in staatszaken, terwijl daarentegen in den Apologeticus de christenen worden geschetst als magtig en als in het bezit van hooge eereambten in den staat. Wij verklaren niet te begrijpen, hoe uIbkert schrijven kan: „het geheele onderscheidquot; etc.; want was dit waar, dan zon de toestand der christenen juist omgekeerd bij .histoids, die in een\' rustigen tijd schreef, in plaats van slechter beter moetan voorgesteld zijn dau bij tbetüllianus , die in een\' stormachtigen tijd zijne apologie vervaardigde.
Arg. III. Op het voorgaande argument laten wij er thans een volgen, dat naar ons inzien daarbij behoort en waarop meiek \') ons opmerkzaam heeft gemaakt. Minuciüs beschrijft de christenen als eene onbeschaafde en ongeleerde menigte {Oct. c. XXXV. 5), hetgeen ten tijde van oiuge-rnss niet meer het geval was.
Lübkeet 1) heeft getracht ook dit argument te ontzenuwen. Hij beweert vooreerst, dat in de door meieiiaangehaalde plaats niet de beteskenis ligt, die meier er aan toe kent. Zich aansluitende aan heraldus meent lübkeiit 2),
35
3*
n. a. O. p. 9.
a. n. O. p. 147.
LEEFTIJD VAN MINüCIüS.
dat ocTAVius \') zeggen wil, dat de christenen , wat zedelijkheid aangaat, zich roemvol boven de heidenen verheffen, terwijl echter octavius toegeeft, dat er enkele uitzonderingen hierop zijn aan te wijzon van dezulken, die de christelijke leer (disciplina) niet zorgvuldig in hun leven in toepassing brengen.
Wij kunnen ons geenszins inet deze verklaring van HKRAI.DUS en lubkisht vereenigen , omdat zij zeer gezocht is en door niets hoegenaamd zich aanbeveelt. \\ eel liever scharen wij ons aan de zijde van undnkh ~), die disciplina opvat in den zin van eruditio. De meerdere geleerdheid of kennis van sommige zaken laat minucius dan aan de heidenen, maar de eer van de meerdere zedelijkheid dei christenen wordt dun door onzen apologeet legen het heidendom gehandhaafd. Wij meenen, dat deze verklaring de ware is, omdat zij veel eenvoudiger is dan die van bovengenoemde geleerden en omdat zij geheel pastin het verband.
Ten tweede voort lübkeut aan , dat in o XXXI. 7. van den Octavius het tegendeel wordt beweerd.
Wat LttBKERT bier zegt, is niet juist. Octavius weerlegt iu c. XXXI. 7. geenszins, dat de christenen eene onbeschaafde en ongeleerde menigte zijn, zooals ieder, bij inzage van die plaats 1), terstond z.il kunnen zien; uij spreekt zelfs met geen enkel woord van de onbeschaafdheid en ongeleerdbeid der christenen. Of meent lübkeut soms, dat octavics dit wel
36
„II. -Min. Fel. Oei.quot; Ed. II. p. 218 Xoot 5.
3) „Nee de ultima statim pleljc eonsistimus, si lionores vestros et purpuras reeusamus; nee factiosi sumns, si omnes nnum sapinms, eadem eou-gregati quiete, qua singuli; nee in angulis garruli, si audive nos pnblice aut erubescitis aut timetis.quot;
LEEFTIJD VAN MINUC1CS.
doet, als hij zegt: „nee de ultima statiin plebe consistimus, si honores vestros et purpuras recusamus,quot; dan gelooven wij te moeten opmerken, dat men zeer goed onbeschaafd kan zijn, zonder daarom te moeten behooren tot de ultima plebs. Tn elk geval wordt hier de beschuldiging van de ongeleerdlieid der christenen geenszins weerlegd. Ook in de volgende woorden van c, XXXI. 7. ontdekken wij geenszins de weerlegging van de onbeschaafdheid en ongeleerdheid der christenen.
Verder zegt i.übkert, dat cakcilius ook in dit opzigt met boosheid spreekt, cf. c. V. I, VIII. 4. Zijne eigene vrienden, aanzienlijke en beschaafde mannen, waren christenen.
Dit argument van lübkert tegen de aangehaalde plaats van meiiüi begrijpen wij niet. Immers in c. XXXV. 5. spreekt ootavu\'s en niet caeciuus , zoodat daar althans geen sprake kan zijn, dat caeciuus met boosheid spreekt. Doet hij dit, volgens iübkkrï, in c. V. 4 en c. VIII. 4, wij verwijzen dan naar hetgeen wij reeds daarover gezegd hebben snh Anj. II., waar wij ook gesproken hebben over de bedenking, hier door lübkbhï geopperd, dat toch de vrienden van cae-CU.IUS, aanzienlijke en beschaafde mannen, christenen waren.
Ten laatste brengt i.übkerï tegen Anj. III. in, dat de christenen alleen do trotsohe ceweWsc/ie wijsheid verachtten, die de heidenen altijd begeerden I Cor. I: 23, Oct. c. XXXVIII. 7.
Dit geven wij gaarne aan lübkert toe, maar het is ons niet duidelijk, dat dit eenigszins pleiten zou tegen Ary. III. Want uit het feit, dat de christenen alleen de wereldsche wijsheid veraehttcu (philosophorum supercilia contemnimus), volgt nog niet, dat de. christenen in liet algemeen tot de beschaafde en geleerde menscheu behoorden.
ïot versterking van Anj. Ill vermelden wij hier nog twee plaatsen uit den Octavius, waar de christenen worden voorgesteld als eene onbeschaafde en ongeleerde menigte. Caeciuus toch noemt de christenen „studiosorum rudes,
37
I.ÏF.rTUD VAgt; MISCCIUS.
litterarum profanos, experfes arfcium etiam sovclidarumquot; !). Zegt CAECiLius dit nu met boosheid volgens mbkeiit 1) i dan herinneren wij, behalve hetgeen wij reeds boven 2) dienaangaande gezegd hebben, dat ook op de andere plaats in den Ortafiusdeze beschuldiging van o.iuuir.ius niet wordt weerlegd 3). Neen! ocrAVins bestrijdt alleen het gevohj, dat OiEOiLlDS daaruit wil afleiden. Cakimi.iüs toch was verontwaardigd, dat de christenen, die „studiosormn rudes\'\' etc. waren, iets durfden vaststellen aangaande God en goddelijke zaken, waarover de wijsbegeerte van de meeste secten tot heden toe nadacht 3). Octavids bestrijdt nu niet, dat de christenen „studiosorum rudesquot; etc. zijn. Neen 1 hij geeft dit zelfs met ronde woorden toe, maar hij ontkent alleen dat de christenen qua „studiosorum rudesquot; etc. niet zouden mogen redeneren over de hemelsche zaken, daar volgens ocTAVius „alle inenschen , zonder onderscheid van ouderdom, geslucht of stand, met verstand en gevoel geschapen zijn en dat wijsheid niet eene gave is van de fortuin, maar van de natuur; dat zelfs de wijsgeeren of zij , die bekend zijn geworden als uitvinders van kunsten, vóórdat zij door de sohranderlieid van hun\' geest een\' beroemden naam zich verwierven, gehouden werden voor gewone, ongeleerde, arme inenschenquot; B).
38
a. ii. O. p. 9 Xoot 7.
Zie p.\'82—33.
Oct. c. XVI. 6—9.
LKEFTTJI) TAN MlKrCIUa.
Arg. IV. Hetgeen MiNücrrs aangaande den uitwendigen toesland der kerk getuigt, leert ons, dat de christenen, ten tijde van mimjciüs, nog geen tempels, altaren of priesters hadden, terwijl tektullianus hiervan dikwijls melding maakt. \'). Dit argument van van hoven is ook voor ons een bewijs, dat de apologie van minucius ouder is dan die van tertulliakus. Want de geschiedenis leert, dat de christenen, tot uitoefening van hun\' godsdienst, in de eerste tijden nog vergaderden in bijzondere woningen en op de graven der martelaren 2); dat dit nog het geval was in de eerste helft der tweede eeuw, zooals blijkt uit het gesprek van justinüs mautyb met den praefect busticus te Rome 8); terwijl eerst later, tegen het einde der tweede eeuw, gebouwen vermeld worden, die opzettelijk tot godsdienstig gebruik werden afgezonderd, zooals duidelijk is uit den Paedagogus en de Slromata van Clemens ai.exandrinus en zooals ïeii-ïullianus verzekert in zijn geschrift de Idolis, waar hij reeds spreekt van een opgaan naar „Gods huisquot; (domus Dei) 4). Hadden de christenen bij jiisucius nog geene altaren, reeds ten tijde van teutullianus werd de avondmaalstafel altaar (ara, altare) genoemd ■\'), terwijl ook de sporen van een priesterdom duidelijk zigtbaar zijn bij tkrtuli.ianus, die den bisschop Hoogepriester (summus sacerdos) noemde, en
omnes homines, sine deleclu aetalis, sexns, dignitatis, rationis ct sensus capaces ot habilcs procreatos; nee fort una nactos, sed natnra insitos esse sapientiam; quin ipsos etiam philosophos, vel si qui alii arlium repertores in incmorias exiernnt, priusquam sollertia nientis parerent noininis clarita-tem, habitos esse plebejos, indoctos, seminudosquot; etc. (Oct. c. XVI. 6).
1) van hovex, 1. c. p. 266—267.
2) Dr. joh. heinr. Kurtz, „Beknopt leerboek der Kcrkgeseli,quot; p. 3-i f22.
3) w. moll, „Gesch. v. h. kerkel. leven der christenen gedurende de zes eerste eeuwen.quot; Dl. II. p. 10.
4) Hetzelfde werk Dl. II. p. 10—12.
5) Dr. a. xeaxüek, „Gesch. der ehr. godsd. en kerk.quot; Dl. I. p. 353.
39
leeftijd vax mlnucirs.
du kerkediennren eene orde (ordo) liet uitmaken en de gemeente zelve liet volk (plebs) 1).
Het verwondert ons, dat lübkkrt niet getracht heeft om dit argument van van hoven te weerleggen. Of behoort dit misschien onder die argumenten van van hoven , die volgens lübkert ,/gar kein Gewicht habenquot; ~) ? Of heeft lübkerï soms op dit argument het oog, als hij bij de bestrijding van een ander, dat meier geeft, zegt: „nok wat eigenlijk niet meer plaats vond, herhaalden de heidenen gaarne en de apologeten sloegen daarop acht. Zóó paste het verwijt, dat de christenen in hel ijeheel geene tempels hadden, ter naauwernood nog ten tijde van minuoiüs en toch weerlegt dit nog aenobil\'squot; 3)? Indien lüukert met deze woorden de weerlegging bedoelt van het bewuste argument, dan moeten wij hem opmerkzaam maken, dat niet alleen de heiden caeoilius beweert, dat de christenen geen tempels hadden , maar dat ook de christen octavjos dit niet ontkent, als hij over die bedenking van caecilius spreekt 3). Mixucius weerlegt nu niet, zooals arnobius volgens lübkert doet, die beschuldiging vau caecilu\'s , zoodat men dus hier niet kan zeggen, dat or eene oude bedenking herhaald wordt door een\' heiden , waarop de apo-
1) w. moll, t. a. p. 1)1. 1. p. 79—8(5.
2) a. a. O. p. 8 ii0. 5.
3) a. a. O. p. 9 u0. C.
4) Oct. c. X. 2. „Cuv ctenim occultare et abscondere quidquid iUud colunt, magnoperc nituntur, quuui lioncsta semper publico gandeant, scolcra sccrcla sint? cur nullas aras habenl, tenipla nulla, nulla nota simulacra?quot; etc.
5) Oct. c. XXXII. I. „Putatis autem nos occultare, quod colimus, si dtlubra et aras non habemus ? quod enim simulacrum Deo fiugam, quuiu si reete existimes, sit Dei homo ipse simulacrum ? Templum , quod ei exstruam, quum totus hie mundus, ejus opere fabrieatus, cum capere non possit? et quum homo latius maueaiu, intra unam aediculam vim tantac majestatis iu-cludam ?quot;
40
LEEFTIJD VAN MINUCll\'S.
logeet acht slaat om die te weerleggen. Neen ! maar men heeft hier te doen met het historische feit, dat namelijk de christenen ten tijde van jiinucius nog niet in het bezit waren van tempels, een feit door den heiden cabciliüs als bezwaar tegen het christendom geopperd, maar door den christen octavius geenszins als feit, maar alleen als bezwaar tegen het christendom weêrsproken \'),
Wij voegen hier nog bij, dat ooh bij mintcius het kruis nog niet wordt vereerd, terwijl dit ten tijde van tertulli-anüs reeds plaats vond en wel met groot bijgeloof -) , zooals blijkt uit twee plaatsen, die ontleend zijn aan werken van TERTULLIANUS. Daar lezen wij namelijk: „Ad omnein progressum atque promotum, ad omnem aditum et exitum, ad lavacra, ad mensas, ad lumina, ad cubilia, ad sedilia, quaecunqne nos conversatio exercet, frontem arucis signa-enlo terimusquot; en: „Latebisne tn cum leetulum, cum cor-pusculum tuum signasquot; )?
Minuciüs zegt daarentegen: ,/Cruces etiam nee coliinus, nee optamusquot; etc. 5).
Wanneer nu lübkert van deze laatstgenoemde plaats verklaart: „uit deze plaats blijkt duidelijk, dat ten tijde van minuüius aan de vereering van het kruis en de heilige beelden nog niet gedacht wordtquot; (1) , dan gelooven wij, dat deze geleerde zal moeten toegeven, dat tjsrtullianus jonger is dan minuciüs , daar ten tijde van den eerstgenoemde wel degelijk van de vertering van het kruis gesproken wordt, zooals wij zooeven duidelijk aangetoond hebben.
1) Vcrgel. de aangehaalde plaats op de voorgaande pagina noot 5.
2) DE 3IUBALTO, 1. C. p. G. 11°. IV ell Vf. MOLL, t. a. p. Dl. 11. p. 437_4i0.
3) TKUTULLIANUS Corüll. 3.
■ij TERTULLIANUS Ad UXOF. II. 5.
5) Oct. c. XXIX. 7.
(5) a. a. O. 137 u0. 7.
41
LEEFTIJD VAX AnNUCIÜS.
Ai\'g. V. Ook rle voorstelling van tien itnvendigen toestand der kerk bij minucius, meenen wij niet vax hoven (wiens bewijsvoering wij hier gedeeltelijk overnemen) als getuige te moeten aanhalen voor den hoogeren ouderdom van onzen schrijver. Want hetgeen mixucius van dien zuiveren inwendigen toestand mededeelt, durfden TEimJLLiA/sus, cy-piti.vNus, a UNO Blus en andere schrijvers van de derde eeuw niet meer beweren l). Minucius toch schrijft van de christenen: „sic nos deniqne non notaculo corporis, ut putatis, sed innooentiae ac modestiae signo facile dignoscimus; sic mutno, quod doletis, amore diligimus, quoniam odisse non riüviinus; sic nos, quod iuvid-etis, fratres vocamus, ut unius Dei parentis homines, ut consortes fidei, ut spei coheredesquot; 2).
Mindcius stemt hierin geheel en al overeen met hetgeen jpstinps martyr 1) en ATHKNacoras quot;t) dienaangaande niede-deelen. Van zulk een\' zuiveren toestand nu zwijgen tkkïul-lianus , cyprianus, AKNOBius en de andere schrijvers van de derde eeuw.
Van daar dan ook, dal men bij tehtullianijs veelmeer beschuldigingen tegen de christenen aantreft dan hij minü-ciös , jostinüs .martyr en athenagoras 2). Ook meeüeH wij een bewijs voor de meerdere zuiverheid van de zoden der christenen te vinden in het feit, dat bij minucius f\') en bij atitknagokas 1) nog geen verraders onder de christenen voorkomen, die daarentegen bij tf.rtiji.Li vnus 3) vermeld worden.
42
Apologia II. p. 50.
0) Oct. c. XXV1IL
Apolog. c. I. cu IT.
LEKFTI.TD VAK MIK\'UCirs.
Ary. VI. Minüciüs is in zijn\' Octanus veel minder eigenaardig christelijk eu dogmatisch dan tkrtui.i.ianus in zijn\' Apologeticus, waaruit wij besluiten, dat onze schrijver vroeger dan ïkkïuli.iaxi\'s geleefd en geschreven heeft.
Te regt zegt de pkkssensé : „Minucids verdedigt veel meer de alstemeeue beginselen van het theïsme dan het eigenlijk gezegde christendom zelf. Hij bewijst de éénheid, het gees-teliik wezen van God, het heilzame der beproeving maar spreekt, met geen enkel woord over het groote leerstuk dei-Verlossing. De persoon van Christus als Heiland wordt in zijn werk gemistquot; ^),
Dr. TiJSSKN merkt hetzelfde verschijnsel op en geeft dan daarvoor twee gronden op, als hij schrijft: „zouden wij meer eigenaardig christelijks in zijne rede verwachten en wenselien, wij moeten wel in het oog houden dat hij het christendom niet op zich zelf maar tegenover het heidendom beschouwt en tevens dat eerst later het leerstellig of dogmatisch tijdperk voor de kerk is aangebrokenquot; etc. ~).
Aan het eerste argument, dat Dr. tussen voor het bovengenoemde verschijnsel geeft, kunnen wij niet geheel onze adhaesie scheuken. Want tertuli.ianus, oypriantis, arxobius, die in hunne apologetische geschriften, evenzeer als minüciüs in zijn\' Oaiavms, het christendom niet op zicli zelf maar tegenover het heidendom beschouwen, zijn veel christelijker en dogmatischer dan onze apologeet. ïen volle vereenigen wij ons met het tweede argument van Dr. tussen. Maar wij kunnen niet begrijpen, hoe deze geleerde tegelijk kan handhaven de prioriteit van tektullianus , wat de tijdsorde betreft 1), en het gemis van veel eigenaardig christelijks in
43
Zie boven p. G.
LEEFTIJD VAX MIXÜCIÜS.
den Octavius oji de ons bekende wijze verklaren. Immers, beeft MiXüCiiTS weinig christelijks en weinig dogmatisch in zijn\' Octarius, omdat hij in een\' tijd leefde, waarin ,/het leerstellig of dogmatisch tijdperk voor de kerkquot; nog niet was aangebroken, dan moet hij toeii vóór Ticimir.UAXUs geleefd en geschreven hebben, die in vergelijking van mixucus zeer christelijk en dogmatisch is.
Wat het ehrisielijke van tkrtuluanus aangaat, nemen wij gaarne over wat uk prkssensÉ met het oog op den Apnloye-licus dienaangaande schrijft: „In het geschrevene woord heeft hij (nl. TEim\'Li.iANUs) boven alles het levende Woord gezocht d. i. den persoon van Christus zeiven, en hij heeft zich beijverd om diens volmaakt beeld in helder licht te stellen etc.... De zedelijke uitwerkselen van het christendom en zijne kracht tot vernieuwing des levens hebben hem eenen vierden bewijsgrond aangegeven, waarop hij met alle regt klem heeft gelegdquot; l).
Ten aanzien van het doijmatische van teetuluanus merken wij op, dat TEiiTüF.LiAxus sterk is zoowel in het invoeren van nieuwe doijmatische formulen als van nieuwe bewijzen en doymata ~). Over het algemeen dagteekent de latere dogmatische terminologie van den tijd van tertuluanus ; de uitdrukkingen novum testamention, trinitas, peccatum ori-yinale, satisfactio, sacramentum haptismatis et eucharistiae zijn allen het eerst door tebtüllianl\'s gebezigd 1).
Anj. VII. Dat de Octarius ouder is dan de Apolocjeticus blijkt ook hieruit, dat, zooals meier\'2) teregt aanvoert, in eerstgenoemd werk noch door CAEOtLlus noch door octavius de Heilige Schrift wordt aangehaald, terwijl toch zonder
44
HAGENüACH, „Dc outwikkelingsgcscli. der chr. leerst.quot; p. 187. Noot. 2
t. a. p. Dl. II. St. II. p. 374.
LEJSFnJJJ VAK MIHCCIUS.
eenigen twijfel .le boeken van het N. T. ten tijde van ori-gknüs over het algemeen door de christenen voor echi worden gehouden. Ten bewijze hiervan herinnert dan meikb , dat het juist het streven van poeiPiiykil\'s geweest is om den gromhlay, waarop de christelijke godsdienst rustte , le ouder-mijneu en het geloof aan ilozes en de propheten, de apostelen en de schrijvers va» de geschiedenis van Christus ouiver te werpen, en dat de kerkvaders van de derde eeuw de waarheid van den christalijken godsdienst trachtten te bewijzen met plaatsen uit het O. en N. V.
Ook lgt;e mlualto \') merkt op, dat er in den Octcwius geen bewijsplaatsen uit de H. S. worden aangevoerd, terwijl toch TKitTCLi.la.nus en CYPRiANis „eene ontelbare reeks van bijbelplaatsen als getuigen voor hunne meeningen aanhalen.quot;
Lübkert, die al de gronden van mkieii voor de prioriteit van junucius achtereenvolgens één voor één tracht te weerleggen, zegt ten aanzien van dit argument alleen, dat het gemis van bewijsplaatsen uit de 11. S. moet verklaard worden uitliet plan, dat mixuoius bij het vervaardigen van zijn\' dialoog had 1). Wat dit plan van jiinucu\'s is, wordt door LÜBKEitT dan niet verder gedefinieerd. 1 it een betoog echter over den Octamus, dat genoemde geleerde later geeft \'), wordt ons duidelijk, wat volgens hem het plan van onzen apologeet geweest is, namelijk om „alleen een verdedigingsgeschrift tegen de aanvallen der heidenenquot; te schrijven.
Wij geven gaarne aan lübkert toe, dat dit het plan was van minucil\'S, maar daaruit volgt nog niet noodwendig, dat MiNLOiüS daarom geenc bewijsplaatsen uit de
45
a. a O. p. 10 n0. 8.
S) a a. O. p. 19—20.
LEEFTIJD VAN MINDOU\'S.
uit de H. S. had kunuen of mogen aanhalen, bewijsplaatsen b.v. vnor de leer van één God, pene goddelijke Voorzienigheid , de hoop op onsterfelijkheid, eene vergelding etc., alle onderwerpen, waarover .minucius in zijn\' Octavius handelt. Maar gesteld eens, dat het gemis van bewijsplaatsen voortvloeide uit het plan van snsücius, dan toch zou er nog de eene of andere oorzaak moeten bestaan hebben, die onzen apologeet tot dat plan had gebragt. Want wij kunnen toch niet aannemen, dat minucius bij de vervaardiging vau zijne apologie zonder overleg is te werk gegaan; dit althans wordt door het geheele kernachtige en ordelijke geschrift van onzen apologeet krachtig weersproken 1). De eeuige oorzaak, die wij voor de handelwijze van minucius kunnen bedenken, is deze; vóór minucius had nog geen latijnsch apologeet de wapenen opgevat tegen de aanvallen der heidenen en daarom juist vormde minucius het plan om de christenen tegen die aanvallen der heidenen te gaan verdedigen. Die bedenkingen der heidenen waren toch de eerste hinderpalen om tot het christendom toetetreden. Zeer rationeel was daarom het plan van minucius om eerst die hinderpalen uit den weg te ruimen, en daartoe alleen zijn\' arbeid te bepalen. Want had MlMJcrus getracht meer positief de christelijke waarheid te verdedigen, hij zou naar alle waarschijnlijkheid een vruchteloos werk ver-rigt hebben. De heidenen toch hadden geheel en al hunne oogen gevestigd op die bedenkingen tegen de christenen;
1) ADOLF EBliRT (a. a. O. p. 33) zegt o. a. van don Octavius: „Dicscs cine philosophische Schrift, in iistlietischcr Form, nacli omem antikeu Torbild in Musse mit allcm Bedacht ausgeai-heitct, sorgfiütig componirt, alle Theile auf das engsle vorlmüpft nud mit stilistischer Gcwandthcit oft zierlich vcrbiuiden, dabei dnrelidrungen \\oii einem gewissen objcctiven Strebcn, aueh dem Gcgner gevecht zu werden, der aaf dem gleichen Boden mit densclbcn Watfen kampft. eino Schrift, gcrichtot an die philosophisch gehildete hcidnische Welt, iivehr nodi in der Absicht, das Christentliuiu /11 verbreiten, als es zn vertheidigenquot; etc.
■16
LEEFTIJD VAN IIISUOIUS.
al de kwade geruchten. die aangaande de christenen in omloop waren, geloofden zij gretig; hun gansche hart was met afgrijzen eu haat vervuld tegen de christenen, van «ie zoovele afschuwelijke schanddaden werden verteld; zij zagen in de christenen niets anders dan eene secte van godloochenaars, die de ongeloofelijkste wreedheden bedreven, die de schandelijkste onkuischheid jdeegdeu, die zelfs niet terugdeinsden voor kindermoord en bloedschande; in één woord, in het oog der heidenen waren de christenen niets anders dan een troep verdierlijkte tnenschen \'). Was dit over het algemeen de beschouwing, die de heidenen uit den tijd van MlNUClL\'s aangaande de christenen hadden, het lag daarom voor de hand om eerst de christenen vrij te pleiten van de bovengenoemde beschuldigingen der heidenen, vóórdat men de diepere religieuse waarheid des Christendoms ging ontwikkelen en verdedigen. Vandaar dan ook naar ons oordeel het verschijnsel, dat alle oudere apologujen, zooalslübkekt -) teregt zegt, hierin met elkander overeenstemmen, dat zij meer verdedigingen der christenen zijn, dan wel van het christendom, üe Apoloyeticus van iiiRTüixuxüs, vergeleken met den Octadus van minuciüs , kan naar onze meening reeds meer genoemd worden eene verdediging van het christendom 1), daar eerstvermelde apologie met veel meer argumenten het christendom tracht te verdedigen cn veel meer
47
Ook Prol\'. alzoCt (a. a. O. p. 141) wijst op dat verschil tusschen den Octavius en den Apoloyeticus, als hij schrijft: „Seiner Teudenz nach isl dieser interressante Dialog vorherrschend eine Vi\'idcrlegung der Irrthiimcr mul An-griffe der Heiden, keine eiugehcnde Begründung der christliehen Lehre, so dass man in letztercr Beziehung in dein Apologeticum des tertullian eiueu wesentlichen Fortschrift bemerkt , was noch weiter fiir das oben festgestellte chronologische Verhültniss beider Schriften sprieht.quot;
LEEFTIJD VAgt;\' MTNVCIUS.
positief christelijke elementen bevat dan de Oclavius !). En op grond hiervan gelooven wij, dat de apologie van minüciüs ouder is dan die van tioiu\'ulmanls.
Draagt dus het geschrift van snxuctus de kenmerken, dat liet ouder is dan dat van tkiitu\'llianus, wij zullen thans tot besluit van deze paragraaph nog eenige oogenblikken wijden aan het onderzoek: onder welken keizer minl\'OU\'S geleefd en geschreven heeft.
Zooals wij boven ~) konden zien , meenen verreweg de meeste geleerden, dat misüoils onderden keizer alkxasdkr srvercs geleefd en geschreven heeft. Ook lübkeut is deze ineeuing toegedaan en tracht haar te verdedigen 1). Hij gaat daarbij uit van uitwendige getuigen, hierop zich grondende, dat HiEitONïMüs onzen apologeet stelt tusschen tkktullianls en cïpiuanl\'s; dat euchebius onzen schrijver plaatst vóór CYPRiANUS, en dat het werkje van cïpuianüs tlde idolorum vanitatequot; niets anders is da]i een „Auszugquot; uit den Octavius. Tusschen het jaar 198, den vervaardigingstijd van den Apo-logeticus, en het jaar ^5S, het sterfjaar van cypKlANUs, moet Mixuoius dan geleefd hebben. Nu kan, volgens lüb-KKR.T, de Octavius geschreven zijn onder de regering van de keizers axtoninus caratalla üll—-217, alexandkr severus 222—235 en phiuppus arabs 244—219; maar omdat eene vrij oude traditie den bloeitijd van jiinudius onder ALEXANDER severus plaatst en ook ocertvigende gronden hiervoor spreken , gelooft uïbkeiit, dat mixuoius onder de regering van laatstgenoemden keizer zijne apologie in het licht heeft gegeven.
Vroeger hebben wij reeds bewezen , dat hierünymus en
48
8) a. a. O. p. 2—4.
i.ekrti.id van MiNrcrus.
euchrrius in hunne schriften ons geen gevoelen mededeelen aangaande den leeftijd van minücius \'), zoodat dus liet uit-gangspunt van lübkeet verkeerd is. Tevens hebben wij aangetoond , dat de Octavius oorspronkelijk en ouder is dan de Apologeiicus ~), zoodat reeds daardoor de meening weerlegd is, dat minüciüs on(1er alexandsii seveiiüs gebloeid heeft. Maar niettegenstaande dat alles achten wij ons toch verpligt die „zietnlich alte Traditionquot; en die „überzeugende Grimde,quot; waarop lübkert zich beroept, eens critisch te gaan beschouwen; en dit te meer, daar Dr. alleker 3) beweert, dat het door lübkert ;/fast zur Gewiszheitquot; verheven is, dat mincciüs onder alexandeii severüs geschreven heeft, terwijl Dr. tussen2) aan ebert het ten kwade duidt, dat deze „op de zoo belangrijke aanwijzingen van lübkert geen acht heeft geslagen.quot;
Die wij\' oude traditie nu, waarvan lübkert melding maakt, is deze: De Italiaansche historieschrijver mako-an-tonio coooio, gewoonlijk sabellicus genaamd, die circa het jaar 1500 leefde en uit vroegere werken vlijtig verzamelde, verzekert, dat minüciüs zijn\' bloeitijd te Rome beleefde, als urbanüs I daar bisschop was. De tijd nu, waarin ürbanüs paus was, valt zamen met de eerste regeringsjaren van alexander severüs 223—2S0. Evenzoo beweert de duitschc geschiedschrijver johann von tritten-heim, in zijn werk liher de ecclesiastieis scriptoribus, dat als eene voortzetting van het beroemde werk van hiero-nyjiüs moet beschouwd worden, dat jiinüoius circa het
49
4
Zie bl. 8—10.
„Eene verdriliging ties Christendomsquot; etc. tc vinden in „Geloof en Vrij-heidquot; 3C Jg. 1c Afl. bl. 25 Aaum. 5.
leeftijd van minucitts.
jaar 230 onder Alexander seveutjs te Rome gebloeid heeft \').
Wij moeten gulweg bekennen, dat wij hoegenaamd geen gewigt hechten aan deze oude traditie. Sabellicus toch voert geen enkel historisch getuigenis aan voor zijne bewering, zooals baldüikus 1) ons mededeelt en zooals lübkehï 2) zelf erkent. Op de losse bewering van sabellicus raag men naar ons inzien geen gevoelen aangaande den leeftijd van MiNDCius bouwen. Ook trithemius verdient hier weinig geloof, omdat deze geschiedschrijver zijne meening naar alle waarschijnlijkheid gegrond heeft op hetgeen hij in den catalogus van hieuonymus vond en zich dus, evenals zoovele anderen, door dien catalogus heeft laten misleiden 3).
Thans zijn aan de orde de drie overtuigende gronden, nog door LÜBKERT tot handhaving van zijn gevoelen genoemd.
Arg. I. In c. VII 0 van den Octavius wordt aldus gesproken van den oorlog met de Parthen: // ut Part.ios signa repetamus.quot; Van gewigt is het, volgens lübkert, niet alleen dat hier door mindchjs het praesens wordt gebruikt, maar ook dat overal van dezen oorlog melding wordt gemaakt. En nu vervolgt lübkeiit zijn betoog aldus: ^Al had wel is waar reeds augusius de bedoelde veldteekenen teruquot; gewonnen, zooals horatius het in hem roemt, lib. Ill, od. V v. 1, toch waren de Parthen nog altijd onoverwonnen; Marcus aurelius moest luoiüs verus met een leger tegen hen afzenden en caracalla werd in den oorlog vermoord. Alexander severus, door eene voor Home zeer gewigtige revolutie in dat rijk, tot den oorlog genoodzaakt.
50
Dissertatio etc. iu de editie van den Octavius door davisius p. 2.
a. a. O. S. 4.
Zie boven bl. 8—10.
LKKI\'TI.TD VAN MINtJCrUS.
is waarschijnlijk overwinnaar geweest circa het jaar 226; •— en juist in dien tijd schijnt onze dialong geschreven te zijn ï).quot;
Reeds vóór lübkert had kigaltiüs a) getracht uit deze plaats van den Octaoius aan te wijzen, dat JtiNtrcius behoorde tot den tijd van alexander severüs, terwijl davi-sics 1) meende, dat het woord „repetamusquot; eene fout was van den librarius en men moest lezen „repeteremus.quot; Van\' hoven 2) merkt echter op, dat deze enallaije veel bij de Romeinen voorkomt; dat jnxucms op dezelfde wijze zegt ,/Sio Claudii et Junii non proelium in Poenos sed ferale naufragium est,quot; terwijl hij dan verder voortgaat, „et ut Trasimenns Romanomm sanguine et major esset et decolor, sprevit auguria Flaminius;quot; en dat iedereen weet, dat volgens de Romeinen de nederlaag, onder crassus geleden, nooit genoeg gewroken was. Van hoven meent nu, dal niets verhindert om aan te nemen, dat minuciüs, als hij het oog slaat op een\' oorlog den Parthen aangedaan, daarmede bedoelt. den oorlog door de beide broeders aan de Parthen verklaard en door lucids gelukkig ten einde gebragt.
Het verwondert ons, dat lübkert met geen enkel woord spreekt van deze argumenten van van hoven, te meer, daar hij de epistola etc. van dien geleerde over Oct. e. VII. 6, de plaats in quaestie, heeft geraadpleegd rgt;). Lübkert zou dan toch hebben moeten erkennen, dat het gebruik van het praesens hier geen bezwaar kan opleveren, evenmin als het een bezwaar voor tübkert is geweest, dat minüoius zegt: „sic Claudii et Junii non proelium in Pocnos sed fe-
51
4*
Hetzelfde werk t. a. p.
Hetzelfde werk t. a. p.
LEEFTIJD VAN MINUCUUS.
rale naufragium est *)quot; Wij gelooven om twee redenen, dat mintjoids hier het oog heeft op de overwinning, die augustus op de Parthen heeft behaald.
Vooreerst toch vermeldt de geschiedenis, dat de koning der Parthen op de tijding van de komst van augustus in Syrië de gevangenen en de vaandels teruggaf, die op het leger van orassus waren buit gemaakt 1). Hier wordt door miniicius alleen gesproken van het opeischen der vaandels en wet bepaald van die vaandels , die de Farthen van crassus hadden genomen 2). De opmerking van van hoven, dat volgens de Romeinen de nederlaag van crassus nooit genoeg gewroken was, en de opmerking van lübkert, dat de Parthen nog altijd onoverwonnen waren, doen hier dus niets ter zake en bewijzen niets. Zóó ook moet de meening van van hoven vervallen, dat minucius hier het oog zou hebben op den oorlog met de Parthen, waarin lucius overwinnaar was.
Hoe van hoven deze meening kan voorstaan en tegelijk het gevoelen verdedigen, dat onze apologeet onder de regering van Antoninus pt us geschreven heeft, begrijpen wij niet; want deze twee gevoelens zijn niet met elkander te rijmen. Immers, eerst toen de keizer antoninus ïius afstand had gedaan van den troon, kwamen marcus auk.ei.ius en Lucius verus aan de regering; en onder de regering van Antoninus pius is nooit een oorlog tegen de Parthen ondernomen.
Ten anderen pleit nog het volgende voor ons gevoelen.
52
w. pütz , „Schets der oude gcsch.quot; 2e dr. 1855 bl. 200. schlosser, „Weltgesch.quot; Bd. IV. S. 109 en vergelijk vooral suetonius, Octav. c. 21.
Oct. c. VIL 0: „et ut Parthos signa rcpetainus, dirarum imprecatio-nes crassus et meruit et irrisit.quot;
LEEFTIJD TAN MINUCIUS,
Opmerking verdient namelijk, dat repetere liicr gebruikt wordt met een\' duhhelen accusativus, hetgeen ook aan de aandacht van lübkeut geenszins is ontgaan. Zeer teregt zegt deze geleerde \'), dat van hoven geenszins bewezen heeft, dat men schrijven kan „repetere aliquom aliquid,quot; als hij daarvoor de volgende plaatsen aanhaalt : „soeiosque ineendia poscit ovantes, vmr.. Aen. IX. 71; ,/Orationes me duas postulasoio. epist. ad Div. II. 7; „poscere caede Deos veniam,quot; silius ital. IV. 768; ,/Soteria poscis ami-cos,quot; jiaktialis, XII. 56; ,/signum ducesposcece,quot; liviüs VII. 33. Minder goed vinden wij liet, als lübkerï met betrekking tot de bewuste plaats verklaart, geen enkele reden te vinden om van het handschrift af te wijken; en als hij daarom verwerpt de lezing van Lindner 1) „ut Parthos signa reposcanaisdie deze geleerde, met een beroep op vniGiLius, Aen. VII G06 en andere plaatsen, voor de lezing „ut Parthos signa repetamusquot; heeft in de plaats gesteld. Wel gelooft lübkeut 2) met lindner, dat jeindcius bij de ons bekende plaats de zoo even aangehaalde woorden van virgilius voor oogen gehad heeft, maar lübkeut meent, dat onze apologeet opzettelijk het Virgilische reposcere in repetere veranderd heeft, omdat irraccius gaarne eene kleine verandering maakt, waar hij woordelijk aanhaalt, en omdat hij geen afkeer heeft van ongewone uitdrukkingen.
Al kunnen wij in deze verklaring van lübkeut niet dee-len, omdat wij bij onzen classiek latijnschen schrijver niet zulk eene willekeurige, slechte afwijking van de oorspronkelijke woorden van viumr.ius kunnen denken en bij hem iets dergelijks ook nergens anders vinden; al hebben wij
53
„M. Min. Fel. Oct.quot; Ed. II. p. 311—313. Eioursus I,
a. a. O. Anmerk. S. 85.
leeftijd van minucius.
^een enkel bezwaar om Je veranderde lezing van lindneb. over te nemen, toch komen wij zoowel met lü bk kilt als met lindneb. overeen in de meening, dat minucius de ons bekende woorden geschreven heeft met de aangehaalde uitdrukking van viugilius voor de oogen. Eu hierop juist komt onze argumentatie neder. Is het namelijk waar, dat onze apologeet bovengenoemde woorden aan viugilius heeft ontleend, hetzij veranderd of onveranderd, dan is het ook een feit, dat hij denzelfden inhoud, door viugilius in die uitdrukking gelegd, tevens daarbij overneemt. En bij viugilius kunnen die woorden zonder eenigen twijfel op niets anders slaan dan hierop, dat augustus de veldteekenen vau de Parthen heeft teruggevorderd, die zij van de Eo-raeinen onder crassus hadden genomen. Een bewijs voor ons, dat met „ut Parthos signa repetarausquot; in den Octavius bedoeld wordt de overwinning van auu ustüs op de Parthen en niet die van albxandeh skvèrus , zooals lübkert geheel en al ten onregte beweert. Immers de voorstelling, die lübkert geeft, als zou alexandeu seveuus, door een\' opstand in het Parthische rijk tot den oorlog gedwongen, overwinnaar geweest zijn in het jaar 226 , is geheel en al verkeerd. Want de geschiedenis vermeldt, dat het Parthische rijk in het jaar 226 is vernietigd niet door alexander seveuus maar door autaxerxes I 1), en dat de Laatste oorlog, dien de Romeinen met de Parthen gevoerd hebben, die onder macrinus geweest is 2).
Artj. II. Het geheele gesprek in den Octavius wordt in zekeren zin veroorzaakt door de Serapis zuil in Ostia;
54
f. c. schlosser , „Wcltgcsch.quot; Bd. IV. S. 391. GEoiiG Weber, „Lchrb. der Weltgesch.quot; Leipzig 1870. Bd. I. S. 440.
schlosser, a. a. O. Bd. IV. S. 386. august pauly , „Real-Encycl.quot; Bd. V. S. 1205.
LEBrTIJD VAN MINUCIüa.
Alexander seveeus liet zich in de mysterieën van Serapis inwijden en den tempel van deze godheid te Home verfraai-jen en nu eindigt eühkeuï dit argument met de woorden : ,/dadurcli würde walirscheinlich die Verelirung des Serapis neu angereizt und befördert, und der heftige Heide ciici-lius zu einer Haldigung bewogen
AVij vinden dit argument van lübkbrt zeer gezocht en weinig beteekenend. Zeer voorzigtig zegt hij, dat waarschijnlijk de vereering van Serapis op nieuw werd bevorderd en de heiden caecilius tot vereering bewogen, omdat alex-ander seveuus etc.; want de geschiedenis spreekt zelfs met geen enkel woord van eene buitengewone vereering van Serapis, juist ten tijde van alexander sevehus. Wij achten de vermelding van de Serapiszuil en van hare vereering door CAECiLius gansch eenvoudig en natuurlijk. Immers, als wij bedenken, dat reeds de keizer domitianus ter eere van Serapis een\' tempel had gebouwd, dat juist Serapis behoorde onder de Lares viales en dat juist deze godheid met zeer veel bijgeloof werd vereerd 1), dan kunnen wij niets vreemds in het verschijnsel vinden , dat minucids hier caecilius laat optreden als een vereerder van deze beeldzuil.
Arg. III. De woorden ,/Tutius per Jovis genium peje-rare quam regisquot; Oct. c. XXIX. 6, zijn een derde grond voor lübkert, dat MiNucius onder alexanuer seveuus moet geschreven hebben, daar juist deze keizer in dit opzigt eene verordening gegeven had, zoodat balduihus bij deze plaats aan teekent: ,/Suspicor hic notari quandam constitutionem Alexandri Severiquot; etc. s).
Ook dit argument achten wij niet minder gezocht dan het
55
Lindner , „M. Miu. Fel. Oct.quot; Ed. II. p. 8. Noot 5.
LEEFTrJI) VAN JI1NUCIUS.
vorige. Wij vinden geen enkelen grond voor het vermoeden van balduinus; ook lübkert geeft er niet een\', maar erkent zelf, dat de gewoonte om bij den genius van den vorst te zweren reeds ouder was, en noemt dan onder anderen ook te ut u l l i a n us [Apoloij. c. XXIX) oj) als sprekende van deze gewoonte 1). teetullianus kou toch die verordening van Alexander seveiius niet weten, toen hij zijn\' Apoloyeticus schreef; want ïertüllianus vervaardigde dit werk in het jaar 19S, zooals lübkert zelf aanneemt ~) , en alexander severus kwam eerst aan de regering in het jaar 222 :i), zoodat hij toen eerst eene verordening geven kon. Wij stellen dus met volle vrijmoedigheid de vraag; op welken grond neemt lübkert aan, dat juist minuoius het oog moet gehad hebben op die verordening van alexander se-verüs, als hij schrijft: ,/tutius per Jovis geninm pejerare, quam regis.quot; Wij gelooven, dat hiervoor geen enkele grond bestaat en dat dus het argument van lübkert door niets wordt gewettigd. Even goed als tertullianus van deze gewoonte kon spreken, zonder iets te weten van de verordening van alexander severus, kon minucius het ook doen, zonder dat hij daarom onder alexander severus behoefde te leven. Ja, wat meer is, wij gelooven zelfs, dat tertullianus zicii ook hier als navoUjer van minücios verraadt, en dat de uitdrukking van junucius ,/tutius per Jovis genium pejerare quam regisquot; aan tertullianus juist aanleiding gegeven heeft, om dezelfde gedachte neer te schrijven met de woorden; ,/citius denique apud vos per omnes üeos, quam per unum genium Caesaris pejeratur.quot;
Wij meenen ons gevoelen te kunnen regtvaardigen met
1) LÜBKERT, a. a. O. S. 5.
2) a. a. O. S. 4.
3) georg aveber, a. a. O. Bd. I. S. 440.
56
LEKFTIJB VAN MINUCIUS.
een beroep op de groote overeenstemming van beide uitdrukkingen , terwijl wij bet er voor houden, d;it tkrtullianus navolger is op grond, dat vooreerst de meer eenvoudige en tevens meer kernachtige uitdrukking van minucius meer bet kenmerk van oorsptonkelijkbeid vertoont dan die van tkii-tullianus, die zooals ieder gemakkelijk zien zal niets anders is dan eene uitwerking van de woorden van onzen apologeet; en ten anderen omdat teutdllianus terstond op de ons bekende woorden laat volgen de beschuldiging van ,/Crimen laesae majestatis.quot;
Deze bedenking tegen de christenen wordt dan door tee-tüllianüs zeer uitvoerig weerlegd, terwijl minucius haar in het geheel niet vermeldt. Was minüciüs navolger geweest, dan zou bij naar ons inzien de christenen ook van deze aanklagt der heidenen hebben moeten vrijpleiten, daar volgens bet oordeel van lübkert \') en ook naar onze mee-ning de Octavius juist „eine Scliutzschrijt wider die An-grill\'e der Heiden sein sollte.quot; uinuoius had deze beschuldiging dus in zijn\' tijd nog niet geboord Want ware deze bedenking aan onzen apologeet bekend geweest (en bekend moest zij aan minüciüs zijn, als hij den Apologetiuus gelezen en gebruikt bad, dewijl teutüllianüs verbazend uitvoerig over deze beschuldiging handelt) , dan zou hij haar ook zonder twijfel in den Octavius genoemd en weerlegd hebben, daar de bedenking van het crimen laesae majestatisquot; een niet onbelangrijke aanval der beidenen tegen de christenen was, die in een „Schutzsehrift wider die Angriffe der Heidenquot; noodzakelijk moest afgeslagen worden. Had minüciüs dit om welke reden ook verzuimd, dan zou bij naar ons oordeel niet meer dien lof verdienen, dien lübkert -) hem geeft en dien ook wij hem niet willen onthouden.
1) □. a. O. S. 20.
2) a. a. O., waar wij lezen: „Allein man bedenke, dass dieser Dialog nur
67
LEEFTIJD TAN MINUCIUS.
De slotsom onzer critische bescliouwing is: noch de ,/ziemlich alte Tradition,quot; noch de ^iiberzengeiide Grimdequot; van LiiBKBKT hebben ons overtuigd, dat minucius onder alexahdeu sevebüs geleefd en geschreven hoeft.
Thans zullen wij eens nagaan, of er ook in onze apologie nog andere indicia voor den tijd barer vervaardiging te vinden zijn.
In den Octavius wordt een zekere Peonto vermeld, die door cajscilius genoemd wordt Cirtensis noster. Met het pronomen noster wordt volgens van hoven !) te kennen gegeven, dat caeciliüs een tijdgenoot was van fuonto. Van hoven meent verder, dat inet fronto bedoeld wordt maii-cus juuus fiionïo (dien meieii e. a. liever noemen marcus Cornelius FiiONTo) 2), die in het jaar 143 tot consul verkozen is. Minucius zal dan als tijdgenoot van dezen fuonto onderden keizer anïoninus i\'ius geleefd en geschreven hebben.
Lübkebt 3) bestrijdt dit argument met de opmerking , dat fuonto alleen door caeciliüs noster wordt genoemd, terwijl later octavius tuus fronto zegt. Hieruit volgt volgens lübkert, dat met het pronomen noster niet wordt gewezen op een\' tijdgenoot; want anders had ook octavius moeten spreken van pronto noster. Lübkert meent, dat noster hier beteekent een man van onze (heidensche) partij en tuns een man van uwe (heidensche) partij, daar fronto bekend stond als een hevige vijand der christenen.
AVij geven gaarne aan lübkeiit toe, dat de verklaring,
chic ScJmtzschrift wider die Angriffc der Heiden sein sollte mul sieli also daraiif stets bezichcn musste; dies en ZwecJe nun hat minucius auf eb en so schone als treffende Weise erreicht.quot;
1) 1. c. p. 286—293.
2) 1. c. p. 0.
3) a. a O. S. 8. N0. 4.
58
LEEFTIJD VAX MlNUOrUS.
die hij van de pronomina noster en tuus geeft, zeer juist is; maar wij zijn het met hein niet eens, als hij beweert, dat minücius geen tijdgenoot geweest is van si argus coiinelius ïiiovro. Wel gelooven wij, dat van hoven dwaalt, als hij schrijft noster i. e. aequalis et consentions 1). Maar als wij bedenken op welke icijze caecilius van fronto spreekt, dan meenen wij daaruit te kunnen eu te moeten besluiten, dat mikl\'Cil\'S een tijdgenoot van dien beroemden rhetor zal geweest zijn. Immers, caeoilius spreekt van fkonto als van een\' man, die nog algemeen bekend was. Hij noemt hem eenvoudig Cirtensis noster 1), alleen dus naar de plaats waar hij geboren was, zonder den naam fkonto te vermelden of\' reeds vermeld te hebben. Iedereen moest dus bij Cirtensis noster terstond denken aan den rhetor marcüs Cornelius fronto, wilde namelijk caecilius verstaanbaar zijn. Eu nu gelooven wij, dat minücius nooit ojgt; deze wijze fronto ten tooneele gevoerd zou hebben, als deze man reeds sedert 56 a 60 jaren dood was. Want stellen wij met lübkert vast, dat met den vermelden fronto bedoeld wordt marcüs Cornelius fronto, de leermeester van makcüs aurelius 2), dan moeten wij daarbij aannemen, dat deze rhetor reeds sinds 56 a 60 jaren overleden was, toen minucius den heiden caecilius van fronto liet spreken. Immers, het sterfjaar van fronto valt tussehen de jaren 166 en 170 *) en de vervaardiging van den Octavius stelt lübkert in het jaar 226 3). Wij gevoelen ons met het oog hierop gedrongen om aan te nemen, dat minücius gelijktijdig met fronto geleefd heeft, en plaatsen daarom onze apologie onder de regering
59
Oct. c. IX. 8.
lübkert , a. a. O. S. 8. N0. 4.
1EEFTIJU VAN MINUCTÜS.
van den keizer antoninus pius. Mogt iemaiid soms ineenen, dat op grond van het bovenstaande minucius even goed zijn\' dialoog kon geschreven hebben ouder de regering van iiADiiiANUs !) of van MARCUS AuiiELiüS 2), omdat I\'IIO.NÏO reeds ten tijde van den eersten en nog ten tijde van den laatsten leefde en beroemd was :f), dan verwijzen wij hem naar hetgeen wij, eenige bladzijden verder, dienaangaande in het midden brengen \'). Hier moeten wij nog even stilstaan bij hetgeen lüiskert aanvoert ter bestrijding van hen, die den Odavius terugbrengen tot den tijd van den keizer antoninus nus.
Lübkkrt beweert, dat men voor makcus auueuüs geen vervolging tegen de christenen kan aanwijzen ,/Von welcher das bekannt und anch uur wahrscheinlich wiire, was c. XXXVII 4 vorkonnnt, dass Weiber und Kinder helden-müthig fiir ihren Glauben als Martyrer gestorben seijen 1).quot;
ïot weerlegging van deze bedenking wijzen wij op de vervolgingen tegen de christenen ouder nero, domitianus en TRAJANUS.
Bepaald waarschijnlijk achten wij het, dat reeds ouder NKRQ niet alleen mannen, maar ook vrouwen en kinderen ter
60
3} august i\'AUl.v, a. a. O. tid. III. S. 521 f.
LEEFTIJD VAK MTNVC1US.
wille van hun geloof gestorven zijn. Want van een onmensch als nero, die zijne eigene moeder agrippina, zijne eohtge-noolen oct a vi a en popfaea, zijn\' leermeester seneoa , lu-canüs, PETitONllis en andere geleerde mannen liet vermoorden !); die alleen om zich genoegen te versohaffen duizende mensehen blootstelde aan het gevaar van levend verbrand te worden 1); die de onschuldige christenen op dc wreedaardigste wijze liet martelen 2); ja, die beschouwd kan worden als eene bepaalde type van onmeêdoogendheid, wreedheid , laagheid en dierlijkheid; van zulk een onmensch is het niet te verwachten, dat het de zwakke vrouwen en de onschuldige kinderen zal gespaard hebben. Bovendien deelt ons suetonius in zijn leven van nero e. 1G zeer eenvoudig mede: „de christenen, eene nieuwe, schadelijke secte roeide hij (nl. nero) uit door hen te dooden 3).quot;
Onder domitianus worden als martelaren met name vermeld FLAVius Clemens en diens vrouw domitilla 4), terwijl eüsk-biüs in zijn Chronicon uitdrukkelijk verklaart, dat onder domitianus vele christenen den martelaarsdood zijn gestorven fi).
Dat onder den keizer trajanus ook vrouwen en kinderen ter dood gebragt zijn, omdat zij christenen waren, blijkt duidelijk uit den brief van plinius aan trajanus. Phniüs toch verklaart in dezen brieft), dat hij bij het straffen der christenen in verlegenheid is „of men niet op het onderscheid van ouderdom behoort te letten dan of men de
61
Zie de redenen, waarom Nero te Rome brand heeft gesticht bij ha-genbach , „De christel. kerk in de drie eerste eeuwen,quot; Dl. I. bl. 132.
hagenbach, t. a. p. Dl. I. bl. 133.
herzog, a. a. O. Bd. X. S. 275.
hagenbach, t, a. p. Dl. I. bl. 142.
leeftijd tan mindciü3,
teeihre jeugd op dezelfde wijze als de meer gevorderden in kracht en jaren moet behandelenquot; etc. Daarop schrijft hij aan trajanus , hoe hij tot dusverre heeft gehandeld ; ,/Ik heb hen gevraagd of zij christenen waren. Als zij zulks toestemden heb ik hen voor de tweede en derdemaal ondervraagd en hen inet de doodstraf bedreigd; bleven zij hierop volhouden, dan heb ik hen laten ter dood brengenquot; etc. Vervolgens meldt pliniüs , wie hij heeft gemeend te moeten vrijlaten, wat hij van hen vernomen heeft en dat hij het noodig heeft geoordeeld „van twee maagden, die dienaressen (ministrae) werden genoemd, door middel van de ■pijnbank te vernemen, wat van de zaak waarheid was.quot; Dan berigt plinids, wat hij door middel van de pijnbank bij die maagden heeft ontdekt, en dat deze ontdekking hem heeft doen besluiten om den keizer te raadplegen; „want de zaak scheen mij allezins der overweging waardig, bijzonder om het groot aantal dergenen, die er door in gevaar gebragt worden. Want velen van allerlei ouderdom en stand en van beiderlei kunne zijn in dit gevaar of zullen er in komenquot; etc.
Ieder onpartijdige zal naar ons inzien moeten toestemmen, dat de bewuste bedenking van uibkert door het bovenstaande genoegzaam is weerlegd. Wij hechten in onze bestrijding vooral waarde aan het getuigenis van pliniüs, omdat lübkert juist den brief van plinids voor echt erkent !). De drie bekende ^überzengende Gründequot;, die lübkert ~) ook inbrengt tegen de meening, dat minüciüs onder anïo-ninus pins is opgetreden , hebben wij boven reeds ontzenuwd , zoodat wij er dus hier van kunnen zwijgen en voortgaan met het opsporen van verdere indicia voor den leeftijd van
minüciüs.
1) a. a. O. S. 8, N». 3.
2) a. a. O. S. 6.
62
LEEFTIJD VANquot; MINlrciXJS.
Het geheele werk van minüciüs geeft ons den indruk , dat het niet vervaardigd is in een\' tijd van vervolging, maar dat het geschreven is, toen de christenen zich mogten verheugen in eene „langere Pause vou Unangefochtenheitquot; !). De verhouding tusschen heidenen en christenen is zeer gunstig; zij geven elkander wederkeeiig de meest vertrouwelijke namen Oct. c. III. 1, IV. 3, XV. ;3, XVI. 2,3, 6, ja, een christen durft een\' heiden zelfs te regt wijzen over zijn geloof Oct. c. III. 1 ~).
Zulk eene beschrijving van den toestand der christenen past geheel in den tijd van den keizer antoninus mus. Deze toch was een man van eene edele, zedelijke inborst, die zich het lot van allen aantrok, die gekroond was met den eerenaam van „vader des vaderlandsquot;\' en die tot grondregel had aangenomen: „liever éénen burger te behouden dan duizend vijanden te doodenquot; 1). Deze keizer begunstigde ook zooveel mogelijk de christenen eu vaardigde een edict tegen het vervolgen van hen uit. Al heeft nu wel is waar de critiek de echtheid van het edict betwijfeld, zooals het ons bewaard is door justinus en eüsebius, toch gelooven wij met hagenbach 2), dat de keizer antoninus piüs een edict heeft uitgevaardigd ton gunste der christenen, dat van\'dezelfde strekking is als hetgeen wij bij justinus en kusebius vinden.
63
HAGEXBACir, „Do chr. kerk in de drie eerste eeuwenDl. T. bl. 187. avkbeu verklaart, dat de regering van antoxixis pus gelden kan als „het gouden tijdvak van den Rotneinschen keizertijd.quot; Eu caimtolixus besluit de levensbesehrijving van dezen keizer met de woorden: „amoxims was bijna de eenige onder de keizers, die, zooveel het van hem af hing, noch het bloed van burgers uoch dat van vijanden vergoot, eu die met regt wegens zijn geluk, zijne mensehenliefde, zijne rustige regering eu zijn\' eerbied voor de godsdienst eu de oud-romeinsehe heiligdommen met xoia verdient vergeleken te worden.quot; (georg weber, a. a. O. Bd. I. S. 418).
t. a. p. Dl. I. bl. 189.
LEEITMD VAN MIKÜ01D3.
Dit toch kan uit andere getuigen zoo goed als bewezen worden 1).
Onder de regering van dezen keizer moet mindcius zijne apologie geschreven hebben, daar de christenen in zulk een\' rustigen toestand, als mindcius ons afschildert, niet verkeerd hebben onder de regeringen van hadrianüs, mabous aiire-
l1üs, commopus, pettinax, julianus 611 srptimius sp;verüs;
en andere keizers dan de hier genoemden kunnen niet iii rekening komen. Want stellen wij met tzschirnkr en lübkert 1) vast, dat de Apologetica geschreven is in het jaar 198, dan moet mindcius zijn\' Octavins, die ouder is dan de Apologeiicus 2), in elk geval vervaardigd hebben vóór het jaar 198; en septimids severus regeerde van 193 tot 211 3). Dus deze keizer is de allerlaatste, onder wien onze dialoog kan ontstaan zijn. Vóór de regering van hadria-nds kan het geschrift van mindcius niet gemnakt zijn wegens de vermelding van fiionto, die eerst onder dezen keizer leefde en als rhetor naam maakte G).
Mogt iemand soms tegen ons gevoelen de bedenking opperen, dat de geschiedenis toch geen melding mankt van eene bepaalde vervolging der christenen onder commodds, peutinax en jdltands , en dat daarom de Octavius wel kon bewerkt zijn onder commodds ^), die regeerde van 180 tot 193 4),
64
a. a. O. S. 4.
Zie bl. 28—48.
georg weber, a. a. O. Bd. I. S. 439.
geoBg quot;weber , a. a. O. Bd. I. S. 438.
LEEFTIJD VAN MINUCIUS.
dan geven wij het eerste toe, maar ontkennen het laatste. De keizer comsiodus toch was iemand, die alleen genoegen vond in de laagste zinnelijke genietingen, of om als ,/Romeinsoli Herculesquot; in kampspelen en dierengevechten op te treden; die overigens alle regeringszaken overliet aan den bevelhebber zijner lijfwacht, den heerschzuchtigen perknnis en, na diens vermoording, aan den hebzuchtigen oleandek, die beiden ;/in naam des keizers nog erger woedden dan pest en hongersnood, welke gelijktijdig de hoofdstad bezochtenquot; 1). Bovendien vindt men bij eusebius en iiieeonymus verhaald, dat, niettegenstaande de karakterlooze wreedheid van com-modus door den invloed zijner bijzit makcia, die den christenen genegen was, in zachtheid voor de christenen was verkeerd, toch nog apollonitjs gedood werd, als de welsprekende apologeet van het christendom in den senaat 3).
Dat onder de woelige regering van peutinax en jüliakus, die elk afzonderlijk slechts eenige maanden de teugels van het bewind in handen hadden 1), minucius zijne apologie niet kan gemaakt hebben, is naar ons inzien boven alle bedenking verheven.
Tzschirner voert nog als bewijs aan, dat jiinuciüs vodr tertullianus geschreven heeft, dat in den Octarms geen melding gemaakt wordt van die wondervolle redding van het keizerlijke leger door het gebed van christelijke soldaten , terwijl dit daarentegen in den Ajiologetwus wordt medegedeeld.
Ook wij meeneii dit argumentum e silentio te moeten gebruiken , niet alleen tot handhaving van de prioriteit van jiixuoius, maar ook om aan te toonen, dat onze apologie
65
georg weber a. a. O. Bd. I. S. 438—439.
4} „Der Fall des Heidenthmnsquot; Bd, I. S. 319.
g0 LEEFTTJD VAN MlNTJCItTS.
onder antonihüs pies vervaardigd is. Immers, hetgeen van de zoogenaamde „legio fulminatrixquot; verhaald wordt, moet plaats gehad hebben onder den keizer maiicus aumxius , m het jaar 174 \')• Minucios heeft het verhaal niet gekend; want anders zou hij het evenzeer als teetblmanus medegedeeld hebben, daar dit zeer voor de christenen pleitte en minüciüs ruimschoots gelegenheid had het in zijn\' Octavms aan te voeren. Hieruit volgt vooreerst, dat de Apolotje-ticus niet lot voorbeeld kan gestrekt hebben aan minüciüs; want anders zou deze dit verhaal gekend en evenzeer als tertullianus vermeld hebben, die zulk een schoon gebruik hiervan gemaakt heeft 2); en ten anderen, dat minuoius zijn geschrift in het licht heeft gegeven, vóórdat die wondervolle redding van het keizerlijke leger had plaats gehad; want anders^zou zulk een gewigtig feit voor de christenen noodwendig ook ter oore van onzen apologeet zijn gekomen.
Na MARCUS AUKEL1US heeft onze schrijver dus zijn\' dialoog
niet opgesteld.
Acht TZSCHIRNER 3) intusschen , ook op grond van bovenstaand argument, het waarschijnlijk, dat minuoius onder de regering van marcüs aurelius geschreven heeft, wij meenen die waarschijnlijkheid te moeten betwijfelen. Want al vinden wij veel geboekt, dat tot lof strekt van dezen keizer ), toch weten wij uit de geschiedenis, dat marcus aurelius in zijne stoicijnsche wijsheid een\' sterken afkeer had van de geestdrift der christenen; dat hij den haat, dien het volk tegen de christenen koesterde, niet zocht te beteugelen; dat hij zelfs het stelsel der opsporing invoerde en allerlei martelingen het
]) KA11L HASH t. a. p. W. 51.
3) „Apologeticusquot; c. V.
3) „Der Fall lies Hcidonlhamsquot; Bd. T. S. 219.
4) IIAGESBACH, „Be elir. kerk in de drie eerste eeuwen.quot; Dl. I. bl. 189 en verv.
leeftijd van mikucius.
aamvendeu om de christenen tot afvul te dwingen; dat reeds in het jaar 166 justinus den marteldood stierf, nadat de keizerin het jaar 161 de regering had aanvaard; terwijl verder een tal van gruwelen onder dezen keizer tegen de christenen gepleegd zijn !). De toestand der christenen is dus verre van gunstig onder dezen keizer geweest. En in verband met het vroeger door ons beredeneerde, gelooven wij daarom, mede op grond hiervan, dat minucius niet onder marcus adiieliüs als apologeet is opgetreden.
Zoo even hehben wij aangetoond, dat jiinuoius zijn\'dialoog niet na marcos aüiielius kan bewerkt hebben; dus moet minucius vóór den bovengenoemden keizer zijne apologie hebben opgesteld. Alleen onder antoninus pius kan nu de vervaardiging van den Octmius gesteld worden, daar zij niet kan plaats gehad hebben vóór of onder de regering van hadmands 2).
Boven hebben wij reeds bij herhaling de aandacht gevestigd op de overeenstemming van onze apologie met die van jusitnus martyr en athenagoras. Op grond van die overeenstemming gelooven wij, dat de Octavius moet terugge-bragt worden tot ongeveer denzelfden tijd, als waaruit genoemde schriften afkomstig zijn. Volgens tzsciubner 3) rigtte justinüs martyr zijne eerste apologie in het jaar 139 aan den keizer antoninus pius, aan diens zonen aurelios en verus en aan den Eomeinschen senaat. Het geschrift van atiienagoras is gerigt aan de keizers marcus aurelius en commodus. Afgezien nu van de vraag, of de „nQtaftnaquot; een geschrift zij van de hand van atiienagoras of eerst uit de derde eeuw afkomstig, zoo meenen wij toch met tzschir-
1) joh. heinu. kcltïz, t. a. p. bl. 24 en hagensach t a. p. Dl. I. bi 190 en verv.
2) Zie boven bl. 64.
3) „Gcsehiclile der Apologctikquot; S. 233.
67
68 leeftijd van minucic3.
KRR te moeten aannemen: //dut de sclirijver zich in deu tijd van marccs auiielios verplaatst heeft en zóu schreef, als hij zou geschreven hebben, die aan deze keizers eene apologie overhandigd hadquot; i).
Met het oog op don vervaardigingstijd van de apologieën van jüstinus martyr en atiienagüras nieenen wij, dat de Octavius geplaatst zou moeten worden of onder antoninüs pius of onder marcus aurelids. Daar het uu niet waarschijnlijk is, dat de dialoog van jiinl\'ciüs opgesteld is onder marcus adrf.lirs, zoo blijft ons alleen anïüm.nus pius over.
Tot besluit van ons onderzoek vestigen wij nog liet oog op den stijl van onze apologie. Alle geleerden , hetzij zij voor of teyen de prioriteit van misucius zijn, roemen in onzen apologeet zijn\' zuiveren, sierlijken stijl. De muuai.to -) erkent zelfs, dat minucius nog met meer regt dan lactan-•rius ,/de christelijke ciceiioquot; kan genoemd worden, terwijl van hoven 1) verklaart, dat aan minucius „geen woordje zelfs ontvallen is, dat niet kan verdedigd worden met het gezag van cicsro, quinctilianus , plinius of tijdgenooten van hen,quot; zoodat minucius dan ook alle schrijvers van de derde eeuw in „puritasquot; en „venustasquot; overtreft. Op grond van die zuiverheiden sierlijkheid van stijl gelooft van hoven, dat minucius gebloeid heeft in de laatste jaren van de zilveren eeuw der latijnsche taal en stelt daarom onzen apologeet onder antonixus pius.
Tzsciiirner \'\') heeft tegen dit argument de bedenking geopperd, dat er tusschen den tijd der An tonijnen en de eerste helft der derde eeuw geen groote tusschenruimte ligt en dat er niets vreemds is in het versehijnsel, dat een later
1. c. J). 203 cn 204.
LEEFTIJD VAN MINUOIÜS.
69
levend schrijver floor tie lectuur van classieke werken zijn\' stijl gevormd hoeft. Lübkeut \') heeft deze bedenking overgenomen en wijst tot versterking van het laatste nog hierop, dat LAOTANTiLis, die eerst onder constanïijn den Groote leefde, wegens zijn\' sierlijken stijl de christelijke cicero werd genoemd; dat zelfs aügustinus (f 4-:30) volgens eeasmus een\' bewonderenswaardig sierlijken stijl had, en dat diens tijdgenoot sulpjoius seveuus algemeen geprezen wordt wegens zijn echt classiek latijn.
Wij willen gaarne tegenover deze beide genoemde geleerden de schijnbare kracht van hunne bedenkingen erkennen, en gelooven ook, dat uit het argument van vaü hoven, zoo het geheel op zich zelve stond, nog niet noodwendig behoefde te volgen, dat minucius tot de laatste jaren van het zilveren tijdvak der latijnsche taal behoord heeft; maar nu het voorkomt in vereeniging met die vele argumenten, dio voor een\' vroegen leeftijd van onzen apologeet pleiten, meenen wij het zonder aarzeling als bewijs te mogen opnemen, dat minucius gebloeid heeft in de laatste jaren van dat zilveren tijdvak d. i. onder antoninus mus. Want gesteld eens, dat wij nog niets van den Octavius wisten en dan alleen uit den stijl moesten opmaken, wanneer dit geschrift vervaardigd was, dan toch zouden wij bij ons onderzoek aldus moeten redeneren. Be stijl van den Octadus draagt de kenmerken van echt classiek latijn. Daarom moet dit geschrift afkomstig zijn, of van een\' schrijver, die leefde in het zilveren tijdvak der latijnsche taal, of althans van iemand, die zijn\' stijl naar dat classiek latijn gevormd heeft. Dit laatste toch is mogelijk, daar wij hiervan voorbeelden zien in lactan-tius, augusïinüs en sulpicius SEVEiius. ïusschen deze twee genoemde gevallen moeten wij kiezen. De eenige weg, waar-
1) a. a. O. S. 6 n0. 1.
LEEFTIJD VAN MINTJOIUS.
langs men tot eene zekere keuze kan komen, is, te onderzoeken of er in den Odavius ook nog andere aanwijzingen te vinden zijn voor zijn\' vervaardigingstijd. Zijn die aanwijzingen aanwezig en getuigen deze, dat de schrijver geleefd heeft ten tijde van hadwakus of antoninus pils, dan volgt hieruit; de schrijver van den Octaoius heeft zulk een\' sierlijken stijl, omdat hij behoort tot het zilveren tijdvak der latijnsche taal. Pleiten die aanwijzingen echter voor een\' veel lateren tijd, dan moet men aannemen: de. schrijver van den Octavius heeft zijn\' stijl gevormd naar dien van de echt elassieke schrijvers.
Boven hebben wij reeds met inwendige gronden trachten aan te wijzen, dat minucius moet geleefd hebben onder Antoninus pius, zoodat wij, gedachtig aan bovenstaande redenering, op grond van den stijl van onzen schrijver, meenen te moeten stellen: misucius heeft geleefd en geschreven in de laatste jaren van het zilveren tijdvak der latijnsche taal d. i. ten tijde van den keizer antoninus pms.
Met opzet hebben wij eerst ten slotte onzen blik gerigt op den stijl van den Octavius, in afwijking van van hoven en de müttalto, die den sierlijken stijl van minucu\'s als eerste argument gebruiken voor hun gevoelen aangaande den leeftijd van stiNucius. Wij hebben dit gedaan, omdat het argument van beide genoemde geleerden nog geen genoegzame kracht van bewijs heeft, als het alleen op zich zelve staat, maar omdat het die kracht eerst erlangt, als het na andere argumenten behandeld wordt. Door deze toch wordt het bewuste argument krachtig geschraagd, terwijl het wederkeerig de anderen steunt en sterkt.
Door het raadplegen van de inwendige getuigenissen zijn wij gekomen tot het volgende resultaat:
70
IjEEETJJI) van minuciüs.
1quot;. De Ootcwms is oorspronkelijk, terwijl Av Aiioloyeticus gedeeltelijk eene navolging is van den Octamus.
2°. De Octavius is ouder dan do Apoloijetious.
3°. De Octavius is geschreven onder antoninus pjus.
§2. het vaderland, geslacht en ambt vanminucius.
I. Vaderland van minucius.
Ook over liet vaderland van minucius wordt getwist. Eildüinüs schrijft in zijne dissertatie: „afrum fuisse sus-picor licet id affirmare non ausimquot; !). Voor zoover ons bekend is, zijn alle geleerden, die voor van hovkn hun gevoelen aangaande het vaderland van minucius medegedeeld hebben, balduinus in dit vermoeden gevolgd. Van hoven echter is cr tegen te velde getrokken met de bewering, dat minucius of een Brixiër of althans een Italiaan geweest is 2). H. meier, zegt, dat het geboorteland van onzen apologeet zóó zeer in het duister ligt, dat men naauwelijks eene conjectuur mag wagen 3). Verreweg de moeste geleerden, als tzschirner 4), van senden 3), baur (\'), lübkeet \'\'j, poolman 8), alzog IJ) enz. achten het waarschijnlijk, dat minucius een Afrikaan geweest is. Alleen de muualto 10) neemt het gevoelen van van hoven in bescherming.
1) 1. c. p. 2.
2) 1. c. p. 299 sq.
3) 1. c. p. 11.
4) „Gcschichtc dor Apologclikquot; S. 270 cn «Der Fall des lleülcnthunisquot; S. 219.
5) l. a. p. Dl. 11. St. 1. bl. 300.
6) a. a. O. Erstcr Absclinitt S. 207.
7) a. a. O. S. 1—2.
8) t. a. p. bl. 25.
9) a. a. O. S. 140.
10) 1. c. p. 1—3.
71
VADEHLAND vak MiNUCIUS.
Wij wachten ons om met zekerheid iets aangaande liet vaderland van minucius vast te stellen, maar houden du meening van van hoven en db muualto voor de meest waarschijnlijke, en wel op de volgende gronden:
1° omdat de ijens jiinucia in de tweede eeuff zeer talrijk en beroemd was te Rome en te Brescia.
Ook van hoven \') luul reeds hierop het oog gevestigd en dit als argument gebruikt voor zijn gevoelen.
Lübkert 2) heeft hiertegen eene bedenking ingebragt. Hij zegt, dat van hoven als grond voor zijne uieening aanvoert , dat plinius lib. I e. 14 van oen\' minucius acili-anüs schrijft ,/patria est ei Brixia,quot; en dat men, bij de uitgebreide familie der minücii, uit de vermelding van één\' persoon niet mag besluiten, dat onze minucius aan dezen persoon verwant is geweest en met hem een zelfde vaderland moet gehad hebben.
Maar van hoven beroept zich, tot staving van zijne meening, niet alleen op plinius, maar ook nog op twee inscripties bij ouutehus 1). In elk geval is het een onloochenbaar feit, dat de meeste minucii ons uit Home en Brescia of althans uit Italië bekend zijn 2).
3quot; omdat de yens minucia oen oud-romeinsch geslacht is, hetgeen ook wordt erkend door hen, die onzen apologeet voor een\' Afrikaan houden 3).
72
1. c. p. 3(10.
Zie de opgave der verschillende .minucii en minicii bij pally, a. a. O. J3d. V S. 74—82 eu S. 64—05.
Door tetffel wordt dc ff ens minucia genoemd: „altrömische ff ens minuciaquot; (pauly a. a. O. lid. V. S. 04), door Dr. pkiedrich uübkeu „ein altes römisches Geslechtquot; („llcaUcxikon des (\'lassischeu Alterthumsquot; 2 Ed. Leipzig 1860 S. 025), terwijl Dr. j. h. b. lübkert schrijft: „Die yens minucia war im Römischen Staate weit vcrbrcitetquot; (a. a. O. S. 1).
vaderland van minucius.
•3quot; omdat wij bij oruïeeüs !) eene inscriptie vinden, die over een\' zekeren minucius tei.ix handelt, aldus luidende: z/Diis manibus (sacrum) q minucius ruuxquot; en omdat ook deze een Romein is 1).
4quot; omdat minucius in c. XX. 5 van den Octavhis, waar hij tot Romeinen spreekt, de uitdrukking bezigt van major es nostri 2).
De gronden, die gewoonlijk voor de meest voorgestane tneening worden aangebragt, schijnen ons toe van niet veel gewigt te zijn, zooals wij thans zullen aanwijzen
bai.duinus heeft twee gronden voor zijn vermoeden. Hij wijst vooreerst hierop, dat fiionïo ciiitensis zóó in den Octavius wordt genoemd, dat daaruit blijken moet, dat jii-Niciis in Africa heeft verkeerd 4).
Maar dat pronto door caecilius noster wordt genoemd bewijst niet, zooals balduincs e. a. meenen , dat caecilius een landsman van fkonïo is, maar geeft te kennen, dat hij een man is van dezelfde godsdienst als fkonto, namelijk een liGiden 3).
Ook tzschiiiner O) en lübkerï 4) erkennen dit argument niet als zoodanig.
Het andere argument van BALDtUNCS is, dat minucius het ,/genus dicendi et scribendiquot; gevolgd is, dat de Afrikanen tertullianus, cyprianus en ARNOBius gebruiken s).
Maar zeer te regt heeft van hoven \'j) hiertegen aangevoerd, dat tertullianus, cyprianus eil arnobius liet zicll
7.3
pauly a. a. ü. Bd. V. S. 81.
DB MURALTO, 1. C. p, 3.
Zie hoven bl. 58.
a. a. O. S 1—2.
TADEW.AND VAN MINUCIÜS.
tot lof kunnen gerekend hebben minucius hierin natevolgen, zoodat dientengevolge eene zekere overeenkomst van stijl tusschen minlcius en de genoemde Afrikaansche apologeten bestaat. En dit is, naar ons inzien, zv\\h zeer waarschijnlijk. Want, zooals Avij in de eerste paragraaph van ons proefschrift aangetoond hebben, hebben beiden thrtliu.ianus en cypriands den Octavius van minuoiüs gebruikt en op vele plaatsen soms woordelijk gevolgd. Hieruit vloeit nu voort, dat ook het //genus dicendi et scribendiquot; van onzen apologeet aan terïüllianüs en cyi\'RIa.\\-us bekend was; en daardoor is de mocjelijkheid en tevens de waarschijnlijkheid gegeven, dat beide genoemde kerkvaders ook het „genus dicendi et scribendiquot; van mini\'cius hebben nagevolgd.
Verder herinnert van hoven zeer te regt, dat door de Afrikaansche rlietoren , die te Home gebloeid hebben, Afrikaansche vormen in zwang zijn gekomen , en dat die oude zuiverheid van de latijusche taal langzamerhand begon aftenemen; ja, van hoven gelooft, dat, als men beweert, dat allen Afrikanen geweest zijn, bij wie Africismen voorkomen, men geen enkelen Uomein zal overhouden 1). Zóó betuigt ook deze geleerde, dat men bij minuoius Africismen meent te vinden, die dit geenszins zijn, maar „quae lati-nissimae et aureae planae aetatis sunt;quot; en dit wijst hij dan in voorbeelden aan 1).
Ook lübkert 2) geeft toe, dat de //Wenige angebliche Africismenquot; niet bewijzen, dat Africa het geboorteland is van onzen apologeet.
Rigaltius is van oordeel, dat jiinucius een Afrikaan is en tracht dit met twee argumenten te staven.
74
1. c. p. 301—304.
a. a, O. S. i—2.
VADEKfjAKl) VAN M1NUCIUS.
In de eerste plaats merkt rioaltius op, dat vele ootavii en caüoilu op liet Afvikaansche concilie onder cyphianl\'s hun gevoelen hebben uitgesproken aangaande het doopen van ketters 1).
Hiertegen brengen wij in, dat door deze opmerking, al is zij op zich zelve ook volkomen waar, nog geenszins bewezen wordt, dat jiinucius in Africa geboren is; want de namen octavius en caeoilius zijn niet uitsluitend namen van Afrikanen, maar ook van Romeinen 1).
In de tweede plaats beroept rigaltius zich hierop, dat cïpkianüs, die volgens withop dezelfde is als naïalis caucilius uit don Octavius, de woorden van mindcius even gemeenzaam gebruikt als minuciüs die van tertollianus 2).
Maar rigaltius moet juist bewijzen, dat cyïuianus dezelfde persoon is als natalis caeciuus, en dat minuciüs de woorden van tertülliands gebruikt heeft. Boven 3) hebben wij reeds aangetoond, dat onze apologeet niet teutullianus maar dat juist omgekeerd tertülliands onzen apologeet heeft nagevolgd, en dat mindcius zijnen dialoog heeft opgesteld onder antoninus piüs. Cïprianus werd eerst geboren in het begin van de derde eeuw s); derhalve kan de door minuciüs genoemde caeoilius niet dezelfde zijn als de kerkvader cïpkianüs. Maar hierover later meer!
Ook over de overeenstemming in het „genus dicendi et scribeudiquot; hebben wij boven 0) reeds genoegzaam gehandeld.
Tzschirner houdt onzen schrijver voor een\' Afrikaan, op grond van de strenge en bittere berisping, in c. XXTV van
75
Bibliotlieca Classica p. 123 eu pauly , a. a. O. Bd. 11. S. 22—39.
DE MUBALTO, 1. C. p. 3.
Zie bl. 18—27.
vaueuland van MINTJCniS.
den O eta nas tegen de Romeinen gerigt. ïzacHiit.N\'mi beweert, dat JilNUCiüS dilar van de llonieineii s])reekt als van een volk, dat hem vreemd is, en den wrok verraadt van diegenen, die op hen vertoornd waren, omdat zij hun moesten gehoorzameu \').
Wij kunnen aan dit argument hoegenaamd geene bewijskracht loekennen. Dc strenge en bittere berisping van 1iinucius geldt hier niet de Eomeinen als Romeinen, maar be paald het /lebilcnsc/t htjijciooj der Itoincitii.\'ii. degen dat hijijeloof trekt .iiiNucius met alle kracht te velde, hetgeen blijkt uit het geheele XXIVstc Hoofdstuk en vooral ook uit de eerste woorden van Hoofdstuk XXV, waar ocïaviiis uitroept: „Attamen ista ipsa superstitio liomanis dedit, auxit, fuu davit imperium, quum non tam virtute, quam religione et pietate pollerent!quot; In Hoofdstuk XXV wordt dan bewezen, dat dat verachtelijke hijijeloof (ista superstitio) 1), waarvan vroeger gesproken is, aan de Romeinen de heerschappij niet heeft bezorgd.
Waaruit TzsoHittNKR besluit, dat minucius hier van de Romeinen spreekt als van een volk, dat hem vreeaidi3,is ons niet regt duidelijk. Heeft deze geleerde misschien het oog op de woorden: ^sic nata llomana superstitio/\' dan merken wij op, dat deze woorden moeten beteekmen: ,/ZÓo is het bijgeloof bij de Romeinen ontstaan,quot; en niet: „vmó is bij de Romeinen het bijgeloof ontstaan.quot; Alleen in het laatste geval zou de aanmerking van ïzschirneii eenigzius den schijn hebben van gegrond te zijn. Maar wij moeten ons hier bepaald houden aan de eerste beteekenis, daar blijkens het gansche verband de nadruk hier moet vallen op superstitio, en niet op Romana. Dat minucius hier het
7G
Ista wordt hier door minucius gebezigd om verachting uit te drukken.
vadem,asd vak MISUCITTa.
woord Romana er bijvoegt, verwondert ons niet, daar liij hier handelt over de godsdienst der Romeinen en alleen verklaren wil, hoe het bijgeloof der Romeinen ontstaan is in onderscheiding van dat der andere volken b. v. der Persen, der Aegyptenaren etc. Nergens vinden wij in Hoofdstuk XXIV plaatsen, waaruit ons blijkt, dat siinücius met wrok tegen de Romeinen spreekt, zooals tzschiun\'eu beweert; wel treffen wij hier scherpen en bijtenden spot aan, maar deze is altijd gerigt tegen de superstitio, zigtbaar in de Ro-meinsche godsdienst en de godsdienstige gebruiken , en niet tegen de Romeinen, als natie beschouwd.
II. Geslacht van jiinucius.
De vraag naar de ouders van jiinucius kunnen wij niet beantwoorden, omdat wij de daartoe vereischte gegevens geheel en al missen. Wij onthouden ons daarom ook van gissingen en bepalen liever onze aandacht in het algemeen bij de yens mi.vuoia.
Hetgeen wij hier dienaangaande mededeelen, ontleenen wij voor het grootste gedeelte aan Dr. truffel !).
De gens minucia, in sommige handschriften ook yens minutia geschreven, bevatte twee takken, eene patricische en eene plebejische tak, waarvan de laatste de grootste was.
Tot de patricische jriNücn behooren volgens teüffel 1) en van hoven 2) zonder twijfel de oudste leden van de familie der augürini, die meest allen Consul geweest zijn ^).
Van de plebejische jiindcii zijn de aanzienlijkste de rufi en de thekmi. Daarenboven treft men onder den plebejischen
77
quot;■l) a. n. O. S. 7\'i.
1. c. p. 299.
geslacht van minü0iu3.
tak van dit geslaclit nng verscheidene minucii aan met andere bijnamen, als bisilvs, paf.sus, fklix, jiistüs , mol-liculus, MYRTiLus, pica, SCAPULA, silo \'), terwijl men bij de opschriften nog een tal van bijnamen genoemd vindt 1). Ook behooren tot den plebejischen tak nog eenige minucii, wier bijnamen aan truffel niet bekend zijn 2).
De 2ilel\'ejische minucii hebben verschillende betrekkingen bekleed. Zóó vindt men onder hen, die werkzaam geweest zijn als consul, proconsul, praetor, propraetor, volkstribuun, krijgstribuun, legaat, bevelhebber van het leger, bevelhebber van de vloot, regter, advocaat etc., terwijl livius mededeelt, dat een zekere m. minucius faesus een van de eerste plebejers was, die het auguraat erlangden 3).
De gens minucia was een oud-romeinsch geslacht 4) en in den Romeinschen staat ver verspreid f\'). Bijna vijf eeuwen vóór Chr. worden ons reeds minucii genoemd, die tot den patricisehen tak behooren, terwijl reeds drie eeuwen vóór Chr. plebejische minucii vermeld worden. Uit de derde eeuw na Chr., waarin velen den leeftijd van onzen apologeet plaatsen, is ons geen minucius bekend, die zooals ook van koven teregt opmerkt //vel toga et calamo, vel armis illus-trius nomen meruitquot; 7); de tweede eeuw daarentegen heeft verschillende minucii opgeleverd 8).
Of de (jens jiinioia , ook wel minisia of minsia geschre-
78
teuffel u. a. O. S. 81.
van hoven 1. c. p. 299—300 en teuffel a a. O. S. G4—65 en S. 74—82.
Vergelijk de opgave der verschillende minucii bij teuffel a. a. O. S. 7G—82.
teuffel „Gens miniciaquot; artikel hi fault\'s Ileal-Encycl. 13d. V. S. 0-1.
GÊSLACHT VAN MINUCIÜS.
ven, dezelfde is als de gens minücia , durven wij niet. beslissen. Van hovkn schijnt van oordeel te zijn, dat liet geen twee versclüllende gentes zijn. Immers deze geleerde noemt minücu met de bijnamen annianus, faustus, funda-nus, naïalis, vindex , vita lis bijnamen, die door tküf-fel alleen en bepaald aan de yens minicia worden gegeven 1). Labos heeft het verschil trachten aan te wijzen 2).
Wij achten het waarschijnlijk, dat de (jens minicia dezelfde is als de tjens minücia, vooreerst omdat wij voordenzelfden persoon nu eens den naam minuciüs en dan weder den naam minicius vermeld vinden 3), en ten anderen omdat van beide gentes vele personen ons uit Brescia bekend zijn en beide geslachten hoofdzakelijk in Italië genoemd worden s).
III. Ambt van jiinücius.
Volgens het getuigenis van iactantius 4) en hieeonymüs \'\') is minuciüs adoocaat (causidicus) geweest. Dat minucius
79
a. n. O. S. 64—03.
In zijn werk „Epigrafe nuovamcute uscita dallc escavazioui Brcscianequot; Milano 1830, 8 p. 23 zie liet artikel van teuffkl, getiteld „Gens miniciaquot; a. a. O. S. G4.
Zóó treffen wij o. a. bij grijteuus aan een\' zekeren l. minicius fux-danus , die door okosius en plinius genoemd wordt l. minucius fundakus (zie pauly a. a. O. Bd. V. S, 64—65) ; zóó vinden wij ook onder de opschriften vernield q. minicius q. f. fab. pgb. macer (zie pauly a. a. o. Bd. V. S. 65) en q. minucius q. f. fab. pob. macer (zie pauly a. a. O. Bd. V. S. 81), beiden uit Brescia.
„Tnst. Div.quot; Lib. V. e. I. „minucius fei.ix, non ignobilis inter eau-sidicos loci fuitquot; etc.
AJIUT VAN MIS LCI US.
eeu voornaam en heroemd advocaat was, blijkt hieruit, dat hij door lactantius 1) non ignobilis inter causidicos en door HiEiiONYMüS 1) insignis cansidicus genoemd wordt, terwijl de bisschop eucherids 2) hem rangschikt onder de clarissimi facundid. Ook achten wij het niet onwaarschijnlijk, dat AiiNOBitis *\') op iiiNDCius het oog heeft, als hij vermeldt, dat vele voortrcll\'elijke redenaars en regtsgeleerden van het heidendom tot het christendom zijn overgegaan.
De kerkvader hieronymus 3) getuigt tevens, dat onze apologeet genoemde waardigheid te Rome heeft bekleed.
Ook de inwendige getuigenissen deelen ons mede, dat minucius te Home als advocaat is werkzaam geweest. Want minucius schrijft in zijne apologie, dat zijn vriend octavius hein te Rome kwam bezoeken; dat het toen juist vaeanlie was bij de regthanh, zoodat hij zich om geen regtszaken behoefde te bekommeren 4); terwijl hij dan later uitvoerig vermeldt, hoe hij, toen hij nog heiden was, als advocaat te werk ging in de verdediging der christenen, die door de heidenen beschuldigd waren van heiligschennis, bloedschande of vadermoord \').
Mintjcius was dus eerst heiden, zooals moet opgemaakt worden niet alleen uit het bovenstaande, maar ons nog uit drie andere plaatsen vau den Octavius 5) duidelijk is.
De vraag, of mikdcius na zijn\'overgang tot het christen-
80
Zie de woorden van tiieronvmus. Aant. (7) van bl. 79.
„Epistola ad quot;Valerianum.quot; „Et quando clarissimos facimdia, firmia-noi , SIINUCIUM, cypMANUMquot; etc.
Zie boven de aangehaalde plaats Aant. (7) bl. 79 en „epistola ad Magnumquot; „minucius Felix causidicus Romani foriquot; etc.
Oct. c. II. 1—5
Oct. c. I 4, c. V. 1 en c. XXVIII. 1.
AMBT VAN MINÜCIUS.
dom nog advocaat gebleven is, wordt dooi1 hein !), schröckh ~), neandkii 2) e. a. outkeuiiend beantwoord, op grond hiervan, dat zulks niet te rijmen is met den toen-maligeu toestand der christenen.
Wij kunnen in deze meening niet deelen en gelooven, dat het argument, door genoemde geleerden voor hun gevoelen aangevoerd, geheel ontzenuwd wordt door het feit, dat juist de keizer autoninus piüs, onder wien misucius geleefd heeft, aan het regtsvvezen veel zorg besteedde. Deze vorst toch liet flinke en degelijke mannen, tegen het tot dusverre bestaande Romeinsche gebruik in, levenslang hunne regterlijke waardigheden bekleeden 3) en had evenals zijn voorganger bepaald, dat ook tegenover de christenen de regtsvormen van een gewoon proces moesten in acht genomen worden 4). Op grond hiervan achten wij het waarschijnlijk, dat mind-cics, ook nog na zijne toetreding tot het christendom, als advocaat heeft kunnen arbeiden. Immers, wij kunnen van een\' man als astoninds pius, die in alle opzigten regt en billijkheid voorstond en die alles tot stand trachtte te brengen, wat daaraan bevorderlijk kon zijn , niet verwachten, dat hij een\' beroemden en degelijken advocaat als jiinücius züu geweerd hebben, omdat deze een christen was; indien men althans het genoegzaam bewezen acht, dat antoninüs pius gunstig gezind geweest is jegens de christenen en hen zooveel mogelijk heeft trachten te beschermen.
81
Withof 1. c, p. 280. Witiiof schrijft hier met betrekking tot de mec-iiing van hein: „loea e MiNUCio ipso ct ihkuoxymo atque lactantio pro-ducta, contrarium hand obscure innuunt,quot; waarmede wij ons geheel en al vereenigen.
„Geschiedenis der christelijke godsdienst en kerk.quot; Uit het IToogdnitsch door mauvk Dl. II. bl. 433.
Soulosser „Weltgeschichtcquot; lid. IV. S. 309.
Karl hase. „Geschiedenis der Kerkquot; bl. 51.
G
AMBT VAN MINUCIUS.
Heeft TzsCHiENEtt 1) beweerd, dat het uit Hoofdstuk II van den Octavius waarschijnlijk is, dat jiinucius zijn ambt heeft opgegeven, toen hij christen geworden was, zeer teregt heeft lübkert 2) opgemerkt, dattzschirner\'s bewering juist door dezelfde plaats wordt weerlegd; jriNüCius toch spreekt duidelijk van den ledigen tijd, hem verleend door de „Gerichts-feriën.quot;
82
„Geschiclitc der Apologetikquot; S. 276.
a. a. O. S. 1.
HOOFDSTUK II. Igt;E „OCTAVIÜS.quot;
§ 1. overzigt.
Het geschrift van marcüs minucius ielix bestaat uit vijf deelen. Het eerste deel (cap, I—IV) bevat de Inleiding; het tweede (caj). V—XIII) de rede van den heiden caecilius tegen het christendom; het derde (cap. XIV—XV) vormt den overgang tot het vierde (cap. XVI—XXXVIII), waarin de christen octaviüs de zaak der christenen bepleit; terwijl in het vijfde deel (cap. XXXIX) de afloop wordt medegedeeld van het pleidooi tusschen den heiden caecilius en den christen octaviüs.
Daar het ons voornamelijk te doen is om het II0 en IVC deel, waarin de bedenkingen der heidenen tegen de christenen en de weerlegging daarvan gegeven worden, zoo zullen wij eerst kortelijk den inhoud van het P, IIIC en Vc deel uiteenzetten, vóórdat wij aan het meer belangrijke gedeelte van den Octaviüs onze aandacht wijden. Hierdoor zullen wij een overzigt verkrijgen over het geschrift van onzen apologeet.
6*
0\\erzigt.
In de Inleiding verhaalt ons minucids, welk eene groote en innige vriendschap er sedert lang bestond tusschen hem en oCTAVius, die in alles met hem overeenstemde; die in al zijne geheimen, tot zelfs in zijne liefdesgeschiedenissen, was ingewijd; en die niet alleen met hem in de duisternis van het heidendom verkeerd, maar zich ook met hem in het licht dos Christendoms verheugd had !). Ja! wanneer hij over die innige vriendschap nadacht, dan moest en bleef zijn geest verwijlen bij die heerlijke rede van zijn\' vriend, waardoor hij den heiden caecilius tot het christendom had bekeerd 1). Tot groote vreugde van minuciüs, had octaviüs hem eens onverwacht te Rome een bezoek gebragt, nadat zij langen tijd van elkander gescheiden waren geweest. Daar het juist vacantie was bij de regtbank en minucius zich dus om geen rogtszaken behoefde te bekommeren, had hij op zekeren dag met zijn\' vriend octavius en nog een\' anderen vriend caecilius eene wandeling gedaan langs het strand, naar de badplaats Ostia. Op weg waren zij langs een beeld gekomen van de Egyptische godheid Serapis, waaraan door caecilius eerbiedig hulde werd bewezen :i). Over dit laatste was octavius verontwaardigd en berispte nu minucius, omdat deze caecilius, met wien hij dagelijks vriendschappelijk omging, nog in die onwetendheid van het heidendom had laten blijven.
Intusschen vervolgden zij hunnen weg langs het strand, terwijl de golven van de zee langs hunne voeten heen en weer zich bewogen en octavius van zijne zeereis vertelde. Na een eind aldus voortgewandcld te hebben, keeren zij terug cn komen aan de plaats, waar het badhuis lag, en waar knapen
84
Oct. c. I. 5.
OVKlIZICiT.
bezig waren met steenen over de watervlakte heen te sehijve-len \'). Mixucius cn ootavius scheppen behagen in het spol der knapen, maar oalcilius is stil eu afgetrokken. Op de vraag van minuciuSj wat de reden is van zijne neêrsiagtig-heid, verklaart hij, dat hij zich gekrenkt gevoelt over de woorden, door octavius zoo even gebezigd omtrent de hei-deusche godsdienst; en dat bij bereiu is, om het heidendom tegenover octavius te verdedigen. Octavius neemt hiermede genoegen ; caeciuus benoemt minucius tot scheidsreg-ter; en nadat zich nu de drie mannen op den steenen dijk hebben neergezet, die tot beschutting der zeebaden was opgeworpen, begint caeciuus zijne rede 1). %
Na afloop daarvan speelt er een glimlach om dequot;lippen van caeciuus, terwijl hij eenigzins tartend octavius uitdaagt, om zijne woorden te weerleggen. Minucius komt nu even tusschen beiden, en herinnert caecilius, dat deze, hoe schoon ook zijne rede geweest is, zich nog niet mag verblijden in de overwinning, vóórdat ook octavius gehooid is; en dit vooral, omdat het bij hun\' strijd niet te doen is om roem, maar oin de waarheid. Hoe schoon ook minucius de rede van caecilius vindt, hij wil eerst ook die van de tegenpartij hooren, vóórdat hij zijne instemming er mede betuigt; omdat lift bekend is, dat dikwijls, door de schoonheid van de woorden, de aandacht va» de zaken zelve wordt afgeleid, zoodat men daardoor het ware niet meer van het valsche onderscheidt. Minucius geeft dan nog eenige opmerkingen omtrent het erkennen der waarheid, die reeds betrekking hebben op het door caecilius gesprokene ^), totdat deze hem in de rede valt met de teregtwijzing, dat mi-
85
Oct. c. IV.
ovelizlut.
Nlioius door zijne tussclienkomst afwijkt van zijn\' pligt als naauwgezet regter. 1\\[inucius zwijgt dan en octavius houdt zijne pleitrede \').
Als octavius uitgesproken beeft, heerscht er eenige ougen-blikken een diep stilzwijgen bij de vrienden. Minucius is vol bewondering over het schoone en krachtige pleidooi van octavius, die zoo treilend „datgene, wat gemakkelijker te gevoelen dan te zeggen is, met bewijzen, voorbeelden en aanhalingen uit andere gesehrifteu heeft uiteengezet.quot; Cae-cilius verbreekt nu de stilte en verklaart, dat hij niet eens de uitspraak van den regter. wil afwachten, maar octavius en zich zeiven geluk wensoht met de overwinning. Want octavius had de zegepraal behaald over hem, maar hij over de dwaling Hij bekent dan vervolgens, dat hij thans gelooft in God en eene goddelijke Voorzienigheid en in de opregt-heid van de christenen. En al blijven er ook nog enkele zaken over, die wel niet tegen de waarheid van het christendom pleiten, maar waarvoor nog een naauwkeuriger onderrigt noodig is, hij wenscht de bespreking daarvan tot den volgenden morgen uit te stellen, daar de avond reeds begint te vallen. Minucius drukt dan luide zijne blijdschap er over uit, dat octavius ook voor hem de overwinning heeft behaald, zoodat hij thans niet als regter behoeft op te treden. Daarop scheidden de vrienden, allen verheugd, iCAii-cilius omdat hij geloovig was geworden, octavius omdat hij overwonnen had; en minucius zoowel omdat de eene geloovig was geworden als ook omdat de andere overwonnen had
1) Oct. c. XV.
2) Oct. c. XXXVIII.
86
WA.T IS WAAEUUID ?
§ 3. AANVAL EN VERDEDIGING.
Zooals reeds uit liet voorgaandu blijkt, lioudt caeci-livs eerst zijne rede, tenvijl octavius niet eerder met zijne weerlegging begint, dan nadat caecilius zijn pleidooi tegen h;;t christendom golieel en al ten einde heeft gebragt. AVij zullen ons echter lüer eene afwijking veroorloven, hierin bestaande, dat wij op elke bedenking van oaiscilids terstond do weerlegging van octavius laten volgen. Wij doen dit, omdat «\'ij zulks meer gepast en geschikt achten voor den lezer, die verondersteld wordt nog onbekend te zijn met den Octavius; want hierdoor zal deze des te gemakkelijker een overzigt bekomen over de beschuldigingen der heidenen en de verdedigingsgronden der christenen, ten tijde van minucius.
I. Wat is waarheid?
— Cakcilus 1) begint zijne pleitrede tegen het christendom met zich te plaatsen op liet standpunt van den scepticus. Hij zegt, dat alles in het menschelijke leven twijfelachtig, onzeker en meer waarschijnlijk dan waar is Daaruit is dan te verklaren, dat er zoovelen gevonden worden, die, uit tegenzin om zeiven de waarheid grondig te onderzoeken, liever maar de eerste de beste ineening toevallen, dan met aanhoudende vlijt in het onderzoek volharden. Daarom bestrijdt hij de aanmatigingen der christenen, die zich verstouten iets vast te stellen omtrent God en de natuur der dingen 1); terwijl bij dan later tracht aan te loonen, dat het beter is aan de oude heidensche godsdienst te blijven vasthouden 2) —
Het inconsequente en tegenstrijdige in de redenering
87
Oct. c. V. 2—3.
Oct. c, VI. I.
WAT IS WAARHEID ?
van CAECiLius is aan octavius geenszins ontgaan. Caeciliüs toch stelde als scepticus voorop; „alles is twijfelachtig, onzeker en meer waarschijnlijk dan waar;quot; en tracht desniettegenstaande later met vele argumenten zijn overgeleverd geloof te verdedigen. Hierop vestigt octavius terstond bij zijne weerlegging het oog, en wijst CAiiCir.iüs op het dwalende en zwevende van diens betoog; want nu eens had deze gesteld , men moest aan de goden gelooven , en dan weer had hij aan alles getwijfeld. Hoe dit tc verklaren? Octavius gebruikt hiertoe een beeld, en vergelijkt caeciliüs bij iemand, die den regten weg niet weet. Zoodra de weg zich nu in meerdere zijwegen splitst, aarzelt hij angstig, daar hij niet een\' daarvan durft te kiezen en toch niet alle tegelijk voor goed kan houden; zóó is het ook met hem, wien een vast oordeel over de waarheid ontbreekt; zoodra maar de eene of andere ongegronde bedenking wordt opgeworpen, wordt hij in zijne meening twijfelachtig en her- en derwaarts geslingerd \').
— Maar caeciliüs is er over verontwaardigd , dat do christenen, als oMjeleevde, onbeschaafde en arme menschen, de vermetelheid hebben, om iets te bepalen aangaande de zaken , waarover de wijsbegeerte van de meeste scholen reeds vele eeuwen nagedacht en waaromtrent zij tot nog toe geen resultaat verkregen heeft -). —
Octavids beweert, dat caeciliüs hierover niet verontwaardigd moet zijn, en hij herinnert dezen nu, dat alle menschen, zonder onderscheid van ouderdom, geslacht of stand, met verstand en gevoel geschapen zijn; dat zij de wijsheid niet van de fortuin ontvangen hebben, maar van de natuur; dat zelfs de wijsgeeren of zij, die als uitvinders van kunsten zijn bekend geworden, vóórdat zij dien naam verkregen, gehouden werden voor gewone, ongeleerde, arme
1) Oct. c. XVI. l—ö.
2) Oct. c. V. 4.
wat is waaiiuelu ?
nunscheii; dat de rijken, geboeid aan hun vermogen, meer naar kun goud dan naar den kemel plegen om te zien; dat geestesgaven niet door geldelijke middelen of door oefening w orden verkregen, maar met den oorspronkelijken aaideg des geestes zameuhangen. Neen! men mag nimmer verontwaardigd zijn, als iemand, wie kij ook zij, naar de goddelijke zaken een onderzoek instelt, of zijn gevoelen dienaangaande uitspreekt, „daar niet moet gevraagd worden naar het gezag van den onderzoeker, maar alleen naar de geldigheid van het onderzoek. Zelfs, hoe minder gekunsteld de taal is, des te helderder is de zin, daar zij dan niet met rede-naarspraal geblanket, maar, zooals zij is, door het rigtsnoer der waarheid gesteund wordt 1).quot;
— Maar het is volgens caecilius niet geoorloofd na te vorsohun datgene, wat zich hoog boven ons aan den hemel verheft, of wat diep onder de aarde verborgen ligt, omdat het meusclielijk kenvermogen te beperkt is voor het onderzoek naar het goddelijke 1). —
Dat de mensch van uit het stof zijn\' blik niet mag wenden naar den hemel en het hemelsche, daarover nadenken en een oordeel uitspreken, ontkent octaviüs ten sterkste. Juist het tegendeel is waar. De mensch is daartoe verpligt, omdat hij juist hierin van de dieren verschilt, dat deze, voorovergebogen en naar de aarde geneigd , er toe geboren zijn, om naar niets anders om te zien dan naar hun voedsel. De mensoli daarentegen, die een opgeheven gelaat, die het uitzigt naar den hemel heeft ontvangen, en spraak en rede, waardoor hij God kent, gevoelt, navolgt, hij kan noch mag blind zijn voor de hemelsche heerlijkheid, die zich aan zijne oogen en zinnen opdringt. „Want het zou zelfs gelijk
89
Oct. c. V. 5».
wat is waa11ue1d?
staan met do ergste heiligschennis, dat men omlaag zoekt, wat men in de hoogte moot vinden !).
•—■ Het onderzoek naar het goddelijke is onnoodig, daar de zelfkennis voldoende is, zoodat wij „metregt vrij gelukkig en verstandig schijnen , als wij volgens de oude spreuk van den Wijze ons zeiven wat beter hebben leeren kennen 1).quot; —
liet heilzame der zelfkennis wordt door ocïavius geenszins geloochend. Maar hij wensoht dieper tot het wezen der zaak door te dringen, en de viaag te beantwoorden, hoe men tot zelfkennis kan komen. Geen zelfkennis is mogelijk zonder onderzoek naar God en het Goddelijke! Wil uien wotcu „wat de mensch is, van waar hij is en waarom hij is, of hij uit elementen ontstaan of uit atomen te zamen gevoegd, of liever door God geschapen, gevormd eu bezield iszonder onderzoek naar het heelal is dit onmogelijk, daar alles zóó naauw te zamen hangt en met elkander verbonden is, dat men het wezen der raenschheid niet kan kennen , zonder dat men een naarstig onderzoek hooft ingesteld naar de Godheid; evenmin zal iemand den burgerstaat naar behooren kunnen besturen, als hij geen kennis heeft van den algemecnen wereldstaat 2).
— • De christenen mogen niets vaststellen aangaande de schepping. Want volgens caeciliüs dringt hot ontstaan der wereld niet tot het aannemen van een\' God. In den beginne toch kunnen de zaden (semina) van alles verdigt zijn, terwijl de natuur zich zelve bevruchtte; door toevallige „conciirsionesquot; kunnen de doelen van de geheele wereld zioh vereenigd, geordend en gevormd hebben; het vuur kan het aanzijn gegeven hebben aan do sterren; de hemel kan door
90
Oct. c. V. 31\'.
Oct. c. XVII, 1—.2.
WAT 18 WAAliUEID?
zijne oigeiic materie zijn opgehangen; door de zwaarte kan de aarde gegrondvest, en de zee kan uit de vloeistof zelve gestroomd zijn. Ook de mensch en elk dier, dat geboren wordt, leeft en sterft, ontstaat door het vrijwillige inéén-vatten der elementen, waarin wederom de mensch en elk dier wordt opgelost !). —
Ocïavius kan niet begrijpen, dat er nog menselien zijn, die beweren, dat het heelal ontstaan is uit verschillende atomen, die zonder orde en doel bijééngekomen zijn. Die raenschen moeten geen verstand, geen gevoel en geen oogen hebben, daar toch hemel en aarde ondubbelzinnig getuigenis afleggen van een Wezen, met het voortreffelijkste verstand begaafd, door Wien de gansche natuur leeft, verzorgd en bestuurd wordt. //Zie eens op naar den hemel,quot; roept oCTAVius uit, /.hoever hij zich uitstrekt, hoe snel hij zich wentelt, hetzij hij des nachts met sterren is versierd, hetzij hij des daags door de zon is verlicht, spoedig zult gij bemerken, hoe wonderlijk en goddelijk hij door een\' hoogsten Bestuurder in evenwigt wordt gehouden
Dat bij het ontstaan van het heelal aan eene intelligente oorzaak moet gedacht worden, blijkt volgens ootaviiis , verder uit de doelmatige inrigting van het heelal; terwijl hij er dan op wijst, dat door Jeu omloop van de zon, het jaar, door het toe- en afnemen van de maan , de maand wordt gevormd; dat lichten duisternis elkander afwisselen, opdat de mensch kan arbeiden eu rusten; dat de sterren nuttig zijn voor de zeevaart en den tijd van zaaijeu en oogsten aanwijzen. Maar ook op de regeling der tijden en vruchten wil ootavius gelet hebben. Want de bestendige afwisseling van de lente met hare bloesems, van deu zomer met zijn\' oogst, van
1) Oct. c. V. 0—9.
2) Oct. c. XVII. 4—6.
91
WAT IS WAiliUBlU?
den herfst met zijne vruchten, van den winter met zijne olijven, getuigt voor een\' Schepper, voor eene orde, ,/die zoo ligt kon verstoord worden, indien zij nitt bestond door de hoogste Rede
— Volgens ca ECinus volgt ook uit liet bestaan der wereld niet, dat er een God moet zijn. Hij kan iu de wereld geen goddelijke Voorzienigheid ontdekken. Alles vloeit tot de bron terug, waaruit het ontstond, zonder een\' Schepper, Bouwmeester of Bestuurder. Zóó glinsteren door de vereeni-ging van vuurzaden altijd weêr andere zonnen. Zóó stijgen door de uitwaseming van aarddampeu altijd weêr nevels op, die zich verdigten en dan als wolken zich weder hooger verheffen ; dalen zij, dan vloeit de regen en waaijen de winden, of wanneer donkere wolken tegen elkander stooten, dan rolt de donder en flikkert de bliksem. Zonder orde vallen zij neder, storten op bergen, beschadigen de boomen, treffen zonder onderscheid gewijde en ongewijde plaatsen, en verslaan goddeloozeu en vromen
Verder herinnert cakcilius , tot bestrijding van het bestaan eener goddelijke Voorzienigheid, dat schipbreuk, brand en pest zonder onderscheid goeden eu boozen treilen, en dat in oorlogstijd do besten het eerst vallen. ,/Ja zelfs in vredestijd,quot; zegt hij, „worden de slechten met de goeden niet alleen op eéne lijn gesteld, maar ook geëerd, zoodat men bij het meerendeel niet weet, of men hunne slechtheid verafschuwen of hun geluk begeeren moet. Bijaldien de wereld door eene goddelijke Voorzienigheid of door de magt van de eene of andere Godheid werd bestuurd, dan hadden phalaris en dionysius nooit een koningrijk, eutilius en camillus nimmer ballingschap, socraïes nooit
1) Oct. c. XVII. 7—9».
2) Oct. c. V. 911—11».
92
WAT IS WAAIillEID?
den giftbeker verdiend en verkregen. Zie de vruchtdragende boomeu, beschouw het reeds geel wordende zaadvcld, den reeds rijpenden wijngaard, dour een\' stortregen wordt het bedorven, door eene hagelbui wordt het verwoest i) !
Nu CAECiLius zijne argumenten tegen het bestaan van God en eene goddelijke Voorzienigheid heeft ontwikkeld, komt hij tot het besluit, dat of de waarheid voor den mensch wordt verborgen gehouden of nog liever dat het grillige noodlot heerschappij voort 1). ■—
Octavids begint zijne weêrlegging, met de aandacht te vestigen op de geleidelijke overgangen van de jaargetijden , waarin hij een bewijs vindt voor het bestaan van eene goddelijke Voorzienigheid. Want, opdat de winter niet alles zou versteenen en de zomer alles verzengen, zijn lente en herfst er tusschen geplaatst, zoodat nu de overgangen van het telkens terugkeerende jaar onmerkbaar en onschadelijk zijn. Hij wijst verder op de zee, die door hare stranden wordt bedwongen, op eb en vloed, op de bronnen met hare altijd blijvende aderen, op de rivieren met hare beddingen. Ook op het vasteland rust zijn blik; op de zóó schoon geordende hoogten der bergen, op de krommingen der heuvels en de uitgestrekte vlakten. En wat de hoornen betreft, alle ontvangen hun leven uit de ingewanden der aarde. Hij spreekt ook van de verschillende verdedigingswapenen der dieren. Eenige hebben hoornen, sommige slagtanden, andere hoeven; weer andere worden beschermd door hunne stekels of door de snelheid hunner voeten of door de kracht hunner vleugels. Bovenal wijzen de heerlijke vormen van den mensch op God als den Werkmeester; de regt opgaande gestalte, het opge-
93
Oct. c. V. 14b.
wat is ivaamreru ?
heven gelaat, de oogen en al de overige zintuigen. Het zou te veel tijd vereiselien, verklaart octavius , om bij al het bijzondere de aandacht te bepalen; hij «il daarom alleen maar op het meer algemeene letten. Hij voert daarom nog slechts aan, dat er geen lid is aan den mensch of het is noodzakelijk , of\' het strekt den mensch tot sieraad; en hetgeen nog meer bewonderd moet worden, is, dat alle menschen dezelfde gedaante hebben, maar dat toch elk weêr bepaalde afwijkende trekken heeft. Ook de aard van ons geboren w orden, ook de geslachtsdrift is door God gegeven. Eveneens blijkt Gods Voorzienigheid hieruit, dat bij de geboorte de borst der moeder met melk wordt gevuld, opdat het kind met de melk kan gevoed worden. Maar niet alleen voor het algemeene, ook voor het bijzondere, zorgt God. Brittannië heeft weinig zon, maar wordt gekoesterd door de warmte van de zee, die er omheen vloeit; de droogte van Egypte wordt getemperd door den Nijlstroom; Mesopotamië wordt vruchtbaar gemaakt door den Euphraat; door den Indus wordt het Oosten zoowel bezaaid als besproeid. ïot slot-van deze bewijsvoering gebruikt octavius eene vergelijking, om daaruit tevens zijn besluit te trekken. „Even als gij, wanneer gij een huis binnentradt en alles goed geordend, geschikt en versierd zaagt, gelooven zoudt, dat er een Heer aan het hoofd stond, en dat deze Heer veel beter was dan al die goederen; zóó ook moet gij, wanneer gij in dit wereldhnis hemel en aarde aanschouwt, en voorzorg, orde en wetten ontdekt, gelooven, dat er een Tleer en Vader is van het heelal, voortreffelijker dan de sterren zelve en dan de verschillende deelen der geheele wereld.quot; !)
Kan er dus geen twijfel meer bestaan aan eene godde-
1) Oct. c. XVII. 10—XVIII. 1—4.
wat is waarheid?
lijke Voorzienigheid, octaviüs acht liet thans noodzakelijk do vraag te beantwoorden: wordt het heelal door één\' of door meerdere heerschers bestuurd !) ?
Tot staving van zijne stelling , dat er maar één heerseher staat over het heelal, slaat hij vooreerst het oog op do aardsche heerschappijen. ,/Wanneer is ooit eene heerschappij van meer dan één\' persoon (societas regni) of ter goeder trouw begonnen of zonder bloed geëindigd?quot; zóó vraagt octaviüs. Hij wil niet spreken van de Persen, die door het hinneken hunner paarden zich hun heerseher lieten aanwijzen; van dat verouderd sprookje van het Thebaansche broederpaar; van dat verhaal van do tweelingen in de regering; van de oorlogen van den schoonzoon en den schoonvader, die door het gansche rijk verbreid zijn. Noen! dit staat bij hem vast: ,/het lot duldde nooit twee (heerschers) over zulk een groot rijk.quot; 1)
Ook in het dierenrijk, merkt octavius op, is het niet anders gesteld met de oppermagt. Want , „één\' koning hebben de bijen, één\' aanvoerder de kudden, één\'geleider de ossen. En zoudt gij nu gelooven, dat in den hemel de hoogste magt verdeeld en de geheele heerschappij van dat ware en goddelijke rijk werd gesplitst?quot; :i)
Maar ook uit de eigenschappen Gods, als Gods eeuwigheid , Gods almagt en Gods volmaaktheid in het algemeen, volgt, volgens octaviüs , de éénheid Gods. „Het is alzoo duidelijkquot; zóó luidt zijne rede, „dat God, de Vader van alles, noch begin heeft noch einde; Die aan alles het ontstaan geeft en voor Zich de eeuwigheid deelachtig is; Die, eer de wereld was, Zich zelven tot wereld was; Die, al wat
05
Oct. c. XVIII. 5 b—6.
WAT 13 WAAIIIIKTD ?
er is, met Ziju woord gebiedt, met Zijne rede ordent, met Zijne kracht volbrengt; Hij kau niet gezien worden, want Hij is te helder voor het gezigt; Hij kan niet gevat worden, want Hij is te fijn voor het gevoel; Hij kan niet geschat worden, want Hij is te groot voor de zinnen. Oneindig is Hij, onmetelijk en Zich zelven alleen in Zijne grootheid bekend; ons is tot het bsgrijpen van Hem het binnenste te eng , en dan alleen schatten wij Hem naar waarde , als wij Hem onschatbaar noemen. Ik zal spreken, zooals ik gevoel; die meent, dat hij Gods grootheid kent, hij vermindert haar; die haar niet wil verminderen . hij kent haar niet quot; !)
Eveneens blijkt Gods éénheid voor octavius, uit het gemis van eiken naam voor God. „Zoek geen naam voor God,quot; roept hij uit; „God is zijn naam! Daar zijn woorden noodig, waar met bijzondere kenteekenen de veelheid door het enkele moet onderscheiden worden; voor God, Die de Eénige is, is het woord God het geheel. Als ik Hem Vader noemde, gij zoudt aan een\' aardsehen Yader kunnen denken; of Koning, gij zoudt Hem ligchamelijk achten; of lieer, gij zoudt Hem u als sterveling voorstellen. Verwijder die bijvoegselen, en gij zult Zijne heerlijkheid leeren kennenquot; 1).
Maar ook in het bewustzijn van het heidensdie volk is het gegrond, dat er maar één God is. Want ,/ik hoor het heidensche volk (vulgus), wanneer het de handen ten hemel heft, niets anders zeggen dan „Godquot; en „God is yrootquot; en- „God is waarachtigquot; en „indien God het geeft 2).quot; quot;
Misschien kon men tegen deze laatste bewijsvoering de bedenking inbrengen, dat alleen de christenen hun\' God
0(i
Oct. c. XVIII. 10.
Oct. c. XVIII. 11.
wat is waaeheid ?
aldus aanroepen. Om nu die bedenking te voorkomen, laat OCTAVIDS terstond op de bovenstaande woorden volgen; ,/is dat nu de natuurlijke taal van het volk of zijn het de woorden van een\' geloovigen christen? En die Jupiter tot Heer willen verklaren, vergissen zich in den naam, maar stemmen hierin overeen, dat zij de oppermagt aan één Wezen toekennen
Vervolgens beroept ootavius zich op de dichters, die volgens hem ook Gods éénheid hebben betuigd. „Ik hoor ook de dichters,quot; zóó spreekt hij, ^één\' vader van goden en menschen prediken en (beweren, dat) het gemoed van de stervelingen even verschillend is, als elke dag, dien de Vader van alle wezens te voorschijn roept Wat zegt mauo van Mantua? is het niet meer dan duidelijk, ligt het niet zeer voor de hand, is het niet zeer waar? Inden hegmie, zegt bij, voedt den hemel en de landen, en de overige dee-len der wereld, van binnen een yeest en beiceegi hen eene ziel, die er doorstroomt. Van daar het geslacht van menschen en dieren en van al de andere wezens 2). Dezelfde noemt op eene andere plaats die ziel en dien geest God. Want dit zijn zijne woorden:
— — — — — ,/Deuin nainque ire per omnes Terrasque tractusque maris coelumque profundum 1)
Unde homines et pecudes, unde imber et ignesquot; 2). En nu vraagt octavius tot nadere bevestiging van hetgeen hij gesteld heeft: „wat anders wordt ook door ons God genoemd, dan ziel en rede en geest 3)?quot;
Maar niet alleen de dichters, ook de wijsgeeren worden
97
7
vntgilius. Gcorg. IV. 221—222.
Virgilius. Aen. I. 743.
Oct. c. XIX. 1—3.
gj WAT IS WAATUIEID?
door octavius aangehaald als getuigen aangaande de eenheid Gods. Hij wil de leer der wijsgeeren vlugtig door-loopen, maar hierbij overslaan die onbesohaafden en ouden, die wegens enkele hunner gezegden zich den naam van wijzen verworven hebben. Hij noemt dan thales van Milete als den eersten wijsgeer. „Deze thales van Mdete noemde de grondoorzaak van alles (initium rerum) het water; God echter dat verstand, dat uit het water alles had gevormd. Zijn gevoelen over water en geest is te hoog en te verheven, dan dat het dooreen\' mensch kan uitgevonden zijn. Gij ziet, dat de meening van den eersten wijsgeer geheel en al met de onze overeenstemt. Anaximenes en later Diogenes van Apollonië beweerden de lucht was God,oneindig en onmetelijk. Ook hunne denkbeelden aangaande de godheid zijn evenzeer gelijk aan die van ons. Bij akaxaqoras wordt „descriptie et modus infinitae mentisquot; God genoemd. En bij Pythagoras is God de ziel, die de geheele natuur doordringt en er door uitgebreid is, waaraan ook het leven vau alle wezens zijn oorsprong is verschuldigd. Het is bekend, dat xenophanes al het oneindige en het verstand te zamen voor God hield; en dat anthisthenes vele volksgoden, maar één\' werkelijken als den voornaamsten aannam; dat speusippüs eene bezielde kracht, waardoor alles werd bestuurd, als God erkende. Wat leert DEMGCiirrus? ofschoon de eerste uitvinder van de atomen, noemt hij niet meestal de natuur, welke de beelden voortbrengt, en ds intelligentie. God? Ook straton noemt de natuur zóó; ook die bekeude epicurus , die of „deos otiososquot; aanneemt of geen goden erkent, zet toch de natuur daarboven. Arisïoteles verschilt nu en dan, maar erkent toch e\'éne oppermagt. Want nu eens noemt hij het verstand, dan weder de wereld God, en dan weder stelt hij God boven de wereld. Ook heraolides Ponticus schrijft aan God een goddelijk vorstand toe, hoewel op verschillende wijze. Theophrasxüs
wat is waabheid? 99
en zeno en ciieysippüs en cleantiiks zijn wankelend ten aanzien van hun Godsbegrip (multiformes), maar op de éénheid der Voorzienigheid komen allen terug. Wantci.EANTHEs leerde nu eens dat het verstand, dan weder dat de ziel, dan weder dat de lucht, meestal dat de rede God was. Zeno, zijn leermeester, wil dat de natuurlijke en goddelijke wet, somtijds ook dat de aether, en somtijds ook dat de rede het beginsel is van alles. Dezelfde tast ook hevig de algemeene volksdwaling aan en weerlegt die, tenvijl hij Juno verklaart als de lucht, Jupiter als den hemel, Neptunus als de zee, Vulcanus als het vuur, en op gelijke wijze de overige goden van het volk (vulgus) voor de elementen houdt. Bijna evenzoo gelooft cmiYsimis, dat eene goddelijke kracht, eene redelijke natuur, somtijds ook dat de noodlottige noodwendigheid der wereld God is, en volgt zeuo na in physiologische uitlegging van de gedichten van iiEsiomis, homerus en oepheus. Ook de Babyloniër diogenes maakt er zijne studie van te ontwikkelen en uiteen te zetten, dat het baren van Jupiter en de oorsprong van Minerva en het andere, dat met betrekking tot dit geslacht verhaald wordt, benamingen zijn van zaken, en niet van personen. Xenophon, de volgeling van Socrates ontkent, dat de gedaante van den waren God kan gezien worden, en beweert, dat er daarom niet naar moet onderzocht worden. Aristo van Chios meent, dat zij in het geheel niet kan gevat worden. Beiden hebben de majesteit Gods gevoeld, terwijl zij er aan wanhoopten om haar te begrijpen. Plato is duidelijker over God, zoowel wat betreft do begrippen zelve als de namen; en zijne redenering zou geheel en al hemelsch zijn, zoo zij niet somtijds besmet werd door de inmenging van volksvóóroordeelen. Bij plato in den lïmaeus is God, ook naar zijn\' naam , de Vader der wereld, de Formeerder der ziel, de Schepper van al het hemelsche eu aardsche; het is moeijelijk, zegt hij, Hem te
\\
2QQ WAT IS WAARHEID?
vinden, wegens Zijne al te groote en ongeloofelijke magt, maai ook, wanneer men Hem gevonden heeft, is het onmogelijk in het openbaar over Hem te spreken 1).
En nu eindigt ootavius dit betoog met de woorden: „dit is nu toch bijna hetzelfde als hetgeen wij beweren; want wij kennen God en noemen Hem den Vader van alles, en spreken nooit in het openbaar over Hem, tenzij wij daartoe nitgenoodigd worden 2).quot; Ja! octavius meent nu zód goed in het licht gesteld te hebben, dat al de wijsgeeren dén-God aannemen, al is het ook dat zij Hem met verschillende namen aanduiden, dat hij van oordeel is gerust het be-sluit te kunnen trekken, dat „bf de christenen thans wijsgeeren zijn, bf dat de wijsgeeren reeds toen christenen waren 1).
II. Heidendom of christendom?
Thans gaat oaeciliüs betoogen, dat het het beste is te blijven vasthouden aan de leer der voorvaders, hunne overgeleverde gebruiken in acht te nemen, hunne goden te aanbidden en over de hoogere wezens geen eigen oordeel te vellen. Daarvoor tracht hij dan eenige gronden te geven.
_ De heidensche godsdienst geeft zekerheid te midden van al het onzekere. „Daar danquot; zóó begint cabcilius „of het noodlot zeker bf de natuur onzeker is, hoeveel eerbiedwaardiger en beter is het dan niet, ter beslissing der waarheid de leer der voorvaderen aan te nemen, de ons overgeleverde godsdienstige gebruiken te eeren, de goden, die onze ouders ons leerden liever te vreezen dan te leeren kennen, te aanbidden, en niet over do godheden eenige uitspraak te doen , maar de ouden te gelooven ■*).quot; —
Oct. c. XX. 1.
HEIUliNDOM OF CHRISTekdom ?
Tegenover deze bewijsvoering herinnert octavids , dat geenszins alles onzeker is. Want het bestaan van één\' God en eene goddelijke Voorzienigheid staat vast, terwijl hij bovendien opmerkt, dat het heidendom met zijn veelgodendom door zijne eigene wijsgeeren wordt weerlegd.
,/Bijaldien nu de wereldquot;, zegt ootavius, ,/bestuurd wordt door eene Voorzienigheid en door den wenk van één\' God, zoo moet ons niet het onervarene heidendom , dat behagen schept in en geboeid wordt door zijne fabelen, tot de dwaling brengen om met zijne uitspraken in te steramen, daar het door de meening van zijne eigene wijsgeeren weersproken wordt
— De heidensche godsdienst verdient geloof wegens hare hooge oudheid en de geloofwaardigheid der voorvaders. Immers, „in eene nog onbeschaafde eeuw, bij het ontstaan zelfs van de wereld, hebben de voorvaders verdiend, de goden of tot vrienden of tot koningen te hebben. Vandaar dan ook zien wij in alle rijken, provinciën en steden, dat elk volk zijne eigene godsdienstige gebruiken heeft, en zijne eigene beschermgoden vereert, zooals de Eleusiniërs Ceros, de Phrygiërs de Moeder der goden (Cybele), de Epidauriërs Aesculapius, de Chaldaeërs Belus, de Syriërs Astarte, de ïauriërs Diana, de Galliërs Mercurius, de Eomeineu allen te zamen 1).quot; —
Hiertegen brengt octavius in, dat het heidendom door zijne eigene wijsgeeren bestreden wordt, „die zoowel het het gezag der rede als dat der oudheid aan hunne zijde hebben 2),quot; terwijl hij tevens zeer uitvoerig gaat aantoonen, dat het heidendom geenszins geloof verdient, en wel;
101
Oct. c. VI. l11—2.
Oct. c. XX. 2b.
HEIDENDOM Or CHRISTENDOM ?
Vooreerst, omdat het heidendom zóó bijgeloovig was. ,/Want onze voorvaders,quot; verklaart octavius, „waren zóó Hgtvaar-dig met het gelooven van leugens, dat zij zonder grond zelfs allerlei gedrogtelijke eu ontzettende wonderen geloofden; zij mogten gaarne hooren van de veelvoudige Scylla, van de veelvormige Chimaera en van de Hydra, die uit de genezende wonden op nieuw geboren werd, en van de Centauren , half paarden en half menschen, en wat de faam ook maar mogt verzinnen. Wat zal ik nog spreken van die oud-wijfsehe fabeltjes (illas aniles fabulas), die van menschen vogels eu wilde dieren, boomen en bloemen lieten ontstaan? was dat geschied, dan zou het nog gebeuren; omdat het niet kan gebeuren, daarom is het niet geschied 1).quot;
Ten anderen, omdat de goden van het heidendom niet anders zijn, dan vergode menschen. „Op gelijke wijze,quot; aldus gaat ooTAViDS voort, „hebben ook onze voorvaders on-voorzigtig, bijgeloovig, met eene onbeschaafde eenvoudigheid jegens de goden hun geloof betoond. Terwijl zij hunne koningen godsdienstig vereerden; terwijl zij hunne gestorvenen weder in beelden wenschten te zien; terwijl zij be-geerig waren huti aandenken in standbeelden te behouden; zóó is tot heilig gebruik geworden, wat tot vertroosting was aangenomen. Kortom, eer nog de wereld open stond voor het onderling verkeer, en eer nog de volken hunne ge-bruikeu en zeden vermengden, vereerde elke natie haren stichter of een\' beroemden veldheer of eene kuisehe koningin, die dapperder was dan hare sekse, of den uitvinder van het een of ander geschenk of van eene kunst, als een\' burger, die waardig was in aandenken te blijven ; zóó werd aan de gestorvenen eene belooning, en aan degenen, die na hen kwamen, een voorbeeld gegeven 2).quot;
102
Oct. c. XX. 3—4.
Oct. c. XX. 5—6.
heidendom 01\' christendom ?
Het is echter voor octaviüs niet genoeg de beschuldiging geuit te hebben, dat de goden van het heidendom niets anders dan vergode menschen zijn; neen! hij wil zijne stelling ook nader bewijzen, en doet daarom een beroep op de wijsyeeren, die den oorsprong en de geschiedenis der goden hebben nagespoord. ,/Ijees de geschriften der Stoicijneu of de schriften der wijzen,quot; zoo vervolgt hij, „en gij zulthetzelfde met mij erkennen. Dat zij wegens hunne dapperheid of het een of ander geschenk voor goden gehouden zijn, vermeldt euhemebus en noemt hunne geboortedagen, vaderland en graven op, en wijst hen naar de verschillende gewesten aan, als van deu Dictaeischen Jupiter, van den Delphischen Apollo van de Pharische Isis en van de Eleusinische Ceres. Pro-dicüs zegt, dat diegenen onder de goden zijn opgenomen, die ronddolende door nieuwe uitvindingen aan de menschen voordeel hebben aangebragt. Voor hetzelfde gevoelen spreekt ook persaeüs, en verbindt de uitgevondene vruchten en de uitvinders van die vruchten met dezelfde namen, zooals ook de Comici spreken, zeggende: „Veuerem sine Libero et Ccvere frigerequot; \'). Alexander, de groote Macedoniër 1), schreef in eene merkwaardige rol aan zijne moeder, dat hem door een\' priester uit vrees voor zijne magt, het geheim van de vergode menschen verraden was; daar maakt hij Vuleanus tot
103
Zonder twijfel heeft mi.mcius hier het oog op den alom hekenden alexander den Grooten, en niet, zooals rigaltius en cellaeius meencu, op den geschiedschrijver alexander, die ten tijde van sulla moet geleefd hchhcn. Want, zooals lübkeut te regt vraagt, waartoe dan het toevoegsel magnut, daar toch hinucius zeer goed wist, dat men bij alexander Magnus terstond aan dcu grooten wercldveroveraar moest denken? en wat was de magt van dien geschiedschrijver, waarvoor een priester vreesde ? Die rol aan zijne moeder, hehoort volgens lübkert tot schriften, die door de christenen „pia fraudequot; vervaardigd zijn. (lübkert a. a. O. S. 112).
HEIDENDOM OF CUIUaTEKDOM ?
104
den eersten stamvader van allen en daarna het geslachtva n Jupiter 1).quot;
Octavius tracht nu het voorgaande nog nader op te helderen door de opmerking, dat ook Satumus, de stamvader der goden , door alle schrijvers, Grieken zoowel als Romeinen, als mensch voorgesteld wordt en deelt dan diens geschiedenis mede. „Want Satumus, dun stamvader van dit geslacht en van dien verderen troep, hebben alle schrijvers der oudheid, Grieken en Eomeinen, als mensch voorgesteld. Dat weten nepos cn CAssius in hunne geschiedenis, dat zeggen thallds en DiODOiics. Die Satumus dan kwam als vlugteling van Creta naar Italië, bevreesd voor zijn\' woedenden zoon; en door janus gastvrij opgenomen, leerde hij , als een beschaafd Griekje, veel aan die onbeschaafde en boersche menschen, als schrijven, penningen slaan en werktuigen maken. Derhalve wilde hij zijne schuilplaats, omdat zij hem veilig verborgen had (latuisset), het liefst Latium noemen; de stad Saturnia noemde hij naar zijn\' naam, en het Janiculum naar dien van janus ; beiden hebben dit tot een aandenken aan hen aan de nakomelingschap nagelaten. Derhalve, mensch is althans hij, die vlugtte; mensch is althans hij, die zich verborg; en hij is vader van een\' mensch en geboren uit een\' mensch. Want de zoon van den hemel en de aarde wordt hij genoemd, omdat bij de Italianen zijne ouders onbekend waren; evenals men nog tot op den huldigen dag menschen, die onverwacht verschijnen, van den hemel gezondenen, daarentegen geringe en onbekende personen zonen der aarde noemt. Zijn zoon Jupiter regeerde te Creta, na de verdrijving zijns vaders, is daar gestorven en had daar zonen; nog wordt er de grot van Jupiter bezocht en zijn graf ge-
1) Oct. c. XXI. 1—5.
HEIDENDOM OP CHRISTENDOM?
toond; en zelfs de godsdienstige plegtigheden, waarmede hij vereerd wordt, zijn een bewijs voor zijne menschheid 1).quot;
Octavius wijdt nog even zijne aandacht aan het ontstaan der goden, om te betoogen, dat al de goden van het heidendom door vergoding van menschen ontstaan zijn. Kan hij niet bij al het bijzondere stilstaan, de geschiedenis van Sa-turnus is voor hem voldoende, om de waarheid van zijne stelling te doen uitkomen, daar toch de sterfelijkheid van het eene geslacht op het andere moet overgaan. ,/Het zou ons te lang ophouden,quot; zóó spreekt hij, „al het bijzondere te doorloopen, en de geheele volgorde van dat geslacht uiteen te zetten, daar de sterfelijkheid, in de eerste ouders bewezen, door de orde van opvolging zelve, op al de overigen is overgegaan. In elk geval maakt gij hen tot goden eerst na hun\' dood; zóó is, door de bedriegelijke verzekering van pkoculüs , homulus een god; zóó is juba voor de Mau-ren, die zulks wilden, een god; zóó werden de overige koningen vergood, die geheiligd werden, niet om voor eene godheid te gelden, maar om voor hunne magt de verdiende eer te ontvangen. Zelfs tegen hun\' zin wordt hun die naam gegeven; zij wenschen menschen te blijven; zij vreezen goden te worden; hoewel zij reeds grijsaards zijn, willen zij het nog niet 1).quot;
Hierop stelt octavids in het licht, dat het onmogelijk is om goden te worden, zeggende; „Derhalve kunnen uit hen, die gestorven zijn, geene goden ontstaan, omdat een god niet kan sterven; en evenmin uit hen, die geboren worden, omdat alles sterft, wat geboren wordt; goddelijk nu is alleen datgene, wat noch begin heeft noch einde 2).quot;
105
Oct. c. XXIII. 1—3.
Oct. c. XXIII. 4.
HEIDENDOM OF CHMSTENDOM?
En nu vraagt octaviüs zeer sarcastisch: „Waarom toch, indien er goden geboren zijn, worden zij nu niet meer geboren? of is misschien Jupiter reeds te oud geworden? en heeft het baren bij Juno opgehouden? en is Minerva grijs geworden , vóórdat zij gebaard heeft ? Of heeft die „gene-ratioquot; daarom soms opgehouden, omdat men geen geloof meer schenkt aan dergelijke verzinsels 1)?quot;
Maar de voorstelling van het heidendom, alsof de goden kinderen konden verwekken, is geheel en al ongerijmd; want, aldus betoogt octavius, „indien de goden kinderen konden verwekken en niet konden sterven, dan zouden wij meer goden hebben dan al de inenschen te zamen genomen, zoodat reeds de hemel hen niet bevatten, de lucht hen niet opnemen en de aarde hen niet zou kunnen dragen. Daarom is het duidelijk, dat het mensohen geweest zijn, van wie wij lezen, dat zij geboren werden, en weten, dat zij gestorven zijn 1)quot;
Doch er is nog meer, waarop octavius wil gelet hebben, om aan te wijzen, dat de goden van het heidendom vergode menschen zijn. Dit blijkt hem nog hieruit, dat vooreerst hunne goden sterfelijk zijn. //Bescbouw de godsdienstige gebruiken zeiven, gij zult treurige uiteinden, dood en begrafenisquot; van de goden aantreffen 2) En dat ten anderen hunne goden allerlei menschelijke harlstocjten hebben. Men vindt „treurigheid en allerlei uiterlijke rouwbetooning van de ongelukkige goden
Hiervan schetst octavius ons eenige voorbeelden: „Isis met haren Cynocephalus en hare kaalgeschorene priesters
106
Oct. c. XXIII. 6.
Oct. c. XXI. 6«.
HEIDENDOM OF CHHISTENDOM?
107
is bedroefd over en zoekt naar haren ongelukkigen zoon; en de ellendige Isispriesters slaan op hunne borst en bootsen de smart na van de diep ongelukkige moeder; weldra verheugt zich Isis over den gevonden knaap, de priesters juichen en springen van vreugde, en de vinder Cy-nocephalus beroemt zich op zijne vondst; en zij houden niet op alle jaren bf te verliezen, dat zij vinden, óf te vinden, hetgeen zij verliezen. Is het niet belagchelijk bf te betreuren, hetgeen gij vereert, bf te vereeren, hetgeen gij betreurt? En toch waren dat eens godsdienstige gebruiken van de Egyptenaren, en zijn het nu van de Romeinen. Ceres zoekt angstig en bezorgd, met aangestokene fakkels en met eene slang omgeven, de door dwaling weggeroofde en bedorvene Libera; dat zijn de Eleusinische mysteriën. En wat zijn de godsdienstige gebruiken van Jupiter? Zijne voedster is eene geit, en het kind wordt aan den gretigen vader onttrokken, opdat hij het niet verslinde; en met de cymbalen der Corybanten wordt een geklank te weeg ge-bragt, opdat de vader het geschrei niet zou hooren. De Dyndimenische Cybele (men schaamt zich er van te spreken) ontmande haren ongelukkigen, geliefden overspeler, omdat zij zelve leelijk en oud, als moeder van vele goden, hem niet meer tot ontucht kon verlokken. Wegens dit sprookje vereeren haar de Galliërs ook als halfmannen, door hun eigen ligchaam te verminken. Dit nu zijn geene godsdienstige gebruiken meer, dit zijn pijnigingen 1).quot;
Het heidendom verdient al verder geen geloof, omdat het aan zijne goden allerlei hespóttelijke gestalten toeschrijft. „En wat de gestalten en houdingen betreftzóó vraagt ocTAVius, „bewijzen zij niet spot en schande van uwe goden? Vulcanus is een manke god en zwak; Apollo is nog
Oct. c. XXI. 7—12.
HEIDÈNDOM OF CnilISTENDOM ?
altijd glad (van aangezigt), hoewel hij leeds zoo oud is; Aesculapius is daarentegen gebaard, hoewel hij de zoon is van den altijd jeugdigen Apollo; Neptunus (wordt voorgesteld) met zeegroene oogen, Minerva met blaauwe, Juno met kalfsoogen; Mercurius met gevleugelde voeten, Pan met paardenpooten, Saturnus met voetijzers; Janus heeft twee voorhoofden, alsof hij ook achterwaarts liep. Diana is eene jageres met hoog opgeschorte kleederen, en als de Bphesi-sche godin is zij opgesierd met vele gezwollene borsten, en onder den naam van Trivia is zij vreeselijk met hare drie hoofden en vele handen. Wat nog sterker is, uw Jupiter wordt nu eens voorgesteld als baardeloos, dan weder wordt van hem gesproken als van een\' gebaarden ; en als hij Hain-mon wordt genoemd, dan heeft hij horens ; heet hij Capitolinus, dan voert hij den bliksem; heet hij Latiaris, dan wordt hij met bloed begoten; heet hij Eeretrius, dan wordt hij niet aangebeden. Eu om niet verder de vele Jupiters op te sommen, er bestaan even vele monsterachtige afbeeldingen van Jupiter als er namen zijn van dien god 1).quot;
Eindelijk verdient het heidendom geeu geloof, omdat het allerlei dwaze voorvallen van zijne goden verhaalt. ,/Eri-gone hing zich op aan een\' strop, om als maagd onder de gesternten te schitteren, üe Castors sterven beurtelings, om te leven; Aesculapius wordt door den bliksem getroffen, om tot God verheven te worden; Hercules verbrandt zich met het vuur op den Oeta, om den mensch af te leggen 1).quot;
Heeft ocïavius hiermede het laatste argument van cab-ciuds vernietigd, hij beantwoordt verder nog de drie volgende vragen : hoe de menschen aan dat bijgeloof komen ?
108
Oct. c. XXI. 16.
ueidesdoh of chiïistendom?
109
wat zij er voor bedoeling mede hebben? en wat de gevolgen daarvan zijn?
Op de eerste vraag geeft hij een drievoudig antwoord: 1°. de kinderen leeren het van hunne onervarene ouders, 2°. het wordt verbreid door kunsten en wetenschappen, 3quot;. het wordt inzonderheid bevorderd door de zangen der dichters i). Vooral op dit laatste legt octavius den meesten nadruk, en beroept zich, tot bekrachtiging van zijn gevoelen, op den grooten wijsgeer blaïo, die juist om genoemde reden den beroemden dichter homerus uit zijn\' denkbeeldigen staat wilde verbannen hebben, terwijl dan octavids zeer breedvoerig tracht te betoogen, dat de zoo even vermelde dichter de verspreiding des bijgeloofs maar al te zeer heeft bevorderd. „En daarom heeft te regt plato ,quot; aldus luidt zijne rede, ,;dien beroemden, geprezenen en ge-kroonden homerus uit den staat verbannen, dien hij zich in zijn\' dialoog voorstelt. Want deze beroemde man heeft in den ïrojaauschen oorlog uwe goden, hoewel hij er den spot mede drijft, toch in de menschelijke aangelegenheden en handelingen gemengd; dsze heeft paren van hen te za-men gesteld, Venus gekwetst. Mars gebonden, gewond en op de vlugt gedreven. Hij verhaalt, dat Jupiter door Bri-areus is bevrijd, om niet door de overige goden gebonden te worden; dat hij zijn\' zoon Sarpedon, omdat hij hem niet aan den dood kou ontrukken, met bloedige tranen beweend heeft; en dat hij, door den gordel van Venus bekoord, van nog vuriger liefde voor zijne vrouw Juno dan voor zijne minnaressen geblaakt heeft. Elders verwijdert Hercules den mest en weidt Apollo voor Admetus het vee; Neptunus bouwt voor Laoinedon de muren op, maar de ongelukkige metselaar ontvangt geen loon voor zijn werk; daar ter
1) Oct. c. XXII. 1.
HEIDENDOM OF CHRISTENDOM?
plaatse wordt de bliksem van Jupiter met de wapenen van Aeneas op het aanbeeld vervaardigd, terwijl hemel, bliksem en donder lang reeds bestonden, vóórdat Jupiter op Creta geboren werd; terwijl bovendien de vlammen van den waren bliksem noch door een\' Cycloop nagebootst noch door Jupiter zeiven zonder vrees kunnen gehandhaafd worden. Wat zal ik spreken van Mars en Venus, die op overspel werden betrapt? van de schanddaad van Jupiter tegenover G any modes, die door den hemel geheiligd is ^?quot;
Het doel nu, dat men heeft met het verspreiden van dat bijgeloof der heidenen, geeft ociivius in deze woorden op: „dit alles wordt verhaald, om voor de ondeugden der menschen een zeker gezag te vinden 1);quot; terwijl hij de gevolgen van dat bijgeloof aldus voorstelt; „Door deze en dergelijke liefelijke verzinsels en leugens worden de gemoederen der knapen bedorven, en terwijl dezelfde sprookjes bij hen wortelen schieten, groeijen zij op tot de kracht van den hoogsten leeftijd en worden in diezelfde denkbeelden ongelukkige grijsaards; daar wel de waarheid zich vinden laat, maar alleen voor hen, die er naar zoeken 2).quot; Misschien voegt octavius deze laatste woorden er nog bij, om tevens te strekken tot weerlegging van het gevoelen, ook door caecilius geuit, dat de waarheid wordt verborgen gehouden 3).
Octavius gaat dan nog verder, en zet zijne wederlegging voort, door de heidensche godsdienst in een belagchelijk en hespotteliik daglicht te stellen.
„Wie kan er nog aan twijfelen,quot; zóó vraagt hij, „dat het volk de gewijde beeldtenissen van die menschen aanbidt en
110
Oct. c. XXII. 6b.
8) Oct. c. XXII. 7.
Oct. c. XXII. 2—6».
HEIDENDOM OP CHEISTENDOM ?
openlijk vereert, enkel omdat het verstand en de gedachten dier onervarenen door den schoonen kunstvorm bedrogen, door den glans van het goud verstrikt en door de schittering van het zilver en de witheid van het ivoor verstompt zijn geworden !) ?quot;
Om het belagohelijke en bespottelijke van de heiden-sche godsdienst te doen uitkomen, beschrijft hij de wijze, waarop een godenbeeld, dat door de heidenen vereerd wordt, tot stand komt. Bijaldien men eens bedenkt,quot; aldus redeneert hij, „met welke w\'erktuigen en gereedschappen elk beeld gevormd wordt, dan zal men blozen, dat men voor eene stof vreest, die door den kunstenaar wordt bespot, om daaruit een\' god te maken. Want de houten god, misschien een stuk van een\' brandstapel of van een\' ongelukkigen boomstam, wordt opgehangen, behakt, glad gemaakt en rond geschraapt; en de gouden of zilveren god wordt meermalen uit een onrein vat (zooals het door een\' Egyptischen koning geschiedde) gesmolten, met hamers geslagen en op aanbeelden gevormd; en de steenen god wordt behakt, gevormd en door een\' onreinen mensch glad gemaakt; en de god gevoelt evenmin de vernedering van zijn ontstaan, als later de zorg van uwe vereering. Maar misschien zegt men , de steen, het hout of het zilver is nog geen god. Wanneer wordt hij het dan? Zie, het wordt gegoten , gemaakt, gebeeldhouwd, en nog is het geen god; zie, het wordt met lood omkleed, te zamen gesteld, opge-rigt, en nog is het geen god; zie, het wordt versierd, gewijd, aangebeden, dan ten laatste is het een god, omdat de mensch hem gewild en gewijd heeft 1).quot;
vHoe beter naar waarheid, schijnen de redelooze diereu
Hl
Oct. c. XXIII. 8—10,
HEIDENDOM OE CIIIU5TEKDOM ?
112
de muizen, de zwaluwen, de duiveuvalkeu als door natuurlijk instinct over uwe goden te oordeelen ! Zij weten, dat deze geen gevoel hebben, zij knagen er aan, springen en zitten er op; en als gij ben niet wegjaagt, nestelen zij zelfs in den mond van uw\' god. De spinnen weven hun net over zijn aangezigt, en hechten aan zijn hoofd hunne draden vast; gij veegt hen af, reinigt hen, schraapt hen af, en ben, die gij zelf maakten beschermt, ben vreest gij; terwijl niemand van u bedenkt, dat hij eerst God moet kennen, vóórdat hij Hem vereert. Omdat men blindelings de voorouders gehoorzaamt; omdat men zicb liever wil aansluiten aan de dwaling van een ander, dan op zich zeiven vertrouwen; omdat men niets kent van datgene, wat men vreest; daarom is in het goud en zilver de hebzucht geheiligd; daarom is de gestalte van levenlooze standbeelden vergood; en alzoo is het Eomeinsche bijgeloof ontstaan 1).quot;
Verder bestrijdt ootavius de godsdienstiye gebruiken der heidenen, en geeft er eenige voorbeelden van op, om het hehlatjenswaardige en betreurenswaardige er van te doen uitkomen. „Ook wanneer men uwe godsdienstige gebruiken beschouwt, hoe vele beklagenswaardige, maar ook hoe vele betreurenswaardige dingen vindt men dan niet! Sommigen loopen midden in den winter naakt, anderen met spitse hoofddeksels op, dragen oude schilden rond, slaan op huiden en voeren de bedelende goden mede van wijk tot wijk. Eenige tempels mag men maar ééns in het jaar bezoeken , andere in het geheel niet; eenige staan voor geen man open; andere zijn te heilig om vrouwen toe te laten; ook wordt het een\' slaaf tot eene tnoeijelijk te verzoenen misdaad aangerekend, om bij zekere plegtigheden tegenwoordig te zijn. Eenige heiligdommen worden door eene vrouw
1) Oct. c. XXIV. 1—3,
heidendom of christendom?
bekranst, die maar één\' man heeft; andere door eene vrouw, die met vele mannen in betrekking staat; en met groote naauwgezetheid wordt er eene opgezocht, die verscheidene echtbreuken kan optellen 1).quot;
Ook tegen de verminking, bij de heidenen in gebruik, trekt ocTAVius te velde, als hij vraagt: „Hoe? wie met zijn eigen bloed offert en met zijne wonden smeekt, zou hij niet eerder goddeloos zijn, dan op deze wijze godsdienstig? of als iemand ontmand is, hoe beleedigt hij God, Dien hij op deze wijze tracht te verzoenen! Daar toch, indien God eu-michen wilde hebben, Hij ze schejipen kon, en niet behoefde hen te laten maken 1).quot;
En nu eindigt octavius zijne bestrijding met de woorden ; „Wie begrijpt niet, dat alleen de onversfandigen en de zinne-loozen tot zulke dwaze dingen vervallen, en dat de schare der dwalenden wederkeerig elkander beschermt? Hier is de menigte der onzinnigen de steun van den geineenschappelijken onzin 2).quot;
— Maar de heidensche godsdienst is nuttig; want zij heeft aan de Romeinen magt en heerschappij bezorgd, daar deze zeer godsdienstig waren en alle goden, zoowel buiten- als inland-sche vereerden ^). En „zóó heeft hunne magt en hun gezag,quot; zegt CA.ECILIUS, „den omvang van de geheele aarde ingenomen ; zóó heeft zich hunne heerschappij uitgebreid verder dan de baan der zon en de grenzen van den Oceaan, terwijl zij onder de wapenen vromen moed betoonden; terwijl zij hunne stad versterkten door godsdienstige plegtigheden, door kuische maagden, door vele priesterlijke eereambten en
113
8
Oct. c. XXIV. 6.
8) Oct. c. XXIV. 7.
lil\' heidendom or cllristeudüm ?
namen; terwijl zij, belegerd en bijna op het Capitool gevangen genomen, de goden eerden, die elk ander reeds om hunne verbolgenheid zou veracht hebben; terwijl zij door de drommen der Galliërs, die over dien geloofsmoed verbaasd stonden, heentrokken, niet met pijlen gewapend, maar gewapend door hunne godsvereering; terwijl zij, als gevangenen binnen de vijandelijke muren, te midden zelfs van de zegezangen, nog de overwonnen goden vereerden; terwijl zij overal de vreemde goden opzochten en tot de hunne maakten; terwijl zij altaren bouwden, zelfs voor onbekende godheden eu de geesten van het doodenrijk. Zóó hebben zij ook, terwijl zij de godsdiensten van alle volken overnamen, de heerschappij over al die volken verdiend. En vandaar ook bleef hunne godsdienst voortdurend bestaan, die door de langdurigheid van tijd niet werd verzwakt, maar versterkt; daar toch de oudheid aan godsdienstige pleg-tigheden en aan ge«rijde plaatsen des te grootere heiligheid pleegt bij te zetten, naarmate zij ouder zijn ï).quot; —
Bij de bestrijding van dit argument tracht ootavius in het licht te stellen, dat de Romeinen, niet door godsdienstigheid, maar door snoodheid, hunne magt en hun gezag hebben verkregen. Daartoe vestigt hij het oog op het ontstaan van den Romeinschen staat, en schetst met vlug-tige trekken de geschiedenis van het Romeinsche volk.
„Maar toch heeft dat verachtelijke bijgeloof zelf,quot; roept hij met verontwaardiging uit, „aan de Eomeinen de heerschappij in handen gegeven , haar vermeerderd en gegrondvest, daar zij niet zoozeer door hunne dapperheid als wel door hunne godsdienstigheid en vroomheid magtig zijn geworden ! Ja waarlijk, die voortreffelijke en edele regtvaar-digheid der Romeinen is reeds van de wieg af van dien
1) Oct. c. VI. 3—5.
IIlilDEKDOM Oï CIIBISTKNUOM ?
jongen staat ter goeder ure begonnen! Hebben zij niet bij hun ontstaan, door den snlirik voor hunne wreedheid, hun gebied uitgebreid, nadat zij door misdaden te zaraen waren gekomen en zich hadden versterkt? Want door de vrijplaatsen is het eerste plehs te zamen gebragt; deugnieten, misdadigers, bloedschenners, moordenaars en verraders waren daar te zamen gestroomd; en opdat romultjs zelf, hun koning en bestuurder, zijn volk in misdaad zou overtreffen, pleegde hij een\' broedermoord. Dat zijn de eerste onheilspellende beginselen van dien godsdienstigen staat! Spoedig daarop hebben zij vreemde maagden, die reeds verloofd naren, en sommige reeds getrouwde vrouwen, tegen alle zeden in, geroofd, beleedigd en geschandvlekt en met huiiiie ouders, dus met hunne eigene schoonvaders, oorlog gevoerd en het bloed hunner verwanten vergoten. Wat is godde-loozer, wat vermeteler, wat zekerder dan het vertrouwen zelf op hunne misdaad? Verder de naburen uit hun gebied te verdrijven ; de staten met hunne tempels en altaren te verwoesten; de gevangene inwoners onder hun juk te brengen ; door het aandoen van schade aan anderen en door het plegen van misdaden raagtig te worden; dat was het gemeenschappelijk streven van romxilus en de overige koningen en latere aanvoerders. Derhalve is alles, wat de Eomeinen in bezit hebben en vereeren, een buit hunner vermetelheid. Alle tempels ontstonden uit den roof, dat is uit de puin-hoopen der steden, uit de berooving der goden, uit den moord der priesters. Dat is honen en bespotten, overwonnen goden te dienen, en hen, als men hen gevangen genomen heeft, na de overwinning te vereeren. Want te aanbidden, wat men met eigene hand genomen heeft, is den tempelroof heiligen, niet de godheden.
„Derhalve hebben de Romeinen even dikwijls goddeloos gehande\'d, als zij overwonnen hebben; even veel buit van
115
heidendom oï ciik1stendom ?
de goden gemaakt, als zij zegeteekenen van de volken hebben behaald. Alzoo zijn de Eoraeinen niet daarom zóó mag-tig, omdat zij godsdienstig waren, maar daarom, omdat zij ongestraft tempelroof pleegden 1).quot;
Hierop herinnert octavius , dat de Eomeinen geen hulp konden verwachten van die goden. ,/Want zij konden in de oorlogen zelve de goden, tegen wie zij de wapenen hadden opgevat, niet tot helpers hebben; immers, zij begonnen hen eerst te vereeren, nadat zij hen overwonnen hadden. Wat toch zouden nu die goden voor de Romeinen kunnen doen, die niets voor hun eigen volk tegen de wapenen der Romeinen vermogten 2)?quot;
116
Ook als men let op het gehalte der goden, van wie de Romeinen beweren hulp ontvangen te hebben, dan acht octavitjs die bewering ongerijmd. „Want de inlandsche goden der Romeinen kennen wij,quot; zegt hij; „Romulus, Ficus, Tiherinus, Consus, Pilumnus en Ficumnus zijn het. ïatius vond en vereerde Cloacina; hostilitjs ook Favor en Fallor; weldra werd ook, ik weet niet door wie, Fehris gewijd. Deze waren nu de voorworpén van het bijgeloof, dat in deze stad is opgegroeid; ziekten en booze krankheden zijn het! Waarlijk ook Acca Larentia en Flora, die schandelijke lich-tekooijen, moeten tot de krankheden en goden der Romeinen gerekend worden. En deze verachtelijke wezens hebben nu de heerschappij van de Romeinen uitgebreid tegenover de goden, die bij de andere volken vereerd werden! Want men kan toch niet aannemen, dat of Afars Thra-cius of Jupiter Creticus of Juno, nü eens Argiva, dan weder Sarnia, dan weder Foena genoemd, of Diana Taurica of
1) Oct. c. XXV. 1—6. 9) Oct. c. XXV. 7.
HEIDENDOMquot; OF CnitlSTEKDOJI ?
mater Idaea of die Egyptische monsters (want goden mag ik hen niet noemen) hen geholpen hebben tegen hunne eigene vereerders 1)?quot;
Zóó ook konden de goden den Romeinen niet ter zijde staan , omdat deze althans niet vromer waren dan de overige volken. „Maar misschien is dit de reden,quot; zóó vervolgt ooTAVius, ,/dat bij deze de knischlieid van de maagden sterker en de vroomheid der priesters heiliger was dan bij de Eomei-nen, bij wie bijna bij de meeste maagden, die zich, zeker wel zonder weten van Vesta onbedachtzaam met mannen ingelaten hadden, de ontucht gewroken is; terwijl de overigen, niet door de meer bewaarde kuiscbheid, maar door de met meer geluk gepleegde onkuischheid , ongestraft gebleven zijn. Waar toch werd meer dan door hunne priesters tusschen de altaren en de heiligdommen ontucht gepleegd, koppelarij gedreven, over overspel gedacht ? In cén woord, aan den brandenden lust werd menigvuldiger in de cellen hunner tempeldienaars, dan in de bordeelen zelve bot gevierd 1).quot;
Daarenboven blijkt uit de geschiedenis van andere volken niet, dat aan de Romeinen bijzondere bijstand door de goden werd geschonken, daar de eersten toch ook langen tijd geheerscht hebben, zonder onder de heerschappij te zijn van de goden der Romeinen. „Ook hebben toch vóór hen,quot; zegt ocTAVius, „volgens het bestuur van God, de Assyriërs, Meden, Persen, Grieken en Egyptenaren langen tijd over hunne rijken geheerscht, terwijl zij toch geene pontijices, arvales, Salü, Vest ales en augures hadden, noch kiekens in eene kooi opgesloten hielden, door wier lust of tegenzin in het eten de hoogste aangelegenheden van den staat werden bestuurd 2).quot;
117
Oct. c. XXV. 11—12.
Oct. c. XXV. 13.
UEIUENUOM or CimiSTENUÜM ?
— Caecilius tracht uu verder te bewijzen, dat de godsdienstigheid, die door de Romeinen in liet vereeren van al de goden werd aan den dag gelegd, hun altijd tot voordeel heeft gestrekt, terwijl hunne ongodsdienstigheid hun altijd nadeel heeft aangebragt; en dit tracht hij dan met daadzaken uit de geschiedenis te staven. „Kiet zonder redenzegt hij, ,/hebben onze voorouders zieh toegelegd op het in acht nemen van de auguriën, op het raadplegen van ingewanden, op het instellen van godsdienstige gebruiken en op het. wijden van tempels. Beschouw eens do verhalen uit de boeken, dan zult gij bemerken, dat zij de gebruiken van alle godsdiensten aangenomen hebben , of om de goedgunstigheid der goden te vergelden , of om hun\' dreigenden toorn af te wenden , bf, indien hij reeds woedde, dien te verzoenen. Getuige de mater Idaea, die door hare aankomst niet alleen de kuischheid eener matrone aan den dag bragt, maar ook de stad bevrijdde van de vrees voor hare vijanden; getuigen zijn ook de gewijde standbeelden aan de zee van het ridderlijke broederpaar, die met hijgende, schuimende en dampende paarden de overwinning over peiises berigtten, nog op denzelfden dag, waarop zij die behaald hadden. Getuige de herhaling der spelen ter eere van den beleedigdeu Jupiter, ten gevolge van den droom van een\' gcriugen man gehouden; getuige ook de eervolle opoffering der decii; getuige ook curtius, die, of met het ligchaam van zijn paard óf met zijne riddereer, de gapende klove weder deed sluiten !).quot;
,/Menigvuldiger ook dan ons lief was, hebben de verachte auspiciën de tegenwoordigheid van de goden betuigd. Zóó is Allia een ongeluksnaam, zóó herinneren de namen van Claudius en Junius meer aan eene verderfelijke schip-
1) Oct. c. vn. 1—4.
118
nEIDEKDOM or CHRISTENDOM?
breuk, dan aan den oorlog tegen de Puniërs. En teasimexus verachtte de augariën, met dat gevolg, dat liet Trasimeen-sche meer door het bloed van de Romeinen werd vergroot en gekleurd; en crassus verdiende en bespotte de verwen-schingen van de ongelukkige vóórteekenen, met dat gevolg, dat wij de veldteekenen van de Parthen moesten terug ei-schen —
Ook dit argument van caecilius tracht ootaviüs te ontzenuwen met de aanhaling van eenige voorbeelden uit de geschiedenis, die tegen het door caecilius aangevoerde pleiten. ,/Ik kom nu tot die Romeinsche auspiciën en auguriën,quot; zóó begint hij, „die gij met de grootste vlijt verzamelden als getuigen gebruikt hebt, en die met naberouw veronachtzaamd, maar tot geluk in acht genomen werden. Clodius namelijk en ïlaminius en junids hebben daarom hunne legers verloren, omdat zij niet geloofden de voorspelling uit het eten der wigchelhoenders te moeten afwachten. Hoe was het dan met regulus? heeft hij niet de auguriën in acht genomen en is hij niet krijgsgevangen gemaakt ? Makcinus hield zich aan al zijne godsdienstpligten, en toch liet men hem onder het juk doorgaan en leverde hem uit. Paulus had vretende kiekens, en toch werd hij bij Cannae met het grootste gedeelte van het Romeinsche volk verslagen. Caesar verachtte de auguriën en auspiciën, toen zij hem wilden weerhouden om vóór den winter schepen naar Afrika te zenden, en toch voer hij des te gemakkelijker over en overwon 1).quot;
— Ten laatste beroept zich caecilius, tot handhaving van de heidensche godsdienst, op de orakels, niet alleen op die van de oudste tijden, maar vooral op die van den nieu-
119
Oct. c. XXVI. 1—4.
ue1dend0m of christendom ?
12ü
weren tijd. „Ik sla die oude berigten, die zoovele in getal zijn, over,quot; dus spreekt hij, „ik maak ook geen melding van de zangen der dichters over de geboortedagen der goden, over hunne geschenken en gaven; ik ga ouk met stilzwijgen die lotgevallen voorbij, die door de orakels voorzegd zijn, opdat aan u de oudheid niet al te fabelachtig zou toeschijnen. Beschouw echter eens de tempels en de heiligdommen der goden , door wie de Eomeinsche staat beschermd en versierd wordt; zij zijn meer eerwaardig door de tegenwoordigheid van de dadr verblijf houdende en inheem-sche goden, dan rijk door de eereteekenen en wijgeschenken van de eeredienst. Vandaar dan ook, dat de waarzeggers, van de godheid vervuld en doordrongen, de toekomst voorspellen, bescherm middelen geven tegen krankheid, hoop in droefenis, hulp onder ongelukken, troost bij rampen, opbeuring onder smarten; zelfs in den slaap zien, hooren en erkennen wij de goden, die wij bij dag snood verloochenen, versmaden en afzweren 1).quot; —
Ook hiermede is ooiavids niet te vreden, maar poogt daartegenover aan te toonen, dat men, tot verdediging van de heidensche godsdienst, geen steun kan vinden in de orakels. „Wat toch en hoeveel zal ik van de orakels zeggen ?quot; dus vraagt hij. „Amphiaraus voorspelde na zijn\' dood de toekomst, maar wist toch niet, dat hij door zijne vrouw met een\' armband zou verraden worden. De blinde tieesias zag het toekomstige, terwijl hij het tegenwoordige niet zag. Wat PYEaiius betreft, zóó dichtte ennius een antwoord van den Pijthisahen Apollo, terwijl reeds Apollo opgehouden had met verzen te maken. En diens voorzigtig en dubbelzinnig orakel zweeg, toen de menschen beschaafder en minder bij-geloovig begonnen te worden; en omdat Demosthenes wist,
1) Oct. c. VII. 7—9.
UEIDESDOM OF CHRISTENDOM ?
dat de antwoorden niets anders waren dan voorgewende godspraken, klaagde hij er over, dat de pythia het met
PHILIPPUS hield 1).
Om nu de bedenking van het heidendom te weerleggen , dat de voorspellingen der orakels dikwijls uitgekomen zijn, verklaart ooTAVius thans, hoe het mogelijk is, dat het orakel soiutijds de waarheid heeft verkondigd. Hiervoor bestaan, volgens hem, twee redenen. Vooreerst kan onder zoovele leugens eene enkele maal de waarheid gezegd zijn; ten anderen vindt hij de oorzaak en de bron van het bewuste feit in de daemonen. En deze laatsten zijn hem de hoofdoorzaak, daar hij zeer uitvoerig het bestaan der daemonen tracht te bewijzen, met een beroep op de toovenaars, dichters en wijsgeeren.
121
z/Maar somtijds toch,quot; zóó begint hij, ,/hebben de auspiciën of de orakels de waarheid getroifen. Hoewel het mogelijk is, dat ouder de vele leugens het toeval nu en dan de waarheid schijnt nagebootst te hebben, zal ik mij echter opmaken, om de bron zelve van de- dwaling en de slechtheid, waaruit deze geheele duisternis gevloeid is, naauw-keuriger te onderzoeken en duidelijker in bet licht te stellen. Er zijn onreine, rondzwervende geesten, die hunne hemelsche kracht door aardsche zonden en begeerlijkheden hebben ingeboet. Die geesten dan, nadat zij den eenvoud van hun wezen verloren hebben en beladen zijn met — ja bedolven onder hunne ondeugden, houden niet op, om, zeiven verloren zijnde, tot troost in hun ongeluk, anderen met zich in het verderf te storten; en, terwijl zij zeiven slecht zijn, bij anderen hunne dwaling eu boosheid ingang te doen vinden; en, zeiven vervreemd van God, anderen van God te verwijderen door de invoering van nietswaardige
Oct. c. XXVI. 4—5.
heidendom of ciibistendom ?
122
godsdienstige gebruiken. Dat deze geesten de zoogenaamde daemonen zijn, dat weten de dichters, bewerende wijsgee-ren, erkende een socrates, die, op den wenk en volgens den wil van den hem nabijzijnden daemon, of zijne bezigheden liet varen óf ze opzocht. Ook de toovenaars weten niet alleen van die daemonen, maar doen ook al do wonderen, die zij verrigten, door toedoen van de daemonen; op hunne inblazing en ingeving voeren zij hun goochelspel uit, zoodat of hetgeen niet bestaat gezien wordt, of hetgeen bestaat niet wordt gezien. Van die toovenaars is, zoowel door woord als daad, hostanes de voornaamste; deze geeft niet alleen aan den waren God de Hem toekomende eer, maar ook aan de engelen, dat is aan de dienaars en boden van üod, maar van den Waren; hij weet, dat zij Zijne vereering bevorderen daardoor, dat zij bij eiken wenk en blik van den Heer, verschrikt), beginnen te beven. Deze heeft ook de daemonen geschetst als aardschgezind, rondzwervende en als vijanden der menschen. Wat zegt een plato? hij, die het voor zulk eene inoeijelijke zaak hield God te vinden, spreekt hij niet zonder eenige moeite van engelen en daemonen? En doet hij niet in zijn Symposion zijn best de natuur van de daemonen te verklaren? Want hij neemt aan, dat er eene substantie bestaat midden tussehen de sterfelijke en de onsterfelijke in, dat is tussehen ligchaam en geest, uit eene vermenging van het aardsche gewigt en de hemelsche ligt-heid te zamengesteld; daaruit verklaart hij ook hunne groote voorliefde voor ons, en zegt, dat zij nederdalen en zich vormen in de menschelijke gemoederen, hun gevoel bewegen, hunne hartstogten opwekken en hun den gloed der begeerte instortenquot; i).
octavius geeft hierop nog de volgende, nadere be-
1) Oct. c. XXVI. 6-11.
HEIUESDOM 01\' CUIHSTESDOM ?
123
sclirijving van de icerking der daemonen: //Die onreine geesten nu, de daemonen, zooals aangetoond is door de toovenaars, door de wijsgeeren en door plato , verbergen zich als gewijden onder de zuilen en beelden, en verkrijgen door hunne ingeving liet gezag van eene, als het «are daar aanwezige, godheid; daar zij nu en dan de zieners bezielen, in de heiligdommen verblijf houden, somtijds de vezels der ingewanden levend maken, de vlugt der vogelen besturen, het lot beschikken en orakelspreuken geven, die meestal met allerlei bedrog zijn vermengd. Want zij worden bedrogen eu bedriegen, zooals zij dan deels de opregte waarheid niet weten, deels die, welke zij weten, tot hun verderf niet bekennen. Zóó verdrukken zij, van den hemel naar beneden gekomen, de mensohen, en vervreemden hen van den waren God, om hen aan de stof te boeijen. Zóó verstoren zij het levensgeluk, maken den slaap onrustig, en, in het verborgene zelfs in de ligchamen sluipende als ijle geesten , veroorzaken zij ziekten, verschrikken zij de gemoederen, rukken zij de ledematen van één, om de men-sclien tot hunne vereering te dwingen; terwijl zij dan, door den rookdamp der altaren of door de oilers der dieren bevredigd, den schijn aannemen, alsof zij zorg hadden gedragen voor de bevrijding van diegenen, die zij zei ven gebonden hadden. Zij zijn het ook, die de priesters razend maken, die gij in het ojienbaar ziet rondloopen en die ook buiten den tempel zóó woeden, tieren en rondzwaaijen; het ophitsen van den daemon heeft bij hen gelijkelijk plaats, maar op verschillende wijze openbaart zich hunne razernij. Van hen geldt ook, wat een weinig te voren door u gezegd is, dat Jupiter, ten gevolge van een\' droom, de spelen deed herhalen, dat de Castors met hunne paarden verschenen, dat het scheepje den gordel eener matrone volgde. Dit alles, de meesten uwer weten het, bekennen de daemonen van zich
124 heidendom of christendom ?
zeiven, zoo dikwijls zij door de kwellingen onzer woorden of door het vuur onzer rede uit de ligehamen uitgedreven worden. Zelfs Saturnus, Serapis en Jupiter en welke andere daemonen gij ook vereert, spreken het uit, wat zij zijn, als zij maar door de smart worden gedwongen; en zekerlijk liegen zij niet, als zij hunne eigene schande, in tegenwoordigheid van u, bekend maken. Gelooft dan die getuigen, die aangaande zich zeiven de waarheid bekennen, dat zij daemonen zijn; want bezworen bij den waren, éénigen God, sidderen die ongelukkigen tegen hun\' zin in de ligehamen , gaan terstond uit of verdwijnen allengs, naarmate het geloof van den lijdenden helpt of de genade van den gene-zenden bijstand biedt. Zóó vlugten zij voor de christenen , als zij in hunne nabijheid zich mogten bevinden, terwijl zij hen bij hunne bijeenkomsten door middel van u verontrusten. Daarom, in de gemoederen van onervarenen gedrongen, zaaijen zij, uit vrees, haat tegen ons; want het is natuurlijk, dat men dengene haat, dien men vreest, en dat men, als men kan, dengene bekampt, dien men gevreesd heeft-Zóó maken zij zich meester van de gemoederen en verharden de harten der menschen, zoodat deze ons reeds beginnen te haten, vóórdat zij ons kennen, opdat, als zij ons hebben leeren kennen, het hun onmogelijk zou zijn ons na te volgen of niet te veroordeelenquot; !).
III. De zeden der christenen.
— Caecilius beschuldigt de christenen van atheïsme. Hij stelt hen op ééne lijn met de drie atheïsten thbodorüs van Cyrene, diagoeas van Melos en protaookas van Ahdera. Werden deze wijsgeeren reeds met strenge straffen vervolgd wegens hun atheïsme, wat moeten dan de christenen niet
1) oct. c. xxyii.
DE ZEDEN DEB CHRISTENEN.
verdienen, die eene verbodene en betreurenswaardige secte vormen. „Daar dan zóó vangt caecilius aan, „in het geloof aan de onsterfelijke goden alle volken met elkander blijven overeenstemmen, al is het ook dat zij aangaande den oorsprong en het wezen van hen nog in onzekerheid verkeeren, zóó kan ik niemand verdragen, die met zóó grootc stoutmoedigheid en zulk een godslasterlijk verstand zich vermeet, om deze zóó oude, zóó nuttige en zóó heilzame godsdienst te ontbinden of te verzwakken Moge er ook een TiiEODOiius van C\'jrene of nog vroeger een diagokas van Melos geweest zijn, wien de oudheid den naam van adfog gaf; die beiden, door vol te houden, dat er geen goden zijn, alle vrees, waardoor het ineuschdom wordt bestuurd, en alle vrome vereering ophieven; nooit toch zullen zij met die goddelooze leer, onder den naam en met het gezag eener voorgewende wijsbegeerte, invloed uitoefenen; daar de Atheners wel een piiotagoras den Ahderiet, die toch eer voorzigtig dan ergerlijk over de godheid had getwist, verbanden, hem uit hun gebied verdreven en in eene volksvergadering zijne schriften lieten verbranden. Hoe ? is het dan niet te bejammeren, dat thans menschcn (vergun mij, dat ik in den ijver voor de zaak mij vrijmoedig uitlaat) van eene betreurenswaardige, verbodene en wanhopige ver-eeniging, tegen de goden woeden?quot; 1) —
Dat de christenen geen atheïsten zijn, heeft octavius reeds vroeger in zijne rede in het licht gesteld en wel ter plaatse, waar hij tegenover caecilius het bestaan van God cn eene goddelijke voorzienigheid krachtig gehandhaafd 1) en Gods éénheid en geestelijk wezen breedvoerig betoogd heeft 2). Zóó ook kan tot bestrijding van bovenstaande bedenking
125
Zie bl. 90—94.
8) Zie bl. 95—100,
DE ZüDEN DER OlIlilSTEKEN.
strekken, al wat ooïavius later 1) in het midden brengt tegen die vele aantijgingen, door Caecilius tegen den God der christenen gerigt.
— Caecilius beweert, dat de christenen bestaan uit de laagste klasse des volks (de ultima faece) en bijeenverzameld zijn uit onervarene en ligtgeloovige vrouwen, die reeds wegens hare sekse gemakkelijk te bedriegen zijn.quot; 2) —
Octavius antwoordt hierop: „Wij bestaan niet aanstonds reeds uit de laagste klasse des volks (de ultima plebe), omdat wij uwe eereambten en uw purper niet willen aannemen 3).quot;
— De christenen vormen toch eene goddelooze vereeniging van zamenzweerders (plebem profanae conjurationis insti-tuunt), quot;zegt caecilius verder , ,/die niet voor heilige zaken , maar voor alles, wat onheilig is, bijeenkomenquot; 4). —
„Wij zijn geene zamenzweerders (factiosi),quot; herneemt octavius, „als wij allen gemeenschappelijk streven naar het goede, en in onze vergaderingen dezelfde stilte in acht nemen als die bij ons heerscht, wanneer wij alleen zijnquot; s).
— Maar caecilius noemt do christenen: „een volk, dat de schuilhoeken opzoekt en het licht schuwt, dat zwijgt in het publiek, maar zwetst in de hoekenquot; c). —
Doch hierop antwoordt octavius : „wij zijn niet praatziek in de hoeken, als gij u maar óf niet schaamdet óf te bang waart, om ons in het openbaar te hoorenquot; 5).
— Caecilius zoekt thans eene bedenking te ontleenen
126
Zie eenigc bladzijden verder onder het opschrift: „V. De God der christenen.quot;
Oct. e. VIII. 4».
8) Oct. e. XXXI 7a.
Oct. c. VIII. 41,.
Oct. e. XXXI. 7C.
de zeden deh christenen.
aan den heldenmoed der christenen te midden van de kwellingen, die zij te verduren hebben: „Och! met verwonderlijke dwaasheid,quot; roept hij uit, „en ongeloofelijke vermetelheid achten zij de tegenwoordige kwellingen gering, terwijl zij voor de onzekere en toekomende beangst zijn; en terwijl zij vreezen na den dood het leven te verliezen, vreezen zij niet reeds nu te sterven; zóó vermindert eene bedriegelijke hoop bij hen de vrees en vleit hen met den troost van herlevingquot; 1). —
Op deze bedenking wordt eerst later in de rede van ocTAVius het antwoord gegeven. Hij bestrijdt deze tegelijk met eene andere aantijging van caeciliüs tegen den maat-schappelijken toestand der christenenquot; 1).
— Ook tegen de uitbreiding der christenen, rigt caeci-livs zijne pijlen, zeggende: „En nu gelijk het onkruid welig opschiet, terwijl het zedenbederf met den dag ongemerkt zich over den ganschen aardbodem verbreidt, zóó nemen ook die afschuwelijke verzamelingen van die goddelooze secte toe. Die zamenspanning moest uitgeroeid en vervloekt wordenquot;! 2). —
Kalm merkt octaviüs hiertegen op: „dat ons aantal met den dag toeneemt, dat is toch geen bewijs voor misdaad of dwaling, maar een getuigeuis, dat o:is tot lof strekt. Want bij onzen voortreffelijken levenswandel blijft en volhardt een ieder van ons, en anderen sluiten er zich bij aanquot; ^).
— Caeciuus verwijt nu den christenen, dat „zij elkander aan geheime teekenen kennenquot; 3).
Octavius pleit hen hiervan vrij met de woordent „wij kennen elkander gemakkelijk, niet aan een ligchamelijk
127
Zie ccuige bladzijden verder de weerleggiug van deze bedenking onder het opschrift: „VII. De christenen in de maatschappij.quot;
Oct. c. IX. 1.
Oct. c. IX. 2a,
de zeken der cheistenen.
teeken, zooals gij meent, maar aan liet merkteeken der onschuld en der bescheidenheidquot; \').
_ Ook de Iroedernaam, waarmede de christenen elkander aanspreken, is een doorn in het oog van caecilius: //zij beminnen elkander wederkeerig, nog vóórdat zij elkander kennen; hier en daar bestaat zelfs onder hen eene godsdienst van wellusten, en zonder onderscheid noemen zij elkander broeders en zusters, opdat de bij hen niet ongewone ontucht, door het gebruik van zulk een\' heiligen naam, tot bloedschande zou worden. Zóó roemt hun ijdel en onzinnig bijgeloof in
gruwelenquot; 1). —
Wij beminnen elkander, wat u zoo hindert, met wederkeerige liefde,quot; herneemt ootavius, „omdat wij geen haat kennen; wij noemen alzoo elkander, wat gij zoo vreese-lijk vindt, broeders, als kinderen van ée\'n\' God, onzen Vader, als deelgenooten in het geloof, als medeerfgenameu in hope. Gij nu wilt elkander wederkeerig niet kennen, en woedt met haat tegen elkander, en voorwaar! alleen bij een broedermoord, leert gij elkander op nieuw kennen als broedersquot; 2).
IV. De eeredienst der christenen.
_ Ik hoorquot; zegt caecilids, ,/dat zij den kop van het
meest verachte dier, namelijk van den ezel, vereeren, die voor hen, ik weet niet op welke onbeduidende gronden, heilig is; voor zulke zeden voorwaar I een waardig en passend godsdienstig gebruikquot; 3). —
Met billijke verontwaardiging vraagt hierop octavius: //Wie is zoo dwaas om dit te vereeren, en wie nog dwazer om te ge-
128
Oct. c. ÏX. 2b.
Oct. c. XXXI. 9li—10.
4,) Oct. c. IX. 3—4».
DE EEREDTESST DEE CHHISTENEN. 12!)
looven, dat men dit vereert?quot; Dat kunnen volgens hem, alleen de heidenen gelooven en beweren, omdat zij zeiven schuldig zijn aan datgene, waarvan zij de christenen betig-ten. Mant juist de heidenen wijden met hunne Kpona de ezels m de stallen , en heiligen hen op vrome wijze door hunne Isisdienst \').
De beschuldiging, door de heidenen aan de christenen gedaan, doet octavius dus op de heidenen zelveu terugvallen, terwijl hij dan verder aanwijst, dat de (Herendienst een integreerend deel is van de heidensche eeredienst. Deze toch vereeren ossen- en ramskoppen en wijden tot goden wezens, die half geit en hali inenscli zijn, ofaangezigten van leeuwen en honden hebben. Zij vereeren met de Egypte-naren den stier Ajns en veroordeelen hunne heilige gebruiken niet, die ingesteld zijn ter eere van slangen, krokodillen en andere gedrogten , alsmede ter eere van vogels en visschen; ja! zij straften zeifs hem met den dood, die een\' van deze goden ombrengt ^).
,/Sommigen beweren,quot; volgens caecilius, ^dat de christenen de genitalia van hun\' voorganger en priester vereeren en die als het ware als de natuur van hun\' eigenen vader aanbiddenquot; :l). —
Met ronde woorden verklaart octavius, dat de heidenen hunne eigene misdaden op de christenen trachten over te brengen. Door de heidenen toch wordt elke onkuisch-heid beschaafdheid genoemd, zij benijden de losbandigheid aan de lichtekooijen enz. ^).
1) Oct. c. XXVIII. Sa.
2) Oct. c. XXVIII S^i—10a.
3) Oct. c. IX. 4\'».
4) Oct. c. XXVIII. lO\'-U. „Etiam ille, qui de adoratU sacerdotis ïirilibus adversum nos fabulatur , tentat in nos conferre , quae sua sunt. Ista enim impudicitiae coruni forsitan sacra sint. apud quos sexus omnis membris omnibus prostat, apud quos tota impudicitia vocatur nrbanitas, qui
^30 DB EEREDIENST DEB CHRISTENEN.
„O schande!quot; roept hij dan met verontwaardiging uit, „die snooden begaan met elkander misdaden, die de teedere ouderdom niet kan verdragen en waartoe de meer geharde slaaf niet mag gedwongen worden. Deze en dergelijke schanddaden durven wij niet eens te hooren; ja! wij houden het zelfs voor schandelijk , om met meerdere woorden ons daartegen te verdedigen. Want wij zouden niet geloofd hebben, dat de dingen, welke gij van kuischen en eerbaren verdicht, ooit plaats hebben, zoo gij niet door uw eigen gedrag het bewijs hiervan leverdetquot; !).
_ (/V\\rie zegt,quot; aldus spreekt caecilids, „dat een mensch,
die met de zwaarste straf voor zijn misdrijf gestraft is, en dat het schandelijke kruishout voorwerpen zijn van hunne vereering, die schrijft hun eene godsdienst toe, die zeer goed past bij zulke booswichten en misdadigers, zoodat zij vereeren hetgeen zij verdienenquot; 3). —
Maar ootavids verklaart ook deze beschuldiging voor onwaar. „Gij dwaalt ver van de waarheid af,quot; roept hij uit, „dat gij aan onze godsdienst toeschrijft de vereering van\' een\' schuldigen mensch en diens kruis, gij die meent, dat of een schuldige verdiend of een aardbewoner de magt heeft, om voor God gehouden te worden. Voorwaar! beklagenswaardig is hij , die al zijne hoop bouwt op een sterveling; want zijne geheele hulp eindigt met den dood van dien menschquot; •\').
scortorum liccntiae mvidotit, qui mcdios viros lambunt, UMmoso ore in-gninibus inhaerescnnt, hommes make linguae , otiamsi taeerent. quos pnus taedescit impudieitiae suae, quaui pudescit.quot;
1) Oct. e. XXVIII. 12. — XXIX. 1.
2) Oct. c. IX. 5. „Et qui hominem, summo supplicio pro facinore pu-nitum et etueis ligna feralia, eoi-um caorimonias fahulatur, eongruentia per-ditis sceleratisqne tribuit altaria, ut id eolant, quod merentur.
3) Oct. c. XXIX. 2—3.
DE EERKDIHNST DTCtl CIlRlSTÉNEIf.
„De Egypteuaren voorwaar! kiezen zich een\' mensoh uit, dien zij vereeren; hem alleen beschuldigen zij, hem raadplegen zij over alles, ter zijner eere slagten zij offerdieren; en hij, die voor al de anderen een god is, is voor zich zeiven een mensoh, of hij wil of niet; want, hij misleidt zijne eigene zelfbewustheid niet, al bedriegt hij die van een\' anderquot;\' 1).
Maar er is nog meer, waarop octavius zicli kan beroepen. «Ook de opperhoofden en koningen worden niet, als groote en uitstekende mannen, vereerd, zooals het past, maar hun wordt, alsof zij goden waren, op schandelijke wijze eene valsche hulde toegebragt. Men roept hunne godheid aan, vereert hunne beelden, en rigt zijn smeekgebed tot hun genius, dat is tot hun\' daemon; ja! het is veiliger een\' meineed te doen bij den genius vau Jupiter dan bij dien van den koningquot; 2).
Dat ook het kruis door de christenen niet vereerd wordt, maar wel door de heidenen, betoogt octavhis als hij zegt: „Wij vereeren geen kruizen noch begeeren die. Gij echter, die houten goden vereert, aanbidt misschien houten kruizen, als deelen uwer goden Want èu de banieren zelve en de kandelaars èu de vaandels der legerplaatsen, wat zijn het anders dan vergulde en versierde kruizen? Uwe tropaeën hebben niet alleen deu vorm van een eenvoudig kruis, maar gelijken zelfs op zulk een , waaraan een mensch gehecht isquot; 1).
Het verwijt, dat inen een kruis vereert, moet dus volgens ocïAvius, niet de christenen, maar de heidenen zeiven treffen. „Voorwaar! zegt hij verder, „het teeken des kruizes
9quot;
Out. o. XXIX. 7.
^32 de eeredienst der christenen.
zien wij van nature in het schip, als het met gezwollene zeilen vaart of met uitgestrekte roeispanen voortdobbert; en wanneer een juk wordt opgerigt en een mensch zijne handen uitstrekt en met een rein gemoed God aanbidt, dan is dit het teeken des kruizesquot; 1).
En nu eindigt octavius met de reden op te geven, waarom het teeken des kruizes door de heidenen in zoovele zaken gevonden wordt, zeggende : //Zóó heeft dan het teeken des kruizes, of zijn\' grond in eene natuurlijke oorzaak, öf uwe godsdienst wordt er door gevormdquot; 1).
— Caecihus geeft voor, dat de christenen kindermoord plegen bij het opnemen van nieuwe leden. Want, dan wordt een kind met meel bedekt, en de nieuweling, die van niets weet en niets anders ziet dan meel, moet dit kind met dolksteken vermoorden. Daarop lekken zij het bloed op, verdeelen de ledematen en heiligen daarmede hun verbond; terwijl zij zich tot wederzijdsche stilzwijgendheid verpligten door dat allen zich van die misdaad bewust zijn 2). —
Ook deze beschuldigingen brengt octavius daarentegen weêr op de heidenen over. //Meent gij,quot; zoo spreekt hij, „dat het mogelijk is, dat men aan zulk een teeder, klein ligchaam doodelijke wonden zou kunnen toebrengen? meent gij, dat iemand dat frissche bloed van een\' zuigeling, die nog naauwelijks een mensch is, zou kunnen vergieten en opslurpen? Niemand kan dit gclooven, dan alleen hij, die het kan wagen. Van u toch zie ik, dat gij nu eens uwe pasgeborene kinderen aan de wilde dieren en vogels voorzet, en dan weêr dat\' gij hen worgt en op wreede wijze vermoordt. Ja! er zijn er, die, door het innemen van kruiden, het
Oct. c. XXIX. 8b.
Oct. c. IX. 6—7.
de eehedijskst deb chmsteken.
ontstaan van den toekomstigen menscli vernietigen en een\' kindermoord plegen, voordat zij nog barenquot; !).
„Dat komt van de levenswijze van uwe goden tot u over; want Saturnus heeft zijne eigene zonen niet aan de wilde dieren voorgezet, maar zelf hen verslondenquot; 1).
Bovendien wijst octavius er op, hoe in verschillende gedeelten van Afrika door de ouders zelven kinderen worden geofferd aan Saturnus; hoe bij de Pontische ïauriërs en den Egyptischen busihis de gewoonte bestoud, om vreemdelingen ten offer te brengen ; hoe ook de Galliërs ter eere van Mercunus menschen opofferden; hoe door de llomeineu een Grieksohe en Gallische man en vrouw als offer levend werd begraven, en hoe nog heden ten dage mensohenoffers aangeboden worden aan Jupiter Latiaris; hoe de zoon van Saturnus met het bloed van een\' boosdoener wordt verzadigd. „Hij zelf, geloof ik,quot; beweert octavius, „heeft geleerd aan catilina door een\' bloedverwant eene zamenzwe-ring te doen smeden, en aan Bellona om haar offer met een schep mensehenbloed te bevochtigen, en de comitiën-ziekte door het bloed van een\' mensch, alzoo door eene zwaardere ziekte te genezenquot; 2).
Heeft octavius hiermede bewezen, dat deze beschuldiging geheel en al toepasselijk is op de heidenen, hij zegt dan nog met een enkel woord, dat zij nooit tegen de christenen kan gelden; want „ons is het niet geoorloofd menscheu-moord te zien of er van te hooren; en wij wachten ons zóózeer voor mensehenbloed, dat wij zelfs het eetbare bloed van de dieren bij onze spijzen niet eens willen gebruikenquot; 3).
133
Oct. c. XXX. S».
Oct. c. XXX. 3b—6.
Oct. c. XXX. 7.
DK EEItEüiiCNST DElt C1I111STENEN.
134
_ De christenen plegen, volgens oaecilius , de schandelijkste ontucht bij hunne gastmalen. „Dit is,quot; zooals hij beweert, algemeen bekend; allen spreken er van, en ook door de rede van onzen Cirtenser wordt het betuigd.quot; En nu verhaalt hij, dat de christenen op eiken zondag bij elkander komen, om maaltijd te houden, met hunne kinderen, zusters cn moeders, zonder onderscheid van geslacht en leeftijd. Wanneer zij nu, na lang brassen en zwelgen, van wellust ontbranden, dan wordt een\' hond, dien men met een touw aan een\' kandelaar heeft gebonden, eene beet toegeworpen, op een afstand grooter dan de lengte van het touw, zoodat hij daarop toespringende den kandelaar omver trekt, het licht uitdooft en allen in de gelegenheid stelt om, begunstigd door de duisternis, schaamteloos met elkander de schandelijkste ontucht te plegen, zooals het toeval hen bijéénbrengt. En zijn dan wel niet allen met der daad gelijkelijk aan bloedschande schuldig, zóó zijn zij het toch door het bewustzijn, omdat zij toch allen verlangen, wat aan enkelen in der daad te beurt valt 1). —
Met verontwaardiging wijst octavius deze beschuldiging af. Door de daemonen is zij verdicht, om den roem van de kuischheid der christenen te bezoedelen, en de men-schen, nog vóór dat zij de waarheid hebben leeren kennen, van de christenen afkeerig te maken. Zóo wordt ook deze beschuldiging door den heidenschen rhetor eronto niet als getuige bevestigd, maar als redenaar uitgestrooid. Bloedschande en dergelijke ontucht wordt daarentegen bij de heidenen gevonden. En nu herinnert octavius, dat bij de Persen moeder en zoon vleeschelijke gemeenschap met elkander hebben; dat bij de Egyptenaren en do Atheners broeders en zusters zamen een wettig huwelijk kunnen aangaan;
1) Oct. c. ix. 8—9.
DE EETÏEDIENST DÈE CnilISTENEN,
dat de geschiedkundige boeken en de treurspelen, die de heidenen gaarne lezen en hooren, op allerlei ontucht roemen; dat de heidenen ook bloedschennige goden vereeren, die met moeder, dochter of zuster gehuwd zijn. Verder betoogt hij, dat het niet te verwonderen is, dat de heidenen zich zóó menigmalen aan bloedschande schuldig maken, daar zij die dikwijls buiten hun weten begaan. Want zij verwekken kinderen, terwijl zij hen, die in huis geboren worden, veeltijds aan de barmhartigheid van vreemden overgeven, zoodat zij dikwijls wellustig tot hunne eigene kinderen afdwalen. „Zóó maakt gij een tooneelspel over bloedschande, ook al hebt gij er niet de bewustheid vanquot; \'j.
Daartegenover plaatst ootavius het leven der christenen, dat juist het tegendeel vertoont van hetgeen de heidenen beweren. „Maar wij dragen de schaamte niet alleen op ons gelaat, maar ook in ons gemoed ; door één\' huwelijksband verbinden wij ons gaarne; wij kennen slechts eéne begeerte om kinderen te verwekken of geene. Wij houden niet slechts kuische, maar ook matige maaltijden; wij zijn niet verslaafd aan de gastmalen , noch rekken een\' maaltijd door den wijn, maar wij temperen de vrolijkheid door ernst; onze taal is kuisch, nog kuischer ons ligchaam; de meesten willen liever hun gansche leven maagden en ongeschondene jongelingen blijven, zonder zich hierop te beroemen. Kortom, de begeerte naar onkuischheid is zóóver van ons verwijderd , dat sommigen zich zelfs schamen over een\' kuischen bijslaapquot; 1).
— Cakciuus verwijt den christenen, dat zij verborgen houden hetgeen zij vereeren. Want dit verraadt niet veel goeds, daar alles wat goed is het licht mag zien, maar
136
Oct. c. XXXI, 5—6.
DE EEEEDIEKST ÜElt CURISTENEN.
alles wat slecht is meestal in liet verborgene geschiedt. //Waarom toch,quot; zóó vraagt hij, „hebben zij geen altaren, geen tempels, geen bekende beelden? Waarom spreken zij nooit in het openbaar of vergaderen zij nooit vrij, tenzij datgene, wat zij vereeren en verborgen houden, strafwaardig is, of dat zij zich daarover moeten schamen?quot; !) —
Neen! zegt octavitjs; ,/meent gij, dal wij verbergen, hetgeen wij vereeren, als wij geen tempels en altaren hebben? Welk beeld toch zou ik van God maken, daar, als gij het goed begrijpt, de mensch zelf eene beeldteuis Gods is ? Welk een\' tempel zal ik Hem bouwen, daar de geheele wereld door Zijne magt voortgebragt, Hem niet kan bevatten? En waar ik als mensch ruimer woon, zou ik daar het Alvermogen van zulk eene majesteit in éene kleine woning opsluiten?quot;
„Is het niet beter Hem ons gemoed te wijden , Hem in liet diepst van ons hart te heiligen? Zou ik den Heer zoen- en dankoffers aanbieden, die Hij tot mijn gebruik heeft voortgebragt, en Hem zóó Zijn eigen geschenk terugzenden? Neen! dat zou ondankbaar zijn, daar een goed gemoed, eene reine ziel, een opregt geweten eene Hem welgevallige offerande is. Derhalve, wie de onschuld eert, rlgt zijn gebed tot God; wie de geregtigheid doet, ottert Gode; wie zich van bedrog onthoudt, maakt God goedgunstig jegens zich; wie een\' mensch aan een gevaar onttrekt, slagt het beste offerdier. Dit zijn onze oll\'ers; dit zijn de otters, die wij Gode toebrengen; zóó is bij ons de meest godsdienstige hij, die het meest regtvaardig is.quot; 2)
Octavitjs poogt tevens aan te toonen, dat het geloof
1) Oct. c. X. 1—2,
2) Oct. c, XXXII. 1—3.
136
db eeiiediehst ï)i!r ouiiisteken.
137
der lieidenen aan al die gruweldaden, die aan de cliristenen ten laste gelegd worden, niet gegrond is op een naarstig en degelijk onderzoek, maar op de vooringenomenheid der heidenen tegen de christenen en de valsche inblazingen der daemonou. De heidenen zijn onregtvaardig in hun oordeel, daar zij zonder kennis en onderzoek van zaken te werk gaan. Dit is zeer verkeerd, en toch moet octavius bekennen, dat hij en zoovelen met hem op gelijke wijze hebben gehandeld, voordat zij christenen waren. Ook zij hadden toen al die geruchten geloofd, die er aangaande de christenen verspreid werden, dat zij monsters vereerden, kinderen verslonden, ontuchtige maaltijden hielden. Ook zij hadden niet ingezien , dat al die geruchten nooit onderzocht of bewezen waren; ja zij hadden niet opgemerkt, dat er nooit iemand geHeest was, die het een of ander van de christenen aan den dag had gebragt, terwijl men toch aan dezen persoon, niet alleen vergiffenis zou geschonken hebben, dat hij christen was, maar hem ruimschoots voor die aanwijzing zou hebben beloond. Men kon ook bezwaarlijk aannemen, dat er zulk een groot kwaad bij de christenen zou schuilen, daar de beschuldigde christen niet bloosde of vreesde, maar alleen berouw had , dat hij niet eerder christen geweest was. Ook zij hadden gemeend de christenen niet eens te moeten hooren, wanneer deze, beschuldigd van heiligschennis, bloedschande of vadermoord, aan hen ter verdediging werden overgeleverd. ,/Ja! somtijds martelden wij, uit medelijden, de christenen op de wreedste wijze, opdat deze maar loochenen zouden, dat zij christenen waren, terwijl wij het verkeerde onderzoek instelden, dat namelijk de waarheid niet ontlokte , maar de leugen afdwong En wanneer een zwakkere, door de smart gedrongen en overmeesterd, loochende een christen te zijn, dan begunstigden wij hem, alsof hij, na het afzweren van dien naam , zich reeds door die ontkenning
DE EEIiEUlEKST DER CIIIIISTENEN.
van al zijne schanddaden had gezuiverd. Erkent gij nu, dat wij juist zóó gedacht en gehandeld hebben, zooals gij thans denkt en handelt? Had men de christenen volgens regt en billijkheid, en niet volgens de inblazingen der daemoneu geoordeeld , dan zouden dezen niet gedwongen zijn oin te ontkennen, dat zij christenen waren, maar dan zouden zij eene bekentenis afgelegd hebben aangaande bloedschande, ontuchtigheid, schandelijke oll\'ers en kindermoord. Want met deze en dergelijke sprookjes hebben de daemonen de ooren van de onwetenden volgestopt, om ons tot voorwerpen van afschuw en vervloeking te maken. En hierover moeten wij ons niet verwonderen , dit is juist het streven der daemonen: daar de valsche geruchten der menschen , die nog door allerlei bijkomende leugens vermeerderd worden, verdwijnen zouden, als de waarheid onthuld werd. Maar juist door de daemonen worden alle valsche geruchten uitgestrooid en gevoed.quot; \')
V. De God der christenen.
— De christenen vereeren, volgens de bewering van cae-cilius , een\' God, die eenzaam en verlaten is, die aan geen vrij volk, ja die zelfs niet aan het Ronieinsche volksgeloof bekend is. Hij is dezelfde wien ook de ongelukkige joden vereeren, maar deze vereerden Hem nog in het openbaar, in tempels met altaren, oilers en andere caerimo-niën. Die God heeft kracht noch magt, zoodat Hij dan ook met de joden, dus met Zijn eigen volk, is gevangen genomen.quot; —
Octavius voert hiertegen aan, dat de heidenen vergeten on.lerscheid te maken tusschen het vroegere en latere
1) Oct. c. XXVIII. 1—7.
2) Oct. c. X. 3—4.
138
DÉ OOI) JJEIl CHRISTENEN.
Israël, als zij beweren, dat de vereering van den God der joden geen voordeel aan dezen heeft aangebragt. „Want gij vergist u, door omvetendlieid, indien gij, de vrougere tijden of vergeten zijnde of niet kennende, alleen aan de latere denkt. Want zóólang de joden dien eenen God vereerden en Zijne heilzame geboden .betrachtten, werden zij van weinigen in getal ontelbaren, van armen rijken, van dienstknechten koningen; ja! gering in aantal zijnde, hebben zij velen; ongewapend zijnde, hebben zij gewapen-den overmogt, terwijl deze vlugtten en zij hen op Gods bevel en onder begunstiging der elementen vervolgden.quot; \') Tot verdere bekrachtiging zijner woorden wijst octaviüs dan op de schriften der joden, op die van tlavius jose-piius en van anïoniüs julianus. Deze moeten de heidenen lezen; want ,/dan zult gij weten,\'\' zegt hij, „dat de joden door hunne nietswaardigheid dat lot verdiend hebben, ea dat hun niets overkomen is, hetgeen hun niet vooraf is aangekondigd, als zij althans in hunne boosheid volhardden. Zóó zult gij begrijpen, dat zij eerder verlaten hebben dan verlaten zijn, en dat zij niet, zooals gij godslasterlijk negt, met hun\' eigen God gevangen genomen, maar door God, als overtreders van Zijne wetten, prijsgegeven zijn.quot; -)
— Doch CAECiLius verklaart, dat de christenen allerlei ongerijmdheden van hun\' God vertellen. Zij kunnen Hem zien noeh aan anderen toonen 1). —
,/Juist hierom ijeloonen wij in God,quot; antwoordt octavuis hierop, „omdat wij Hem wel in ons gevoelen, maar niet zien kunnen. Want in Zijne werken en in al de verschijnselen der wereld aanschouwen wij Zijne altijd tegenwoordige
139
Oct. c. X. 3a.
DE OOD DEH CHRISTENEN.
kracht, wanneer het dondert en bliksemt, maar evenzeer wanneer het helder weder is.quot; l)
En nu gaat octavius ,/per analogiamquot; aanwijzen, dat het geenszins ongerijmd is, dat de christenen hun\' God niet kunnen zien. „Dat men God niet zien kan,quot; dus luiden zijne woorden, ;/daarover moet men zich niet verwonderen; want door het blazen van den wind wordt alles voortgestuwd, geslingerd en bewogen, en toch komt de wind zelf ons niet onder de oogen. Zóó kunnen wij ook in de zon niet zien, zij die voor allen de oorzaak van zien is; aan hare stralen onttrekt zich het scherpste gezigt, en de blik van hem, die haar beschouwt, verliest zijne kracht; en als men lang in haar staart, dau wordt het geheele gezigt vernietigd. Wat wilt gij dan? Zoudt gij dan den Schepper der zon, de Bron van het licht, voor uwe oogen kunnen verdragen , terwijl gij u van den glans van Zijn licht afkeert en u voor Zijne bliksemschichten verbergt!\' Wilt gij God met vleeschelijke oogen zien, terwijl gij uwe ziel zelve, waardoor gij leeft en spreekt, niet kunt aanschouwen of vatten?quot; 1)
— Niet alleen de onzigtbaarheid, ook de alwetendheid en alomtegenwoordigheid Gods wordt door caecilius bestreden Hij vindt het ongerijmd, dat de God der christenen al hunne handelingen, woorden en verborgene gedachten zou weten, ja, dat Hij overal zou rondloopen en tegenwoordig zijn. Zij stellen zóó hun\' God voor ;/als een\' lastigeu, onrustigen en onbeschaamd nieuwsgierigen God, daar Hij bij alle handelingen en op alle plaatsen tegenwoordig is; terwijl Hij dan toch niet elk afzonderlijk kan helpen, omdat Plij op alle plaatsen ronddwaalt, eu terwijl Hij ook
14.0
Oct. c. XXXII. 5—6.
DK GOD DER CltltlSTENEN.
niet aan de behoeften van allen kan voldoen , omdat Hij met elk afzonderlijk bezig is.quot; 1) —
„Gij dwaalt, o mensch, en bedriegt u zeiven!quot; roept OCTAvius uit. „Want waarvan is God verre verwijderd, daar al het hemelsohe en aardsche en al wat buiten het gebied van ons aardrijk is, aan God bekend en van Hem vervuld is? Hij is ons niet alleen overal nabij, maar Hij is zelfs ons ingestort (infusus).quot; 1)
En dit tracht octavids dan door een voorbeeld op te helderen. „Sla uw\' blik wederom eens op de zon /\' dus spreekt hij; „zij is aan den hemel gehecht, maar toch over idle landen verspreid; gelijkelijk is zij tegenwoordig, overal is zij en vermengt zich met alles; en, nergens toch wordt hare helderheid gpschonden. Hoeveel te meer is dan niet God, de Bewerker en Toeschouwer van alles, voor Wien niets verborgen kan zijn, in de duisternis aanwezig, ja ook in onze gedachten, als in eene andere duisternis ? Niet alleen handelen wij onder Zijne oogen, maar ik zou haast gezegd hebben, wij leven ook met Hem. Laten wij ons zeiven niet vleijen met ons aantal; ons zeiven schijnen wij toe veel , maar voor God zijn wij weinig in aantal. Wij onderscheiden volken en natiën; voor God is deze gehecle wereld cén huis. De koningen weten alles van hun rijk door middel van hunne dienaren; God heeft geen aanwijzingen van noode; wij leven niet alleen onder Zijne oogen, maar ook in Zijn binnenste (insinu).quot;
141
Oct. c. XXXII. 7.
be verwachtingen delï ciirtstenen.
\\7I. De verwachtingen der christenen.
— De eerste bedenking van caecilius is tegen den zoo-genaamden wereldbrand gerigt. Hij acht het eene dwaasheid , dat eenmaal de geheele wereld met al zijne sterren door een\' brand zal vernietigd worden, zooals de christenen beweren; ,/alsof,quot; zegt hij, »bf de, door de goddelijke wetten bepaalde, eeuwige orde der natuur verstoord kan worden, bf, nadat de band van alle elementen verbroken en de zamenvoegingen des hemels gedeeld zijn , het gevaarte , waardoor het te zamengehouden en omringd wordt, om-vergestooten zon kunnen worden.quot; 1) —
Het denkbeeld van een\' wereldbrand is naar het oordeel van octavius niet zóó ongeloofglijk, als de heidenen wel meenen. ;/Want wie van de wijzen,quot; vraagt hij, „twijfelt er aan of datgene, wat een begin heeft gehad, weder een einde zal hebben, of datgene, wat geworden is, eenmaal weer ophouden zal te zijn? Zóó ook zal er een einde zijn aan den hemel met alles wat hij omvat, evenzeer als er eeu begin van geweest isquot; 1).
Octavius doet vervolgens een beroep op de wijsgeeren der heidenen, die ook beweren, dat eens hemel en aarde door vuur zal te niet gaan. Hij haalt dan aan de stelling der Stoicijnen, dat de geheele wereld door het water van de bronnen of van de zee onderhonden wordt, maar eens door de kracht van het vuur zal ondergaan, omdat de geheele wereld in brand moet geraken, als de vochtigheid verteerd is. Vervolgens zegt hij; „ook de Epicureërs hebben dezelfde meening aangaande de verbranding der elementen en den ondergang der wereld. Plato beweert, dat de deelen van
14.2
Oct. c. XXXIV. 1—2a.
DB VEUWAOHTIKORN DBIt ClIIltSTKNKt).
den aardbol beurtelings nu eens door het water zullen overstroomd en dan weder door vuur zullen verbrand worden; en hoewel hij zegt, dat de wereld zelf eeuwig en onoplosbaar is, voegt hij er tocli bij, dat zij voor den liouwmeester zeiven, voor God alleen, oplosbaar en vergankelijk is. Zóó is het niet te verwonderen, dat datzelfde wereldgevaarte door Hem, door Wien het gemaakt is, weêr vernietigd wordt. Gij bemerkt, dat het redeneren der wijsgeeren hetzelfde bedoelt als waarover wij sprekenquot; 1).
Ten slotte geeft octaviüs de oorzaak van dit laatste verschijnsel op, als hij schrijft: „niet, omdat wij hunne voetstappen gevolgd zijn, maar omdat zij uit de goddelijke voorzeggingen der propheten de schaduw van eejie ver-valschte waarheid hebben teruggegevenquot; -).
— Ook de leer der christenen aangaande de opstanding wordt door CAECiLius aangevallen. „Zij zeggen,quot; aldus luidt zijne bedenking, „dat zij na den dood weêr zullen herboren worden, zoowel hun stof als hunne asch, en aan deze hunne eigene leugeus hechten zij, ik weet niet op welke gronden, geloof. Treurige krankte ! dubbele waanzin ! den hemel met zijne gesternten, dien wij zoo verlaten als wij hem vonden, den ondergang aan te kondigen en zich zeiven, na dood en vernietiging, (daar wij toch sterven evenzeer als wij geboren worden), weêr de eeuwigheid te beloven!quot; 2).
Caecilius tracht dan in het licht te stellen, in welke mocijelijke, onoplosbare vragen men door het geloof aan die opstanding wordt gebragt. Want de vragen: staat men op zonder ligchaam of met ligcliaani ? met hetzelfde ligchaam of met een ander ligchaam? rijzen als van zelve op. Zegt
113
Oct. c, XXXIV. 2igt;—t».
Oct. c. XI. 1—2.
de verwachtingen der christenen.
men nu, zonder ligchaam, dan is er, voor zoover ik weet, noch verstand, noch ziel, noch leven ; niet hetzelfde ligchaam ? maar dat is reeds verbaan; met een ander ligchaam ? maar dan wordt er een nieuwe raensch geboren en niet de vroegere hersteldquot; 1).
Nog wijst CAECiLius, tot staving zijner ontkenning van de opstanding, op de geschiedenis, en zegt, dat nooit iemand uit de onderwereld is teruggekeerd, uitgezonderd puotesi-laüs, wien het ten minste eenige uren veroorloofd was. Maar dit zijn alle verdichtingen en ongerijmde vertroostingen van bedriegelijke dichters, die de christenen gelooven en op hun\' God hebben overgebragt 1).
üit het geloof aan die opstanding verklaart caecilius ook den afkeer, dien de christenen hebben van de brandstapels, en hun vooroordeel tegen het verbranden der lijken. Maar ook dit vindt caecilius bespottelijk. „Alsof ieder ligchaam , al wordt het ook aan de vlammen onttrokken, niet na jaren en tijden in stof wordt opgelost; alsof het niet hetzelfde ware, of de wilde dieren het verscheuren of de zeeën het verzwelgen, of de grond het bedekke, of de vlam het vei\', tere; daar elke wijze van handelen met de lijken, indien zij het voelen, eene straf, en indien zij het niet voelen, dooide snelle vertering zelve, eene weldaad isquot; 2).
Om deze bedenking uit den weg te ruimen, doet ooïaviüs vooreerst een beroep op de wijsgeeren der heidenen De beroemdste van de heidensche wijsgeeren, een pytiiagoras en voornamelijk een plato hebben de herleving geleerd, al is het dan ook op gebrekkige wijze en maar ten halve waar. „Want,quot; zegt octaviüs, „zij meenen, dat, na oplossing van de ligchamèn, de zielen alleen zoowel bestendig blijven
144
Oct. c. XI. 8—9.
Oct. c. XI. 3.
dia veliwacutingen 1)ee oubistenen. 145
leven, als ook dikwijls in andere nieuwe ligchamen overgaan. Zij voegen dan hierbij, en wel om de waarheid te verdraaijen, dat de zielen der mensehen terugkeeren in beesten, vogels en wilde dieren; maar die meening is, voorwaar! niet de studie van een\' wijsgeer, maar het geschreeuw van een\' kluchtspeler waardig. Maar voor cns onderwerp is het voldoende, dat ook hierin uwe wijsgeeren eenigermate met ons overeenstemmenquot; i).
Ten anderen poogt octavius aan te toonen, dat het denkbeeld van herleving zeer redelijk is. //Wie is zóó dwaas of dom,quot; dus spreekt hij, „dat hij zou durven bestrijden, dat de mensoh eerst door God kan gevormd en zóó later niet op nieuw door God kan hervormd worden? dat hij niets is na zijn\' dood en dat hij vóór zijne geboorte niets is geweest? Dat evenzeer als het mogelijk is, dat uit niets iets ontstaat, het ook mogelijk is, dat uit niets iets weder hersteld wordt? Verder is het moeijelijker datgene, wat nog niet bestaat, te doen bestaan, dan datgene, wat geweest is , te hernieuwen. Gelooft gij dan, dat hetgeen aan onze kortzigtige oogen wordt onttrokken, ook voor God verloren gaat? Elk ligchaarn, hetzij het tot stof verdroogt, hetzij het in vochtigheid zich oplost, tot asch vervalt of tot damp zich verdunt, het wordt ons onttrokken, maar door God worden de elementen zelve bewaakt en bewaard.quot; 1).
De gansche natuur geeft, volgens octavius, eene afschaduwing van de wederopstanding, en wel „tot vertroostingquot; der christenen. Want „de zon gaat onder en komt weêr op, de sterren verdwijnen en verschijnen op nieuw, de bloemen verwelken en bloeijen wederom, de hoornen krijgen
lü
146 DE VEIfWACHTINOEN DEB CUElSTENEIf.
nieuw loof, als zij verdord zijn, het zaad wordt niet weder levend, dan nadat het gestorven is; zóó verbergt ook het ligohaain even als de boomen in den winter de levenskiem in het graf. Waarom verlangt gij dan zoo spoedig, dat het nog in den ruwen winter moet herleven en wederkeeren? Ook voor het ligehaam moeten wij de lente afwachtenquot; !).
ïen onregte beweren ook de heidenen, dat de christenen het verbranden der lijken veroordeelen. „Wij vreezen niet,quot; zegt ocïaviüs, „zooals gij gelooft, voor het verbranden der lijkeu, maar wel geven wij de voorkeur aan de oudere en betere wijze van begravenquot; 1).
— Eene andere dwaling, die uit het geloof aan die opstanding voortvloeit, is volgens caecii.ius , dat de christenen hiermede de stelling verbinden, dat zij aan zich zeiven, als braven, een eeuwig gelukzalig leven beloven, aan de anderen, als onregtvaardigen, eeuwige straf. Caecilius zou hierover veel kunnen zeggen, als hij zich niet met zijne rede moest haasten. Daarom herinnert hij alleen, dat de christenen zelven onwaardigen zijn, zooals hij boven reeds gezegd heeft; maar hij wil zelfs aannemen, dat zij braaf zijn, dan nog moet hij het al of niet schuldige toeschrijven aan het noodlot; dit toch is het gevoelen van de meesteu en eigenlijk ook van de christenen. Want, deze schrijven aan God toe, wat de anderen aan het noodlot wijten. Zoo beweren de christenen, dat men niet uit eigene begeerte tot hunne secte toetreedt, maar daartoe door God wordt uitverkoren. „Derhalve stelt gij u voor een\' onregtvaardigen regter, die het lot in de menschen straft, en niet hunne gezindheidquot; 2). — Hierop antwoordt octavius : „Ik weet wel, dat zeer velen,
Oct. c. XXXIV. II.
Oct. c. XI. 4—G.
DE YEBWAOIIIINOEN DEB CIIIÏISIENEN. 1-17
gedachtig aau hetgeen zij verdiend hebben, liever weuschen, na den dood niet meer te bestaan, dan hersteld te worden om de straf te ondergaan. Hunne dwaling wordt grooter, daar ons in dit aardsche leven vrijheid gegeven en de lang-moedigheid Gods zeer groot is; maar Zijn oordeel is des te meer regtvaardig, hoe langer Hij hiermede wachtquot; i).
Hij stelt dan verder in het licht, dat ook door geleerde heidenen van die eeuwige straffen gesproken wordt en tracht dan vervolgens dc werkelijkheid dier straffen nader te handhaven. //En toch worden zij door de schriften van de geleerdste menschen eu door de zangen der dichters herinnerd aan dien gloeijendeu vuurstroom, die meermalen uit het moeras van de Styx vloeit; want dit alles, hetgeen eeue voorbereiding is voor de eeuwige kwellingen, en volgens de aanwijzingen der daemonen zoowel als volgens de voorspellingen der propheten bekend is, hebben zij geschilderd. Eu daarom zweert ook onder hen zelfs de koning Jupiter bij de verzengende oevers en de zwarte poel; want, voomitzieude siddert hij voor de straf, die voor hem eu zijne vereerders bestemd is. Ook zal er aan de kwellingen maat noch einde zijn; met voorzigtigbeid zal daar het vuur de leden verbranden en weder herstellen, verteren en voeden, evenals de bliksemstralen de ligchamen aanraken, maar niet vernietigen ; evenals het vuur van den Aetna en den Vesuvius en van de aarde, waar die ook ontvlamd is, brandt, maar niet verteert; zóó zal ook dat strafvuur door de smarten der lijdenden niet bevredigd, maar door de onverteerde verminking der ligchamen gevoed wordenquot; 1).
En dit is zeer regtvaardig volgens octavius, want: ,/dat zij, die God niet kennen, als goddeloozen en onregtvaar-
10*
Oct. c. XXXV. 1—3.
148 DE VEBWACHTINGEN DEK CHItlSTEJJElf.
digeu gepijnigd worden, dat kan alleen de oningewijde betwijfelen, daar het geen mindere misdaad is den Vader en Heer van alles niet te kennen, dan Hem te beleedigenquot; i).
Ook de beschuldiging van oaeciuüs, dat de christenen onregtvaardigen zijn, vergeet octavius niet; ,/indien wij christenen ons met ulieden vergelijken,quot; zóó spreekt hij, ,/dan worden wij, al staan sommigen van ons ook in kennis achter, toch bevonden veel heter te zijn dan gijlieden. Want gij verbiedt overspel en begaat het toch, wij zijn alleen mannen voor onze eigene vrouwen; gij straft bedrevene misdaden , bij ons is het reeds zonde er aan te denken; gij vreest voor de menschen, die uwe misdaden kennen, wij zelfs voor het geweten alleen, zonder hetwelk wij niet kunnen zijn. In één woord van het aantal der uwen wemelt de gevangenis, maar geen enkele christen is dddr, tenzij iemand, die aangeklaagd is wegens zijne godsdienst, of eeu, die afvallig is gewordenquot; 1).
Dat God het lot in de menschen straft en niet hunne gezindheid, zooals caecii.iüs beweert, is onwaar. „Laat niemand troost zoeken of eene verontschuldiging trachten te vinden in het noodlot!quot; zóó vermaant octavius. „Al is ook de uitwendige toestand eene zaak van het lot, het gemoed is toch vrij, en daarom wordt de daad van den mensch beoordeeld, niet de waardigheid. Want wat anders tocli is het lot dan hetgeen God over een ieder van ons beschikt heeft? Die, daar Hij de uiterlijke omstandigheden vooruit kan weten, zóó ook naar de verdiensten en lioedanigheden van elk afzonderlijk diens lot bepaalt. Zóó wordt in ons niet getuchtigd de geboorte, maar de gezindheid van ons gemoed gestraft. Maar genoeg van het noodlot, of als het
Oct. c. XXXV. 5—7.
DE CHRISTENEN IN DE MAATSCIIArPIJ. 140
thans te weinig is, dan zullen wij later er uitvoeriger en meer over sprekenquot; !).
VIL De christenen in de maatschappij.
— Caecilius verwijt den christenen, dut zij arm zijn. „En ook aan uw\' tegenwoordige!! toestand,quot; zegt hij, „wilt gij geen bewijs ontleenen, hoezeer de ijdele hoop op eene nietige belofte u bedriegt; bedenkt dan, ongelukkigen, terwijl gij nog leeft, wat na den dood u dreigt! Zie, het grootste deel van u en dat nog wel het beste, zooals gij zelf zegt, is arm, verkleumt van koude, heeft gebrek aan geld en goed, ja, lijdt zelfs honger; en God duldt het of doet alsof Hij het niet bemerkt; Hij wil of kan de Zijnen niet helpen; Hij is derhalve onmagtig of onbillijkquot; 1). —
„Dat de meesten van ons arm zijnherneemt octavius, „dat strekt ons niet tot schande, maar daarin roemen wij. Want evenzeer als de geest door weelde verslapt, zóó wordt hij door matigheid versterkt. En toch, wie kan arm zijn, die geene behoeften kent, die niet hefgoed vaneen ander begeert, die rijk is in God? maar hij is daarentegen zeer arm, die, terwijl hij veel bezit, nog altijd meer begeert. Ik zal zeggen, wat ik denk: niemand kan zoo arm zijn, als hij bij zijne geboorte is. De vogels leven zonder hune-lijksgift, het vee vindt dagelijks zijn voedsel, en dit alles is voor ons aanwezig; wij bezitten dit alles, als wij maar niet meer verlangen. Derhalve evenals hij, die op reis gaat, des te gelukkiger is, naarmate hij minder zwaar belast daarheen wandelt, zóó ook is hij op deze levensreis gelukkig, die door armoede zich verligt gevoelt, die niet onder den last der rijkdommen zucht. En evenwel, als wij schatten
Oct. c. XII. 1—2.
150 DE CHRISTEN EN ÏN DE MAATSCIIAPPI.I.
vooi\' nuttig hielden, dan zouden wij die van God vragen. Zekerlijk kan Hij iets geven, aan Wien alles toebehoort; maar wij willen liever aardsche goedereu gering schatten, dan ze bezitten; wij begeeren liever onschuld, wij smeeken liever om geduld, wij willen liever braaf zijn, dan verkwistendquot; i).
— Maar de christenen vooral hebben, volgens de bewering van CAECiLiDs, met allerlei rampen en ongelukken te worstelen. „Gij die van eene toekomstige onsterfelijkheid droomtquot;, aldus spreekt hij, „wanneer de koude koorts u doet rillen, wanneer de heete koorts u doet gloeijen, wanneer smarten h folteren, hebt gij dan geen besef van uw\' toestand? erkent gij dan niet uwe broosheid? ïegen wil en dank in, ongelukkige, wordt gij overtuigd van uwe zwakheid en toch erkent gij haar niet?quot; 1) —
Met waardigheid wordt door ocTAvros hierop geantwoord; „dat wij de gebreken van het menschelijke ligchaam gevoelen en lijden, dat is geene straf, maar de strijd vau den krijgsknecht Gods. Want in den strijd met de zwakheden wordt de kracht gesterkt; en rampen zijn meermalen eene oefenschool voor de deugd 3). Kortom, de krachten van de ziel zoowel als van het ligchaam verdooven zonder oefening en inspanning. Zóó zijn al uwe dappere mannen, die gij als voorbeelden aanhaalt, door hunne wederwaardigheden tot beroemdheid gekomen. Derhalve ontbreekt aan God niet de magt om ons te helpen. Neen! Tlij veracht ons niet, daar Hij de Bestuurder is van alles en de zijnen liefheeft; maar Hij onderzoekt en beproeft een iegelijk in tegenspoed; Hij weegt in de gevaren ieders
Oct. c. XXXVI. 72»—8a. „Et quod corporis humani vitia sentimus ct patiraur, non est poena , militia est. Fortitude cnim infirmitatibus roboratur, ct calamitas saepius disciplina virtutis est,quot;
Oct. c. XXXVI. 4—7*.
de christenen in de maatschappij, 151
harte; tot aan de stervensure toe onderzoekt Hij des men-sclien gezindheid, verzekerd, dat niets Hem kan ontgaan. Derhalve evenals het goud door de vlammen des vuurs, zóó worden wij door de wederwaardigheden beproefdquot; \').
De tweede helft dezer wederlegging is ook gerigt tegen het laatste gedeelte van de Bedenking, door caecilius op bladzijde 149 tegen de christenen gemaakt.
— De christenen worden van alle kanten bedreigd en op verschillende wijzen gekweld. ,/Ziet uwer zijn de bedreigingen,quot; voegt caecilius den christenen toe, „de doodstraffen, de pijnigingen en de kruizen, niet om die te aanbidden, maar om die te verduren; ja zelfs de vuurvlammen, die gij niet alleen voorspelt, maar ook vreestquot; 1). —
„Welk een schoon schouwspel is het voor God,quot; dus luidt het heerlijke wederwoord van octavius, „wanneer de christen met de smart strijdt, wanneer hij kalm blijft tegenover bedreigingen, doodstraffen en pijnigingen; wanneer hij met het grijnzen van den dood en de verschrikkingen van den beul spot en lacht; wanneer hij zijne vrijheid tegenover koningen en vorsten handhaaft en alleen wijkt voor God, Wiens eigendom hij is; wanneer hij als zegepraler en overwinnaar dengene bespot, die hem heeft gevonnisd! Want hij heeft overwonnen, die verkregen heeft datgene waarnaar hij streefde. Welk soldaat zou niet onder de oogen van zijn\' veldheer veel stoutmoediger het gevaar trotseren? Want, niemand ontvangt eene belooning voor de proefneming; en toch geeft de veldheer datgene niet, wat hij niet heeft; hij kan het leven niet verlengen, hij kan alleen de krijgsdienst beloo-nen. Maar een krijgsknecht van God wordt noch in de smart verlaten noch door den dood vernietigd. Zoo kan de christen
Oct. c. XII. 4».
152 de christenen in de maatschappij.
ongelukkig schijnen, maar niet werkelijk zoodanig worden bevonden 1).
En nu wijst octavius er op, dat de heldenmoed, waarop de heidenen zóó hoogelijk roemen, niets beteekent, vergeleken bij dien, die door de christenen wordt aan den dag gelegd. „Gij toch,quot; spreekt hij, „verheft ongelukkige mannen hemelhoog, een\' mucius scaevola, die wegens zijn vergrijp tegen den koning zou omgekomen zijn , als hij zijne regter-hand niet had verloren. En hoevelen van ons hebben niet alleen hunne regterhand, maar hun geheele ligchaam laten verzengen en verbranden, zonder eenig teeken van smart te uiten; terwijl zij het nog daarenboven in hunne magt hadden, om vrijgelaten te worden? Maar, waartoe zal ik onze mannen met uücius of met aqtjilius of met eebulits vergelijken ? Onze kinderen en onze vrouwen zelfs spotten met kruizen en pijnigingen, wilde dieren en al de verschrikkingen der doodstraffen, terwijl zij met bezielde gelatenheid de smarten verdragen 1).quot;
— Vol bitterheid werpt caecilids nu den christenen tegen, dat zij door hun\' God verlaten zijn, terwijl de Koinei-nen zonder den God der christenen heerschen en genieten. „Waar is nu die God,quot; zóó vraagt hij spottend, „die de herlevenden kan helpen, maar de levenden niet? Heerschen niet de Romeinen zonder uw\' God, verheugen zij zich niet in de inagt over de gansche aarde, en de uwen worden beheerscht 2) ?quot; —
ïen sterkste wordt door octaviüs ontkend, dat de christenen door God verlaten zijn; want , zonder God zouden zij nooit de kwellingen kunnen doorstaan, waarvan hij zoo even
Oct. c. XXXVII. 3 -é.
Oct. c. XII. 4b—5a.
DE CiraiSTENEN IN DE MAATSCHAPPIJ. 153
heeft gesproken. Maar raeenen de heidenen, dat zij, die God loochenen, overvloed hebben van rijkdommen, met eerbewijzen overladen en met de hoogste magt bekleed zijn, dan bedriegen zij zich zeer. „Die ongelukkigen,quot; roept octavius uit, //zij worden des te hooger verheven, om des te dieper te vallen! Want deze worden als slagtdieren gemest, om de doodstraf te ondergaan; als offerdieren worden zij bekranst tot voltrekking van hun vonnis. Zóó worden ook sommigen tot heerschappij en magt verheven, opdat bij de vrijheid, die hun door de magt wordt verleend, nietswaardige menschen hun\' geest naar willekeur zouden kunnen verleiden. Want, welk geluk kan degelijk zijn, zonder de kennis van God, daar de dood heerseht? het is gelijk aan een droombeeld , dat verdwijnt, vóórdat men het kan vatten. Gij zijt koning? maar gij vreest evenzeer als gij gevreesd wordt; en, hoewel gij omgeven zijt door eene sterke lijfwacht, toch zijt gij in het doodsgevaar alleen. Gij zijt rijk? maar men kan op de fortuin slecht vertrouwen en door veel reisgoed wordt de korte reis door dit leven niet gemakkelijk gemaakt, maar bemoeijelijkt. Gij roemt op eerbewijzen en purper? maar het is eene ijdele dwaling van den mensch en eene vereering van eene onbeteekenende grootheid in het purper te willen blinken , maar bezoedeld te zijn in de ziel. Gij zijt boven anderen verheven door den adel? gij roemt op uwe ouders? toch worden wij allen op gelijke wijze geboren , en alleen door de deugdzaamheid zijn wij van elkander onderscheiden
— Doch de christenen moeten zich onthouden van elke geoorloofde genieting. „Gij toch onthoudt u,quot; zegt caecilius, „met nederhangend hoofd en vol bekommernis van elk betamelijk genot; gij bezoekt geene schouwspelen; gij neemt
1) Oct. c. XXXVII. 5—10.
de chri8teneh in j)e maatschappij.
geen deel aan plegtige optogten ; openlijke raaaltijdon hebben zonder u plaats; gij vreest voor de heilige kampspelen —
//Wij die elkander schatten naar de zeden en het schaamtegevoel,quot; antwoordt octaviüs, ffwij onthouden ons met regt van die slechte genietingen, van uwe feestelijke optogten, van uwe schouwspelen; wij weten, dat deze aan uwe godsdienstige gebruiken hun\' oorsprong ontleenen, en veroordee-len die schadelijke genoegens. Want, wie ijst niet bij de curulische spelen van de onzinniglieid van het strijdende volk? van de kunst in het menschenmoorden bij de gevechten der gladiatoren ? en bij de tooneelspelen, die niet minder de woede doen ontvlammen, heerscht de schandelijkheid in nog hoogeren graad. Want, nu eens stelt- een kluchtspeler de echtbreuk voor en toont die, dan weder deelt een ontzenuwd tooneelspeler, terwijl hij den wellust voorstelt, dien aan de gemoederen mede. Hij ook beschimpt uwe goden, die hij als wellustige, zuchtende en wraakgierige wezens laat verschijnen; hij ook perst met allerlei bewegingen en gebaarden, die smart moeten uitdrukken, u tranen af. Zóó hunkert gij in waarheid naar menschenmoord, en beweent dien waar hij bestaat in de verdichting 1).quot;
— ,/Gij hebt een\' afschuw van de spijzen, die van het offer zijn afgezonderd,quot; zóó brengt caecilius tegen de christenen in, //en van de bekers, waaruit men op het altaar geplengd heeft. Zóó siddert gij voor goden, die gij loochent 2).quot;
Hiertegen merkt octaviiis op: ,/üat wij de overblijfsels van de offers en dé gewijde bekers versmaden, is geenebekente-
154
Oct. c. XSXVII. 11—13.
Oct. c. XH. 5c,
de christenen in db maatsciiaïl\'i.t. 155
nis van vreos, maar een bewijs van de ware vrijheid. Want, hoewel alles, wat geboren wordt, als een onschendbaar geschenk van God niet wordt bedorven, door welk gebruik ook, zoo onthouden wij er ons toch van, opdat niemand meene, dat wij de daemonen huldigen, ter wier eere geplengd wordt, of ons voor onze godsdienst schamen
— „Gij omkranst uw hoofd niet met bloemenaldus luidt het verwijt van caecilius , „gij zalft uwe ligchamen niet met welriekende zalven; den lijken onthoudt gij den geurigen balsem; geene kransen versieren uwe graven; bleek, angstig, medelijdenswaardig verschijnt gij, zelfs tegenover onze goden. Zóó zult gij na dit leven niet verrijzen, onge-lukkigen, en ook dit leven is geen leven voor u 2)!quot; —
„Wie toch is hij,quot; herneemt octavius, „die er nog aan twijfelt of wij behagen scheppen in de lentebloemen , daar wij, in de lente, zoowel de roos als de lelie gaarne plukken, en ons verheugen in al het andere, wat de bloemen in heerlijke kleuren en geuren bezitten ? Deze nu strooijen wij niet alleen zacht en los om ons heen, maar wij omvlechten ook onzen hals met kransen. Waarlijk ! dat wij ons hoofd niet met bloemkransen versieren, dit moet gij ons niet ten kwade duiden; den geur van eene welriekende bloem plegen wij op te vangen met den neus, en niet met het achterhoofd of de haren. Ook de gestorvenen bekransen wij niet; ik verwonder mij hierin des te meer over u, wanneer gij of den dooile, die het voelt, eene fakkel geeft, of dengene, die het niet voelt, een\' krans, daar toch de gelukkige geene bloemen noodig heeft en de ongelukkige er geen behagen in schept. Maar wij vieren de uitvaart der gestorvenen met dezelfde stilte als waarin wij leven; wij hechten geen krans
1) oct. c. xxxviii. 1—3.
2) oct. c. xh. 0.
besluit.
aan liet lijk, die verwelkt, maar verwacliten dien van God, immer bloeijend, gevlochten uit bloemen der eeuwigheid. Wij die bescheiden zijn, wij leven, door de vrijgevigheid van onzen God, gerust voort, in de hoop op de toekomstige gelukzaligheid en in het geloof aan zijne tegenwoordige majesteit. Zdó staan wij niet alleen zalig op, maar leven nu reeds in de aanschouwing van de toekomst 1).quot;
VIII. Besluit.
— Caecilius besluit zijne rede tegen de christenen met de raadgeving, dat dezen maar afstand moeten doen van het onderzoek naar de waarheid. „Daarom zoo gij eenige wijsheid of bescheidenheid bezit, laat af dan de wegen des hemels en de lotgevallen en geheimenissen der aarde te onderzoeken ; genoeg is het reeds datgene te aanschouwen, wat voor ons ligt, en dat wel voor ongeleerde, onbeschaafde ruwe en boersche lieden , aan wie het niet eens gegeven is de burgerlijke aangelegenheden te begrijpen, en zooveel te meer dus de vrijheid is ontzegd, om te spreken over de goddelijke zaken 1).quot;
Hij maant dan de christenen aan, om zich te gedragen naar de voorbeelden der oude wijsgeeren, zeggende: „Indien dan de lust tot philosophereu onder u eenmaal bestaat, zoo laat hij dan, die zicli daartoe in staat rekent, socrates, dien vorst der wijsheid, navolgen. Bekend is het antwoord van dezen man, dat hij gaf, zoo dikwijls hij gevraagd werd naar do hemelsche zaken : „wat ons te boven gaat, dat gaat ons niet aanquot; ■,). Wat het orakel verkondigde, juist dat gevoelde hij zelf, dat hij namelijk boven allen gesteld werd, niet omdat hij
15ö
Oct. c. XII. 7.
besluit.
157
alles wist, maar omdat hij had leeren inzien, dat hij niets wist. Zoo is het dus de hoogste wijsheid te bekennen, dat men niets weet. Uit dezelfde bron vloeide ook de veilige twijfel bij de hoogste onderzoekingen van aucesilas en na dezen van cabneades en der meeste Academici; op deze wijze kunnen de ongeleerden veilig en de geleerden roemrijk phi-losopheren. Wat nog meer is! Moet niet door allen bewonderd en nagevolgd worden het dralen van simonides van Melos? ïoen deze simonides namelijk door den tyran hieko gevraagd werd, wat hij van de goden dacht en hoe hij hen zich voorstelde, vroeg hij eerst één\' dag om er over na te denken, den volgenden dag verzocht hij nog twee dagen, en toen hij daarop werd aangemaand om te antwoorden , voegde hij er nog weêr even langen tijd bij. ïoen nu ten laatste de tyran hem de reden vroeg van zoo groot eene vertraging, antwoordde hij, dat, hoe verder hij met het onderzoek voortging, des te duisterder hem dc waarheid werd. Eu zóó moet ook, volgens mijne meening, al datgene, waarover twijfel kan bestaan, in hot midden gelaten worden, en moet men, daar zoo vele en groote mannen nog altijd onderzoeken, niet onbedacht en stoutmoedig aan iets zijne goedkeuring hechten, opdat niet een oudwijfsch bijgeloof ingevoerd of alle godsdienst verwoest worde — Hierop geeft ootavius ten antwoord. „Daarom dan mag ook socrates, die Attische hansworst (Scurra Atticus), voor zich zeiven toezien, als hij bekent niets te weten, terwijl hij op het getuigenis van zijn\' zeer bedriegelijken daemon roemt; laat ook aroesilas en carseades en pyrrho en de gansche menigte der Academici nog altijd onderzoeken; laat simonides den termijn van antwoord zelfs tot in de eeuwigheid verschuiven; wij verachten dat gefronste voorhoofd der
1) Oct. c. XIII.
ItESLUIT.
wijsgeereu, die wij hebben leeren kcuueu als verleiders, eclit-brekers, tyrannen , en als zeer welsprekend tegen de ondeugden, waaraan zij zeiven zich schuldig maken. Wij dragen de wijsheid niet aan ons kleed, maar in ons gemoed; wij zijn niet verheven in onze taal, maar wel in ons leven; wij beroemen ons verkregen te hebben, hetgeen zij met de grootste inspanning hebben gezocht, maar niet hebben kunnen vinden. Waarom zouden wij dan ondankbaar zijn? waarom zouden wij ons zeiven lastig vallen, als de waarheid Gods in onzen tijd tot rijpheid is gekomen ? Laten wij het goede , dat ons is geschonken, genieten, en het rigt-snoer der waarheid vasthouden! Worde het bijgelool verdrongen, de goddeloosheid uitgeroeid, de ware godsdienst behouden! 1).quot;
Hierop volgt dan het schoone slot, dat wij reeds boven in ons Overzigt hebben medegedeeld, waarin ons mindcius op zoo schilderachtige wijze beschrijft, hoe caecilius zich voor overwonnen verklaart en de drie vrienden een hartelijk afscheid van elkander nemen, terwijl zij allen verheugd en tevreden zijn over de behaalde overwinning -).
§ 2. UTÏERAIUSCIIE EN HISTORISCHE BIJZONDERHEDEN DETREFFENDE DEN „OCTAVIUS.quot;
I. De titel.
Het werk van marcus minucius felix draagt don titel van Oetavius, naar een\' van de personen, die er handelend in optreden, Minuoids volgt hierin ciceeo, die dikwijls, even als plato , aan zijne geschriften den naam gaf vau
158
Oct. c. XXXVIII. 7—9.
de titel,
een der hoofdpersonen, die er in vermeld worden 1). Mbur-siüs 1) meent, dat de dialoog van minucius een\' dubbelen titel gehad heeft, die aldus luidde: „Octavius, sive dialo-gus Christiani et Ethnici disputantium.quot; Lübkert 3) ondersteunt dit gevoelen van meursius , omdat hieronymus in zijn\' catalogus schrijft; ,/minucius — scripsit dialogum Christiani et Ethnici disputantium, qui Octavius inscribitur.quot; Wij gelooven echter juist uit genoemde plaats van hieronymus met de meeste waarschijnlijkheid te mogen besluiten , dat het bewuste werk van minucius slechts met het eenvoudige opschrift Octavius betiteld was. Hieronymus toch deelt eerst mede, dat minucius een\' dialoog heeft geschreven, en wel een\' dialoog, waarin een christen en een heiden redetwisten, terwijl hij dan zeer duidelijk te kennen geeft , dat deze dialoog tot titel had Octavius. Ditzelfde betuigt hieronymus mede in zijne epistola ad Magnum , terwijl ook lactanïius op twee plaatsen 2) geen ander getuigenis dienaangaande aflegt.
II. Lotgevallen van den „Octavius.quot;
Niet altijd heeft men den Octavius gekend als een geschrift van marcus minucius felix. Langen tijd heeft men het boekje aan zijn\' vervaardiger onttrokken en het toegewezen aan arnobius. Men verkeerde in den waan, dat van
159
Lübkert. a. a. O. S. 11.
a. a. O. S. 11.
LOTOEVALLLEN VAN DEN „OOTAVIUS.quot;
MAiicus MINUCIUS FEUX geen werk meer overig was. Zelfs onze geleerde ebasmüs deelde nog in die meening, zoodat balduinüs vol verbazing hierover uitroept: //i\'anto magis miror, jskasmuji eo loco, illum dico eiiasmüm, hominem acerrimo judicio praeditum, et talium scriptorum miniine obtusum censorem, annotasse, hujus minucii nihil nunc exstare 1).quot; Men voegde dan den Octavius als achtste boek bij de zeven boeken van aiinobius , getiteld Adversus Gelites. Waarschijnlijk kwam men tot die dwaling, doordat het werk van minücids in oude codices achter de zeven boeken van aenobius geschreven was en men nu in plaats van Octavius las Ootavus scil. Liber -); terwijl nog daarenboven misschien eene zekere gelijkheid van stijl en inhoud de geleerden misleidde 1). Toch zal het welligt velen bevreemden, dat zulks kon plaats hebben, daar men toch uit hiehonymüs kon weten, dat aenobius niet meer dan zeven boeken tegen de heidenen geschreven had *); terwijl bovendien dezelfde hieeonymds 2) en evenzeer lac-tantius 3) met zeer duidelijke woorden verklaren, dat mi-Nucius i\'elix een\' dialoog heeft nagelaten, waarin een christen eu een heiden strijd voeren over de christelijke waarheid en dat deze dialoog getiteld was Octavius; ja zelfs, daar lac-tantius uit het XXIP Hoofdstuk van den Octavius woorden aanhaalt, en daarbij iiiNüOius i\\elix met name uoemt als schrijver hiervan 7). Hierbij komt nog, dat, toegegeven dat er eene zekere gelijkheid tusschen den stijl van minu-
160
Fr. balduinus. 1. c. p. 1—2.
„Catalog, script, ccclcs.quot; c. 58.
„Inst. Div.quot; L. I. c. XI.
LOTGEVALLEN VAN DEK „OCTATIUS.quot;
cius en AKNOBius bestaat, nieniand toch aan het latijn van aknobius den lof zal geven , die algemeen aan dat van Mrauoius wordt toegekend. Neen! tussclien den stijl van Mixucius en dien van akxobitjs bestaat zelfs een zeer groot verscliil; want, om maar iets te noemen, de stijl van mi-nucius kenmerkt zich over het algemeen door strenge orde in de woordvoeging engroote, aanstondsin het oog vallende sierlijkheid; bij arnobtüs daarentegen heerscht verwardheid en duisterheid in verscheidene woordvoegingen, terwijl verder vele harde en ruwe uitdrukkingen zijn\' stijl ontsieren. Bovendien hangen de zeven boeken van arnobius naauw met elkander te zamen , terwijl het geschrift van minucius een dialoog is en op zich zelf een afgesloten geheel vormt 1), Maar genoeg hierover; men dwaalde, en zóó werd de Octarius viermalen uitgegeven, als achtste boek bij de zeven boeken Van AENOBIUS 1).
Eerst traïiciscus balduinus , een beroemd regtsgeleerde, geb. te Arras in België, maar toen te Heidelberg woonachtig, gaf in 15(50 het zoogenaamde achtste boek van akxobiüs uit, als den zoolang voor verloren gehouden Octavius van minucius felix; terwijl hij, bij deze uitgave, eene „wel wat breedsprakige voorredequot; voegde, zooals poolman 2) te regt zegt, waarin hij tracht aan te wijzen, dat het uitgegeven boekje waarlijk het geschrift van mahoiis MINUCIUS PELIX ÏS.
Of echter pranciscus balduinus wel de man is, aan wien de eer toekomt, de zoolang gekoesterde dwaling ontdekt te hebben, is eene andere zaak. Volgens het getuigenis
161
11
L. Elliks Du Pin, „Nouvelle bibliothèqne des auteurs ccolcsiasUqucsquot; Tom. I. p. 119—120.
t. a. p. bl. 22—23.
lotgevallen van den „octaviiis.quot;
van tiigaltiüs heeft fulviüs uesinüs zich de eer der ontdekking willen toekennen, maar, zegt withop , ,/daar uusinus dertig jaren jonger is dan balduinus zóó heeft gene aan dezen den lauwerkrans willen ontrooven. Dit zelfde moet, naar withof\'s gevoelen, ook gezegd worden van de bewering van geverhard elmenhorst, dat hadr1akus jdnitis, het eerst de fout bespeurd heeft. Zeer te regt, volgens withof , verklaart morhofius den meer genoemden balduinüs voor den vinder i). Verreweg de meeste geleerden kennen de eer der vinding eenvoudig aan balduinus toe, zonder verder daarover uit te weiden. Poolman beweert, dat balduinijs zich die eer ten onrégte heeft aangematigd; want, dat deze toekomt aan hadriakus junius , geb. te Hoorn in 1511 en als geneesheer en letterkundige beroemd. ,/Deze was het,quot; schrijft poolman, ,/die in het zesde boek zijner ,/Aanteekeningenquot; (Animadversorum libri VI), reeds eenige jaren vóór balduinus\' uitgave van den Octavius, bewees, wat laatstverraelde later met wat meer ophef als eene vonkel-nieuwe vinding aankondigde.quot; Poolman vermoedt zelfs, dat balduinüs eerst in de opmerking van junius aanleiding tot zijne uitgave van den Octavius gevonden heeft. Hij kan dit wel niet bewijzen, maar hij meent, dat het karakter van balduinus zijn vermoeden wettigt. Uit eene levensbeschrijving, vóór de uitgave van de juridische werken van balduinus geplaatst 1), leert men volgens poolman den bewusten balduinus kennen ,/als een valsch, een geld- en eerzuchtig man, die niet alleen telkens van godsdienst veranderde , maar zich zelfs niet ontzag het geheim der brieven van calvijn, bij wien hij als vriend was opgenomen, te
162
„Jurisprudentie Romnna ct Attica,quot; cd. J. o. HEINECCIUS. Tom. I, Luyd. Bat. 1738.
lotuevallen van ben „ootavius.quot;
schendenquot; !). J. G. Lindner 2) spreekt in het geheel niet van HADiiiANUs Junius, maar zegt, dat teanciscus bal-duinus met MOMLLONius het eerst opgemerkt heeft, dat de Octavius een boek was van een\' anderen schrijver dan van arnobius, en een veel ouder geschrift dan dat van laatstgenoemde.
Lübkeet 3) verklaart, dat de arts en philoloog hadeiakus Junius in Holland, en een zekere moeillonius ongeveer te gelijker tijd de dwaling bespeurd hebben.
Wij meenen als zeer waarschijnlijk te kunnen aannemen, dat MORiLLONius de eerste geweest is, die de lang gemaakte fout gevonden heeft. Want heeft hadrianus junius reeds vóórdat de Dissertatio van balduinüs het licht zag, in het zesde boek zijner „Aanteekeningen\'\' de aandacht op de fout gevestigd, volgens davies 4) verklaart junius zelf, dat hij die opmerking aan morillonius ontleend heeft. Of nu balduinüs, door zich de eer der vinding toe te eigenen, een\' litterarischen diefstal gepleegd heeft, is zeer moeijelijk te beslissen. Het eerzuchtige en lage karakter van dien man mag het vermoeden daarvoor eenigzins wettigen, bewijzen doet het dit in geen geval.
Na de uitgave van balduinus is het werk van minucius herhaalde malen uitgegeven en in verschillende talen overgezet, terwijl verscheidene geleerden verklaringen, critischc noten, conjecturen enz. daarop hebben geleverd.
1) Poolman, t. a. p. bl. 23—24.
2) Lindner , in dc „Praefatioquot; zijner 2e uitgave van den Octavius.
3) a. a. O. S. 13—14.
103
4) ,;M. Min. Fel. Oct.quot; Cantabrigiae 1712, in Annotatione ad Dissevtati-onem francisci balduini, p. 1.
de „OCIAVlüsquot; en cicero.
III. De „Octaviusquot; en Cicero.
Bovenstaand opschrift hebben wij daarom aan dit gedeelte van ons proefschrift gegeven, omdat deze beroemde Romein-sche redenaar als het model te beschouwen is, hetwelk min\'TJOIds , bij de vervaardiging van zijn\' dialoog, heeft voor oogen gehad. Immers, van ciceko\'s werk de natura Deo-rum heeft mnucids bij de bearbeiding van zijn\' Octavius een trouw gebruik gemaakt.
Adolï ebert is de eerste geweest, die de verhouding, waarin de apologie van ouzen schrijver staat tot het genoemde geschrift van cicero , eerst regt helder in liet licht heeft gesteld. Wel hadden vóór ebeut verschillende geleerden opgemerkt en aangewezen, dat minücius vele bijzonderheden, daadzaken, wendingen, ja geheele kleine gedeelten, soms zelfs bijna woordelijk, aan ClCEiio had ontleend, maar nimmer hadden zij er de aandacht op gevestigd, dat het bovenvermelde werk van cicero aan minücius ook tot voorbeeld had verstrekt voor den geheelen aanleg van den Octavius 1). Dit bleef voor ebert bespaard. Yolgens dezen geleerde is het schema van het bewuste geschrift van cicero als volgt:
164
,/In de latijnsche Eeriën bezoekt cicero zijn\' vriend en philosophischen geloofsgenoot, den Academicus cotta, bij wien hij den Epicureër vellejus en den Stoicijn balbus vindt. Op den wensch van cotta draagt hem vellejüs de meeningen zijner school over de natuur der goden voor, die aan den Academicus steeds geheel donker toescheen. Cotta, door de uiteenzetting van den Epicureër weinig bevredigd, antwoordt hierop, terwijl hij op hunne tegenspraak en gebreken wijst. Dit is de inhoud van het eerste
1) Adolf Ebert , a. a. O. S. 10.
de „octatiusquot; en ciceeo.
boek. In het tweede zet balbus de meeningen der Stoïcijnen uiteen; in het derde of laatste boek, zoekt cotta. aan te wijzen, dat hunne argumenten geen steek houden, ofschoon hij hem verklaart, zooals hij reeds tegenover den Epicureër gedaan heeft, dat hij zelf als Pontifex, onder alle omstandigheden, steeds voor de hem door de voorvaders overgeleverde godsdienst in de bres zou springen; „ „want nooit zou waarlijk de Eomeinsohe staat zonder de hoogste begunstiging der onsterfelijke goden van zooveel beteekenis hebben kunnen worden 1).quot;quot; Cicero besluit dan het ge-heele werk met de opmerking, dat aan vellejus de uiteenzetting van cotta meer waar, hem zeiven echter die van balbus meer waarschijnlijk had toegeschenen 1).quot;
Ebert schrijft dan verder: dCicero verloochent hierin zijn eclecticisme niet, terwijl daarentegen de Epicureër veile,lus met den Academicus cotta ijverig bezig was, om de goddelijke voorzienigheid te ontkennen, die door de Stoicijnen werd aangenomen. Evenals vellejus in zijne voorstelling haar uitdrukkelijk had geloochend, zóó had cotta het grootste gedeelte van zijne wederlegging van den Stoicijn tegen deze bewering gerigt; terwijl het bewijs hiervoor ook de eigenlijke kern van de uitéénzetting van balbus gevormd heeft 3).quot;
Vervolgens geeft ebert kortelijk een overzigt van don Octavius 2) en verklaart dan, dat, bij vergelijking van hot bewuste werk vaa cicero met dat van minucius, de heiden
165
a. a. O. S. 11.
Wij laten hier het overzigt door ebert gegeven weg, omdat wij zeiven hoven een uitvoerig overzigt over het geschrift van minucius hebben geleverd, zoodat dus de lezer daarmede reeds genoegzaam bekend is.
1G0 DE „OCTAVIUSquot; EN CICEliO.
CAECiLius de rol vau deu Academicus cotïa tegelijk met die van tien Bpicureër als nevenrol vervult, zoodat er dan ook in den Octavius een persoon minder is; dat octavius de plaats van den Stoicijn balbus eu minucius die van CICEliO bekleedt; dat oaecilius zich als Academicus doet kennen, en dat hij Iegelijk den Epicurecr vervangt ddar, waar VELiEJUs met cotta strijdt over de voorzienigheid; dat hij met cotta als Pontifex het vasthouden aan de staatsgodsdienst voorstaat; dat de christen octavius met den Stoicijn buiten de leer van de goddelijke voorzienigheid en de wereldregering, ook nog het denkbeeld gemeen heeft van het ééne redelijke „ünvesenwiens werk de wereld is, evenzeer als de oplossing daarvan door vuur en nog andere zaken, „hoe verschillend ook de grondslagen, de vormen en de consequentiën van deze gevoelens bij beiden zijn;quot; dat eindelijk, minucius de mildheid en verdraagzaamheid van den eclecticus bezit 1).
Valt het na het bovenstaande niet te ontkennen, dat er tusschen cicero\'s werk de naiura Deontm en den Octavius van jiinucius eene groote overeenkomst bestaat, wat deu aanleg van beide werken betreft, toch is er ook nog een wezenlijk onderscheid daarbij op te merken. Ook hierop is door ebekï gewezen. Want volgens dezen geleerde worden bij ciciiEO de positieve systemen eerst ontwikkeld en dan door de scepsis bestreden, die dan ook het laatste woord behoudt, terwijl daarentegen bij minucius eerst de scepsis optreedt tot bestrijding van het positieve si\'steem, dat door het christendom wordt vertegenwoordigd 2).
Maar niet alleen bij deu aanleg van den Octavius heeft liet werk de natura Beorum aan minucius tot model ge-
1) Ebeut, a. a. O. S. 12—13.
2) a. a. O. S. 13.
DE „OCTAVlüsquot; EN CICEEO.
diend, ook bij de verdere zamenstellmg van den dialoog heeft jiinücius veel, ja, wij kunnen wel zeggen, het meeste uit dit geschrift geput !). Zóó ook heeft minucius alles ontleend aan het ons bekende werk van ciceko , waar hij, tot handhaving van Gods éénheid , een beroep doet op de heidensche wijsgeeren, en dan mededeelt, wat die wijs-geeren, van thales af tot en met plaïO toe, aangaande de éénheid Gods hebben geleerd, zoodat dan ook reeds lUGALTius bij Hoofdstuk XIX van den Octavius aangeteekend heeft; ,/hanc omnem veterum philosophorum disciplinam habet minucius ex libro primo ciceiioxis de natura Deorumquot; 1). Ja! cioero schijnt de meest geliefde schrijver van minucius geweest te zijn; want ook andere werken van ciceko , als de dimnatione s), de oratore 2), de senectute 3), de officüs e).
167
Lüiïkeut , a. a. O. S. 104. 4
„De oratore,quot; I. c. L. 1. en Oct. I. 1; 1. c. II. c. VI. 22. en Oct. III. 0—8.
„De senectute,quot; 7. en Oct. I. 1.
0) „De officiïs,quot; I. 8. en Oct. XXVIII. 5 ; 1. c. II. 7. cn Oct. XXVII. 9 ; enz.
DE „OOTAVIUSquot; EN CICEKO.
Tuseulanae Disputationes !) heeft minucius het eene moer, het andere minder, bij de vervaardiging van den Octa-vius gebruikt. Bovendien heeft minüciüs voor oogen geluid werken van senega 2), van lucketius \'■*), van virgilius 4), van oviDius 5), van sallustiüs ^), van plinius 7), e. a., terwijl enkele malen plaatsen uit de Heilige Schrift hem voor den geest gezweefd hebben 8).
1) „Tusculanao DisputatioucsI. 22. eu Oct. XXXII. 16; enz.
2) „Quaest. Nat.quot; I. 1. cn Oct. XIX. 3; 1. c. I. 10. en Oct. XXXVIII. 11, wde bcnef.quot; IV. 31. en Oct. XXVIII. II; 1. c. I. 5. en Oct. XXXII. 5; „de provid.quot; c. 6. en Oct. XXXVI. 5 ; 1. e. c. 4. eu Oct. XXXVI. 7 ; 1. c. e. 4. en Oct. XXXVI. 8 ; 1. c. c. 2. en Oct. XXXVI. 8 ; 1. c. e. 2. en Oct. XXXVII. I; 1. c. e. 3. en Oct. XXXVII. 2; enz.
3) „De rer. nat.quot; lib. I. v. 50. sq. en Oct. V. 7; 1. e. lib. IV. 323. sq. en Oct. V. 9 ; 1. ct lib. V. 503. sq. en Oct. V. 10 ; enz.
4) Acn. I. 717. en Oct. VII. 5 ; 1. c. VII. 606. en Oct. VII. 6 ; 1. c. VI. 540. en Oct. XVI. 4; 1. c. VI. 724—729 en Oct. XIX. 2; 1. c. I. 743. cn Oct. XIX. 3; 1. e. VI11. 423. sq. en Oct. XXII. 5; 1. c. VIII. 326. en Oct. XXII. 10; 1. c. VIII. 357. sq. en Oct. XXII. 10; 1. c. VIII. 635. en Oct. XXV. 3 ; 1. c. VII. 48. en Oct. XXV. 8; 1. c. VIII. 31. eu Oct. XXV. 8; 1. c. I. 12 sq. en Oct. XXV. 10; 1. c. VI. 438. en Oct. XXXV. 1; 1. e. IX. 104. sq. X. 115. sq. en Oct. XXXV. 2 ; 1. c. VI. 323. en Oct. XXXV. 2 ; Georg. IV. 221. sq. en Oct. XIX. 3 ; 1. c. IV. 64. eu Oct. XXI. 10; 1. c. I. 338. eu Oct. XXV. 13; 1. c. IV. 478. sq. en Oct. XXXV. 1. enz.
5) Metamorph. I. 84. sq. eu Oct. XVII. 3; 1. c. XIV. 515. en Oct.
XXI. 13; 1. c. IX. 201. sq. en Oct. XXI. 16; Fust. 1. 233 sq. en Oct.
XXII. 10; 1. c. V. 278. sq. en Oct. XXV. 9; enz.
6) Cat. 20 en Oct. c. I. 3; 1. e. initio en Oct. e. XVII. 3, enz.
7) Epist. II. XIII. 5. cn Oct. e. I. 3 ; enz.
8) Ps. CXVIII. 8—9. en Oct. c. XXIX. 3 ; Ps. CXXXIX. 1—4. eu Oct. c. XXXVI. 9; Matth. V. 28. en Oct. c. XXXV. 6 ; Matth. VI. 26. en Oct. c. XXXVI. 5.; Luc. XXIV. 19. en Oct. XXVI. 10 ; Joh. III. 8. en Oct. e. XXXII. 5 ; Hand. XVII. 28. eu Oct. c. XXXII. 9.; Rom. IX. 16. en Oct. c. XI. 6; 2 Cor. XII. 9—10. eu Oct. c. XXXVI. 8; 1 Tim. IV. 4. en Oct. c. XXXVIII. 2; Jacob. II. 19. en Oct. c. XXVII. 8; enz.
168
peebonen in ben „octatitjs.quot;
IV. Personen in den „Ootavius.quot;
Over mirciis minücids eelix liebben wij in ons Eerste Hoofdstuk als hoofdpersoon reeds genoegzaam gehandeld , zoodat wij thans hier over hem niet meer behoeven te spreken.
De beide andere personen, die in den Octavius optreden, zijn januaeius octavius en oaecilios natalis.
Of deze twee namen door minucius verdicht of wel de namen zijn van personen, die werkelijk bestaan hebben, is niet met zekerheid te beslissen, terwijl het nog moeije-lijker is te willen bepalen, wie deze personen geweest zijn. Withof echter heeft zich aan dit laatste gewaagd. Volgens dezen geleerde zijn januarius octavius en caecilids natalis beiden uit Afrika afkomstig, evenals pronto cirtensis, die in den Octavius vermeld wordt !). Withof besluit dan verder uit den dialoog van minucius, dat octavius een uitnemend christen 1), een innig vriend van minucius 2) en een welgesteld man was ; dat caecilius eerst heiden geweest is 3), met minucius zeer bevriend was, dagelijks met hem omging 4) en door den dialoog van minucius tot het christendom bekeerd is 5). Ja! withof meent nog naauw-keuriger te kunnen bepalen, wie caecilius natalis geweest is, en beweert dan, dat deze dezelfde persoon is als thas-cius caecilius cïprianüs, de bisschop van de kerk te Carthago.
Tot staving van zijne meening voert hij vijf gronden 6)
169
Oct. c. I. 3.
Oct. c. 1.1.
Oct. c. I. 5. eu Oct. c, II. 5.
Oct. c. III. 1. en Oct. c. V. 1.
Oct. c. I. 5. en Oct. c. XXXIX. 2—3.
1. c. p. 283—293.
ïeesoken in den „o0tav1us.\'\'
aan, die wij hier, zoo bekaopt mogelijk, laten volgen: 1°. Do in den Octavius vermelde caeoilius eu de kerkvader cypki-a?jus hebben hetzelfde vaderland gehad. 2°. Beiden dragen den naam caecilics. 3°. In denzelfden tijd hebben zij geleefd. 4°. Caeoilius en mindcius waren vrienden; ditzelfde geldt ook van dezen en cypriancs. 5°. Citsianus heeft in zijn werk de idolorum vanitate den Octavius, zoowel wat woorden als zaken betreft, gevolgd; en dit uit groote toegenegenheid jegens mindcios. De oorzaak dier toegenegenheid ligt voor de hand, zoo men stelt, dat caeoilius naïahs dezelfde persoon is als cypiuanus. Want, daar caeoilius door den dialoog van iiinucius tot het christendom is bekeerd, zóó heeft cïpkianus, uit dankbaar aandenken aan dat feit zijner bekeering, in zijn boekje dezelfde wapenen neergelegd, als waarmede hij zelf voor het christendom was gewonnen.
Een ander gevoelen aangaande caeoilius natalis wordt gehuldigd door nio. eigaltius. Deze maakt caeoilius tot den leermeester van cypkianus, terwijl ook joa. wowerus en oleaeius hiervan niet afkeerig schijnen te zijn !).
Voor zoover ons bekend is, heeft niemand de meening van wiTHOF in bescherming genomen; en ook dat andere gevoelen aangaande caeciuus heeft geen bepaalde verdedigers gevonden. Van senden 1) en lübkeet 8) zeggen er alleen
170
t. a. p. Dl. II. St. I. bl. 363 aant. 553. „Sommigen houden het ganschc gesprek voor eene vinding van mixucius en strekken die ook uit tot de namen caeoilius en octavius. Dan gaat men te ver; gelijk van de andere zijde weder die te ver gegaan zijn, welke bepalen wilden wie deze caeoilius geweest zij. Withof („conjectura de caecilio minucii felicisquot; in Opuse. p. 275 lAngaé) houdt hem voor denzelfden met cypria-nus ; waarsehijnlijker ware dan nog de gissing, dat deze caecilius de leermeester van cyprian\'us geweest zij, wiens naam door hem uit diepe ver-eering is overgenomen.quot;
PEESONBIf IN DEN „OCTAVIUS.quot;
van, dat zij deze meening waarschijnlijker vinden dan die van witkop.
Wij verwerpen beide meeningen als ongegrond. Eigaltius , woweeds en OLEARius geven geen enkel argument op voor hun gevoelen; terwijl het ons niet moeijelijk zou vallen ook de onhoudbaarheid in het licht te stellen van elk der gronden, door wiTtioP aangevoerd. Kortheidshalve laten wij dit echter na, vooral ook, omdat de meening van withof, evenzeer als die van rigaltiüs, genoegzaam weerlegd wordt door hetgeen wij in het Eerste Hoofdstuk aangaande den leeftijd van minüciüs mededeelden. Immers, daardoor vervalt van zelve de mogelijkheid, dat caecilius dezelfde persoon als- of de leermeester van oïpeianus zou kunnen geweest zijn 1).
Waarschijnlijk achten wij het, dat de personen caeoilids en ooTAVius, die in den dialoog van minücids optreden, niet werkelijk bestaan hebben, maar door onzen apologeet verdicht zijn. Immers, bij den aanleg van den Ootavius heeft MiNDCius zich ciceuo\'s geschrift de natura Deorum geheel tot model gekozen, en daarom gelooven wij, dat het pleidooi in den Octavius nooit werkelijk gehouden, maar slechts eene vinding van misdcius is. Ook tzsohibner zegt: ;/Caeciliüs, dien minüciüs laat spreken, is slechts een verdicht persoon 2). Lübkert kan zich hiermede niet vereenigen en voert er tegen aan: ffDc individuele schilde-
Lehrer cypiuan\'s vorkommt, welchem zu Ehren cyprian sich sclbst cücilius nauntc, thascius caecilius cypkianus, hat cine gewisse quot;Wahrscheiiiliclikcit und gclit der Zeit wegen recht gut au; kauu aber nicht weitcr begriindet werden. Eine andrc Vcrmuthung macht den Bischof cyprian selbst ziun caclLXUS unsres Dialogs; allciu daun ware wenigsteus minüciüs Bericht am Schlusse nicht übereinstimmig mit der Gcschichte, welche den Bischof cyprian vom Presbyter caciLius bekehrt werden lüsst.quot;
1) Zie ook boven bl. 75.
2) „Gcschichte der Apologetik,quot; S. 225.*® Aniuerk. 29.
171
peesobelf in den „0ciav1us.quot;
ring in de Inleiding, inzonderlieid wat de wandeling en de aanleiding tot het godsdienstige gesprek betreft, draagt vrij wel den stempel der waarheid. Het gevolg daarvan was, dat caecilius, door de gronden van ootavius overtuigd, zich tot het christendom bekeerde !).quot;
Maar in die wandeling naar Ostia vinden wij niets bijzonders. In geenen deele gelooven wij, dat wij op grond daarvan hier met werkelijkheid en niet met fictie te doen hebben. Die wandeling toch langs den Tiber in den vacan-tietijd was zeer gewoon bij de Romeinen, zooals ons uitdrukkelijk verzekerd wordt door cicero, als deze schrijft: „Habehant olim feriantes Romani suam decursionem ïiberi-nam.quot; Zóó hield ook te Ostia later aügustinus die godsdienstige gesprekken over de christelijke vroomheid en het eeuwige leven met zijne moeder monica 1). Het verwondert ons des te meer, dat lübkeiit in het hijzonder op die wandeling wijst, als zou daardoor het gesprek in den Oetavius den stempel der waarheid dragen, daar deze geleerde zelf ons in zijne aanmerkingen mededeelt, hetgeen wij tot weêrlegging van zijn argument thans bezigen. Ook in de aanleiding tot het gesprek zien wij niets bijzonders. Want de aanleiding is blijkbaar de hulde, die door caecilius aan het beeld van de godheid Serapis gebragt wordt. En hierin ligt niets vreemds, evenmin als in de vermelding van die Serapiszuil, zooals wij boven 2) reeds gezegd hebben. Dat eindelijk caecilius na het gesprokene tot het christendom toetreedt, ook hieruit volgt niet, dat het pleidooi in den Oetavius werkelijk zóó gehouden is. Het was immers zeer rationeel van mindcius , dat hij den heiden
172
Lübkert , a. n. O. S. 77. 3.
Zie bl. 55.
personen in den „octaviüs.quot;
tot het christendom liet bekeerd worden? want, het zou al zeer dwaas van een\' apologeet zijn, als hij in eene rede over do christelijke waarheid, die blijkbaar geschreven is met het doel om de heidenen voor het christendom te winnen, den tegenstander onoverwonnen liet blijven.
Tot versterking van onze meening voegen wij hier nog bij, dat ook de keuze van de namen caeoiliüs en octavids zeer voor de hand lag, daar beide namen menigvuldig werden gevonden 1). Eveneens is in de vermelding van dat spel der knapen, in Hoofdstuk III van den Octavius zoo aanschouwelijk voorgesteld, niets opmerkelijks gelegen t daar dit reeds door cicero wordt vermeld en wel in een werk, waaruit minuciüs heeft geput a). Ja! mindciüs heeft bepaald, bij de beschrijving van dat spel, de bewuste plaats uit cicero voor oogen gehad, zooals ook door lübkeet beweerd wordt, die deze plaats van cicero en MlNUOlüs ,/cino interessante Parallelequot; noemt 2).
Ten slotte herinneren wij nog, dat, bij deze beschouwing van den Octavius, het geschrift van minüciüs niets van zijne waarde verliest. Immers, de zaak, waar het hier op aan komt, is deze: of de bedenkingen in den mond van caecilius gelegd , de bedenkingen zijn van de toenmalige heidenen. En dit wordt ook door lübkebt zelven erkend 3).
173
Zie pauly , a. a. O.
a. a. O. S. 78. 0.
a. a. O. S. 12. „TJobrigcns gesctzt anch, wir hilttcn cshicr, inHin-siclit der Form, mit cincr Dichtung zuthun: der Vortrcfflichkcit des Tnhalts uud der Darstellung tlmt das kcinen Abbruch; namentlich ist die trenc Charaktcristik des heiduischen Zeitgeistes aus der Wirklichkeit genommen; deun Mrxucius hat den caciLius nur solche Einwiirfe vertragen lassen, welche von heidnischcn Philosophen geraaelit worden waren.quot;
HOOFDSTUK III. MINUCIUS ALS APOIiOtfEET.
Bij de beschouwing v.m minucius als apologeet staat ons alleen de Octavius ten dienste; want andere apologetisolie werken heeft onze schrijver niet nagelaten. Wel deelt de kerkvader hiergnyitos !) mede. dat minucius nog een werk heeft geschreven, hetwelk tot titel had: de falo vel contra Mathematicos; maar hiebonymus betwijfelt zelf de echtheid hiervan, daar hij, bij de vermelding van dit geschrift zegt: ,/si tarnen inscriptio non mentitur auctorem.quot; In elk geval is dit werk verloren gegaan en bezitten wij thans van minucius niets meer dan zijn\' dialoog. Misschien gaf, zooals lübkeut 1) opmerkt, zekere plaats 2) uit den Octavius de aanleiding tot het vermoeden, dat minucius ook een werk de fato had opgesteld.
Maar al is ons van onzen schrijver niets meer dan alleen zijn dialoog nog overgebleven, toch is deze reeds voldoende voor onze beschouwing. Want uit den Octavius kunnen wij
a. a. O. S. 12—13.
Oct. c. XXXVI. 3b. „Ac de fato satis, vel si pauca pro tempore; dis-putaturi nlias et nberras et plenins.quot;
minccros ata apologeet.
minüchis als apologeet reeds genoeg leeren kennen ; ja! daaruit kunnen wij zien (gelijk een beroemd apologeet !) uit de christelijke oudheid verkkard heeft) welk een geschikt verdediger der christelijke waarheid minucius had kunnen zijn, indien hij zich geheel en al aan de verdediging des Christendoms had gewijd; een oordeel, waarmede wij ons, gelijk later zal blijken, ten volle kunnen vereenigen.
Minucius heeft zijn werk in een\' zeer schoonen en voor-treffelijken vorm gegoten. Eegt aanschouwelijk en natuurlijk , ja schilderachtig en boeijend is zijne beschrijving van zijne vriendschap met ooiavius , van hunne wandeling langs het strand, en van den gang en den afloop van het gehouden gesprek. Ja! de Octavius is een schoone en belangrijke dialoog, die met de philosophische disputationes van cicero gerust mag vergeleken worden 2). In den aanleg van het geheel, evenzeer als in de afzonderlijke deelen, vindt men strenge orde, goede verbinding der deelen en regelmatigen zatneuhang. Alles loopt geleidelijk af; nergens treft men gapingen of sprongen of verkeerde wendingen aan. De taal is over het geheel zuiver; en moge er ook al het een of ander in den Octavius gevonden worden, dat den toets der zuiverheid niet kan doorstaan, toch staat volgens het oordeel van bevoegde geleerden, als van een van hoven 3), schhöckh 4), tzschikner s), lübkerï c) e. a. de taal van minucius verre boven die van tertulliaan, cypriaan en
1) Lactaxtius. „Instit. Divin.quot; L. I. c. XI. „Minucius i\'elix nou igno-bilis in causidicis loci fuit. Hujus liber, cui Oef a vio titulus est, declaval 1 qnam idoneus veritatis adsertor esse potuissct, si se toünn ad id sludium contulissct.quot;
2) Tzsciiirner. „Gcschiclitc der Apologetik.quot; S. 281.
3) 1. c. p. 204.
4) „Christl. Kirehengcsch.quot; Th. III. S. 420 f.
5) a. a. O. S. 281—282.
6) a. a. O. S. 30.
175
Mmrcros ais apologeet.
aknobius. Tzschienee !) beweert met volle regt, dat mi-nuciüs en lactantids bijna de eenige christelijke schrijvers uit de vroegste tijden zijn, ,/die men veilig kan lezen , zonder dat men voor de zuiverheid van zijn Latijn behoeft bevreesd te zijnen dat de taal van mintjcitis „naar de modellen van de beste Eomeinsohe schrijvers is gevormd 1).quot; De stijl van minüciüs wordt dan ook door alle geleerden hoogelijk geroemd •°). Hoewel hij niet zóó varig, maar ook niet zóó duister en verward is als die van tertulliaan 2), is hij toch levendig, vloeijend, sierlijk en krachtig, in één woord, draagt hij toch de kenmerken van gekuischte welsprekendheid.
Toch kunnen wij het oordeel van laotaktius ten volle onderschrijven; want als christelijk apologeet is mintjoius te kort geschoten.
Ten opzigte toch van jesus bestaat er eene groote leemte in den Octavius, daar minucius uiterst weinig over jesus spreekt, in geene nadere beschouwing over onzen Heer treedt en niets uit diens levensgeschiedenis mededeelt. Immers slechts op twee plaatsen 3) in den Octavius wordt bepaaldelijk
17G
a. n. O, S. 281. „Seine Sprache ist rein und nach den Mustern der besten romischcn Schriftsteller gebildet.quot;
Tzschihxer. a. a. O. S. 281.. „Dev Stijl ist nicht so fcurig, aher anch nicht so dunkel und verworrcD, als der des tertullian.quot;
Oct. c. IX. 5b. ;,et qui hominem, summo supplicio pro facinorc puni-tum et crucis ligna feralia, corum caerimonias fabulatur, congruentia perdi-tis sceleratisque tribuit altaria, ut id colant, quod merentur.quot;
Oct. c. XXIX. 2—3 „Nam quod religioni nostrae hominem noxium ct crucem ejus adscribitis, longc de vicinia vcritatis erratis, qiri putatis, Deum credi aut mcruisse noxium aut potuisse terrenum. Nae ille miserabilis , cu-jus in homine mortali spes omnis innititur; totnm ejus auxilium cum ex-stincto homine finitur.quot;
Mmcoitrs als aïoloqeet.
op onzen Heiland gedoeld. Geene enkele maal vinden wij in het geschrift van mindcius onzen Zaligmaker met name genoemd, noch met den naam jezüs of Christus, noch met een van de vele titels, die aan onzen Heer toekomen. Minucius verklaart alleen en bepaald , dat de Stichter des Christendoms meer geweest is dan mensch. Eene nadere beschouwing van den christüs of van Diens leven geeft onze apologeet niet.
Om nu van dit gebrek nog des te sterker te doen blijken, achten wij het niet onbelangrijk, het oog op de apologiëu van tbutulliaan, cyïwaan en ARNOBius te slaan.
Nadat ïertulliaan het verschil tusschen het jodendom en het christendom aangewezen en met vlugtige trekken de geschiedenis van het joodsche volk, iu zijne verhooging en in zijne vernedering, geschetst heeft; nadat hij heeft verklaard , dat jezus Christus als een gewoon mensch aau het heidensche volk bekend is, zooals de joden hem beoordeeld hebben, en dat men daarom zoo gemakkelijk heeft geloofd, dat de christenen een\' mensch op godsdienstige wijze vereeren ; en nadat hij heeft betuigd, dat de Zoon van God den joden vooruit is aangekondigd als de Regter en de Meester, de Verlichter en de Leidsman van het menschelijk geslacht, treedt hij vervolgens in eene nadere beschouwing van onzen Heer jézus Christus. Hij betoogt dan, dat de Zoon van God uit eene maagd is geboren en dat op diens geboorte niet de minste smet kleefde; ja dat men die geboorte des te beter begrijpen zal door eene beschrijving van de natuur des Zoons 1).
177
Deze beschrijving van tbetulliaan luidt aldus; „Wij hebben reeds gezegd, dat God door Zijn woord en Zijne rede en Zijne kracht dit heelal heeft geschapen. Ook bij
l) Terti\'Llianus „Apologeticusquot; c. XXI.
12
MINüCIUS AI.S APOLOGEET.
uwe wijzen staat het vast, dat de ylo/oj, dat is het woord en de rede, de Werkmeester van het heelal is. Want zeng noemt hem den Schepper, die alles gevormd en geiirdeml heeft; terwijl hij ook genoemd wordt het Noodlot en God, en de Ziel van Jupiter, en de Noodwendigheid van alle dingen. Dit alles kent cleanthes aan een\' Geest toe, en zegt dan, dat deze zich door het heelal beweegt. En ook wij schrijven aan het woord, en aan de rede en aan de kracht, aan dit alles, waardoor God, volgens onze bewering, het heelal heeft geschapen, als eigenlijke substantie eenquot; geest toe; in welken geest het woord is, dat spreekt, de rede zetelt, die ordent, en de kracht aanwezig is, die ten uitvoer brengt. Wij hebben geleerd, dat deze geest van God is uitgegaan, en dat hij verschenen is, nadat hij van God is uitgegaan, en dat hij daarom Zoon van God en God wordt genoemd wegens de éénheid van substantie. Want, ook God is geest !).quot;
Tot nadere opheldering van dit laatste gedeelte gebruikt tertülliaan een beeld, terwijl hij op de volgende wijze voortredeneert: vOok wanneer een straal uit de zon nederdaalt, dan is hij een deel van het geheel; maar de zon zal in den straal zijn , omdat deze een straal van de zou is; de substantie scheidt zich niet af, maar breidt zich uit. /00
1) „Apologeticusquot; c. XXI. „Jam eilmmus Deurn uiiiversitatcm hanc muudi verbo et rationc, ct virtutc molitum. Apud vestros quoque sapicntes ^óyor, id est, sennonem atquc raticmem constat avtificoni ïiden nmversitati. Hunc eiiim zeno determinat factitatorem, qui cmicta in dispusitionc fonuavcrit. Enmdein et Fatum voeari, et Deum, ct Animum Jotis, ct Jfeccssitatcm omnium rerum. Haec cleantiies in Spiritnm congerit. quem pcmcatorcm uni-vcrsitatis affirmat. Et nos ctiam sermoni, atquc rationi, itemquo vivtuti, por quae omnia molitum Dcnm ediximus, propriam snbstantiam, spiritum in-seribimus; cui et sermo insit pvaeuuntianti, et ratio adsit dispoucnti, ct ■virtus pracsit pcrficienti. Hunc ex Deo prolatum didieimus, et prolatioue geueratum, ct idcu-co fllium Dei, et Dcum dictum ex imitate subslantiac. Nam et Deus spiritus.quot;
178
minuciüs als apologeet,
ook is de Logos geest uit geest, en God uit God, evenals een licht aangestoken is van uit een licht. De oorsprong van de stof blijft ongedeerd en ongeschonden, hoewel men verscheidene lichtstralen aan zijne vlam ontleent, om er andere voorwerpen mede aan te steken. Zóó is hetgeen uit God te voorschijn getreden is God en Zoon van God, en beiden zijn één. Zóó ook is de Logos geest uit geest, en God uit God. Hij verschilt van den Vader in mnat, maar niet in getal; in graad, maar niet in natuurj en hij is van de bron uitgegaan, maar er niet van afgegaan 1).quot;
De verschijning van den Logos in het vleesch wordt dan door tertülliaan aldus voorgesteld : //Die straal dan van God, zooals men hem vroeger dikwijls had aangekondigd, is in eene maagd nedergedaald en heeft zich in hare baarmoeder tot vleesch gevormd, en zóó is de Godmensch 1) ontstaan. Het vleesch, dat met den geest vereenigd is, wordt gevoed, groeit op, spreekt, onderwijst en handelt, in één woord is de christus geworden 2).quot;
Vervolgens beweert tertülliaan, dat beiden, heidenen en
179
12\'
^ij hebben hier dc uitdrukking „Godmenschquot; gebezigd, omdat zij ons voorkomt de beste vertaling te zijn van de woorden „homo Deo mistusquot; bij tejittlllaax. Dc uitdrukking „Godmenschquot; (O-fdvd-QutTFo;) komt echter het eerst bij den kerkvader origenes voor (hagenbach. „De ontwikkeliugsgcsch. der elir. kerst. bl. 152).
I. c. „Iste igitur Dei radius, ut retro semper pracdieahatur, delapsus in virginem quamdam, et in ntero ejus caro figuratus, nascitur homo Deo mistus. Caro spiritu instructa nutritur, adolescit, affatur, doeet, operatnr, et CHRISTUS est.quot;
MINUCIUS ALS APOLOGEET.
joden, dit alles zeer goed wisten. Want er waren ouder de heidenen raenschen, die dergelijke verhalen hadden verspreid , (rOin die waarheid voor nietig te verklaren 1).quot; Ook de joden waren er mede bekend, omdat het hun door hunne eigene profeten was voorspeld; want ook nu verwachten zij de komst van den Christus , en de grootste strijd van de christenen met de joden loopt juist hierover, dat de joden niet willen gelooven , dat de ohkistüs reeds gekomen is 2).
Dit ongeloof der joden wordt dan door tbrtulliaan nog nader verklaard. Daartoe herinnert hij, dat er twee komsten van Christus zijn voorspeld. Bij de eerste komst, die reeds geschied is, moest de Christus in de nederigheid van den mensohelijken toestand optreden; bij de tweede komst, die nog moet plaats hebben, moet de Christus in den luister zijner goddelijkheid verschijnen. De joden nu, die de eerste komst niet hadden begrepen en slechts naar de tweede uitzagen, meenden, dat er maar eene komst van den Christus moest verwacht worden. De reden dat de joden die eerste komst niet begrepen hebben , ligt in hunne zonden en afdwalingen. Het was eene straf van God, die de joden wegens hunne talrijke overtredingen hadden verdiend. Het was hun zelfs in hunne Heilige Schriften voorspeld, „dat zij tot hunne straf van de wijsheid en het verstand en van het gebruik van oogen en ooren zouden beroofd worden 1).quot;
Verder deelt tertulliaan mede, dat men Christus wegens den geringen staat, waarin Hij op aarde heeft geleefd, als een gewoon mensch beschouwde, terwijl men Hem wegens de magt, waarmede Hij was bekleed, voor een\' too-
180
1. e. „Multatos se sapienlia et intelligentia, et oculorum, et aurium fruge.quot;
MINÜCIUS ALS APOLOGEET.
venaar hield. Daarop verhaalt hij, dat chiustus, slechts door een enkel woord zijner lippen , de daemonen uit de ligehainen dor bezetenen dreef, de blinden deed zien, de tne-laatschen reinigde, de lammen liet wandelen en aan de doo-den het leven wedergaf; ja! dat zelfs de elementen Hem gehoorzaam waren, daar Hij de stormen deed bedaren en op de golven der wateren wandelde. En nu eindigt hij met de opmerking, dat cheistüs, door die buitengewone raagt, „toonde de yioyos van God te zijn, dat is Diens oorspronkelijk Woord, Diens Eerstgeborene, die met goddelijke magt en wijsheid bekleed en met Gods geest bezield was 1).quot;
Ook de gebeurtenissen uit de laatste levensdagen van onzen Heer worden door tertülliaan vermeld. Hij verhaalt, dat de leeraars en oversten der joden op jezus uiterst verbitterd waren, omdat zij door diens leer overwonnen en verstrikt werden en omdat de menigte Hem steeds meer en meer ging aanhangen; dat zij Hem daarom aan den Eomeinsehen landvoogd pontius pilatus overgeleverd en dezen door allerlei bedreigingen gedwongen hadden, om Hem te doen kruizigen, gelijk .tezüs zelf had voorspeld en gelijk reeds lang te voren ook door de profeten was aangekondigd; dat de Heer aan het kruishout den geest had gegeven, terwijl op hetzelfde oogenblik, midden op den dag, de zon was verduisterd, eene gebeurtenis, die ook aangaande den Christus was voorzegd en die de heidenen zelven in hunne jaarboeken hadden opgeteekend ; dat de joden liet graf van jezus door eene wacht van soldaten zorgvuldig hadden doen bewaken, omdat jezus voorzegd had, dat Hij ten derden dage weder zou opstaan, en omdat de joden bevreesd waren , dat de discipelen van jezus het lijk zouden stelen en
1) 1. c. „Ostendens se esse dóyov Dei, id est, verbum illud primordialo, primogeuitum, virtnte et ratiouc comitatum, et spiritu inslructum.quot;
181
minuoius als ai\'oloqeet.
dan de menschen gaan bedriegen; dat echter op den derden dag de aarde plotseling had gebeefd, waarop de steen, die voor het graf lag, was afgewenteld eu de wacht verschrikt de vlugt had genomen, terwijl men niets meer dan de grafdoeken in het graf had gevonden, zonder dat een van de discipelen was verschenen; dat toen de oversten der joden, om het hun cijnsbare volk van het geloof in ohiustds af te honden, overal hadden rondgestrooid, dat het lijk van jk-zus door zijne discipelen was gestolen; dat de Heer zich daarop niet aan het volk had vertoond, opdat daardoor niet de goddeloozen van hunne dwaling zouden bevrijd worden en opdat het geloof, dat met geene geringe belooning wordt bekroond, eenige moeijelijkheid zou inbebben; dat jkzus vervolgens gedurende veertig dagen met eenige van zijne discipelen in Galilea had vertoefd, hun leerende, wat zij moesten onderwijzen; en dat de Heer eindelijk, na aan zijne discipelen den last gegeven te hebben, om over den gan-schen aardbodem het Evangelie te prediken, door eene wolk omgeven ten hemel was opgenomen.
Om nu te bewijzen , dat alles, wat hij aangaande jezus Christus heeft vermeld, zuivere waarheid was, verzekert tëii-ïülliaan, dat dit alles zóó door den Eomeinsehen landvoogd pilaïus , die volgens zijn oordeel inwendig een christen was, aan den keizer tibekids was berigt 1).
De kerkvader cypmaan deelt in zijne apologie 3) ongeveer hetzelfde als tertulliaan aangaande Christus mede, en verklaart tevens, dat volgens de voorspellingen der profeten Christus „moest lijden, niet om slechts den dood te smaken, maar ook te overwinnen; en dat hij, toen hij
1) 1. c. „Ea omnia super ciiristo pilatus, et ipse jam pro sua conscicu-tia Christianas Caesari tune tiberio nuntiavit.quot;
2) „De idolor vanit.quot; c. VI—VU. ed II. lindneei.
182
MINDCIÜS ALS APOLOGEET.
geleden had, weder naar den hemel terugkeerde, om de heerlijkheid van zijne goddelijke majesteit te toonenquot; 1).
Ook ARNOuius 1) handelt uitvoerig over onzen\'Heer, en tracht diens grootheid en goddelijkheid den heidenen voor oogen te stellen. Met betrekking tot den kruisdood des ITeilanda herinnert hij, dat daardoor noch de daden van jkzus werden veranderd noch het gezag van diens leer werd verminderd; dat ook andere wijzen een dergelijk vree-selijk lot hadden ondergaan, daar pytiiagoras verbranden socrates door den staat ter dood veroordeeld was ; en dat zelfs verscheidene goden der heidenen dergelijke smarten hadden geleden 2). Verder beweert arnobius 3), dat uit den kruisdood van Jezus geenszins volgt, dat deze een gewoon mensch was; want niet jezus stierf, maar alleen de mensch, dien hij had aangenomen. Dit laatste poogt dan arnobius, door het voorbeeld van de waarzeggende sibylla, voor de heidenen op te helderen; want werd deze, terwijl zij de rol van de godheid Apollo vervulde, vermoord, dan zou toch niemand zeggen, dat Apollo, die in haar woonde, was gedood 4).
Zoo blijkt dan uit het bovenstaande genoegzaam, hoe de meest beroemde latijnsche apologeten juist zeer uitvoerig geweest zijn in de vermelding van datgene, wat wij ten eenen-male bij minucids missen.
De reden, waarom mikucius zoo weinig over jezus mededeelt, vindt meier ö) hierin gelegen, dat hij niet openlijk wilde
183
„Adversus Gentesquot; L. I—II.
Arnobius 1. c. L. I c. 40—41.
L c. L. I. c. 62.
Tzschirner „Gcsch. der Apologet.quot; S. 324.
mikuciu8 als apologeet.
zeggen, hoe hij over jezus dacht. Daarom zweeg hij dan verder over onzen Heer, opdat niet de heidenen zijne uiee-ning aangaande den chmstus met dezelfde wapenen zouden bestrijden, als waarmede hij zelf hen bestreed. Want, uit andere apologeten en wel voornamelijk uit jüsïinus mak-tyb blijkt, volgens meier, dat, zoo dikwijls zij de mythologie der heidenen aanvielen, zij door de heidenen van dezelfde dwaling werden beschuldigd, als waarvan zij hen be-tigtten ; en dit, omdat de apologeten verklaarden, dat christvs een God was geweest.
Wij kunnen in deze meening van meier niet deden. Want, zoo zijn gevoelen eenigen grond van waarheid had, dan moest minucius of in \'t geheel niets van den christus gezegd hebben of althans niet zóó over onzen Heer hebben gesproken, als hij nu doet. Immers, door de wijze, waarop hij van jezus melding maakt, geeft hij den heidenen reeds de wapenen in handen, waarvan meier spreekt. Minucius toch spreekt onverholen zijn gevoelen uit, dat chmstus niet een gewoon mensch, maar meer was dan mensch; ja! hij duidt zelfs de Godheid van christus even aan 1).
Waarschijnlijker achten wij, dat de bewuste leemte in den Octavius uit het plan van minucius is voortgevloeid, als die zich meer norj ten doel gesteld heeft een verweerschrift der christenen, dan eene eigenlijk gezegde apologie des Christendoms te leveren. Beweerden nu de heidenen, dat de christenen een\' mensch vereerden, die met de zwaarste straf voor zijn misdrijf was gestraft, dan meende minucius deze beschuldiging genoegzaam weerlegd te hebben door zijne ontkenning, dat christus een schuldig mensch was geweest; want, een schuldig mensch verdiende niet en een aardbewoner had de magt niet, volgens onzen apologeet, om voor God gehouden te worden.
1) Zie boven de aangehaalde plaats op bl. 176 Aant 5.
184
MIHÜC1US ais apologeet.
Dat MINUC1US nu verder niet meer over onzen Heer spreekt, achten wij grootenJeels hieruit verklaarbaar, dat de heidenen toen geene andere bedenkingen aangaande chiustus hebben geopperd, die aan hem bekend waren, zoodat hij dus die ook niet kon vermelden en weerleggen !). Dit althans is zeker, dat
1) Waar nu de Hooglecraar van oosteuzee („Apologeten.quot; Tiende tafe-reel uit de geschiedenis der Christelijke Kerk in Tafercelen,quot; Dl. I. bl. 187) beweert, dat jezus in den Octavius door caecilius wordt voorgesteld „als in overspel geboren; in Egypte door geheime kunst- en toove-naars opgevoed; door schamele visschers en tollenaars omgeven; onder diepe verachting gestorven, en slechts door het bijgeloof zijner sekte voor een\' verrezene aangezien;quot; daar heeft de Hooglecraar ongetwijfeld niet caecilius bedoeld, die in de apologie van minucius optreedt, maar celsus, die inde apologie van okigenks genoemde beschuldigingen tegen de christenen inbrengt. Immers, in de apologie van origenes verwijt celsus den christenen, dat jezus in overspel was geboren, hetwelk m ar ia met zekeren soldaat pantheua had gepleegd („Contra Celsumquot; L. I p. 25 cd. spenc.); dat jezus zich in Egypte als knecht verhuurd en daar eenige geheime kunsten geleerd had , waarop hij zich met zooveel vertrouwen had verlaten, dat hij bij zijne terugkeer in zijn vaderland zich voor een\' God had uitgegeven (1. c. L. 1. p. 25); dat jezus ecu toovcnaar was van de slechtste soort, een yojy?, en zelf had erkend, dat zijne wonderen zulke waren, die ook door bedriegers en booswichten konden verrigt worden, daar hij aan zijne jongeren had voorspeld, dat na hem vele booswichten en toovenaars zouden komen, die dergelijke wonderen zouden doen (1. c. L. V p. 7 et p. 55 et L. TI p. 89) ; dat jezus met zijne jongeren, [die celsus „beruchte menschenquot; (êivQ-QÜTiove noemt, die niets anders dan visschers en tollenaars geweest waren (1. c L. I p. 47),] het land was doorgetrokken, terwijl hij op cenc armoedige wijze zijn brood moest zoeken (1. c. L. I p. 51); en dat jezus een zeer schandelijk leven {fiiov èTrtQQtjTÓTUvov) had geleid (1. c. L. VII. p. 309).
Verder rigtte celsus ook zijne smaadredenen tegen het sterven en de opstanding van onzen Heer. Hij maakte cr onzen Heer een verwijt van, dat Deze gebeden had: „TVIijn Vader! indien het mogelijk is, laat deze drinkbeker van mij voorbijgaan (1. c. L. II p. 75); en zeidc, dat jezus gretig azijn had gedronken, omdat hij den hevigen dorst, waardoor hij geplaagd werd, niet langer kon verdragen, terwijl toch ieder slecht mcnsch den dorst overwinnen kan (1. c. L. II p. 82).
De christenen, zuo beweert hij weer op eene andere plaats, (1. c. L. VI
185
minücids als apologeet.
de aanvallen dei heidenen in de eerste tijden meer legen de christenen dan wel tegen het christendom waren gerigt, en dat eerst later deur een\' celsus, roitriiYiuus en hie-kocles dieper werd doorgedrongen. Deze toch bestreden de Heilige Schriften der christenen, tastten verscheidene leerstellingen en daadzaken van het christendom aan, en trachtten de gronden, waarop het geloof der christenen steunde, te ondermijnen; terwijl vooral door celsus hevige aanvallen op het karakter van onzen Heer jezus chmstus werden gedaan \').
p. 367—368), zouden beter gedaan hebben, indien zij iemand tot hun\'voorganger gekozen hadden, die op eene edele wijze gestorven was, een\' hercules, een\' okpheus, een\' anaxarchus, die tot zijne beulen, toen dezen hem in een\' vijzel hadden geworpen en op eene gruwelijke wijze op hem stampten , spottend zeide: „stampt maar altijd door op de seheede van anaxarchus; want hem zei ven treft gij toeh niet;quot; of een\' epicïeti\'S, die toen zijn been op eene vreeselijke wijze door zijn\' heer werd geperst, zeer kalm zeide: „gij zult liet breken.quot; En celsus besluit dan deze schimprede met de vraag: „Wat nu heeft uw God in zijn lijden gezegd, dat hiermede zou kunnen vergeleken worden ?quot;
Nog voert hij tegen de christenen aan, dat jezus met de doodstraf was gestraft geworden, omdat Hij niemand, zelfs niet zijne eigene jongeren, die dagelijks met hem omgingen , door zijne leer had kunnen overtuigen; en dat toen geen van zijne jongeren met hem of voor hem had willen sterven, maar dat zij hem zelfs verloochend hadden (1. e. L. II p. 86).
Tegen de opstanding vau onzen Heer brengt celsus (1. c. L. IT p. 93—94) in, dat ook vele anderen, evenzeer als jezus , dergelijke listen hadden te baat genomen, om hunne eenvoudige toehoorders in verrnkking te brengen en zich door de ligtgeloovigheid van andere menschen te verrijken; dat zamolxis, een slaaf van pvthagoras, bij de Scijthen, en dat pythagoras zeifin Italië evenzoo had gehandeld ; dat de verrezene slechts door eene waanzinnige vrouw en door nog een\' andereu persoon gezien was, die óf datgene, wat hij had gewenscht, gedroomd had; óf uit zwakheid van verbeelding zich een verhaal had verdicht, dat met zijne wenschen overeenstemde; óf door zijne leugens de menschen had willen in verrnkking brengen en bedriegen en daardoor weer aan andere dergelijke bedriegers de gelegenheid geven, om de wereld eveneens te misleiden, (tzschirnee a. a O. S. 226lB—2268 4u. S. 225quot;»—226^.
1). Tzschihner a. a. O. S 225 1—225«*.
186
minucius als apologeet.
Eindelijk moet liier nog ter sprake komen de door meier !) geopperde vraag: of miküoius zijne leerstellingen aan de Gnostieken heeft ontleend? Hoewel nu meiek deze vraag ontkennend heeft beantwoord, op grond dat minucius aan de opstanding des vleesehes heeft geloofd, die door de Gnostieken ten sterkste werd ontkend; zoo beweert hij toch, dat men, indien men dit laatste voorbijziet, aangaande de beantwoording der gestelde vraag in onzekerheid zal ver-keeren, daar twee plaatsen uit den Ootavius 1) met de beginselen der Gnostieken overeenkomen.
Wij zijn het met jieieu geheel en al eens, wat de ontkenning van de bewuste vraag betreft, en voeren, tot staving van dit gevoelen, nog de drie volgende punten aan:
1°. dat door mikucius het monotheïsme wordt verdedigd 2), waardoor de emanatie-theorie der Gnostieken ■*) stilzwijgend veroordeeld wordt als strijdig met het monotheïsme, gelijk dit door minucius wordt voorgesteld.
2°. dat door jiindoiüs God, de almagtige Vader, als Schepper van hemel en aarde wordt erkend 3), terwijl daaren-
187
Oct. c. XXIX. 2—3. „Nam qnotl rcligioni nostrae hominem noxium et cruccm ejus adseribitis, louge de vicinia veritatis erratis, qui putatis, Deum credi aut meruisse noxium aut potuisse terrenum. Nae ille miserabilis, cujus in homine mortali spes omnis innititur; totum cniin ejus auxilium eum exstincto homine flnitnr.quot;
Oct. c. XIX. 5\'gt;. „Sit thales milksirs omnium primus, qui primus omnium de eoelestibns disputavit. Is milesius thales rerum initium aquaui dixit; Deum autem cam mentem , quae ex aqua cuncta formaverit. Et altior et sublimior aquae et spiritus ratio , quam ut ab homine potuerit inveniri, a Deo tradita./
Oct. c. XVIII. 5 — XIX.
MINUCIÜS ALB APOLOQJSKI.
tegen de Gnostieken den dejiiüiio of WerelJscliepper en den hoogsten God van elkander onderscheidden 1).
3°. dat door mindcius de leer van het noodlot wordt ver-worpen 1), die daarentegen door de Gnostieken werd aangenomen 3).
Verder meenen wij, dat ook uit de plaats, waar minu-ciüs ter loops over onzen Heiland spreekt, niet noodwendig moet volgen, dat deze de waarachtige menschheid van onzen Heer heeft geloochend, zooals meier heeft beweerd *).
Op deze plaats (Oct. c. XXIX. 3—3) toch zegt minu-cius alleen, dat Christus meer geweest is dan een gewoon menseh. Duidt hij hier nu wel de Godheid van Christus oven aan, daarmede ontkent hij de waarachtige menschheid van onzen Heer nog geenszins. Hij wijst hier even op de goddelijke natuur van onzen Heer, omdat hij als apologeet optreedt tegen menschen, die in jezus niets anders zagen dan een gewoon mensch. Had hij daarentegen tegen Do-ceten te strijden gehad, dan zou hij tegenover dezen al lig-telijk de menschheid van den Heer verdedigd hebben. Maar wij moeten bekennen, dat hetgeen hij hier aangaande onzen Heer mededeelt, zeer onbestemd is, zoodat wij uit deze plaats geene christologie van minucius kunnen putten 2). En wij blijven dit gemis als een wezenlijk gebrek betreuren; en wij achten het raoeijelijk, om uit den Octorós tot volkomene hel-
188
Hagenbach t. a. p. bl. 13G Aant. 10.
Ook iiagenbach (t. a. p. bl. 149 Aant. 2) schrijft, wanneer hij de bewuste plaats uit den Odavius aanhaalt: „minucius felix vergenoegt zich niet de ontkennende bepaling, dat Jezus meer geweest is dan een gewoon mensch; in het algemeen heeft hij weinig of in het geheel gccnc christologie.quot;
M1NUCIU8 ALS Al\'OLOOEET.
derheid te brengen, welke begrippen onze apologeet op dit hoogst aangelegen punt gekoesterd hebbe l).
Is dit onze critisohe beschouwing van den Octaoius, iu zijn geheel genomen, thans zullen wij ons meer met de apologie in hare bijzonderheden gaan bezig houden en de verschillende deelen hiervan in oogensohouw nemen. Wij volgen hierbij de door ons gegevene verdeeling \'-) zoo getrouw mogelijk.
1) Ook uit de tweede plaats {Oei. c. XIX. 5b), waarop door mkiek wordt gewezen, is ons geenszins duidelijk gebleken, dat minucius het docetisme lieeft gehuldigd. Volgens meier echter hevat deze plaats eene aanwijzing, hoe de woorden van jezus reeds ten tijde van onzen apologeet voor mysteriën werden gehouden; want de leer over water en geest schijnt hem toe eenigzins over-eentestemmen met de woorden van jezus bij johannes (III. 5).
quot;Wij kunnen ons hiermede niet vcrcenigcn, omdat het onbewezen is, dat iii-nucius bij deze plaats het oog zou gehad hebben op die woorden van onzen Heer. Dit toch is niets meer dan een bloot vermoeden van meier, waarvoor hij geen enkelen grond opgeeft. Maar gesteld zelfs, dat dit al eens kon bewezen worden , dan zou nit die plaats van den Octavius nog niet noodwendig moeten volgen, dat minucius met de woorden „a Deoquot; op onzen Heer jezus Christus heeft gewezen , hetgeen meier toch eigenlijk wil. Wij zouden alsdan geen enkel bezwaar tegen de mcening hebben, dat minucius met de woorden „a Deoquot; God, onzen hemclschen Vader, heeft bedoeld, daar immers alles, wat. de Zoon van God, aan het mcnschdoni heeft geleerd, eene openbaring van God zeiven was, zooals de Heer zelf betuigd heeft, zeggende: „Mijne leer is de mijne niet, maar desgenen, die mij gezonden heeftquot; (Joh. VII. 16). Zóó kon dus ook minucius zeer goed zeggen, dat de leer over water en geest van God afkomstig of door God gegeven was.
Wij nu meenen de woorden van minucius „et altior et sublimior aquae et spiritus ratio, quam ut ab homine potuerit inveniri, a Deo tradilaquot; als eene rhetorische uitdrukking te moeten opvatten, waarmede onze apologeet eenvoudig de hooge voortreffelijkheid van de leer van tiiales heeft willen aanduiden , zonder dat hij daarbij aan de bewuste woorden van onzen Heer heeft gedacht.
2) Zie boven bl. 87—158.
189
MINÜOms ALS APOLOGEET.
Mindcius verdient bepaaldelijk lof hiervoor, dat hij „krachtig gestreden heeft tegen de noodlottige rigtingen van zijne eeuw, tegen dat ijdele scepticisme, hetwelk in de gemoederen niet alleen de hoogere geloofsovertuigingen, maar de vatbaarheid tot gelooven zelve doodde, hun zoowel tot ontkennen als tot bevestigen de kracht roofde en ze alzoo ten prooi liet aan alle verkeerde neigingen van hart en verstand Voor
treffelijk heeft hij het scepticisme van zijn\' tijd in den persoon van CAKCiLlus gekarakteriseerd en het dwalende en inconsequente daarvan helder in het licht gesteld 1).
Hij laat ten volle regt wedervaren aan de menschelijke natuur tegenover sommige wijsgeeren uit zijn\' tijd. Bij monde toch van caecilius maakten zij er den christenen een verwijt van, dat dezen iets durfden vaststellen aangaande God en goddelijke zaken; en dit wel, omdat de christenen niet behoorden tot den geletterden of aanzienlijken stand. Tot weerlegging daarvan, doet minucius een beroep op de menschelijke natuur als zoodanig. Hij herinnert den trot-schen heidenen, dat de mensch met de rede wordt geschapen en dat daarom ieder mensch, wie hij ook zij, een onderzoek mag instellen naar de goddelijke zaken, „daar men niet moet vragen naar het gezag van den onderzoeker, maar wel naar de geldigheid van het onderzoek ;i).quot; Voorwaar! eene schoone uitspraak van jiintjcius , een voortreffelijk beginsel, dat hier door hem wordt verkondigd! Want, „zulk een beginsel bragt aan alle valsch gezag een\' doodelijken slag toe 2).quot; Verder wijst hij aan, hoe de mensch juist door zijne redelijke natuur van de dieren verschilt, die, voorover gebogen en naar de aarde geneigd, er toe geboren zijn,
190
Zie boven bl. 87—88.
De Fressekse t. a. p. Dl. II St. II bl. 298.
MINUCrUS AI.S APOLOGEET.
om naar niets anders om te zien, dan naar hun voedsel; maar dat daarentegen de inenseh als redelijk wezen zich bij de aardsehe zaken niet mag bepalen, maar verpligt is, om zich vooral ook met God en goddelijke zaken bezig te houden. Daardoor zal de mensch tot zelfkennis komen 1).
Verre staat minucixis hier als apologeet boven aunobius , wiens streven is de menschelijke natuur zooveel mogelijk te verlagen. Het denkbeeld van eene oorspronkelijke verwantschap tusschen den mensch en zijn\' God zoekt de laatste geheel en al omver te werpen. Volgens hem is het Godsbewustzijn geenszins het bijzonder en uitsluitend voorregt van den mensch. Ook aan de redelooze dierenwereld en aan de onbewuste natuur, kent hij dat heerlijke geschenk toe, waarmede de liefdevolle Schepper alleen den mensch, als heer der schepping, heeft begiftigd. Het Godsbewustzijn behoort volgens hem niet tot het eigenlijke wezen van den mensch, maar is iets, dat langs bloot uitwendigen weg aan den mensch, evenzeer als aan alle andere schepselen, geschonken wordt. De mensch heeft niets, dat hein verheft boven het dier. Mensch en dier zijn beiden uit dezelfde stof zamengesteld, bekommeren zich het meest over het stillen van hun\' honger en hun\' dorst, zijn aan allerlei ongemakken en kwalen onderhevig, en vergaan eindelijk wederom tot hetzelfde stof.
191
Maar hiermede is aenobiüs nog niet tevreden. Hij heeft den mensch nog niet genoeg verlaagd; hij zal hem nog meer door het slijk sleuren; hij zal aantoonen, dat de mensch nog verre beneden het dier staat. Daartoe beweert hij, dat de mensch door het bezit zijner rede het dier geenszins overtreft. Het dier is zelfs beter in staat om zich voedsel te verschaffen dan de mensch. De kunsten en uitvindingen, waarop de mensch roemt, moeten juist beschouwd worden
1) Zie boven bl. 89—90.
minucius als apologeet.
als uitvloeisels zijner hulpbehoevendheid. Sloot men iemand van zijne kindsheid af in eene spelonk op, en liet men hem daar voeden door e^ne stomme voedster, zóó zou hij niet de minste kennis hebben; „zóó zou hij dommer en stomper zijn dan het vee, dau een stuk hout of steen i).quot; Elk dier staat dus hooger dan de mensch; want het komt ter wereld met een instinkt, waardoor het zeker wordt geleid. Arnobius gaat in zijne verlaging van den mensch zelfs zóó ver, dat hij spottend vraagt, wat de aarde er bij verliezen zou, indien er in het geheel geen meusohen waren ? terwijl hij dan daarop verklaart, dat zij bepaald onteerd wordt door al de misdaden der mensehen, die hij, met kennelijk welgevallen, met de donkerste kleuren schildert a).
Uit het hierboven medegedeelde blijkt, wat er bij arnobius van de menschelijke natuur wordt. Spant deze apolo-logeet al zijne krachten in, om de menschelijke natuur zooveel mogelijk te verlagen, toch zieu wij niet voorbij, dat hij daarmede een goed doel heeft beoogd. Hij doet dit ora de geuadegift van God, in Zijn\' Zoon jkzus Christus aan het menschdom geschonken, des te grooter te maken en des te heerlijker te doen uitkomen. Immers, heeft aknobius b. v. eerst verklaard, dat de menschelijke ziel van nature niet onsterfelijk is, later betuigt hij, dat zij het worden kan; want, dat God zijn\' Zoon jezus Christus op aarde heeft gezonden, om haar de onsterfelijkheid mede te deelen 1).
Maar hoewel wij elke poging, om de genade Gods, in jezus Christus ons geopenbaard, zooveel mogelijk te verheffen en te verheerlijken, van ganscher harte toej uichen ; toch heeft arnobius daarbij een\' geheel verkeerden weg
192
De Pressensé t. a. p. Dl. II St. II bl. 401.
Mmucics ALB APOLOGEEt.
betreden, door de menschelijke natuur zóó deerlijk te mishandelen en haren goddelijken adeldom te loochenen. Hierdoor heeft hij als apologeet eene zeer groote fout begaun; want daardoor verliest zijne apologie van het christendom voor een goed deel hare waarde. Immers, te regt zegt de pressensé \'), ,/Niets is zoozeer met het doel eener redelijke apologie in strijd, als dat men de menschelijke natuur op zich zelve verlaagt en haar alle oorspronkelijke groothuid betwist. Dan dooft men in haar het gevoel vau leedwezen en het verhingen naar herstelling uit; men laat haar verzinken in den poel, waarin zij neêrgevallen is, en doet haar de onzuivere dampkringslucht, die haar verstikt, houden voor de lucht van haren eigenlijken geboortegrond. Wie de schande van den gevallen mensch op den oorspronkelijken mensch overdraagt, werpt de gansche bedeeling der christelijke godsdienst in duigen en maakt hare verdediging onmogelijk.quot;
Niet zonder reden beweren wij daarom, dat jiinücius hierbij glansrijk boven arnobius uitblinkt, al bejammeren wij het ook, dat onze apologeet te spoedig blijft stilstaan in zijne ontleding van de menschelijke natuur, en dat hij zich slechts bepaalt tot eene aanwijzing van den zin voor het goddelijke in den mensch, terwijl hij niet dieper afdaalt tot het geweten, waarin Gods wet met onnitwischbare letters is gegrift 1).
De theologie van minucius heeft zeker punt van overeenkomst met de latere theologia naturalis 3). Belangrijk en goed zijn zijne pogingen om het bestaan, de éénheid en het gees-
Db PRESSENSÉ t. a. p. Dl. II St. II bl. 300—301.
194 MINDCIUS AL3 APOLOGEET.
telijk wezen vau God langs wijsgeerigeu weg voor het geloof te regtvaardigen. Vindt men nu wel is waar geen afgerond zoogenaamd bewijs voor het bestaan van God bij minüciüs , men heeft daarom geen reden onzen schrijver deswege te berispen. daar men dit bij niemand van de kerkleeraars aantreft, die tot de eerste periode der dogmengescluedems (70—S55i) behooren. Hun aller streven is de beschuldiging van atheïsme zoo goed mogelijk af te weren en tevens om deze beschuldiging op het heidendom zelve over te brengen. Daartoe trachtten zij aan te wijzen, dat de godsdienst der heidenen in den grond der zaak niets anders was dan verloochening van den éénen waren God en dus in zooverre atheïsme. Waar de kerkleeraars uit genoemde periode, een zoogenaamd bewijs voor het bestaan van God geven, daar hangt dit altijd min of meer zamen met de overige leerbe-palingen aangaande de schepping, de voorzienigheid en de wereldregering of met de leer aangaande dc éénheid en het wezen van God. Zij beroepen zich als bewijs voor het bestaan van God alleen op het Godsbewustzijn, dat den mensch is ingeschapen, terwijl zij hier nog bijvoegen het physico-theologische bewijs en dit altijd nog meet in popnlairen dan in wetenschappelijke.! vorm •). Van meer ingewikkelde bewijzen, als het cosmologische en ontologische, is bij hen
nog in het geheel geen sprake 2).
Treffend is het betoog van octaviüs over de schoonheid de orde en de harmonie, welke hij in het heelal aanwijst,
logia naUraK*. terwijl bij anderen (bijv. bij clemf.ns) alles (het tegenovergestelde van natuurlijk) door het medinm van den logos moet heengaan, yv.
Strom. V. 12. p. 696.quot; j v .V
1) Het is door dergelijke beschouwingen , als MIBUClus en vele andere kerkleeraars over de natunr geven, dat. zooals de Hoogleeraar doeues („Inleiding tot de leer van Godquot; hl. 124) te regt .egt. „het later gebruikelijke phys.eo-theologiscbe argument voor het bestaan van God is voorbereid.quot;
2) Hagenbach, t. a. p. bl. 79—80.
lUINUCltS AtS AÏOLOGEEt.
en die van eene intelligente oorzaak van al het bestaande en van eene goddelijke Voorzienigheid ontegenzeggelijk getuigenis afleggen. Hetgeen hier door hem wordt aangevoerd, het is nog van kracht tegen het hedendaagsehe materialisme. Immers, de epiouristische bedenking van caecilius is in onze dagen, schoon in gewijzigden vorm, weder te voorschijn getreden bij de materialisten, als peueiibacii, czülbe, volger, VOGT, moleschott, büchner C. a Ook Volgens hen kan van eene eigenlijke schepping geene sprake zijn , daar zij niet alleen het bestaan van een\' persoonlijken , geestelijken Schepper bestrijden, manr ook alle geest, vrijheid en onsterfelijkheid loochenen. De stof, die eeuwig is, in eene oneindige veelheid van hypothetische stofdeeltjes van oneindige kleinheid verbrokkeld , wordt als de eerste oorzaak van al het bestaande beschouwd. Het heelal wordt dan verklaard uit de vereeniging en zamenwerking van de eeuwige atomen. Deze atomen zijn op zich zelve onveranderlijk en onvernietigbaar. Heden verkeeren zij in deze, morgen weer in eene andere verbinding; en zoo worden al de verschillende gedaanten gevormd, waarin de stof zich aan ons voordoet; zóó worden alle wereldverschijnselen slechts uit de stofwisseling verklaard. Alles wat bestaat, heeft zijn ontstaan en bestaan aan de stofwisseling te danken, waaraan ook het verdwijnen der verschillende vormen moet worden toegeschreven. Ook de organische wezens, planten, dieren en menschen, zijn een zuiver chemisch en physisch product van de oneindig verscheidene verbinding en wisseling der stof 1).
1) Herzog , a. a, O. Bd. XX. S. 728; scholten , „Gcschicdenis der godsdienst en wijsbegeerte,quot; 3® druk bl. 360 en verv.; doedes, „Inleiding tot de leer van God, bl. 59—G2 ; iuthardt, „De Openbaring van God in Christus , door de hedendaagsehe wetenschap bevestigd.quot; Naar den tweeden druk vertaald door j. busch keiser, bl. 80 en 81. De Hoogduitsehe titel is : „Apologetische Vortriige über die Grundwahrheiten des Christenthums.quot; Leipzig 186*.
13^
^00 minucius als apologeet.
Tegenover deze stellingen van genoemde materialisten kunnen wij thans nog, tot handhaving van ons geloof aan God en aan eene goddelijke Voorzienigheid, met volle gerustheid al datgene plaatsen, wat door minucius gebezigd wordt 1), tot weerlegging van de Epicuristische bedenking der toenmalige heidenen, in den mond van caecii.ius gelegd. Want, zooals de Hoogleeraar doedes 2) zoo te regt zegt, „hoe meer wij de natuur leeren kennen, des te meer vertoont zij zich als een georganiseerd en bij voortduring georganiseerd wordend geheel. Orde en harmonie geeft zij te aanschouwen en daardoor geeft zij den indruk van rationeel, van gedach-temverk te zijn.quot; De wijsheid, de orde en de harmonie, die ons op zoo aangrijpende wijze uit de natuur tegenstra-len, dat georganiseerd en bij voortduring georganiseerd wordend geheel, is tot heden nog nimmer op bevredigende wijze uit de stof en de stofwisseling verklaard 3). Het feit van het organisme moet, bij het ontkennen van eene denkende oorzaak, geheel en al onverklaard blijven. Immers, „bij ieder organisme ligt eene gedachte ten grondslag. Deze gedachte gaat de verwezenlijking vooraf, en haar ide be-heerscht het geheel *).quot; En al wordt hierdoor nog met be-
1) Zie boven bl. 90—94.
2) „Inleiding tot de leer van Godquot; bl. 66.
3) Doedks , t. a. p. bl. 62. „Het onderscheid tusschen hetgeen wij gewoonlijk de anorganische en de organisehe ligehameu noemen, het onder-scheid , dat op het gehied van het organische tusschen het plantennjk, het dierenrijk, en het mensehenrijk hestaat. het organische leven, dat zoo geheel raadselachtig i, in zijn laatsten grond, het is tot heden niet op bevredigende wijze nit de stof en de stofwisseling verklaard.quot; t. a. p. bl »lt;!.
„De harmonie, die in de natnnr heerscht, de zamenwerking van de meest verschillende stoffen en krachten tot e\'én groot resnltaat, waardoor wij orde zien in plaats van een chaotisch allerlei, het laat zich niet mt de stof en de stofwisseling verklaren, is er althans tot heden niet uit verklaard,quot; 4) Luthardt.
MIMDCIUS ALS APOLOGEET.
wezen het bestaan van een\' persoonlijken God, die boven het heelal verheven is en tot het heelal in voortdurende betrekking staat; toch blijven de hier door minucids aangevoerde argumenten allezins redelijke gronden ter rechtvaardiging van het geloof aan God en aan de goddelijke Voorzienigheid. En dit is voldoende; immers, indien het bestaan van God bewezen was, dan zou geen geloof aan God meer te pas komen 1).
Ook als verdediger van de éénheid Gods moeten wij m-kdciüs roemen. Want, wij achten niet alleen zijne poging, om Gods éénheid met analogiën uit de menschen- en dierenwereld tegenover het polytheïsme der heidenen te handhaven, goed geslaagd; maar wij vinden ook zijn betoog, dat Gods éénheid uit de eigenschappen Gods en uit het gemis van eiken naam voor God volgen moet, in meer dan één opzigt voortreffelijk 1). Voor de beschrijving, die minuciüs hierbij van het geestelijke wezen van God geeft, moeten wij hem groo-telijks prijzen. Zij is boeijend door hare welsprekendheid. Verhevenheid van gedachte en diep godsdienstig gevoel straalt ons hier heerlijk tegen. Geenszins kunnen wij deelen in het gevoelen van rössleu 2), dat onder de uitdrukkingen hier door GOTAVius gebezigd, en in de beschrijving van het geestelijke wezen van God nog altijd zinnelijke voorstellingen ten grondslag liggen. Zoo weinig hebben wij daarvan sporen ontmoet, dat wij naauwelijks begrijpen, waarop hossleb zijn gevoelen grondt. Octavius toch doet het ontoereikende van onze meuschelijke begrippen in de beschrijving van God en het ondoorgrondelijke van Gods wezen zóó sterk mogelijk uitkomen. Dit wordt zelfs zóó ver door hem doorgedreven, dat hij geen andereu naam aan God wil gegeven hebben
197
Zie boven bl. 95—96.
„Bibliothek der Kirchcnvater.quot; Th. III. S. 16. Anra. 23.
MINUCiOS ALS APOLOGEET.
tlau alleen dien van God, orndat juist het noemen van God met andere namen, als vader, honing, heer, volgens octa-vius tot zinnelijke voorstellingen ligtelijk aanleiding geeft 1).
Maar minuciüs vertoont zich bij zijne verdediging van Gods éénheid ook als een mild en regtvaardig apologeet, die maar niet alles van zijne tegenpartij veroordeelt, maar haar regt laat wedervaren, daar hij ook op het goede, dat zij bezit, wijst, en dit weêr gebruikt tot het hooge doel, dat hij beoogt. Een schoon voorbeeld hiervan vinden wij ddar, waar onze schrijver het goede in de godsdienst van het heidensche vulgus opmerkt, om aan te toonen, dat de gansche menschheid in hare diepste bewustheid onwillekeurig erkent, dat er maar één God is ?). Want uit hetgeen mi-kücius dddr zegt, blijkt, dat hij „zelfs in de grove heidensche volksgodsdienst eenen straal der godsdienstige waarheid zag, overeenkomende met de rookende vlaswiek, waarvan de propheet spreekt1).quot; Die mildheid en regtvaardigheid van minucius blijkt verder uit zijn beroep op de heidensche
103
De pressensé , t. a. p. Dl. II. St. II. bl. 301.
mintjcius als apologeet.
dichters en wijsgeeran als getuigen voor de éénheid Gods 1). Opmerkelijk is het echter, dat onze apologeet zich alleen bij den latijnschen dichter virgiliüs bepaalt, daar de sporen vau het mouotheïsme bij de Grieken in grooter aantal voorkomen, zooals lübkeet 1) verklaart en door eenige aanhalingen uit de dichters orpheos, phocylides, xenophanes colophonius en sophocles in het licht stelt. Zóó hebben ook de grieksche apologeten justinus martyr en athena-goras met plaatsen uit de grieksche dichters okpheus, ho-jierüs, aeschylus, Sophocles en euripides trachten te be-toogen, dat al deze mannen bij minder of helderder bewustheid, Gods éénheid hebben erkend en geleerd 2).
Dat minucxus bij zijne verdediging van Gods éénheid de grieksche dichters overslaat, achten wij hieruit te verklaren, dat onze schrijver hen niet heeft gekend, want, het is niet waarschijnlijk, dat hij het onnoodig of overbodig geacht zou hebben ook grieksche dichters als getuigen voor Gods éénheid aan te halen, omdat hij als latijnsch apologeet meer bepaaldelijk voor Komeinen schreef. Laotantius handelt in dit opzigt geheel anders en laat ook de grieksche dichters als woordvoerders voor Gods éénheid optreden 3).
Wanneer minuciüs verder door een beroep op de heiden-sche wijsgeeren, van thales af tot en met plato toe, in het licht tracht te stellen, dat ook al deze wijsgeeren Gods éénheid hebben verkondigd, dan verklaren wij met de pres-sbnsé4), dat onze apologeet daarbij ,/oeno al te gunstige
199
a. a. O. S. 104. Anm. I.
Justinus martyk in zijne geschriften „Cohortatio ad Graecosquot; c. 19—25 29. 80 en ittQt ^ova^tac; en athenagoras in zijn geschrift, „Flftio(ilua.
•JtlQÏ TUV XQbOCKXVWquot; c. o (zie ferdinand curistian baur ^vorlcsungcn
über die christliche Dogmengeschichte.quot; Bd. I. Abth. I. S. 343).
„Inst. Div.quot; L. 1. c. 6— 8.
t. a. p. Dl. II. St. II. bl. 301,
minüchis als apologeet.
uitlegging geeft aan sommige onbepaalde uitdrukkingen, die veeleer tot een onbestemd pantheïsme, dan tot een zuiver monotheïsme behoorden.quot; Zóó moet het wel de grootste bevreemding opwekken, dat hij een\' demdcritus, heha-clitus en zelfs epicurus in de rij der verdedigers van Gods éénheid plaatst.
De vraag ,/of minüciüs zijne heilige overtuiging uitspreekt, als hij de drie genoemde uijsgeeren onder de verdedigers van Gods éénheid rangschikt?quot; meenen wij naauwelijks bevestigend te kunnen beantwoorden. Veeleer houden wij het er voor, dat hij voor zich zeiven eene andere meening was toegedaan. Immers, zijne bekendheid met de stelsels der wijsgeeren geeft ons regt tot dit gevoelen, Minucius gaat hier niet geheel eerlijk te werk. De stelregel ,/het doel heiligt de middelenquot; is hier min of meer door hem te baat genomen. Was het zijn doel om de heidenen voor het christendom te winnen, zeer te regt begreep hij, dat hij te meerdere overredingskracht op het heidendom zou uitoefenen, door aan te toonen, dat het christendom niet eene geheel en al nieuwe instelling was. Minucius schijnt zeer goed geweten te hebben, dat het nieuwe dikwijls door velen veroordeeld wordt, omdat het nieuw is. Daarom tracht hij zeer mensch-kundig aan te wijzen, dat het monotheïsme van liet christendom reeds door de heidcnsche wijsgeeren was beleden, ja aarzelt hij niet aan vele wijsgeeren stellingen toe te kennen , die deze nimmer hadden gehuldigd. Al keuren wij deze handelwijze ten sterkste af, omdat zij niet eerlijk is, toch zal zijne liefde tot het christendom en zijne zucht, om het bij de heidenen te verbreiden, wel eenigermate tot zijne verontschuldiging strekken.
Dat door octavius , in zijn betoog over Gods éénheid , democritus genoemd wordt alomoruni primus inventor, ia een misslag van minucius ; want deze titel komt niet aan
200
miktjc1u8 als apologeet.
dehocritus, maar wel aan lktjcippus wettig toe, terwijl de verdienste van demockitus hierin bestaat, dat hij het stelsel van LEUCiPPUs wat meer heeft ontwikkeld !). Het is vreemd, dat minucius deze fout heeft begaan, daar lei:-cippus en democritus met name genoemd worden in een werk van cicero 1), dat door onzen schrijver bij het opstellen van zijn\' dialoog is geraadpleegd 2). Met het hoogste regt daarentegen heeft hij hetgeen bij plato aangaande God voorkomt bijna goddelijk genoemd 3).
Nadat hij nu betoogd heeft, dat al de wijsgeeren onder verschillende namen slechts één\' God hebben beleden, trekt hij daaruit het stoute besluit; dat ,/óf de christenen thans wijsgeeren zijn, bf dat de wijsgeeren reeds christenen waren 4);quot; een besluit, dat „nog eenigzins verder gaat dan justikus\' opvatting omtrent het aandeel der grieksche wijsbegeerte aan den Logos en de overeenkomst tusschen de leer van plato en die van chwstus ®),quot; ja dat, in zijne waardering van de uitkomsten der oude wijsbegeerte, „de stoutste verklaringen van de catechetenschool te Alexandriëquot;
201
„De uatura Deorum,quot; L. I. e. 24. „Haec ego nunc physicorum ora-cula fundo: vera, an falsa nescio : sed veri tarnen similiora, quam vcstra. Ista enim flagitia democriti sive ctiani ante leucippi , esse corpuscula quac-dam lêvia, alia aspera, rotunda alia, partim autem angulata , curvata quae-dam et quasi adunca; ex his efTectum esse caelum atque terram , nulla co-gente natura, sed concursu quodam fortuito — etc.
Zie boven bl. 164—168.
t. a. p. Dl. II. St. II. bl. 301—302.
Zie boven bl. 100.
MINU0IÜ8 ALS Al\'OLOQEET.
overtreft 1). Waar alzoo minucius van de andere latijiische kerkvaders het meest hierin verschilt, dat hij in de beschaving der oudheid een aansluitingspunt voor het christendom wil gezien hebben, daar komt hem naast een\' justikus martyr, een\' athenagouas , en vooral naast een\' clemens alexan-deiijus en een\' origenes eene plaats der eere toe 1).
Geheel anders luidt, het oordeel van teiitdlliaan over de wijsgeeren. Bij dezen blijft er van de wijsgeeren niet veel goeds over; alles, wat hij van hen mededeelt, strekt slechts om hen in een hatelijk daglicht te stellen. Hij ontkent, dat de wijsgeeren, zooals men beweert, uitspraken aangaande onschuld, regtvaardigheid t geduld en matigheid geleverd hebben, die met die der christenen overeenkomen. Was dat waar, dan zou men, volgens tertdlliaan, aan de christenen dezelfde vrijheid geven als aan hen, wier uitspraken men aan die der christenen gelijk maakt. Hij verwijt aan Socrates, dat deze, niettegenstaande hij iets van de waarheid wist, omdat hij de goden van het heidendom loochende, toch nog op het laatst van ziju leven een\' haan aan aescülapiüs ten offer bragt. Hij werpt den wijsgeeren tegen, dat zij valschelijk voorgeven de waarheid lief te hebben, maar dat zij de waarheid bederven en vervalschen, als menschen, die slechts eer en roem bij de menschen zoeken te bejagen. Maar de christenen daarentegen, zegt hij, streven naar de waarheid uit innerlijken drang en leggen haar in alle opregtheid aan den dag, als menschen, die voor hunne zaligheid zorgen. Zóó gelijken dan de christenen in niets op de wijsgeeren, noch in zake van het geweten, noch in zake van de leer 2).
202
Meier , 1. c. p. 32—33 en he pkessense , t. a. p. Dl. II. St. II. W. 295.
3} „Apologeticus.quot; c. XLVI. „Mimicc philosophi adfectant vcritatem, et
MINUCITJS ALS APOLOGEET.
Met de zwartste kleuren schildert verder terïulliaan het levensbestaan van eenige der voornaamste wijsgeeren, waarbij hij zeer dikwijls de billijkheid en regtvaardigheid geheel en al uit het oog verliest. Zóó verklaart hij, dat so-crates, te regt als verderver der jeugd, den giftbeker heeft moeten drinken; dat diogekes verboden omgang met de liehtekooi phiiyne heeft gehad, dat speusippüs, de leerling van Plato , als overspeler is omgekomen; dat demookitüs zich zeiven heeft blind gemaakt, omdat hij niet zonder wellustige begeerte de vrouwen kon aanschouwen; dat pythagoeas bij de ïhurifrs, en zeno bij de Priëneusers slechts naar magt en heerschappij hebben gejaagd; dat anaxagoras hem toevertrouwd goed heeft verduisterd; dat aristoteles op schandelijke wijze Alexander heeft gevleid; dat plato zich aan dionysids heeft verpand , om maar van diens gastmalen te kunnen genieten; dat aristippüs, ouder het masker van deftigheid, een groot wellusteling is geweest. Op deze wijze stelt tertulliaan de wijsgeeren ten toon, om dan te eindigen met de vraag: ;/welke overeenkomst bestaat er dan toch tusschen den wijsgeer en den christen, tusschen den leerling van Griekenland en dien des Hemels, tusschen den man van woorden en den man van daden, tusschen den afbreker en den opbouwer, tusschen den vervalscher en den hersteller der waarheid, tusschen haren dief en haren bewaker 1).quot;
Vervolgens begeeft hij zich tot eene uitvoerige en heftige bestrijding van de verschillende stellingen der wijsgeeren 2).
ndfectaudo corrumpunt, ut qui gloriam captant. Christiani et ncccssario ap-pctunt, et integre praestant, ut qui saluti suae curant. Adeo neque de eou-scieutia, neque de discipliua, ut putatis, acquamur.quot;
1) „Apologeticusquot; c. XLVI. „Quid adeo simile philosophus et christianus, Graeciae diseipulus et Coeli, verborum et factorum operator, rerurn aedifi-cator et destructor, veritatis interpolator et integrator, furator ejus et custos
2) „Apologeticus.quot; c. XLVI—XLIX.
203
MINUCIÜS ALS APOLOGEET.
Hieruit blijkt genoegzaam, hoezeer het oordeel vau teu-ïulliaan van dat van minucius verschilt.
De meer positieve bestrijding van het heidendom is over hot geheel goed geslaagd. Het heidendom wordt door minucius aan eeue scherpe en bijtende critiek onderworpen. De argumenten, door de heidenen bij monde van uaecilius aangevoerd, om de deugdelijkheid van het heidendom te bepleiten , worden doorgaans goed bestreden.
Zeer uitvoerig 1) wordt door minucius in het licht gesteld, dat de lieidensche godsdienst in geenen deele geloof verdient, zooals de heidenen bij hunne verdediging daarvan beweren. Duidelijk toont hij aan, ook met een beroep op de lieidensche wijsgeeren en geschiedschrijvers, dat de goden van het heidendom geene goden, maar slechts vergode men-schen zijn; terwijl de dwaasheden en ongerijmdheden der lieidensche godsdienst en godsdienstige gebruiken met scherpe trekken geteekend, dikwijls zeer sarcastisch gehekeld , en meestal zeer krachtig bestreden worden. Onze apologie vertoont zich hier van eene zeer gunstige zijde; althans de wijze, waarop minooius hier als apologeet handelt, was wel geschikt, om indruk op de gemoederen der heidenen te maken en hen tot andere en betere gedachten aangaande hunne godsdienst te brengen.
204
Toch vinden wij hier ook iets te misprijzen. Zonder iets af te dingen op de schets, door hem van het bijgeloof der heidenen gegeven, en op zijne beantwoording van de vragen : hoe de menschen aan dat bijgeloof komen ? wat zij er mede bedoelen? en wat de gevolgen daarvan zijn? vinden wij toch minder juist en hoogst gewaagd zijne bestrijding van die „gedrogtelijke en ontzettende wonderenquot;, die de
Zie boven, bl. 100—113,
MIBUOIUS ALS APOLOGEET.
heidenen zonder grond geloofden, en waarin zich dus ook hun bijgeloof openbaarde. Hetgeen hij tot weerlegging daarvan bezigt, bepaalt zich slechts tot deze woorden: //Ware dat geschied, dan zou het nog geschieden; omdat het niet kan geschieden, daaróm is het niet geschied 1).quot;
Minucids nu weerlegt hiermede niets van datgene, wat hij eigenlijk wil weerleggen. Want, omdat iets ten tijde van minuc1us niet geschiedde, daaruit volgt geenszins, dat dit vroeger niet is geschied. Deze stelling, door hem bij het bestrijden van wonderen gebezigd , is even gewaagd en vermetel als die andere uitdrukking van hem: „het kan niet geschieden.quot; Immers, gelijk door den Hoogleeraar hofstede de Giiooï 1) zoo juist wordt gezegd en in het licht gesteld, ,/de ervaring kan niet met regt achteruit bepalen, wat niet gebleken, niet geschied , niet geworden kan zijn. Want al wordt iets nu en hier niet waargenomen , dewijl het nu en hier niet geschiedt, daaruit volgt niet, dat het nooit of nenjens geschied is. Een paar bekende voorbeelden! In mijne kindsheid leerde men vrij algemeen, dat uit de lucht gevallen steeneu fabeltjes waren van de ligtgeloovige ouden; ze hadden nooit bestaan. Thans ziet men ze in de muséa. De Pheniciërs zeiden, dat zij, op hunne reize om Afrika, de Roode zee uit en de Middellandsche weder in, de zon in \'t noorden hadden gezien. Dit was eeuwen lang voor de Pheniciërs en Grieken ééne enkele waarneming, welke men voor onwaar hield, dewijl zij alleen stond en er langen tijd niets was in de latere waarnemingen, \'t welk haar be-
203
„Opmerkingen over ccuige hoofdzaken in de moderne theologie bl. 318—319 (te vinden in: „Over moderne theologie. Mededeeliugen en beschouwingen omtrent eenige van hare belangrijkste voortbrengselen door P. HOFSTEDE DE GUOOT ell C. H. VAN HERWERDEN CHZ. 2e druk.).
MINUCltrS AIS Ai\'OLO GKET.
206
vestigde. Een ander voorbeeld. Er worden thans op de ons bekende aarde, zoover onze waarnemingen reiken, geene nieuwe soorten van planten of dieren of mensehea geschapen. Volgt daaruit, dat deze nooit zijn geschapen? En zoo ze zijn geschapen, was dit niet een ingrijpen van God in den natuurlijken loop der dingen, een wonder? Of, zoo de onderstelling van den schrijver der Sporen der Schepping doorging, en deze planten, dieren en menschen zich uit lagere vormen van zelve eens hadden ontwikkeld, was hunne wording dan nog niet evenzeer een wonder, daar zij nu niet meer zóó ontstaan, en derhalve die wording tegen alle thans werkende natuurwetten zou indruischen ? Immers dit is een dilemma: de tegenwoordige natuurrijken ontstonden bf door schepping óf door ontwikkeling, en geen van beide heeft thans meer plaats; er ontstaan nu geene nieuwe natuurrij-rijken of in de oude rijken nieuwe soorten. Er zijn dus vroeger werkingen (scheppingen of ontwikkelingen) geweest, waarvan de nu voorkomende geheel verschillen. Wij zien nu het bestaan; eens was er een ontstaan; maar van dit ontstaan leert ons de ervaring niets.quot;
Ook de uitdrukking van minucius „het kan niet geschieden,quot; cf met andere woorden „het is onmogelijkquot; moeten wij afkeuren. Wij hebben een\' afkeer van die onmogelijkheidsverklaringen, die ook in onzen tijd nog zoo dikwijls worden gehoord, omdat reeds zoo menigmalen datgene, wat men voor eene onwaarheid verklaarde, op grond dat het onmogelijk was, later toch gebleken is eene waarheid en dus wel mogelijk te zijn. Want, „reeds zoo dikwijls heeft,quot; gelijk de Hoogleeraar opzoomer 1) schrijft, ofschoon hij ten aanzien van de wonderen geheel en al van ons verschilt, ,/de werkelijkheid de vermetele beweringen der denkers ge-
1) „Wetenschap en Wijsbegeerte,quot; bl. 210.
ilINÜCIUS ALS APOLOGEET.
logenstraft, en hetgeen zij voor onmogelijk hadden verklaard, hun voor de oogen geplaatst. Hoe ongerijmd scheen het eens, dat wij tegenvoeters zouden hebben, mensehen wier voeten hooger waren dan hunne hoofden, gelijk lac-tantiüs zich uitdrukt. Hoe „„ondoelmatig, ongerijmd en onvereenigbaar met de wijsheid des Scheppersquot;quot; was in de oogen van den Petersburgschen hoogleeraar von fuss, „„een der grootste geleerden van het einde der vorige eeuw,quot;quot; het bestaan „„van stelsels van enkel zonnen, die geregelde loopbanen om elkander beschrijven.quot;quot; Hoe onmogelijk scheen het den Toriescius in den tijd van Jacob II, dat het belang der aristokratie ooit een ander zou kunnen zijn dan het belang der kroon. En toch, al dat onmogelijke is mogelijk gebleken, want het heeft zich als werkelijk vertoond.quot;
Verder luiden de bovenaangehaalde woorden in den mond van octavlus, den vertegenwoordiger van minuoiüs, als een vreemde wanklank. Mintjctos toch is, zooals in vele opzigten uit zijne apologie blijkt, geen naturalist maar supranaturalist; en in den mond van den supranaturalist hebben die woorden een\' slechten klank eu kunnen niet anders dan de inconsequentie van den spreker aan den dag brengen. Poolman 1) maakt dan ook, naar aanleiding van deze woorden, minuciüs tot een\' modernen theoloog, daar genoemde geleerde bij de bewuste plaats uit onze apologie heeft aange-teekend: „men ziet hieruit en het blijkt trouwens uit vele plaatsen in onzen Octavius duidelijk, dat er ook onder de oudste kerkvaders reeds moderne theologie bestond.quot;
207
Bij eene oppervlakkige beschouwing van den Octavius heeft deze meening eenigzins den schijn van gegrond te zijn; ja! men zou dan zelfs nog wel een argumentum e silentio kunnen opsporen, om haar nog verder te bekrachtigen. Omdat
1) t. a. p. bl. 44. Aant. I.
MINUCIU8 ALS APOLOGEET.
minucius modem theoloog is, zóó zou men kunnen redeneren, daarom beroept hij zich ook in den Octavius in het geheel niet op de wonderen, die in het N. T. vermeld worden als door jezüs en diens apostelen verrigt te zijn; terwijl toch andere apologeten meermalen de wonderen uit de Evangelische geschiedenis aanvoeren, zooals b.v. tertul-llian 1) en arnobius 2) doen.
Maar bij eene diepere beschouwing van de zaak leeren wij geheel anders oordeelen •\'). Want, wij zijn niet gereg-tigd uit deze eene plaats van den Octavius zooveel af te leiden, als poolman doet. Mindciüs heeft ongetwijfeld, bij het ter neerschrijven van de bekende woorden, aan de gevolgtrekking niet gedacht, die men daaruit zou kunnen maken. De ,/vele plaatsen,quot; waarvan poolman spreekt en waaruit „duidelijkquot; blijken moet, dat zijne gevolgtrekking juist is, hebben wij in den Octavius niet gevonden. Wij hebben nog slechts ééne plaats in het geschrift van mind-cics aangetroffen, die met de bovengenoemde als eenigzins gelijksoortig kan beschouwd worden; en wel daiir, waar octavius tot oaecilius de vraag rigt; „waarom toch, indien er (goden) geboren zijn, worden zij nu niet meer geboren *) ?quot; Om nu uit deze twee plaatsen terstond te besluiten, dat „er ook onder de oudste kerkvaders reeds moderne theologie bestond,quot; achten wij uiterst gewaagd en voorbarig, omdat er in den Octavius bepaald voorstellingen gevonden worden, die zonneklaar bewijzen, dat minucius geenszins de naturalistische, maar wel de supranaturalistische wereldbeschouwing was toegedaan. Immers, hij erkent zeer
1) „Apologeticusquot; c. XXI en c. XXIII.
2) „Adversus Gentes\'* L. I. c. 43. 48. 51.
8) XJit de bewuste woorden van minucius blijkt even weinig, dat hij modern theoloog is geweest, als dat uit de woorden „anima natnraliter ehrie-tianaquot; van tertulliaan volgt, dat deze modern theoloog is geweest.
4) Oct. c. XXIII. 5a. „Cur eniiu, si nati sunt, non hodieqne nascuntur?quot;
MINÜCIU8 ALS APOLOÖEEÏ.
duidelijk, dat God eu heelal van elkander onderscheiden zijn, dat God boven het heelal verheven is, en God tot het heelal in voortdurende betrekking staat 1) ; en op grond
1) Tot staving van onze bewering voeren wij uit het geschrift van minucius de volgende plaatsen aan:
Oct. c. XVIII. 7b. „Quum palam sit, parcntem omnium Deum nee prin_ cipium habere nee terminum, qui nativitatem omnibus praestet, sibi perpe-tuitatem, qui ante mundum fuerit, sibi ipse pro mundo, qui universa, quae-eunque sunt, verbo jubet, ratione dispensat, virtute consummat etc.quot;
Oct. c. XXXII. I. „Putatis autem nos oceultare, quod colimus, si delubra et aras non habemus? Quod enim simulacrum Deo fingam, quum, si reete existimes, sit Dei homo ipse simulacrum ? Templum quod ei exstruam I quum totus hie mundus, ejus opere fabricatus, eum capere non possit ?quot;
Oct. c. XXXII. 4b. „lino ex hoe Deum credimus, quod eum sentire possu-mus, videre non possumus. In operibus enim ejus et in mundi omnibus motibus virtutcm ejus semper praesentem adspicimus, quum tonat, fulgurat, fulminat, quum serenat.quot;
Oct. e. XXXII. 7—9. „wSed enim Deus actum hominis ignorat, et in coelo constitutus, non potest aut omnes obire aut singulos nosse.quot;quot; „Erras, o homo, et falleris. linde enim Deus longe est, quum omnia coelestia terrenaque, et quae extra istam orbis provinciam sunt, Deo cognita, plena sint? Ubique non tantum nobis proximus, sed infusus est. In sole adeo rursus intende: coelo adfixus, sed terris omnibus sparsus est; pariter praesens, ubique interest et miscetur omnibus, uusquam enim claritudo violatur. Quanto magis Deus, auctor omnium ac speculator omnium, a quo nullum potest esse secre-tum, tenebris interest, interest cogitationibus nostris quasi alteris tenebris? Non tantum sub illo agimus, sed et cum illo, prope dixerim, vivimus.quot;
Oct. c. XXXIII. 1—2. „Nee nobis de nostra frequentia blandiamur: multi nobis videmur, sed Deo admodum pauci sumus. Nos gentes nationesque dis-tinguimus: Deo una domus est muudus hie totus. lieges tantum regni sui per officia ministrorum universa novere: Deo indiciis opus non est; non solum in oculis ejus, sed et in sinu vivimus.quot;
Oct. e. XXXIV. lb—2a. „Quis enim sapicntum dubitat, quis ignorat, omnia, quae orta sunt, occidere, quae facta sunt, interire? Coelum quoque cum omnibus, quae coelo continentur, ita ut coepisse, desinere.quot;
Oct. e. XXXIV. 3—4a. „Loquitur plato partes orbis nunc inundari, nunc alternis vicibus ardesecre, et quum ipsum mundum perpetuum et insolubilem diceret esse fabricatum, addit tamcu, ipsi artifici Deo soli et solubilem et
209
14
MIKÜOItJS ALS APOLOGEET.
hiervan beweren wij dan ook, dat minücius niet de naturalistische, maar wel de supranaturalistische wereldbeschouwing heeft gehuldigd 1). Verder denke men, om slechts nog iets te noemen , aan de beschouwing van minucius over den Christus , die naar de stellige uitspraak van onzen apologeet althans meer is dan mensch 2); aan zijn geloof aan de wonderen als feiten, die de toovenaars door toedoen der daemonen verrigten 3), aan zijne gansche voorstelling van het bestaan en de werking der daemonen 4); aan zijne me-dedeeling betreffende de geschiedenis van het joodsche volk 5); aan zijne denkbeelden aangaande een wereldbrand 6); aan zijne meening omtrent de herleving der ligchamen ?), en aan nog zoovele andere zaken in den Octavius, waardoor duidelijk wordt aangetoond, dat minücius geenszins eene naturalistische, maar wel eene supranaturalistische wereldbeschouwing gehad heeft.
esse mortalein. Ita nihil mirum est, si ista moles ab eo, quo exstructa est , destruatur.quot;
Oct. e, XXXVI. 9. „Itaque et nobis Deus nee non potest subvenire, nee despicit, quum sit et omnium rector et amator suorum; scd in adversis unumquemque explorat et examinat; ingenium singulorum periculis pensitat; usque ad extremam mortem voluntatem hominis sciscitatur, nihil sibi posse perire seeurus. Itaque ut aurum ignibus, sic nos discriminibus arguimur.quot;
1) Prof. doedes („Inleiding tot de leer van God,quot; bl. 57) schrijft: „Alleen hij, die gelooft, dat God en Heelal van elkander onderscheiden zijn , dat God boven het Heelal verheven is, dat God tot het Heelal in voortdurende betrekking staat, hij kan en moet dientengevolge ook eene andere dan de naturalistische, hij kan en moet eenè supranaturalistische wereldbeschouwing hebben.quot;
2) Oct. c. XXIX. 2—3. zie boven bl. 130.
3) Oct. c. XXVI. 9. zie boven bl. 122.
4) Oct. c. XXVI. 7—11 en c. XXVII. zie boven bl. 121—124.
5) Oct. c. XXXIII. 3—6. zie boven bl. 138—139.
6) Oct. c. XXXIV. 1—4. zie boven bl. 142-143.
7) Oet. c. XXXIV. 5—13. zie boven bl. 144—146.
210
MINUCIUS ALS APOLOÜEEÏ.
De reden nu, waarom mindcius met geen enkel woord spreekt van de wonderen, door onzen Heer en de apostelen verrigt, moet dus niet hierin gezocht worden, dat bij hem wonderen onmogelijk waren , of dat hij althans niet heeft geloofd, dat zij ooit waren geschied. Maar de oorzaak is hierin gelegen, dat, naar de ten tijde van minucius algemeen heerschende denkbeelden, er ook magische of daemo-nische wonderen waren. Een beroep van de christelijke apologeten op de wonderen des N. T., als bewijzen voor de waarheid der christelijke godsdienst, zou dus tegenover de heidenen weinig hebben gebaat, daar deze er terstond de wonderen tegenover konden stellen, die door heidenen waren verrigt en die door de christenen als wonderen erkend, maar aan daemonischen invloed toegeschreven werden. Vandaar dan ook, dat, zooals door baur 1) wordt opgemerkt, de oudste apologeten wel is waar van de N. Testa-mentische wonderen melding maken, maar toch over het geheel geene groote waarde aan het wonderbewijs toekennen. En dit moet, volgens bauk, deels hieruit verklaard worden, dat de geheele wereldbeschouwing der apologeten nog te zeer op het Oud-Testameutische was gerigt, en van daar uit „als van een gegeven, vast, objectief, goddelijk standpuntquot; de verschijning van het christendom zocht op te vatten; deels heeft dit hierin zijn\' grond, dat er volgens de toen heerschende denkbeelden ook magische of daemonische wonderen waren. Onder anderen wijst bauk 1) dan op onzen Octavius.
Natuurlijk is het ook, dat men in onze apologie een onderzoek mist naar de mogelijkheid, noodwendigheid of nuttigheid van eene bijzondere openbaring. Immers , dit
211
14*
a. a. O. Bd. I. Abth. I. S. 353. Amnerk. I.
MINUCHJS ALS APOLOGEET.
komt hierdoor, dat geen tegenstander van het christendom vóór constantijn de mogelijkheid van eene bijzondere openbaring in twijfel trok, zoodat ook geen christelijk apologeet uit genoemd tijdvak zich in een diepzinnig, wijsgeerig onderzoek naar de mogelijkheid eu de criteriën eener bijzondere openbaring verdiept heeft. !)
Van mindere waarde is het betoog tot weerlegging van de bewering der heidenen , dat de heidensche godsdienst zoo nuttig is; want dat zij aan de Romeinen wegens hunne godsdienstigheid magt en heerschappij heeft verleend. Evenzoo, waar hij in het licht zoekt te stellen, dat de Komeinen niet door godsdienstigheid, maar door snoodheid hunne magt en heerschappij hebben verkregen. 1)
Zijne bestrijding van de heidensche orakels, die door den vertegenwoordiger der heidenen ten voordeele zijner godsdienst worden aangevoerd, draagt geheel en al de kleur van zijn tijd. Minucius toch gaat hierbij geheel en al van de denk beelden uit, die de christenen zijner eeuw vau de orakels hadden. Want, dat de voorspellingen der orakels nu en dan door de uitkomst zijn gestaafd, schrijft hij wederom grootendeels aan den invloed en aan de wonderbare tusschen-komst der daemonen toe, wier bestaan en werking hij dan zeer uitvoerig tracht te bewijzen en in het licht te stellen 2).
Zal men zich welligt in onzen tijd over de denkbeelden verwonderen, die hierbij door minucius worden ontwikkeld, men vergete dan niet, dat die denkbeelden ten tijde van onzen apologeet algemeen heerschten; ja, dat diezelfde denkbeelden ook bij latere kerkvaders, tertullianus *) en cy-
212
Zie boven bl. 113—117.
Zie bovea bl. 119—124.
MIKUCItrS ALS APOLOGEET.
priaan 1) worden teruggevonden, terwijl eveneens aknobius 2) met de gansche christelijke oudheid, dus ook met de griek-sche kerkvaders :!), aan de bovennatuurlijke magt der dae-monen heeft geloofd.
Van de weerlegging, die minucius geeft van de bedenkingen tegen de zeden der christenen 1), valt mede het een en ander te zeggen. Is zij over het geheel goed, soms is zij wel wat vlugtig; want mindcius maakt er zich soms slechts met een paar woorden af. Zóó hadden wij de beschuldiging der heidenen, dat de christenen eene goddelooze vereeniging van zamenzweerders vormen, gaarne beter en grondiger weersproken gezien. Dit toch was eene gewigtige bedenking tegen de christenen, die hun veel nadeel moest toebrengeu en die daarom onze apologeet beter en grondiger had moeten weerleggen.
Meier 2) meent, dat de heidenen de christenen tegelijk met de joden voor verdachte en oproerige menschen hielden. Wij kunnen ons met deze meening zeer goed voreenigen. De heidenen toch verachtten en haatten de joden. Zij hadden een zeer ongunstig vooroordeel tegen deze natie opgevat, wegens het eigenaardige, dat zij in hare wetten en staatsregeling bezat, en wegens hare onbekendheid met de kunsten en wetenschappen, die door de Grieken en Romeinen zóó hoog werden geschat. Verder wortelde dit vooroordeel tegen de joden hierin, dat deze zich zóó van de andere natiën verwijderd trachtten te houden, en dat de
213
Zie boven bl. 124—!28.
1. c. p. 24,
minuciu8 als apologeet
214
jodeu iu de laatste tijden zoovele bewijzen van dweeperij hadden gegeven, terwijl zij zich door bedriegers, die zich voor den Messias uitgaven, tot oproer lieten verleiden. TJit deze door de heidenen zóó verachte en gehate natie was het christendom te voorschijn gekomen; immers de stichter en de eerste leeraars van het christendom waren joden geweest. Het was dus zeer natuurlijk, dat de heidenen het ongunstige vooroordeel tegen de joden ook op de christenen overbragten ; dat zij ook tegenover de christenen met verachting en haat waren bezield en hen als verdachte en oproerige menschen beschouwden !). Maar et is nog meer, waaruit bovengenoemde beschuldiging welligt ontsproten is. De christenen zeiven bragten zich, zonder dit te willen, bij de heidenen in verdenking. Uit warme liefde tot hunne godsdienst wilden zij geen deel nemen aan de burgerlijke aangelegenheden en aan de genoegens van het gezellige leven, omdat de heidensche godsdienst daarmede ten innigste was verbonden en zamen geweven. Namen de christenen nu daaraan deel, dan moesten zij tevens verscheidene heidensche gebruiken verrigten, waarvan zij een diepen afkeer hadden. Daarom trokken zij zich terug en leefden in afzondering van de heidenen, hetgeen bij dezen achterdocht en allerlei kwade vermoedens opwekte. Hierbij kwam nog, dat de christenen, uit vrees voor de heidensche overheid, gewoon waren des nachts en op afgezonderde plaatsen te vergaderen, om hunne godsdienstoefeningen of hunne liefdemaaltijden te houden. Door die geheime, nachtelijke zamen-komsten rezen er nog meer kwade vermoedens bij de heidenen op. Voeg hier nu bij de standvastige weigering der christenen, om aan de keizers te offeren, hunne beeldtenis te vereeren en bij hun\' genius te zweren; dan zal men zich
1) Tzschirner. a. a. O. S. 207.
MINUOIUS ALS APOLOGEET.
gemakkelijk kunneu verklaren, waarom de christenen door de heidenen genoemd werden „eene goddelooze vereeniging van zamenzweerders, die niet voor heilige zaken, maar voor alles, wat onheilig is, bijeenkomen Men zal zelfs
die beschuldiging in den mond der heidenen niet onnatuurlijk vinden, wanneer men tevens bedenkt, dat de heidenen ten tijde van minucius noch de oorzaak van die terughouding, noch het doel van die geheime nachtelijke bijeenkomsten kenden, en dat zij toen evenmin naauwkeurig met de grondstellingen des Christendoms bekend waren, zoodat zij dus ook niet wisten, dat de christenen alleen uit godsdienstige en geenszins uit staatkundige beginselen weigerden, om de gemelde eer aan de keizers te bewijzen 1).
Uit deze weinige bekendheid der heidenen met de christenen is waarschijnlijk ook hunne bedenking ontsproten, dat de christenen elkander aan geheime teekenen kenden 2). Want, zagen de heidenen, dat de christenen meestal met elkander bekend waren, dan konden zij al ligt op de gedachte komen, dat de oorzaak dier bekendheid met elkander in geheime teekenen moest gezocht worden, daar zij nog geene klare denkbeelden van de innige verbroedering hadden , die er tusschen de christenen bestond, en die, hoewel in het christendom gegrond, vooral bij de eerste christenen, wegens hun gemeenschappelijk lijden te midden der heidenen, in zoo groote mate werd gevonden.
Zóó ergerden de heidenen zich ook aan den broedernaam, waarmede de christenen elkander aanspraken, en aan de broederlijke liefde, die er onder de christenen heerschte; ja! zij aarzelden niet om, op grond daarvan, de laagste en
215
Terchirner. a. a. O. S. 218—222.
Zie boven bl 127.
M1NUCIÜB ALS APOLOGEET.
vuigste ondeugden den christenen toe te schrijven en te verwijten i). Was de oorzaak van dit verschijnsel reeds hierin gelegen, dat de heidenen, zeiven in onzedelijkheid zoo diep weggezonken, daardoor ligt geneigd waren om aan anderen onzedelijke bedoelingen en daden toe te dichten; de hoofdoorzaak meenen wij te vinden in het feit, dat de heidenen in het geheel niet tot den geest des Christendoms waren doorgedrongen. Daardoor waren zij niet bij magte, om de diepe beteekenis van den broedernaam en de groote zedelijke kracht der christelijke broederlijke liefde goed te begrijpen, naar behooren te beoordeelen en naar waarde te schatten.
Wat de eeredienst der christenen betreft heeft minucius, door een zeker gevoel van verontwaardiging gedreven, zich van de beschuldiging, als zouden de christenen een\' ezelskop vereerd hebben, met een enkelen uitroep over de dwaasheid van zoodanige veronderstelling wat al te kort afgemaakt; terwijl hij dan vervolgens duidelijk aanwijst, dat de heidenen zelvcn aan datgene schuldig zijn, waarvan zij de christenen betichten 1). Maar minucius acht het niet noodig de bron op te sporen, hoe de heidenen aan deze beschuldiging kwamen , zooals ïertulliaan in zijn\' Apologetieus 2) doet. Deze toch tracht aan te toonen, dat taoitus de aanleiding tot deze beschuldiging heeft gegeven. Waut volgens teutulliaan verhaalt deze in het vijfde boek van zijne geschiedenis 3), dat de joden, na hunne verbanning uit Egypte, in de groote woestijn van Arabië van dorst zouden zijn omgekomen, zoo
216
Zie boven bl. 128—29.
„Apologetieusquot; e. XVI.
Tacitus. „Hiator.quot; V. 4.
mikrcivs als apologeet.
niet eenige ezels hun eene waterbron hadden aangewezen; en dat de joden nu, uit dankbaar aandenken aan dit feit, den kop van den ezel vereerden. „En nu meen ik,quot; zegt tertulliaan, „dat men hieraan het vermoeden heeft ontleend, dat ook wij, omdat onze godsdienst aan die der joden verwant is, hetzelfde beeld vereerenquot; !). Hij tracht dan vervolgens in het licht te stellen, dat die ezelsvereering een verzinsel van tacitüs is, dien hij deswege voor een\' groeten logenspreker uitmaakt 1). Immers, dezelfde taoitus had in dezelfde geschiedenis medegedeeld, dat cn. ïompb-jüs, na de inneming van Jeruzalem, in den tempel was gegaan, om do mysteriën van de joodsche godsdienst te zien, en dat deze daiir geen enkel beeld had gevonden. Hadden nu de joden dat beeld vereerd, zóó gaat tektulliaax voort, dan zou men dit toch op geene betere plaats hebben kunnen vinden dan in hun heiligdom; en dit wel, omdat men niet behoefde te vreezen, dat het dilar ooit door vreemde oogen zou gezien worden, daar het heiligdom alleen door de joodsche priesters mogt worden betreden, terwijl het zelfs voor het joodsche volk door een voorhangsel onzigtbaar was.
De hier gegevene verklaring in hare waarde latende, mogen wij hier niet verzwijgen, dat er ook nog andere mee-ningen dienaangaande onder de geleerden worden gevonden. Zóó meenen eenigen, dat de eeue of andere geschiedenis uit den bijbel, zooals b. v. die van simson, daartoe aanleiding heeft gegeven; sommigen weêr zoeken de oorzaak daarvan in mystieke verklaringen van plaatsen uit het O. V ,
217
b. c. At enim idem Cornelius tacitus, sanc ille mendacioruin loqua-cissimus,quot; etc.
MINUCIUS ALS APOLOGEET.
waarin vau ezels melding wordt gemaakt; anderen in kwalijk begrepene hebreeuwsche woorden, wier wortelletter met deu naam nnn overeenkomen, weêr anderen in de voorspelling aangaande den messias, die op eeu ezel zou rijden. Alb. oer. walch !) werpt de gelieele schuld van de bekende bedenking der heidenen op appion. Deze zou het bewuste verwijt tegen de joden hebben verdicht, omdat bij de Bgijp-tenaars de ezels aan den boozen geest typhon gewijd waren, en nu daarmede hebben willen aanduiden, dat de God der joden een booze geest was. Ie. dav. michaelis 2) vindt den oorsprong van bovengenoemde bedenking in de Cherubim, die antiochus en pompejus in den tempel der joden zagen. Want die Cherubim, niet alleen boven de Ark des Verbonds aanwezig, maar ook op de wanden van het heiligdom gebeeldhouwd eu met goud overtrokken 3), waren gedaanten , die koppen hadden van verschillende dieren; en nu is het zeer wel mogelijk, dat onder deze ook ezelskoppen zich bevonden , daar de ezels bij de joden zeer geacht waren \'i). Hadden nu antioohus en pompejus, bij hunne intrede in den tempel, ezelskoppen gezien, zoo kon men alligt op het denkbeeld komen, dat de joden den kop van den ezel vereerden, en dan die vereering der joden op de christenen overbrengen, wegens de betrekking van het christendom tot het jodendom. Hoewel j. g. lindnee 5) deze meening voor de meest waarschijnlijke houdt, komt zij ons vrij gezocht voor.
1) „Syntagma litterarium: De cultu asiniiio priscis quondam Judacis temcre afficto.quot;
2) „Commcntatio de Chembisquot; (te vinden in „Coinmentar. Societ. Reg. scientiar, Gottingensquot;. Tom. I. p. 175 sq.)
3) 1 Kon. VI. 29. 32. 34.; Exod. XXVI: 1; Ezech. XLI. 13—19.
4) Rigt. V. en X. 4. XII 14.
5) „Dc oyoXatQtia Christianis objectaquot; (te vinden in Lindner\'s tweede uitgave van den Octavius bl. 314—316.)
218
MINÜCIÜB ALS APOLOGEET.
Flügge !) heeft «og een ander gevoelen. Hij vermoedt, dat de Gnostieken, en met name de Ophieten, de aanlei-dende oorzaak der bekende beschuldiging zijn. Op huu diagram, eene hieroglyphische schilderij van hunne leeraars, stond een engel, die met een ezelskop was afgebeeld. Bragt men nu dikwijls datgene, wat aan enkele partijen eigen was, op de christenen in het algemeen over, zoo kon zeer goed in die afbeelding de bron gelegen zijn, waaruit die bedenking was voortgevloeid. Tzschienbr 1) vindt dit vermoeden met dat van michablis het waarschijnlijkste.
J. g. müller 3) beweert, dat door den geestrijken posi-DONius de ezelsvereering aan de joden is toegeschreven, en dat het geheele verhaal dienaangaande berust op eene verwisseling van de joden met de Hykso\'s en in het algemeen met de inwoners van Voor-Azië.
Wat hiervan zijn moge, dit is althans zeker, dat het verhaal van de ezelsvereering der joden algemeen ouder de heidenen was verbreid. 2). Bestond nu die meening aangaande de joden eenmaal bij de heidenen, dan lag het immers voor de hand, dat deze ook aangaande de christenen hetzelfde gevoelen gingen koesteren. Niet onmogelijk
219
„Thiere in religiöser Hinsiclit, Uureinhcit von Thieren, Thicrsymbolik, Thierdienstquot; (in herzog\'s Real-Encyclopadie. lid. XVI. S. 48.)
Josephus „contra Apioneinquot; II. 7. 10.; plutarchus „Symposionquot; IV. 5.; moDQRUS 34. 1.; TACITUS „Histor.quot; V. 4.; sriDAS sub voce \'loiamp;af. GRAPius „de calmnnia ono- et chorolatriae Indaeis et Christianis olim ad-spersaquot; Lips. 1696; theod. hasaeus „Diatribe de onolatria olim Indaeis et Christianis impaeta,quot; eui aecessit Bapt. Oltii dc eodem argumento ad aueto-rem epistola Lips 1716; Alh. Ger. Walch Syntagma litterarium: De cultu asinino priseis quondam ludaeis temere aflietoquot;; jablonski „Pantheum Aegijpt.quot; L. V. c. 12 et 13;quot; Theol. Studiën u. Kritikenquot; 1843. IV. 909 f; ewald „Israëlquot; II. 241 enz.
MTNÜCIUS ALS APOLOGEET.
is het ook, dat, gelijk heiïzor !) opmerkt, de joden zeiven de beschuldiging, hun gedaan, op de christenen hebben overgebragt. Zóó verhaalt tertullianus 1), dat een voormalige jood in Carthago, die den christenen vijandig was, eene schilderij had vervaardigd met het opschrift deus christia-norum ovoxoiTt/g. Op deze schilderij had die voormalige jood den God der christenen afgebeeld met ezelsooren, met een\' hoef aan den eenen voet, met een boek in de hand en in eene toga gekleed. Verder noemt tertullianus 3) de joden het ,/Seminariumquot; van al de lasteringen tegen de christenen; terwijl ook de grieksche apologeten, zooals jüstinüs martyr 2) en origenes 3) verklaren, dat de joden vele valsche geruchten betreffende de christenen hebben uitgestrooid. Zóó komen de lasteringen, die door gelsus bij monde van een\' jood tegen onzen Heer jezus christds worden ingebragt, ook nog in latere joodsche smaadschriften voor, inzonderheid in het geschrift liber Toldot Jeschu (in wagenseil\'s ffTela ignea Satanaequot;). En dit is volgens gieseler 4) een bewijs, dat celsus die lasteringen soms niet verdicht, maar van joden gehoord heeft.
Mim\'Cius vergenoegt zich evenzeer met de beschuldiging , dat de christenen de genitalia van hun\' voorganger vereeren, op de heidenen zei ven terug te werpen, op zoodanige wijze, dat hij de eischen der kieschheid wel eenig-zins uit het oog verliest 1).
220
ü) „Apologeticusquot; c. XVI. en „ad Nationesquot; I. 14.
„Dialog, c. Trijph.quot; p. 235. ed Col.
„contr. Celsumquot; L. VI. p. 293.
„Bijzondere Dogmengeschiedenis,quot; uit het Hoogduitsch door Dr. s. a. j. de ruever GROXEMAN. Eerste periode ijl. 2.
uinucius als apologeet.
Uit den Octavius moet men opmaken , dat deze beschuldiging niet zóó als de voorgaande verbreid was, daar minu-cius zelf dit aanduidt, wanneer hij caeciliiis laat zeggen; „Sommiyen bewerenquot; enz. Het schijnt, dat deze bedenking der heidenen alleen ten tijde van MiKTicitis en te Rome door sommigen werd geopperd , omdat zij alleen bij hem gevonden wordt, terwijl al de andere apologeten, zoowel grieksche als latijnsche, daarvan zwijgen.
Volgens lindner !) , tzsoh1rnee 1) , lübke11t 2) , alle-ker 3) e. a., hebben de heidenen deze beschuldiging aan de boetedoening der christenen ontleend. De uit de kerkelijke gemeenschap uitgesloten christen moest zich in het voorhof des tempels op de knieën voor den presbijter neder-werpen 4), om weder in de kerkelijke gemeenschap te worden opgenomen. Zag nu de een of andere met haat bezielde heiden een christen in deze ootmoedige houding voor den presbijter neergeknield, dan kon hij in zijne onreine gedachten hetzij spottend, hetzij ernstig uit deze handeling eerstgenoemde bedenking scheppen, om die dan vervolgens weêr verder te verbreiden.
Ook op de bestrijding van liet tweeledig verwijt der heidenen, dat een mensch , die met de zwaarste straf voor zijn misdrijf gestraft is, en dat het schandelijke kruishout voorwerpen zijn van de vereering der christenen, hebben wij eene aanmerking. Keuren wij de bestrijding van het tweede gedeelte der bedenking goed, die van het eerste keuren wij af. Wij
221
a. a. O. S. 214.
a. a. O. S. 88. Anmerk. 4.
a. a. O. S. 61. Aurnerk. 4,
Nota 5.
MINÜCIUS ALS APOLOGEET.
vinden deze veel te vaag en te weinig afdoende 1). Daarom kunnen wij ons ook geenszins met de verklaring van van senden 1) vereenigen, dat door minucius de ergernis, die de heidenen aan den dood van jezüs namen, goed uit den weg is geruimd. Wij meenen juist , dat hij hierin in het geheel niet is geslaagd; want hij voert hier niets aan, dat in staat zou kunnen zijn, om die ergernis weg te nemen. Dit echter staat in het allernaauwste verband met het gemis van het christelijk element, hetwelk wij boven als het hoofdgebrek in den Octavius hebben aangewezen.
Beter, gelijk dit ook een ligtere taak was te achten, is minucius geslaagd in de afwering van het verwijt van kindermoord, als door de christenen zou gepleegd zijn bij het opnemen van nieuwe leden 2).
Dit wordt door hem reeds afgewezen met een beroep op het menschelijk gevoel; en met het hoogste regt wordt dan deze beschuldiging aan het zedelooze en ontaarde heidendom voorgeworpen. Het heidendom wordt hier in zijne hartader getroffen, wanneer hij beweert: ,/dat komt van de levenswijze van uwe goden tot u over,quot; en wanneer hij dan vervolgens de waarheid dezer bewering door voorbeelden uit de godenleer der heidenen aanwijst. Verder draagt de bewijsvoering tegen deze beschuldiging weder geheel en al de kleur van zijn\' tijd. Want hij gaat hier van zekere morele grondstellingen uit, (zooals het niet willen gebruiken van het eetbare bloed der dieren bij de spijzen), die niet alleen zijne
222
t. a. p. ül. II. St. I. bl. 364. „Treffend is de wederlegging van de aantijgingen, die men het Christendom maakte, en de ergernis, die men aan den dood van deszelfs stichter nam, is goed uit den weg geruimd.quot;
Zie boven bl. 132—133.
MIKtJCIUS ALS APOLOGEET.
eigene waren, maar die toen ten tijde onder de christenen algemeen heerschten 1).
Over het ontstaan van deze aantijging der heidenen bestaan verschillende gevoelens.
Volgens LINDNEE 1) hebben de heidenen deze bedenking aan het avondmaal der christenen ontleend. Onvoorzigtige uitdrukkingen der christenen, als „verum corpus sacrifica-tum sub pane manducandnm exhiberiquot; en „etiam pro mar-tyribus magnus honos, nominari Domino praesento, dum mors illa perficitur, et horrendum sacrificium et ineffabilia sacramenta,quot; zouden den heidenen de aanleiding tot deze beschuldiging hebben gegeven.
Tzschirner 3) beweert, dat men het ontstaan van dit verwijt gemakkelijk zal kunnen verklaren, zoo men aanneemt, dat nadeelige geruchten aangaande de christenen door de joden zijn uitgestrooid , die dan door de heidenen begeerig werden aangenomen en nog meer vergroot; en dat deze geruchten niet terstond konden weerlegd worden , omdat de eerste christenen zich in de duisternis moesten terugtrekken. Misschien hebben, volgens tzschirner, ook onvoorzigtige uitdrukkingen aangaande het ligchaam van Christus , dat men bij het avondmaal genoot, het ontstaan van de ineening veroorzaakt, dat de christenen menschen-vleesch aten.
223
1. e. p. 51 in Not.
MINUCIÜS ALS APOLOGEET.
Lübkert 1) verklaart, dat de genoemde aantijging in liet begin inzonderheid uit den haat van de joden is ontsproten; maar dat ook eenige zoogenaamde, christelijke secten-stichters, als simon migds , cakpoohates en anderen, door hun\' onzedelijken wandel zulke geruchten schijnen veroorzaakt te hebben. Van hen droeg men nu deze geruchten op de christenen in het algemeen over. Konden de heidenen zeer wel plaatsen als Joh. VI : 53 en andere verkeerd opvatten, inzonderheid wanneer de kerkleeraars zich wat onvoorzigtig uitdrukten, toch kunnen, volgens lübkekt, uitdrukkingen, zooals door lindner worden aangevoerd, moeijelijk tot zóó vroegen tijd teruggebragt worden.
Naar het gevoelen vau baub 1) hebben onbetwistbaar de in het begin geheime en nachtelijke bijeenkomsten en de liefdemalen der christenen de beschuldiging in het leven geroepen, dat door de christenen epulae Thyesteae eu Oe-dipoedei concubitus werden gehouden. Het scheen den heidenen toe, dat het avondmaal, waarvan de christenen plachten te spreken als van een genieten van het ligchaam en bloed van chrisïus, een ïhyestëische maaltijd was, waarbij men menschenvleesch gebruikte. De heidenen dachten nu bij de geheime zameukomsten der eerste christenen aan zulke vereenigingen, waarvan de leden door het genot van men-schenbloed een onverbrekelijk verbond met elkander sloten tot het doen van slechtheden, eene gewoonte, die bij de ouden dikwijls wordt vermeld. Badr acht het niet waarschijnlijk dat de genoemde beschuldigingen van de joden zijn uitgegaan, dewijl de uitdrukkingen die op Grieksche mythen betrekking hebben, op een\'heidenschen oorsprong terugwijzen.
Hoewel het genoegzaam bekend is, welk een doodelijke
224
a. a. O. Bd. I. Abth. I. S. 317—318.
MIN DCIUS AL) AEOLOQBHT.
haat de joden tegen de christenen bezielde, en dat deze vooral de gretige verspreiders van lasterlijke geruchten ten huuuen aanzien geweest zijn; zuo vinden wij hier toch geene bepaalde aanleiding om aan de joden en evenmin om aan de slechte gewoonten der kettersche sekten te denken. De terugwijzing op de maaltijden van ïhijestes, en op de bloedschande van OiiDiPüS schijnt veel meer op een\' beidenschen oorsprong heen te duiden; en de geheele aantijging vindt wel hare genoegzame verklaring in de veronderstelling, dat de christenen reeds zeer vroegtijdig in hoog mystieke uitdrukkingen over het genot van brood en wijn, als van een genieten van het vleesch en bloed van cheistüs, gesproken hebben.
De namen broeder en zuster \'), waarmede de christenen gewoon waren elkander aan te spreken, hebben welligt de heidenen op het denkbeeld gebragt, dat de christenen de schandelijkste ontucht bij hunne gastmalen pleegden. Immers, ook deze aantijging tegen de christenen wordt door minücius in al hare afschuwelijkheid vermeld 1) en, wij mogen er bijvoegen, goed bestreden. Verklaart hij verder, dat de christenen het zelfs voor ongeoorloofd houden om meer dan eenmaal in het huwelijk te treden, dan gebruikt hij weer argumenten, die denkbeelden bevatten van de christenen uit zijn\' tijd 2). Overigens wordt door hem het kuische leven der christenen in schoone trekken geschetst.
Maar het beste van dit gedeelte achten wij de weerlegging van de bedenking, dat de christenen verborgen houden hetgeen zij vereeren 3). Hetgeen minücius, bij monde van
225
15
Zie boven bl. 134—135.
Stüudlin. a. a. O. Bd. IT,, S. 374—875.
Zie boven bl. 135 136.
MTNUClüa A.LS APOLOGEET
ocTAVius, hiertegen inbrengt schittert door ware welspre-kendheid; en wij rangschikken dit onder de schoonste plaatsen van den Octavius ^).
Hij is in zijn volle regt met de bewering, dat het geloof der heidenen aan al die gruweldaden, waarvan zij de christenen beschuldigen, niet op een ernstig en degelijk onderzoek is gegrond 1). Zijne mededeeling, hoe hij zelf vroeger als heiden ten ofzigte van de christenen had gedacht en gehandeld, was belangwekkend en geschikt om de heidenen tot nadenken te brengen. Maar in zooverre als minuoius ook hier weêr de daemonen er bijhaalt en deze eene groote rol laat vervullen, draagt ook dit gedeelte van zijn betoog de kleur van zijn\' tijd.
De beleedigende voorstelling der heidenen van den God der christenen wordt goed weerlegd, mimjcius stelt de onwaarheid in het licht van de bewering der heidenen, dat de christenen den God der joden vereeren, die kracht noch raagt heeft en met de joden is gevangen genomen. Ook de aanvallen op de onzigtbaarheid, alwetendheid en alomte-
226
Zie boven bl. 136—138.
MINUCIU8 ALS APOLOGEET.
gemvoordigheid Gods worden door hem afgeslagen ; terwijl hij deze eigenschappen Gods door analogiën tracht op te helderen en voor het geloof te r^gtvaardigen.
Niet kwaad is hetgeen door mimuciüs wordt aangevoerd, om de verwachtingen der christenen !) tegenover de aantijgingen der heidenen te handhaven. Het denkbeeld van een\' algemeenen werelhrand heeft hij ook door zijn beroep op de heidensche wijsgeeren aannemelijker weten te maken. Minder gelukkig is hij in het opgeven der oorzaken, waarom die wijsgeeren evenzeer als de christenen over een\' wereldbrand spreken. Hier gaat hij van de zeer gewaagde en onbewezene onderstelling uit van den invloed, dien de He-breeuwsche prophetie op de scholen van Griekenland zal hebben uitgeoefend 2).
De beantwoording der bedenkingen tegen de opstanding des vleesches is geenszins voldoende. Daargelaten zijne poging om aan te toonen, dat de gansche natuur eene afschaduwing van de wederopstanding geeft, en zijne ontkenning, dat de christenen voor het verbranden der lijken vreezen, is zijn betoog over de opstanding des vleesches zeer vreemd en duister 3).
1) Zie boven bl 142—149.
2) De pressensé. t. a. p. Dl. TI. St. IT. bl. 302.
3) Ellies du pin („Nouvelle bibliothèque des auteurs eeclesiastiques.quot; Tom. I. p. 119—120.) heeft dan ook bij dit betoog vau minttcius aangetee-kend : „11 ne paroist pas même estre fort instruit des Mystcres, et il semble qu\'il ait cru que l\'ame mourroit avee le corps. 11 dit qu\'il n\'y a rieu après la mort, comme il n\'y a rieu avant la production, et qu\'aiant este fait de rien , il sera aussi reparé de rieu.quot;
Ook heumann (lindner. 1. e. p. 213 in Not.) heeft tegen deze plaats bet zwaren gehad; want hij werpt de woorden van minucius „nihil esse pos-obitum, et ante ortum nihil fuissequot; uit den tekst weg.
Lindner (1. c. p. 213—214 in Not.) echter trekt tegen beide geleerden te
227
MINUCIUS A.LS APOLOGEET.
Hoe hij eigenlijk over de onsterfelijkheid der ziel gedacht
velde. Zeer te reg t voert hij tegen heumann aan, dat er hoop bestaat, om eens de kerkvaders van elke dwaling vrij temaken, indien dc weg, dien hevmann daarbij betreedt, de ware is. Maar daarom mag nog niet aan i.indner toegegeven worden hetgeen hij tegenover ellies du pin beweert, dat het duidelijk is , dat minucius op de bekende plaats over het ligchaam alleen spreekt; want al aehten wij het waarschijnlijk , dat onze apologeet in het bewuste betoog alleen
het ligchaam heeft bedoeld, toch moeten wij verklaren, dat zijne bedoeling hier
duister is. Hij toch begint zijn betoog met de woorden: „Ceterum quis tam stultus aut brutus est, ut audeat repugnare, hominem a Deo et primum potuisse fingi, ita posse denuo reformari? nihil esse post obitum et ante or-tum nihil fuisse ? sicuti de nihilo nasci licuit, ita de nihilo licere reparari ? (Oct. XXXIV. 8). Duidelijk spreekt minucius hier van den mensch, die eerst door God gevormd is en daarom ook op nieuw door God kan hervormd worden. Daar nu de mensch niet alleen een ligchaam, maar ook eene ziel bezit, zoo heeft lindner tot zijn bewering geen regt. Een bewijs voor zijne bewering geeft lindner niet; althans wij meenen, dat de twee vragen, die lindner doet („De nihilo natum esse, quid est aliud, quam ante or turn nihil fuisse? Et, de nihilo post mortem reparari, quid est, quam nihil esse post mortem ?) en die zonder twijfel wel door iedereen bevestigend zullen beantwoord worden, niets hoegenaamd ten voordeele van zijne bewering bewijzen. Evenmin bezit zijne opmerking eenige bewijskracht, dat^tertulliaan in dit opzigt op dezelfde wijze spreekt als minucius , want in den Apologeticus is het onbetwistbaar duidelijk, dat tertulliaan alleen over het ligchaam spreekt. Immers deze kerkvader laat onmiddelijk aan dc plaats, die door lindner is aangehaald, het betoog voorafgaan, dat de ligchamen moeten opstaan, omdat de zielen alleen, zonder het vleesch, dc verdiende straf niet zouden kunnen ondergaan, daar zij die straf niet zonder het vleesch hebben verdiend; want al hare daden hebben zij in het vleesch verrigt. Vervolgens tracht dan tertulliaan aan te wijzen, dat het denkbeeld van de opstanding des vleesches niet onredelijk is, door de beantwoording van de vraag: hoe het mogelijk is , dat het ligchaam, hetgeen reeds ontbonden is, weder zal opstaan ? Daartoe raadt hij dan den mensch, om eens zieh zeiven te beschouwen. Dat nu het verdere betoog van tertulliaan, waarop lindner zich heeft beroepen, alleen op het ligchaam en niet op de ziel van den mensch betrekking heeft, zal na deze toelichting wel voor iedereen duidelijk zijn.
De redenen nu, waarom wij het waarschijnlijk achten, dat minucius op de bewuste plaats alleen het ligchaam heeft bedoeld, zijn deze: Vooreerst, om dat onze apologeet in het slot van het betoog, waarin die plaats voorkomt,
228
mintjcids als apologeet
heeft, blijkt niet uit zijn\' dialoog. De oudste kerkvaders huldigden dienaangaande verschillende meeningen. Zóó namen van de grieksche kerkvaders justinus martyr , taïianüs en tiieophilus eene facultatieve onsterfelijkheid aan. Volgens hen \') bezat de ziel van nature noch de eigenschap der sterfelijkheid noch die der onsterfelijkheid; maar de ziel moest eerst later, door hare vereeniging met den geest en door het regte gebruik der vrijheid, de onsterfelijkheid als eene belooning van God deelachtig worden. Verkreeg de ziel zóó de onsterfelijkheid niet, dan moest zij te gelijk met het ligchaam omkomen ■). Origenes hield de onsterfelijkheid vour eene eigenschap der ziel, die zij van nature bezat. Zóó dacht van de latijnsche kerkvaders ook tebtulliaan , terwijl aiinobiüs en LACTANTius beweerden, dat de ziel van nature sterfelijk was, maar dat zij onsterfelijk kon worden 3); want aknobiüs verklaart, dat God Zijn\' Zoon jezüs christus had gezonden om aan de ziel de onsterfelijkheid mede te dee-len \'l), en lagtantius verzekert, dat de onsterfelijkheid als
duidelijk alleen van het ligchaam spreekt; eu ten anderen, omdat hij vervolgens ook daar, waar hij op eene afschaduwing van de wederopstanding in de natuur wijst, weer duidelijk alleen het ligchaam noemt, dat weder moet opstaan (zie boven hl. 145—146).
1) Hagenbach. t. a. p. bl. 136—138.
2) Omtrent dit omkomen der ziel schrijft baur (a. a. O. 13d. I. Abth. I. S. 575—576); „IJnter dem Tod verstanden diese Kirchenlehrer keincswegs eine absolute Vernichtung, sondern uur den Verlust des Bcwusstseins, dessen die Seele eben durch ihre Einhcit mit dem Geist theilhaftig ist. Die Seele hort nicht völlig auf zu sein, sie wird nur aus der Verbindung losgerissen, in welcher sie bisher als integrirender Theil eines Ichs, einer Personlichkeit existirt hatte, und sinkt in den bewustlosen unpersönlichcn Zustand, zu dem bloss animalischenLcben, weiehes ihrgetrennt vom Geiste zukommt, herab, wie auch der Körpcr iin Todc nicht eigcntlich vernichtet, sondern nur in seine Ele-mente aufgelöst, und dem allgemeincn kosmischen Leben zuriick gcgeben wird.quot;
3) Baur. a. a. O. Bd. I. Abth. I. S. 576—577.
4) De i\'ressensé. t. a. p. Dl. II. St. II. bl. 401.
229
MINCCirS Al.s APOLOGEET.
eeue belooning van de deugd aan de ziel wordt geschonken \'), Meer eenstemmigheid heerschte er onder de oudste kerkvaders met betrekking tot de opstanding des ligchaams of liever des vleesches. Want, alleen met uitzondering van de Alexandrijnsehe theologen, leerden al de overige regtzinnige kerkleeraars eene opstanding van hetzelfde ligehaam waarin men hier op aarde had geleefd. De Alexandrijnsehe theologen en vooral origenes trachtten echter dit leerstuk overeenkomstig de paulinische voorstelling van alle valsche bijvoegselen te zuiveren, maar trachtten het ook tegelijk te vergeestelijken en te idealiseren 1). Voorts werden over geen leerstuk door de oudste kerkvaders zoovele werken geschreven als over het leerstuk van de opstanding des vleesches. justinüs martyk, athenagoeas , tertullia an, clemens alexandrikus en origenes hebben allen afzonderlijke geschriften over dit leerstuk geleverd, waarvan echter alleen nog de werken van athenagoras en ïertulliaan voor ons zijn behouden gebleven 2).
Veel moeite wordt door mtntjciüs besteed, om de tegenwerping der heidenen te bestrijden, dat de christenen aan zich zeiven, als regtvaardigen, een eeuwig gelukzalig leven belooven, en aan de anderen, als onregtvaardigen, eeuwige straf. Op grof zinnelijke wijze worden die eeuwige straffen
230
Hagenbach. t. a. p. bl. 191—195.
Baur. a. a. O. Bd. I. Abth. I. S. 708.
MINDOIUS ALS APOLOGEET.
door hem opgevat en geschilderd, terwijl hij ook aan eene zeer strenge toepassing daarvan schijnt geloofd te hebben. Want volgens hein kan alleen de oningewijde betwijfelen, dat zij, die God niet kennen, als goddeloozen en onregt-vaardigen worden gepijnigd. Tevens verklaart hij, dat God niet te kennen eene even groote misdaad is als God te belee-digen \'). Stübdlin verzekert, dat hij dit leerstuk in deze gestrengheid noch bij een\' van de grieksche noch bij een\' van de latijnsche kerkvaders vóór constantijn heeft aangetroffen, en vindt het vreemd het zóó bij minucius te ontmoeten, die anders eeu zoo humaan en verlicht schrijver is 2).
Ook tertulhaan •\'i) en cypriaan 4) hielden aan de eeuwigheid der hellestraffen vast, terwijl arnobius 5) geloofde,
1) Zie boven bl. 147—148.
2) Stüudlin. „Gcschichlc der Sittenlehre Jesu.quot; Bd II. S. 375. „Autfal-Icnd ist es bei eiuem sonst so humaneu und aufgeklilrten Schriftsteller zu schen, wie er die Ewigkeit der Höllestrafen schildert, alle dicjcnigen, welche den wahren Gott nicht kennen, zu denselben verdammt und ausdrücklich dicse Unwisscnheit fiir cin ebeii so grosses Verbrechcn ausgicbt, als cine I3e-leidigung gegen Gott — cin Dogma welches wir bisher in dieser Furchtbar-keit noch bei keinem griechischen oder lateinischen Kirchcnvater angetroffen haben , und von welchcm minucius sogar noch obcndrcin sagt, es sei TJn-heiligkeit, nnr daran zu zweifeln, dass dicse Bestrafung gerecht sei.quot;
3) „ Apologeticusquot; c. XLVIII MCum ergo finis et limes medius, qui intcr-hiat, adfuerit, ut etiam mundi ipsius species transferatur aequo temporalis, quae illi dispositioni aeternitatis aulaei vice oppansa est, tune rcstituctur omne humanum genus , ad expungendum quod in isto aevo boni sen mali meruit et exinde pendendum in immensam aeternitatis perpetuitatem.quot; etc.
4) „Ad Dcmetriauumquot; p. 195. „Crcmabit addictos ardens semper gehenna, et vivacibus flammis vorax poena, nee erit, nude habere tormenta vel requiem possint aliquando vel finem.quot;
5) „Adversus Gentesquot; L. II. c. 36 et e. 61. „Res vestra in ancipiti sita est, salus dico animarum vestrarum, et nisi vos adplicatis dei principis no-tioni, a corporalibus vinculis exsolutos expectat mors saeva, non repentinam adferens extinctionem, sed per tractum temporis cruciabilis poenae acerbitate consumcns,quot;
231
MISUCUIS ALB APOLOGEET.
dat er eenmaal, door de veruietiging van liet individu, een einde aan zou komen.
Beweert nog inurcius, waar hij over de eeuwige straffen spreekt, die ook door geleerde heidenen zijn geschilderd, dat dit alles volgens de voorspellingen der propheten bekend is, dan bezigt hij hier een argument, dat in zijn\' tijd dikwijls werd aangevoerd. Immers het bewijs uit de voorspellingen stond over het algemeen bij de apologeten zeer hoog in aanzien !), gelijk zij zeiven verklaarden 1) Zij gebruikten het zeer dikwijls, zoowel tegenover heidenen als joden 2), en gingen bij de behandeling daarvan vrij methodisch te werk 3). Want in de voorspellingen hadden de apologeten iets om tegenover de orakels der heidenen te stellen; en verder konden zij daardoor den oorsprong van hunne godsdienst in het grijs verleden terugbrengen, en deze zóó tegen de bedenking, dat zij eene geheel nieuwe was, verdedigen 4).
Verder wordt hier door minücius de ter loops gedane beschuldiging, dat de christenen onregtvaardigen zijn, goed weerlegd en de regtvaardigheid Gods, bij het straffen der
232
Tzschiener. a. a. O. S. 130—134.
Tzschiener. a. a. O. S. 134—137.
Tertulliaan (,,Apologeticusquot; e. XX) zegt van dit bewijs: „idoneum , opinor, testimonium diviuitatis Veritas divinationisquot;, cu justinijs (Apologia I. c. 37) laat zich dienaangaande aldus uit: „rjTCfQ ntyLozij xal aXijamp;fordxrj dnóde^K; aal v^Zv , wq vonL^o/iev, vavrjaexruquot; Verg. ook theophilus. „Ad Autolycumquot; L. II. p. 88 ed. Col.; origenes „Contra celsumquot; L. I. p. 33.
Tzschiener. a. a. O. S. 137—139.
MINUCIUB ALS APOLOGEET.
mensclicn, van zijn standpunt met kracht geliandhaufd. De vrije zelfbepaling van den inensch wordt hierbij op den voorgrond geplaatst, eene meening, die zoowel door de griek-sehe als door de latijnsche kerkvaders van de eerste periode der doginengeschiedenis (70—254) algemeen werd voorgestaan 1).
Bij de beantwoording van de aantijgingen tegen het verkeer der christenen in de maatschappij 1), spreekt minucius op welsprekende wijze over de geringheid en nietigheid van alle aardsche goederen; over het groote nut van de wederwaardigheden des levens; over het roemrijke van het lijden der christelijke martelaars en over hunnen heldenmoed daarin betoond; over het onbeteekenende van alle aardsche heerschappij en magt, van alle grootheid, aanzien en eer in de wereld; en over het schadelijke van vele aardsche genoegens en genietingen.
Een gelijken lof mogen wij niet toekennen aan de geheele rede tegen de raadgeving van caeciliüs gerigt, dat de christenen maar afstand moeten doen van het onderzoek naar de waarheid en zich gedragen naar het voorbeeld der oude wijsgeeren 2).
Hier verloochent minucius op treurige wijze, gelijk de pbessensÉ 3) teregt verklaart, den geest van edele verdraagzaamheid, door SGciiATES den „Attischen hansworstquot; te noemen. Welligt tot verontschuldiging van onzen apologeet
233
Zie boven bl. 149—156.
Zie boven bl. 156—158.
t. a. p. Dl. IT. St. II. bl. 302.
MINDCIC8 ALS APOLOGEET.
voegt de püessisnsé er bij, dat minucius „zonder twijfel door het vuur der redeneering medegesleeptquot; op genoemde wijze zich tegenover socratjss heeft uitgelaten. Zulk eene verontschuldiging evenwel kan kwalijk gelden, omdat minucius hier niet ex iinproviso tegen oabcihus spreekt, maar een werk schrijft tegen de aanvallen der heidenen.
Doch Socrates is de eenige niet, tegenover wien onze schrijver zich onverdraagzaam betoont. Ook de wijsgeereu in het algemeen worden hier door hem gebrandmerkt als „verleiders, echtbrekers, tyrannen, en als zeer welsprekend tegeu de ondeugden, waaraan zij zeiven zich schuldig makenquot; !). Niet alleen de onverdraagzaamheid is hier in hem te laken, maar ook zijne groote inconsequentie. Hoe toch is met dezen uitval tegen de wijsgeeren de vroeger gebezigde uitspraak aangaande hen 1) te rijmen? En hoe zoude het telkens terugkeerend beroep op de wijsgeeren te regtvaardigen zijn, indien deze waarlijk voor zóó slecht moesten gehouden worden, als minucius hen hier afschildert?
Het slot zijner rede is inderdaad schoon te noemen.
Hiermede zijn wij tot het einde van onze taak genaderd. Wij hebben thans minucius als apologeet beschouwd en zijn tot het resultaat gekomen, dat zijne apologie vele deugden, maar, gelijk elk werk van mensehen, ook hare gebreken heeft. Toch schromen wij niet, er voor uit te komen, dat de apologie in haar geheel een\' zeer aangenamen indruk op
234
fuissc jam tune Christiauos.quot;
MINUCIUa ALS apologeet.
ons gemiiakt heeft. Het geheele werk heeft ons den indruk gegeven, dat het vooraf flink doordacht, met uitgebreide kennis van zaken bearbeid en met lust, ijver en naauwge-zetheid voltooid is. Daarom kunnen wij ons geenszins ver-eenigen met l. ellies du pin1), wanneer deze verklaart, dat de apologie vau miuucius eerder het product is van iemand, die zich van zijne bezigheden ontspant, dan een werk, dat met naauwgezetheid is zamengesteld. Neen! naar onze meeuing is de octavius, als ce eerste apologie van de latijnsche kerk, een zeer degelijk geschrift, dat zonder twijfel onder de beste geschriften der oude christelijke wereld verdient gerangschikt te worden. Immers, de apologie van minuciüs heeft, gelijk de peessehsé 2) zoo te regt zegt, al de eigenschappen van een schoon pleidooi; zij is welsprekend, kernachtig, rijk aan bijzonderheden en geschikt om op het gemoed der Romeinen een\' levendigen indruk te weeg te brengen; zij vloeit over vau treilende grepen, die aan de gedachte groote verhevenheid bijzetten En al blijven wij het dan ook aan den eenen kant betreuren, dat er in den Ou-tavius veel eigenaardig christelijks gemist wordt, toch willen wij aan den anderen kant gaarne verklaren, dat er uit den Octavius een regt christelijke geest spreekt 3).
Verder meenen wij , dat het gemis van veel eigenaardig
235
„Nouvelle bibliothèquc des auteurs eeelésiastiques Tom. I. 119. Ellies du pin zegt hier aangaaude den Octavius: „quot;Maïs c\'est plutot la production d\'un esprit, qui so délasse de ses occupations, qu\'uu ouvrage compose avce assiduitc.quot;
t. a. p. 1gt;. II. St. II. bl. 808.
Dc Hoogleeraar van oosterzee schrijft ter plaatse , waar hij over de apologeten spreekt („Geschiedenis der Christelijke Kerk iu Taferccleuquot; Dl. I. hl. 18quot;); „En hooger stijgt onze bewondering, waar wij ouder deze moedige kampvechters den redenaar eu pleitbezorger minutius felix zieu optreden , met den Geest van christls in het hart, eu de welsprekendheid van cicero op de lippen.quot;
mini\'citis als apologeet.
226
christelijks in vete opzigten uit het plan k:m verklaard worden, dat minucius bij het opstellen van zijue apologie heeft gevolgd en waarover wij boven reeds meermalen hebben gesproken. Dit plan heeft hij op voortreffelijke wij/e volvoerd. Want in een beknopt bestek en in goede orde heeft hij in zijn\' dialoog alles bijeengevoegd, wat do philo-sophiseh gevormde heidenen in de tweede eeuw tegen de christelijke godsdienst inbragten ; welke argumenten zij pleegden aan te voeren, om hunne steeds dieper en dieper wegzinkende godsdienst nog zooveel mogelijk te schragen; cn wat de beschaafden onder de christenen op de bedenkingen en argumenten der heidenen over het algemeen ten antwoord gaven. Duidelijk, vol kracht en geestdrift en dikwijls zeer klemmend en schoon is over het geheel het betoog, waarmede hij die bedenkingen en bewijsgronden der heidenen tracht te weerleggen. Daardoor moest hij wel een\' hevigen schok geven aan de gemoederen der Romeinen, die maar eenigszins voor goede indrukken ontvankelijk waren; daardoor moest hij bepaald steeds meer en meer de banden verbreken of losser maken, die den Eomein nog altijd aan de voorvaderlijke godsdienst boeiden; ja! daardoor moest hij althans ook dit nog te weeg brengen, dat de welgezinde Romeinen dat tal van vooroordeelen en onbekookte denkbeelden aangaande de christenen lieten varen, en, nu beter ingelicht, meer geschikt en geneigd werden om tot het christendom over te treden. En was het nu eenmaal zóóver gekomen, dat deze, onbevredigd door hunne godsdienst, tot het christendom waren overgegaan en dit waarlijk met hun gansche hart beleden , dan had de apologie haar verheven doel geheel en al bereikt; want, dan hadden deze belijders verder geene geschriften van apologeten meer noodig, om hun de goddelijkheid van het christendom nog nader aan te toonen, daar dan het christendom zelf, door de inner-
MIBUCIUS ALS APOLOGEET.
237
lijke kracht van zijn wezen, zijn\' goddelijkeu oorsprong aan hunne gemoederen zelve bewees. Immers , onwedcrlegbare, ja eeuwige waarheid is en blijft het woord, eenmaal door den Zoon van God gesproken: „Zoo iemand wil deszelfs wil doen , die zal van deze leer bekennen, of zij uit God is, dan of ik van mij zeiven spreek 1).quot;
1) Joh. VII. 17.
mmmmzwtmm
I
Wmi \'\'Sill
- -j-j r-
i