-ocr page 1-
-ocr page 2-
-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-

sZ^ iT\'\' quot; /gt;s?\'

/?

, ^ ^rlt;^ jy ^ ^ \' \'V7

* C r y y*? \' S\'

5^quot;/

y-^r /? -p*

és

^- /C--p 7 -Z-r ^

-ocr page 6-

_

-ocr page 7-

CUT

f r -t) \\ L/ 25

\\ \'O J

DE ANGEL-SAKSEN

ES HUNNE

OUDSTE MUNTEN

(SCEATTAS.)

EEN VERHANDELING

Mr. J. DIRKS,

naar aanleiding van muntvonden in Friesland en elders.

T

(Uittreksel, met hijvoegsels , uit zijne verhandeling ; Les Anglo-Saxons et leurs pclils Deniers, dits Sceallas. Essai his-torique el numismatique, geplaatst in de Revue de la Numismatique Beige, 1870).

/

-ocr page 8-

The study of the antiquary are not so dry, so useless as many have l.ed to suppose. Th. Wright, The Celt, the Roman and the Saxon. Loudon, 1S52j preface, VI.

Ook munten openbaren soms meer als gansche boekwerken, den geest en het leven van voorgeslachten. Dr. W. Moll, Kerkgeschiedenis van Nederland 1861. I. bl. XXXIII.

K!5r\' In de aangehaalde Revue de la Numismatique Beige, 1870, zijn al de bronnen medegedeeld waaruit voor deze Verhandeling is geput. Wij verwijzen naar de vele , soms uitgebreide aanteekeningen aldaar ten behoeve van hen, die dieper, vooral in het numismatische gedeelte dezer zaak , willen doordringen.

-ocr page 9-

DE ANGEL-SAKSEN EN HUNNE

OUDSTE MUNTEN

(S ce a 11 a s) (1).

Ecne geschied- en penningkundige proeve, naar aanleiding van vonden dier munten en van Frankische saigas, in de Nederlanden en bijzonder in Friesland, gedurende de laatste jaren , geschied.

Het woord proeve past volkomen als opschrift voor de geschied- en penningkundige opmerkingen, die wij de vrijheid nemen aan het oordeel van hen aan te bieden , die in de geschiedenis der Angel-Saksen belang stellen en in het hijzonder aan dat van hen, die op hunne oudste munten , die kleine denarii of sceattas de aandacht vestigen. Het is tevens eene proeve, om althans iets van de dikke duisternis weg te nemen, die de eerste eeuwen van de verovering van Britannia door Jutten, Saksen, Anglen en Friezen bedekt, eene verovering , zoo belangrijk, dat Britannia haar naam verliest en dien van Engeland, Anglia, het land der Anglen, aanneemt.

Turner, toen hij, tusschen de jaren 1799—1805, zijne History of the Anglo-Saxons uitgaf (2) . kon zich toen nog teregt beklagen, dat de muntgeschiedenis der Angel-Saksen in digte nevelen gehuld was en toch was zij zoo hoogst

(1) Het woord Sceatta wordt verklaard in het tweede gedcelie van onze verhandeling.

(2) Wij hebben gebruikt de fifth Edition. London 1828. T. II. p. 501.

-ocr page 10-

4

belangrijk voor de vaststelling van de reeksen der koningen of opperhoofden in de acht Angel-Saksische koningrijken en van zoo zoo vele andere voorvallen.

Dank zij den ijver van vele uitstekende Engelsche en andere numismaten, is die duisternis ten opzigte der latere Angel-Saksische munten, de pennys enz. verdwenen, maar zij hangt nog altijd over de oudste dier munten , de kleinere denarii of kleinere pmny.i, scealtas genoemd.

Zelfs groote Engelsche numismaten, b. v. Ruding, Hawkins (1841) hebben ze op de stiefmoederlijkste wijze behandeld. Zij gaven één of twee platen met afbeeldingen er van , dwars door elkander geplaatst en zoo goed als geene ophelderingen. Met de op sommige scealtas voorkomende, zeer belangrijke Runen, braken zij hun hoofd niet. De ook voor ons vaderland belangrijke vragen, b. v. zijn die overoude muntjes in Engeland of op het vaste land geslagen ? werden voorbij gegaan, en nog voor weinig tijds kon Head zeggen, dat duisternis ze omhulde, ook na de pogingen door Haigii en anderen aangewend, om iets helderheid aan te brengen.

De voornaamste oorzaak van dit ter zijde stellen dier muntjes komt uit het gemis, bij verre, het grootste gedeelte, aan omschriften. Het zijn stomme munten. Die kleine kwelgeesten vertoonen hunne livrels niet, hebben geene paspoorten bij zich, geene opschriften waardoor men zou kunnen weten met wie men te maken heelt.

Vooral wanneer men ze bij een enkel of weinige stukken in handen krijgt, wordt de toekenning en uitlegging zeer moeijelijk. Slechts groote vonden, in verband tot elkander beschouwd, kunnen ons ophelderingen geven omtrent hunnen oorsprong, en ons helpen om ze te rangschikken en 10e te wijzen.

Juist de drie groote vonden van de genoemde muntjes in Friesland in de laatste jaren bij Ter Wispel, Hallum en Franeker gedaan (waarbij nog een vierde vroeger, waarschijn-

-ocr page 11-

5

lijk bij Bolsward geschied, moet gevoegd worden) die vier vonden lokten ons uit, ze eens opzettelijk in handen te nemeti, te meer, daar zij niet wijd en zijd verspreid werden. Door onderlinge vergelijking, door zooveel mogelijk diep indringen in de duistere zaak, wenschten wij tot eenige niet gewaagde maar op goede gronden steunende gevolgtrekkingen te geraken.

Wij hebben daarbij de spreuk : quot;qui bene dislinguil bene docetquot; voor oogen gehouden en dus onzen arbeid zoo verdeeld , dat wij eerst eenen grondslag zullen leggen , om daarop ons huisje te bouwen. Met andere woorden: ten eersten een blik op de geschiedenis van Britannia, iets vóór en in de zeven eerste eeuwen onzer jaartelling, en daarna een beschouwing der genoemde muntjes, volgens de vier hoofdtypen in de Nederlandsche vonden voorkomende. — Ook voor ons is de kennis van hetgeen in die oude tijden bij onze overburen plaats greep, niet onbelangrijk; wij kunnen er bij gevolgtrekking eenigzins uit vermoeden, hoe het hier te lande destijds toeging. Wij zullen zien, dat ook wij Friezen in hetgeen in Britannia geschiedde soms betrokken waren.

I.

Geschiedenis, a). Britannia vóór den tijd der landing van Julius Caesar, 55 jaren vóór onze jaartelling.

De Grieken, Pheniciers en Puniers noemden de Briische eilanden de lineilanden, weshalve Bochaut (1) de naam Britannia afleidt van de panische woorden B 5 r ü t A n a k, het tinland. Dat tin behoefden de genoemde volken om daaruit, vermengd met koper, hunne bronzen wapens, werktuigen enz. te vervaardigen, een der hoofdvoorwerpen van

(1) Volgens J. Bosworth, the elements of Anglo-Saxon Grammar. Loudon, 1823. Preface, p. IV. (6}

-ocr page 12-

6

hunnen ruilhandel tegen barnsteen, metalen, pelterijen, enz. met de barbaren aan de Noord- en Oostzeekusten.

De naam Britannia, Brittanje, komt ons echter eerder voor reeds eene cymbrische afkomst aan te duiden, rnenschen die op het vaste land even als de Bruclen, Broeksiers inde broek, gebrokene {brilsMi Fr.) veengronden langs Eems, Weser of Elve eens woonden, en van wie de natuur der woonplaats op het vaste land nog in het Friesche woord briet, brillen, gebroken turf, kenbaar is. De naam Britsum aan de mond der voormalige Middelzee in Friesland, Briltenburg en de Britanni in Belgie voorkomende, geven ons eenige aanwijzingen wei-ligt, waar die oude Brit\'^n het vaste land verlieten, te weten uit de Middelzee , den Rijnmond bij Leiden en de Schelde. Zij lieten eenigen van hunnen stam achter, gelijk later de Warners aan den Rijnmond, waar wij nog Warmond vinden. Ruwe volken als zij waren, begrepen zij toch de veeren, de overtoglplaatsen in bezit te moeten houden: hetzij om bij mislukking van den overtogt daar weder vasten voet aan wal te kunnen zetten, heizij om daar de passage voor hunne later komende stamgenooten te verzekeren.

Maar niet alleen Britten namen het tegenover het vaste land liggend uitgestrekte eiland in bezit. Wij vinden ook Belgen in het zuidelijkste, het betrekkelijk rijkste gedeelte; zij hebben een druk verkeer met hunne oude medeburgers aan gene zijde van het kanaal. Een aantal Gallische stammen vindt men ook in Britannia: de Uedui, de Mor in i, de Rhemi, de Alrebalen, de Parisii. Deze laatste op de oostkust nog al vlak tegenover Friesland. Ptolemaeus noemt ze üaQiaiol maar Taylor (1) sloeg onlangs voor oin te lezen ffraoiaiol Farisii bij zaïnentrekking Frisii; en waarom?

Met een enkel woord wil ik het u mededeelen.

(t) Rev. Isaac Titi,or, Urords and places : or etymologir.cdilluttraüons of hisionj, ethnology and geographj. Londau and Cambridge. 1863. 2J. Edit. p. 138,

-ocr page 13-

7

Die volkstam moet gewoond hebben in Yorkshire, in de heeriykheid van Huiderness, digt bij Huil, tusschen de Hum-ber, de zee en de wouden. Het is zeer opmerkelijk, dat die streek in Engeland de eenige is, waar men plaatsnamen vindt met den uitgang um en om. Overal elders in Engeland is die vorm ham. Nog opmerkelijker is het, dat men juist daar in Holderness de dorpen Ar ram, Rysom , Ulrom , enz. vindt, bij ons als Arum, Reitsum, Ulrum bekend. — Waren die Farisii, overoude Friesche kolonisten ? Vragen staat vrij; die meer van Holderness wil weten, zie de twee dikke quar-tijnen in, die George Poulson over dat strookje gronds heeft geschreven en zich in de boekerij van het Friesch Genootschap van Geschied-, Oudh. en Taalkunde bevinden (1).

Al die genoemde overzeesche stammen besloegen de kusten van de Humber tot Plymouth. Zij waren beschaafder als de eigenlijke Britten ; zij hadden toch vaste woningen en land-bouw, terwijl deze, als nu nog de Arabieren, met hunne kudden rondzwierven. Genoeg om aan te toonen en dat was ons doel, met het oog op hetgeen zal volgen , dal, reeds vóór Julius Caesar overkomst in Britannia, gemeenschap tusschen de tegenover elkander liggende kusten bestond en men van het vaste land derwaarts overstak en daarin koloniën vestigde.

b). Britannia onder de Romeinen tot het jaar 410 onzer jaartelling.

De geheele eigenlijke geschiedenis der verovering van het eiland, uit het zuiden tot ver in het noorden daarvan, sedert den eersten inval van Julius Caesar, (55 jaren vóór Christus) tot aan de eindelijke verlating, in het jaar 410, onzer jaartelling , laten wij liggen. Met Taylor (2) merken wij alleen

(1) l\'Ae History and Antiquities of the Seigneury of Holderness. 2 Vols. ■io. Huil. 1840—18-11.

(2) 1.1. 136 (4}

-ocr page 14-

8

op, hoe hel meerendeel der legioenen, die Britannia veroverden of in bedwang hielden, uit Germanen was zamengesteld, een element, dat op de Britsche bevolking niet zonder invloed zal geweest zijn. Dat zich ook Friezen, bijzonder Friesche ruiters, ja Friesche cohorten daaronder bevonden, kunnen de opschriften (1), de afbeelding van een grafsteen in de Vrije Fries (2), alsmede de diplomata van ontslag uit den dienst of de paspoorten in de Monumenla Britannica, Vol. I. door ons gevonden (3) getuigen. Bepaald te Mancunium (Manchester) was eene cohorte Friezen gevestigd , die aldaar langen tijd schijnt gebleven te zyn (4).

Op het einde der tweede eeuw treedt uit de Germanen een volk te voorschijn, dat een grooten invloed op hel lot van Britannia zal uitoefenen. Het zijn de Saksen, toen bewoners van de landstreken aan de mond van de Elve en de nabij gelegene eilanden ten westen. Hel zijn zeeroovers van beroep, zoo als men ze nog in den Oost-Indischen Archipel en Chi-neesche zeeën vindt. — Een eeuw later worden zij zoo lastig voor de kustbewoners van Britannia en Gallia, dat de keizers, Diocletianus (285—305) en Maximianus Hercules (286—

(1) Vrije Fries, III bl. 8—13 ; 19—20. IX. bl. 327—32S. Collectanea anfiqua, IV. p. 131. In üe Monument a Hist. Britannica, I. no. 86. Arch. III. 236) wordt het opschrift (Vrije Fries, IX, 328) aldus gelezen ;

CHO ï FRISIANO 5. VAL VIT ALIS.

(2) Aid. Ill, bl. 1 .

(3) Monumenta Historica Britannica. Vol. I. 1848. Ex inscriptionihus. p. CVI-CVII. Aldaar worden fragmenten van koperen platen met inscripties medegedeeld zijnde paspoorten quot;tabulae dimissoriae?*

No. 6. Van een, in 1806 bij Sydenham, in Kent, gevonden waarop men leest: et \\ (prima cohors) Frisianonvm , alsmede no. 9 van een in 1861 bij Stannington in Yorkshire gevonden , waarop men ook leest; X FRISIA (uomum).

(4) Wright bl. p. 252, zegt men, noemde ze Frisingi, Frisones en Frisavi. Er bestaat een werkje van Dr. Black, getiteld; Memoir of the Roman Gar-nison at Manchester, aldaar 1849. Ook naar het werk van Thomas Dunham Whitaken, the History of Manchester. London 1778. 2 vols. 4o wordt over dit verblijf der Friesche Cohorte te Maochester verwezen.

-ocr page 15-

9

305) aan eenen zekeren Carausius den bijzonderen last en magt opdragen om die vmannen van kortjanquot; te beteugelen. Gelijk toch nog heden ieder matroos en iedere niet te veel gefatsoeneerde friesche boer zijn kortjan (nu meest een knipmes) in een lederen of houten schede in zijn broekzak droeg of nog draagt, hadden die Saksen altijd een seax, een groot mes bij zich (1).

Waarom waren die Saksen van beroep zeeroovers ? Het antwoord is: uit lust en uit nood!

Het land hunner inwoning leverde niet veel voedingsmiddelen op: de zee moest bijspringen. Daardoor werden zij visschers en stoute zeevaarders. Hunne overburen en vooral de Britten aan het zuiderstrand en de Galliërs , beiden meer of minder geromaniseerd (wij zouden nu zeggen verfranscht of gemoderniseerd) hadden meer in de melk te brokken dan zij, bij wien de spoeling wel eens zeer dun werd, als er overbevolking kwam. En die kwam er dikwijls, want het Saksische ras was krachtig en het kon zich west- of oostwaarts niet uitbreiden door de persing der uit die streek in die eeuwen steeds westwaarts oprukkende volkstammen. Vóór zich daarentegen hadden zij de zee of hunne magtige bondgenooten en vrienden de Friezen.

Landverhuizing was dus menigmaal aan de orde van den dag. Bij het hoofd van een C lan, de alderman sloot zich zijne clan aan. Eenige clans te zamen uittrekkende, hadden een heervoerder, herzog, hertog of dux, een titel die de Franken nog in 734 aan den Frieschen aanvoerder Poppo (Poppe) aan de boorden der Middelzee tegen Karel Martel strijdende en sneuvelende , gaven. Het clanshoofd in zee stekende met zijn huisgezin en zijne dien les of volgelingen, d. i. zijne clan, wordt een viking of zeeroover. Indien hij het voornemen

(1) Zie de afbeeldingen bij Wrigiit . 11. n. 13—16. der plaat tegenover bl. 404. J. Stkutt, Anyleicrre ancit\'nne, T. I. p. 40, |jl, XXII.no. 12—13.

-ocr page 16-

10

heeft zich ergens te vestigen , te koloniseren, dan neemt hij iets van zijne te verlaten woning mede, bij voorkeur de drempel van de deur. Hij werpt dien, de kust genaderd, bij vloed in zee , en landt daar, waar zijn geheiligd stuk hout aandrijft, en neemt een plek grond , aldaar in het bezit, zoo groot, als zijne krachten tegenover den wettigen bezitter reiken. — Maar wij verliezen dien Carausius, die de invallen dei-Saksen zou beteugelen, uit het oog. Wie was hij?

De een zegt, dat h\'y een Menapier, een ander dat hij een Bataaf, een derde dat hij een Brit was, maar zeker is het, dat het met hem op het stuk van zeerooverij ook niet pluis was. Wilden de genoemde keizers ook dieven met dieven vangen ? — Hoe het zij, Carausius , zegt men , gebruikte een wondei lijk middel om de rooftogten der Saksen te beteugelen. Hij ging zelfs daarin verder als de Parijsche prefect van politie Gaussidiere , in het te Parijs beruchte jaar 1848, yxjiti cnja l\'ordre par le desnrdrequot; Carausius liet toch de Saksen eerst gerust landen , landwaarts intrekken, plunderen naar hart en lust en nam ze dan de gemaakte buit af, om ze... voor zich te behouden. — Zoo iets kunnen zijne lastgevers niet dulden en het bevel, om hem te dooden, wordt gegeven. Carausius voorkomt het door zich tot Caesar in N. W. Gallie te laten uitroepen , A0 287 en later naar Britannia over te steken. Krachtig houdt hij zich in die waardigheid staande. Hij dwingt zelfs de keizers om hem te erkennen. Eene merkwaardige zeldzame munt of penning kan zulks bewijzen. Het gekroonde borstbeeld van den zee-roover Carausius is daarop verbonden (accolé) te zien met die der keizers, die hem dooden wilden. Carausius e//ra/res svi. Carausius m zijne broeders, het omschrift duidt nu eene andere zienswijze aan. Dat van de keerzijde : Pax Avgvslorvm , de vrede der hooge heersciters , eenen anderen toestand (1).

(1) Te vinden bij Henry Coue!». Description historique Jes monnaies frappées sous l\'empirc Komuin , com uuiu-uient appelées Médailles Impériales Paris, 1861. ï. V. p. 5S9.

-ocr page 17-

11

Carausius had welligt toen een magtig Briisch-Gal-lisch rijk gesticht, indien hij niet reeds in het jaar 293 door zijnen opvolger Allectus , die van 293—296 heerschte, ware vermoord geworden.

Hoe bekwam hij en zijn evenzeer onwettige opvolger die magt om zich tegenover de genoemde keizers staande te houden ?

De beantwoording dier vraag staat in naauw verband tot de overkomst der Saksen in Britannia in de vijfde eeuw, en met eene andere zeer belangrijke, van waar die Saksische bespringers en gedeeltelijke veroveraars van Britannia opdaagden?

In een werk getiteld Nolilia dignilatum, eene compilatie uitde tijden van deByzantynschekeizers Arcadius (382 —408) en Honoriüs (390—423) vindt men vermeld, dat de verdediging derN. W. kusten van Gallia en der Z. en Z. W. kusten van Britannia destijds was toevertrouwd aan een Comes marilimi Ir actus, een gouverneur (graefe) graaf van de zeestreek. Later noemde men hem Comes liloris Saxonici, de gouverneur, graefe, graaf van het Saksische strand. Deze eenvoudige eerst voor weinige jaren door Sciiaumann (1) vooral opgemerkte aanwijzing spreidde, bij nadenken en nasporing een helder licht over de vraag, van waar kwamen de baksen, die in de vijfde eeuw Britannia gedeeltel\'yk veroverden? Ook voor de opsporing van een der types der scealtas, den type wolvin-standaard is het noodig, dat wij met een enkel woord aanwijzen , welke strooken gronds dat Saksische strand besloeg.

Annorira was een kustland, een gedeelte van N. W. Gallia, zoo als de naam aanduidt want ar is langs of over en mor, mare, mer, meer, zee of water (2). Het lag later als traclus

1) Dr. A. F. H. Schaumann, zur Geschichie der Eroherung Englandi durch germanische Stiimme. Güttingen 1845.

(2) Schaumann, 11. p. 5. R. G. Latham, the Ethnology of the British Ulandt. London 1852 p. 223 zegt; Ar-mor, over-sea. 11. p. 145.

-ocr page 18-

12

Armoricanus tusschen Loire en Seine en een goed deel daarvan was dat Lilus Saxonicum, dat Saksische strand dus het geheele latere Normandyë en eene gedeelte van Artois, eene aanzienlijke landstreek.

Maar bij dat Lilus Saxonicum (Gallicum), vindt men tegelijker tijd in Britannia ook een Lilus Saxonicum Britannicum bij Dover met negen steden of havens.

Beide te zamen genomen vormden het gebied van den genoemden Comes of graaf, gouverneur, en het was eens de grondslag , de basis, van de rijken der usurpateurs Carausius en Allectus.

Na hen vormde zich in dit van het Romeinsche keizerrijk een poos afgescheurd gedeelte een nieuw district, juist dat Lilus Saxonicum met een Comes tot bestuurder. Het Galli-sche-Saksische strand was zelfs een dependance van het Brit-sche. — Die streken hadden deze namen ontvangen van de talrijke Saksen, die uit het Noorden, als later de Noormannen opdagende, zich aldaar gevestigd hadden. Waren zy toch vroeger in het oosten reeds door aanrukkende woeste volkstammen bekneld ; nu kwam er nog het pressen uit het noorden bij , waar zich een Scandinavisch rijk vormde. Zij moesten het Cymbische schiereiland verlaten en niet in staat om de magtige en aaneengesloten Friezen te verdrijven of te overwinnen of de Franken in het zuiden, zeilden zij de Friesche stranden voorbij en wierpen zich op de Britsche en Gallische kusten. Zij vonden er toch volkstammen , slecht bestuurd en slecht verdedigd, want het Romeinsche keizerrijk neigde ten val. — Wanneer geschiede zulks? Waarschijnlijk op heleinde der derde eeuw en Carausius schijnt een der groote bevorderaars van die verhuizing geweest te zijn.

Toen hij, in het jaar 287, de vaan de sopstands tegen keizer Maximianus in Amorica opstak, maakte hij (blijkbaar een schrandere kop) zich eerst meester van Bononia (Boulogne sur mer) in Gallia en daarop naar Britannia overstekende

-ocr page 19-

13

van Rutupiae partus (Richborough), de plaatsen of havens van in- en ontschepingf, die der veeren tusschen Gallia en Britannia. Daarop haastte hij zich om leger en vloot door Saksische hulptroepen en zeeroovers te versterken, hij nam ze bij massa\'s in dienst en daar die vikings hun huisgezin meestal mede inscheepten, zoo moet een groot aantal Saksische huisgezinnen destijds naar Britannia en Gallia zijn overgestoken-

Een bewijs voor die buitengewone werving vindt men in de buitengewone massa van geld, (handgeld zouden wij het bijna noemen) dat Carausius, in slechts zes jaren, (287—293) liet slaan. In de Monumcnla, Itritannica vindt men niet minder als 10 folio platen met 338, zegge drie honderd acht en dertig, van elkander meer of min verschillende munten door hern geslagen. Van zijnen opvolger Allectus , die zijn voetspoor volgde, in 3 jaren (293—296) niet minder als 73 stuks.

Deze Usurpaiores lokten ook door geld eene menigte Saksen uit hun land. Zij zetten zich in de genoemde streken neder en de stranden ter wederzijden van het kanaal (la Manche) bekwamen den naam van Litus Saxonicum.

Dat dit geene loutere gissing is, bewijzen de tallooze Saksische namen van dorpen en gehuchten juist in Picardye en Artois, tusschen Calais, Boulogne en St. Omer, gelijk Taylor (1) ze aanwijst óp een zijner belangrijke naam- of volken kaarten. Soms komen namen aldaar geheel overeen met andere aan gene zijde van het kanaal, b. v.; War hem in Frankrijk met War ham in Norfolk; 8/10 van den aanvang der namen dier Fransche plaatsen vindt men in Engeland terug b. v. in Frankrijk Alencthum — Allinglon in Kent. De lijst der Saksische Patronymica in Artois zoowel als in Engeland gebezigd , beslaat bij Taylor vijf bladzyden.

Het dorp Marck = Grens, bij Galais, wijst ook, juist als

(1) German Faironymio village namft in France, p. 145 en vooral Sason names in Picardy and Artois. p. 132.

-ocr page 20-

14

zijn naam , de grensscheiding dier Gallische-Saksen aan. In een diploma van Karel de Kale (840—877) wordt het genoemd strand, Ollingm Saxonica genoemd (ot olt — oud). In een diploma van 843 is sprake van een Cnmitalus Bajo-cassinus (Jlaycux) maar tevens van een pagolus (go) Ollin-gua Saxonica. Men vondt juist in die streken in 1818 eene munt van Karel de Kale (840—877) met het opschrift {In Curti Sasonien), in het Saksische hof, keizerlijke hoeve geslagen. Nog z\'yn er Westfaalsche en Neder-Saksische gebruiken in Normandye in zwang. Bij Caen is het land door dikke heggen gescheiden en omheind en de woningen hebben ook veeleer een Engelsch (Angel-Saksisch) als een Fransch voorkomen,

Taylor laat zelfs de Saksen uit het westen, uit Engeland, als hunne eerste landingsplaats, hunne halt, naar Boulogne sur mer en niet naar het meer noordelijk gelegen Duinkerken oversteken en zich in Artois en Picardye vestigen. Het begin der kolonisatie, later verovering van Britannia door Saksen, gewoonlijk op het jaar 449 gesteld, kan men dus veilig twee honderd jaren vroeger stellen. Evenzoo den aanvang van het verkeer der Saksen van de vis d vis gelegen Lilora Saxonica en dat wel vice-versa. Tusschen de tijden van Carausius op het einde der derde eeuw tot op het jaar 410, toen de Homeinsche legioenen Britannia voor altijd verlieten , vindt men herhaaldelijk sporen van Saksische hulptroepen en van Saksische invallen in Britannia en van emigratie uit Britannia naar Armorica in Gallia. Zoo had Gonst antij.n de Groote (A0 306—337) in zijn Britsch leger een Teutonisch clanhoofd Grosus of Erösus. Magnentius (350— 353) te Autitn tot imperator uitgeroepen, verbond zich met barbaren , waaronder Saksen. — Pieten , Saksen , Schotten en Altacotten verwoestten in de jaren 365—368 de Bomeinsche deelen van Britannia. Londen was in 305 door hen ingesloten. Slechts met groote moeite en door fijn beleid , wist de

-ocr page 21-

15

Comes Theodosius, hen, in 363—369, te verdrijven. Hij|vervolgde ze tot aan de Orkney eilanden. Het waren dus Saksische zeeschuimers. Toen Magnus Maximus , in 383, den vaan des opstands in Britannia verhief en naar Gallia overstak om Gratianus te bestrijden, nam hij zulk een aantal jonge en edele Britten met zich, dat eene kolonie in Armorica daaruit ontstond.

c). Britannia onafhankelijk van de Romeinen. (410—528.) Allengs door Jutten, Saksen en Ang len veroverd (428—586). Gekerstend (496—688).

Dit gedeelte der geschiedenis van Britannia, althans tot het einde der zesde eeuw, is in dikke nevelen , even als dat van het daartegen over liggende Friesland , in hetzelfde tijdperk gehuld De weinige aanwijzingen die Romeinsche of Grieksch-Byzantijnsclie schrijvers nog gaven houden op. Procopius (1) melde ons nog slechts , dat het eiland , na het vertrek der Romeinen door rvQavvoii (dwingelanden) geregeerd werd. Deze kleine opperhoofden onvereenigd, steeds met elkander in strijd, waren niet in staat de woedende invallen der vereenigde Pieten en Schotten te weerstaan. Nu de Romeinsche legioenen het eiland hadden verlaten, hadden zij vrijen toegang over de in het N. tegen hunne invallen opgerigte maar nu onbezette Valla of muren. Wij weten er echter weinig van, gelijk ik meldde , hoe het toen in Britannia toeging. De an-nalisten klimmen niet zoo hoog op of zijn zeer slecht te vertrouwen. Wat een fabeltjes vermeldt ons toch onze op naam van Okke van Scharl gaande kronijk, over dit tijdperk. In Engeland schijnen zulke berigten althans nog te steunen ot ontleend te zijn aan van mond tot mond overgeleverde oude gedichten door zangers voorgedragen , b. v. de Arthur sagen. Ook bij ons ontbraken zulke zangers niet. Een blinde Bern-

(1) Historia \\andalorum, bij Turner, 11. I. p. 193—194 (2).

-ocr page 22-

16

lef komt in het leven van den H. Ludger voor. Hij was bij zijne vicini [gemeente- of go genoten) zeer bemind, omdat hij uitstekend in staat was de daden der oudheid en de oorlogen der koningen in zang voor te dragen (1). Maar onze Friesche kronijken missen bijna geheel en al het poëtisch waas, dat over die Engelsche nog ligt: de berigten zijn korter en slecht te vertrouwen, gelijk wij later uit een voorbeeld zien zullen, een berigt, bij voorbeeld, over een voorval inde vijfde eeuw is ontleend uit een schrijver, die vele honderden jaren later leefde, waardoor het schrijven van die kronijk door Okke van Scharl in de negende eeuw van zelf vervalt.

In Engeland is zelfs een zoo veel nader bij den tijd der gebeurtenissen, die hij boekte, levend schrijver als Beda , de Venerabitis Beda, niet altijd te, vertrouwen in zijn Chronologische opgaven. Zoo laat hij Horsa en Hengist met hunne Jutten, niet eerder als in het jaar 449 in Kent landen, terwijl zulks reeds in het jaar 428 geschiedde Eene dwaling die bijna onuitroeibaar zich in de latere naschrijvers heeft voortgeplant en zal voortplanten. Niets toch is moeije-lijker dan om de goede vruchten der historische kritiek in de schooltuinen over te planten om het daarin welig groei-jende onkruid te vervangen.

Voor een gedeelte van dit duistere tijdvak heeft een Engelsche schrijver Daniel H. Haigh (2) zich veel moeite getroost. Hij heeft getracht de historici Brilonum, de werken van Gildas, the Saxon Chronicle, gedurende een zeventigtal jaren (428—498) in overeenstemming te brengen.

Ook in de Monumenta Britannica, vol. I, zijn zulke resultaten in een Chronological abstract van het jaar 59—488 p. 129—146 opgenomen. Bij beide staat het jaar 428 als dat der aankomst van Hengist en Horsa vast. Daar onze kronijken deze eenigzins fabelachtige personen uit Friesland laten

(1) IJIUKS, lelt over de beoefening der Ihchlkunst bij de oude Friezen, bl. 4.

(2) D. Ü. Haigh, The Conquett of Britain bij the Saxons. London 1861.

-ocr page 23-

17

komen , zoo moeien wij een oogenblik bij hen stil staan en den uitslag van onze nasporingen over hen mededeelen. Hengist en Horsa waren geene Friezen, zoo als Okke van Schahl verhaalt; het waren ook geene Noord-Friezen, zoo als de Noord-Friezen nog vermelden (1). Okke putte zijn verhaal uit de kronijk van Geoffroy van Monmouth (2) en bij de Noord-Friezen verduisterde nationale hoogmoed de waarheid. Hengist en Horsa waren Jutten , naburen der Noord-Friezen. De legenden van dezen vermelden hun vertrek uit het Lister Tief, de zeeëngte tusschen het Jutsch eiland Röm en het Noord-Friesche zonderling gevormde eiland Syll. De Jutten woonden toen zuidelijker als thans op het Cymbrisch schiereiland, welks noordeinde nu nog Jutland heet. Zij waren niet magtig en daarom konden zij maar één klein koningrijk in Britannia, dat van Kent stichtten: maar hoewei klein, was het krachtig door ligging en meerdere beschaving der oude inwoners. Hengist en Horsa of Horsa en Hengist , zoo als men ze ook wel opnoemt, waren twee gebroeders, zeeschuimers, die het toeval met drie ciulae (kielen, ons Cuilenèurg herinnert er ook aan) met hoogstens 300 man equipage, in hel jaar 428, de Teems opdreef, op een oogenblik , dat de Pieten (de getatoueerden of besmeerden, picti) woeste bewoners van het tegenwoordige Schotland, Britannia, zoo als wij gezegd hebben, achttien jaren vroeger door de Bomeinsche legioenen verlaten, wederom fel hesprongen. Zij schijnen destijds zoo zuidelijk doorgedrongen oi geland te zijn , dat zelfs Kent er onder leed.

Men \'leeft wel eens gemeend, dat de namen Hengist en Horsa poëtische namen of zoogenaamde eponymica waren.

(1) Zoo ah Nissen, de Freske Sjenutin. Altona, 1868, p. 35.

(2) Zie Ur. J. M. Lapfknhkrg , A History of England under the Saxon Kings (translated bij Bf.nj. Thorpe) Loudon, 1815, I p. 75) (3) en The Cat-Stone (Edinburghshire) is it not the tombstone of the Grandfather of Hengist and Horsa? bij J. Y. Simpson, Kdiub. 1862, p. 28(4).

2

-ocr page 24-

18

Hengist zou het strijdros en Horsa (ros) liet gewone paard aanduiden. — Maar die namen waren wezenlijke namen. Een aantal plaatsen in Engeland vangen daarmede aan. Ook op de kusten van Jutland vonden wij ze terug op de uitstekende kaart, door onzen vriend C. P. Hansen gevoegd by zijn werk: das Srhleswigschfi Wattenmeer und die friesischen Insein (1). Ten zuiden van het reeds genoemde Lister-Tief liggen twee zandplaten de Hengist- en de Horsbullerstaart. — Herinneren zij nog aan het uitzeilen der gebroeders uit dat diep ? Maar hoe dit zij , om het verhaal als eene saye te beschouwen, omdat zij paarde/i-namen hadden, gaat te ver. Even goed zou men kunnen beweren , dat Amerika niet door een Duif {Colombo) is ontdekt of dat een Draak (Drake) of een Wolf niet te zee en te lande hebben gestreden.

Ook hunne geslachtregisters schijnen historischen grondslag te hebben. Ten tijde van Beda toonde men nog in Kent een monument, welligt een Cat-slone , strijdsteen , opgerigt ter herinnering van den dood op het slagtveld van Horsa in het jaar 435. Een zeer kritisch schrijver Simpson , een Schot, gaf een werkje over eenen Cat-stone bij Edenhurg te vinden. Daarop staat gegrift ygt;In (h)oc tvmvlo iacet vetta victv. In dit graf ligt Vetta de zoon vanWiciu. De grootvader van Hengist en Horsa, volgens genoemde zeer oude geslachtregisters, heette inderdaad Victis. Jutten zouden dus reeds vroeger als het jaar 428 het noordelijk gedeelte van het eiland bezocht hebben. Hoe dit zij, vrij zeker is het, dat zij in het jaar 428 , voor het eerst, op Britschen bodem landden en dat hunne eerste bezitting een eiland door een tak van de Teems gevormd was, Ruk!tin ge-heeten, hetwelk zij Taneth noemden.

Dat eilandje beheerschte den mond van de Teems en den handel van het toen reeds opkomende Londen. Zij waren dus in het bezit van den sleutel der deur, waardoor zij en hunne

(1) Te Glogau, ia 1863, uitgegeven.

-ocr page 25-

19

landgenoolen in Britannia konden doordringen. Ook dat Richborough, waarvan wij Garausius als Rutupiae portits zich zagen meester maken, lag op dat eilandje. Toen de H. Au-gustinus, in 597, in Kent landde, gaf koning Ethelbert, ofschoon nog een heiden, hem ook Thanel tot woonplaats. Onder die naam komt het, in 692, in een document voor. Het is nu aan den oever verbonden. De Jutten nestelden zich op dit vruchtbaar plek gronds. Men heeft zelfs gemeend ia het veelvuldig voorkomend vierkant met een punt er in, cd , op de scealtas, hun vierkant fort en in de stip hunne burgt, de burgfriede, laatste schuil- en verdedigingsplaats , als de wallen al bezweken waren, te zien. Doch dit is eene dwaling, wij zullen later bewijzen, dat dit cd een standaard is. Macark las zelfs op eene sceatta (bij ons F. no. 4) de naam TANVM als verkorting van Thanetvm , en kende die sceatta aan Ethelbert voornoemd toe.

Naauwelijks hadden deze Jutten, door toeval, voet aan wal in het betrekkelijk rijkste gedeelte van Britannia (Kent) bekomen , of zij haastten zich om landgenooten in te roepen, quasi tot hulp voor de Britten tegen de Pieten, maar in der daad om de Britten een ander juk op te leggen. — Dit ging echter niet zoo gemakkelijk als men meent. Men zegt: »Een hond vecht vinnig op zijn eigen erf,quot; zoo ging het ook met de Britten.

Horsa zou in 435 gesneuveld en Hengist in 443, volgens Haigh, ter dood zijn gebragt. Maar hoe het zij , de Britsche luipaard kon deze en later komende bulhonden niet van zich afschudden. De Jutten gerieken ten lesten in het bezit van Kent, het eiland Wight en een gedeelte van Hampshire. Beda (G73—731) getuigt zulks uidrukkelijk (1). Ook later (1042—

(1) Monumenta. 1. p. 121. • De Jutarum origine sunt Cantuarii et Vic-tuarii, hoc est ea gens quae insularn Vcctam (Wight) tenet et ea quae usque hodie (731) in provincia Ocidentalium Saxonum (IVessex) Jutarum na-tio nominatur, posita contra ipsam iusulam Veetarn.

-ocr page 26-

20

1066) toen Eduard de Belijder over Engeland als alleenheer-sclier regeerde, waren de Jutten nog niet vergeten. In zijne wetten beveelt hij de Jutten, die Engeland mogten bezoeken, zeer aan. »Als verbondene broeders , als bloedverwanten, als medeburgers moest men hen ontvangen. Zij en de Anglen waren de stamvadersquot; (1).

Het zou ons te lang ophouden om nu uitvoerig te schetsen, hoe het grootste gedeelte van Biitannia gedurende de volgende jaren, tot aan liet jaar 586 door Saksen en Anglen veroverd werd. In het genoemde jaar vinden wij acht koningrijkjes in het nu van Britannia in Engeland herdoopte eiland. Een der Jutten, drie Saksische en vier der Anglen. Het volgende zij genoeg ter aanduiding hoe zij ontstonden.

Het eerste Saksische koningrijk schijnt door Ella, in de nabuurschap van dat der Jutten gevestigd te zijn. Het was dat van Sussex, der zuidelijkst wonende Saksen. Haigh stelt de aankomst van die Ella of Aelle en zijne zoonen op het jaar 457. — Omstreeks het jaar 465 dringen zij in het eiland door en vragen versterkingen. In 494 komt eene magtige kolonie Saksen onder Cerdic en vestigt zich ten westen van Sussex. Het duurt tot het jaar 519 eer zulks voor goed geschied is. Daarom noemt men hun koningrijk IVesst\'.c, dat der West-Saksen , bevattende het N. gedeelte van het in het Z. door Jutten bezette Hampshire en de graafschappen Bercks- Wilts- Dorset- Somerset- en Devonshire en een gedeelte van Coinwallis. Het derde Saksische koningrijk van het jaar 527 dagteekende, vindt men in Essex en Middle Essex, de Oosten Midden Saksen, in het zuidelijk gedeelte van Hertfordshire. Zij, de Saksen , bezetten dus bepaalde landstreeken; men kon zeggen , hier wonen of heerschen Saksen. — Met hunne

(Ij Guti cum veniunt suscipi debent et protegi in regno nostro sicutcou-juncti fratves, sicut propinqui et proprii cives hiijua regni etc. Bos-woRTH, A Dictionnary of the Anglo-Sa*on Language. London 1838, preface p. L (§)•

-ocr page 27-

21

naam was het anders. Als men, zegt Tiirupp (1), van het Saksische tijdperk in de geschiedenis van Engeland en van de Angel-Saksen toen levende spreekt, dan is het alsof al die menschen van het jaar 457, toen de Saksen kwamen, tot het jaar 106G toen de Noormannen, onder Willem den Veroveraar, hen ten onder bragten één geslacht waren; ja , als het ware allen tijdgenooten, menschen van gelijke denkbeelden en wijze van leven. De Saksen van het jaar 457 echter, vertóiilden eene hemelsbreedte van die van het jaar 1066. uehfen wij ons eens de Friesche kruisvaarders vóór Aken in 1248 onder den Duitschen koning Willem II, Graaf van Holland, en de Friezen onder koning Willem III der Nederlanden in 187-2; de gehelmde Friesche voetknechten, van 1248, boogschutters , weken noodig hebbende om Aken te bereiken en een bataillon Friesche schutters in één dag, met hunne geweren en zak en pak uit Friesland derwaarts stoomende.

Hengist en Harold II, die in den slag bij Hastings (1006) sneuvelde en met wien de Saksische heerschappy in Engeland eindigde, waren evenmin tijdgenooten of hadden dezelfde zeden of gebruiken als die Friezen. Er lagen meer als zes eeuwen tus-schen hen. Hiervan hadden de aanvallers meer als 150jaren (428 tot 586) noodig om de Britten grootendeels ten onder te brengen.

De verbrokkeling van hun grondgebied , hunne nooit ophoudende onderlinge oorlogen en twisten, hunne wederkeerige wangunst, ziedaar oorzaken waardoor de Britten voor hunne aanvallers bezweken. Deze bestreden geeno nationale kracht, maar versnipperde machten. Eendracht inaaht tnaclU, Iweedracht breekt kracht, was ook toen reeds waarheid.

Maar van waar kwamen die Saksen ?

Deels uit Duitschland maar ook van het Lilus Saxunicum Callicum.

(1) John Tiirdpp , Tie Anglo-Saxon Home. Loudon, 18G2, p. 3 (I).

-ocr page 28-

22

De Duitsche confederatie (de Noord-Duitsche bond zouden wij nu zeggen) onder den naam van dien der Saksen bekend, bezette in de vijfde en zesde eeuw en later het grootste gedeelte van die landen, waar nu nog het door Fritz Reuter zoo gereleveerde of althans ter sprake gebragte Plat-Duitsch wordt gesproken. Onder de Saksen waren begrepen de Oosten Wesl/alinyers, de eerste beoosten, de laatste bewesten de Wes^j^kitaan den Rijn en de Zuiderzee, do Angrivariers tusschen deze^MFiot jaan de stranden dor Noordzee; de Noord Albin-(jiers van de Elve tot aan Denemarken en een gedeelte der Trans-Alb ingiers.

Slechts een klein gedeelte van deze geconfedereerde:! verhuisde naar Britannia, de groote massa bleef op het vaste land en het koningrijk Saksen bewaart nog hunne naam. Een plaatsnaam Sassenheim bij Leiden , bij den toen meer bevaarbaren Rijnmond, wijst ook in ons land een punt aan , waar zij overstaken en eenige Saksen achterlieten Zeer talrijk schijnen echter de Saksen geweest te zijn , die het Litus-Saxonicuni Gallicum verlieten en naar Britannia overstaken.

Schaumann (1) die deze stelling uitvoerig betoogt, zegt dat reeds Vignerius in zijn Tractalus de origine velenm Francorum , langen tijd geleden , vermoed had, dat men een groot gedeelte der daden aan de Duitsche Saksen in Britannia toegekend , op rekening der Gallische Saksen moest stellen. — Het vinden van een Lillus Saxonicum in de Not ilia Dignitalum opende de oogen en men vestigde de aandacht op de gemeenschap tusschen de tegenover elkander liggende kusten.

Wij hebben aangetoond, dat die gemeenschap reeds voor de komst van Julius Caesar bestond en bleef bestaan tot den tijd der verovering van Britannia door Jutten en Saksen. Zulke betrekkingen , relaties, (in koopmansstijl) bestonden in het geheel niet tusschen de Saksen aan de Elve en de

(1) IJ. i l—i.

-ocr page 29-

23

Britten. Deze kenden elkander niet en toen eenige Jutten, bij toeval, (428) in Britannia landden en merij uit nood, hunne hulp bezigde om de Pieten te wederstaan, bestond er nog geene aanleiding om de onbekende Saksen aan de Elve ook ter hulpe in te roepen , veeleer om zich tot de bekende Saksen aan gene zijde van het kanaal daartoe te wenden.

De herinnering aan den krachtigen Carausius, hij die eens het bewind voerde over de beide inel Saksen bezette stranden, was nog niet vergeten. De betrekkingen tusschen de stamverwanten waren niet afgebroken. Het was veel gemakkelijker om uil Armorica dan uit Saksen naar Britannia over te steken , en de Gallische Saksen moeien zulks {even als later de Anglen) in zulk eenc massa gedaan hebben , dat hunne naam in Gallie verdwijnt. Tot zulk eene totale verhuizing bestond bij die Gallische Saksen nog eene dringende reden.

Wij zijn in de vijfde eeuw. — De Franken rukken naar Gallie op en dringen er binnen. De krachtige Clovis is hun koning in 481. Tusschen de jaren 486—507 zijn zij meester van het midden en het noorden van dat rijk. Het is natuurlijk, dat er eene opstuwing van inwoners van Gallie in westwaartsche rigting, zeewaarts, gedurende die jaren plaats heeft, de aan het strand gevestigde Gallische Saksen beknelt en hen noodzaakt over te steken. Wij zagen dan ook dat in 457—494 en voor het laatst in 519, Saksen in Britannia landden. Voorzeker waren daaronder vele Gallische Saksen.

quot;Wij noemden een derde volk onder de veroveraars van Britannia, de Anglen. Zij ontleenen hunnen naam , zegt men (1), van den angel, aculeus hamatns. Gevoegd bij den naam Saksen als Angel Saksen duidt het eerste gedeelte van dien naarn de soort, species , het laatste het geslacht, genus, aan. Al de Anglen waren Saksen , deelgenooten van den Saksischen hond, maaide Saksen waren geene Anglen. Deze hadden een blanke tint.

(1) Boswobth , Diclionnanj, p. LI. § 48. Taylor , 11. p. 82.

-ocr page 30-

24

aangename gelaatstrekken en fraai haar (1). Hunne taal was scherper als die der West Saksen en heete vroeger het Deensch-Saksische dialect in Engeland. Vermits z\'y zich in Oost-Anglia, Northumberland en het Zuidelijk gedeelte van Schotland vestigden, willen anderen het liever het Northum-beiiandsche dialect of dat der Oost-Anglen noemen (2). Men weet hoe talr\'yke geschriften in het Angel-Saksisch opgesteld , gelukkig bewaard gebleven en nu meestal door den druk voor velen toegankelijk z\'yn Voor de Friezen is de kennis dier taal zoo naauw aan het Friesch verwant, hoogst belangrijk. Waren de Deenen en later de Noormannen (1066) niet in Engeland binnen gedrongen en hadden deze laatste niet het Latijnsch-Gallisch element daarin gebragt, de overeenkomst tusschen het Friesch en Engelsch zou nog treffender zijn. Ook voor de vergelijkende studie van zeden, gebruiken, regtwezen, regeringsvorm zijn de Angelsaksische geschriften voor Friezen vooral hoogst belangrijk.

Het Angel-Saksisch wierd tot het jaar 1258 nog in Engeland gesproken (3).

Maar van waar kwamen die Anglen ?

Beda leefde zelf in een koningrijk der Anglen, pas honderd jaren na de vestiging er van. Wij kunnen dus zijne verklaring aannemen (4) wanneer hij zegt, dat zij vroeger tusschen de Jutten en Saksen (in het tegenwoordige Sleeswijk) woonden. Zij besloegen alzoo het grootste gedeelte van het Cymbrische schiereiland aan de Eider, eene streek , die later tot hoofdplaats Uaddeby , A. S. Haede, had (5). Hun naam wordt nog in de kleine provincie Anyern tusschen de Schlei en de bogt van Flensburg bewaard. Tusschen de jaren 527—586 veria-

(1) Beda, Monumenta, p. 148—149. Hij zegt zelfs Angelicam halent formant.

(2) Hoswohth , 11. p. XXI.

(3) Idem , 11. p. XVII.

(4) Ook volgens Lappenberg, 11. I. p. 89.

(5) üoswortu , 11. p. XLVII, \\ 35.

-ocr page 31-

25

ten zij die streken zoo vollediy;, dat Beda zegt, dat van dien tijd hun vaderland, Anguius genaamd, tot zijnen tijd toe ledig van bewoners lag (1).

Dat echter niet alle Anglen regelregt naar Britannia overstaken , maar ook althans een groot gedeelte zuidwestwaarts trokken , bewijzen de sporen er van in ons vaderland, inzonderheid in de hooge streken der Veluwe gevonden. Ik behoef slechts aan het Englanderholt en de belangrijke ge-schriften van Molhuijsen (2) te herinneren.

Men stelt het begin van hunnen overtogt gewoonlijk op het jaar 527, maar Wright (3) vermoedde, dat reeds vroeger groote municipia in het Noorden van .Britannia, zoo als Eburacum (later Eofor-wic nu York) Anglen tegen de Pieten zullen te hulp geroepen hebben. Hoe dit zij, twee groote stammen , clans, het noorder- en het zuidervolk genoemd, stichten in het jaar 527, het koningrijk Est-Anglia , bevattende Norfolk , Suffolk, Cambridge en een gedeelte van Bedfordshire. In 547 begint het clanshoofd Ida een tweede rijkje in Bernicia te vormen, bevattende een gedeelte van Northumberland en het zuidelijk gedeelte van Schotland tusschen /le rivier de Tweed en de Firth, de baai van Forth. Een ander opperhoofd Ella onderwerpt zich Deira (Deoramaegd) tusschen de Huraber en de Tweed, bevattende de graafschappen York, Durham, een gedeelte van Northumberland , Cumberland, Westmoreland en Lancashire. — Het vierde en laatste koningrijk der Anglen , dat van Mercia wordt door Cfuda in 586 opgerigt en bevat de graafschappen Chester, Derby, Nottingham, Lincoln,

(1) Ab eo tempore usque hodie manere desertus.

(2) Molhuijsen, Overijss. Almanak voor het jaar 1841 en Bijdragen voor Vaderl. Gesch. en Oudheidkunde. Deel III, bl. 50 —72, 113—130 , 221—223. Deel IV, 11. 196—214. Deel VI, 11. 244—256. N. reeks, deel II, bl. 183. Zie ook R. W. Tad am a , Gesch. van Zutvhen bl. 20 en volg. Prot. W. Moll, Kerkgesch. van Nederland, I bl. 11 (4) en ous stuk : Honnaies anciennes (Trouvaille de Ter Wispel) in dü Jlfiut\' de la Num. Beitje. IS63,p. 396.

(3) AVbiqui, 11. p. 390.

-ocr page 32-

26

Leicester, Northampton, Rutland, Huntingdon, het N. gedeelte van Bedshire, benevens Hertford—Warwick—Beroks—Oxon— Worcester—Hereford—Gloucester—Stafford- en Salopshire (1).

Zoo was de Angel-Saksische Oclarchie, niet heptarhie, het acht- niet semital koningrijken van 428—586 eindelijk gevormd, maar naauwelijks is zij tot stand gekomen of er breken onderlinge oorlogen uit; de naburen maken zich beurtelings meester van elkanders grondgebied en de acht koningrijken eindigen met, tusschen de jaren 800—831 , onder het bestuur van Egbeorht of Egbert , één rijk te vormen.

Uit welke geringe beginselen was dat rijk gesproten! Het ging er mede als met de rijken door Spanjaarden, Portugezen in Amerika , door Engelschen en Nederlanders in Indië gesticht. Eenige Jutten bezetten een klein eiland Thanet in den mond van de Theems. Weinige Nederlanders bouwen een kantoor, een versterkt huis te Jacatra. Uit de eene kiem ontspringt hel den aardbol omgordende Britsche rijk, uit de andere onze heerschappij over eilanden zoo groot, dat zelfs de Britsche in omvang verre daarvoor moeten wijken.

Zeer dienstig om de gedeeltelijke bezetting van het Britsche eiland door Duitsche en later door Noorsche stammen aanschouwelijk te maken, is eene kaart voor het werk van Taylor geplaatst. In verschillende kleuren zijn de Celtische, Saksische, Deensclie en Noorsche namen der plaatsen daarop aangewezen. Ierland heeft nog zyne Celtische namen, wat doorspikkeld, gelardeerd met Saksische. Hier en daar op de kust enkele Noorsche namen. Desgelijks Schotland en Wallis : hel laatste mist de Angelsaksische namen, want in die bergstreken drongen de veroveraars niet door. Cornwailis is geheel onvermengd. Nooren domineerden de Saksen in het N. W. van Engeland : Deenen in hel N. O. er van. Overal elders is het Saksische element gebleven. Hetzelfde verschijnsel

(I) Bosworiu, 11. p. XVI.

-ocr page 33-

27

vindt men in Spanje met de Romeinen, Gothen, Basken en Mooren , en zien wij nu nog niet, hoe dagelijks in Noord-Amerika, naarmate de Indianen verdwijnen of zicli terugtrekken , hunne woonplaatsen met vreemde namen bedekt worden?

Wij zagen de Anglen , even als een komeet, plotseling opkomen , eenigen tijd aan den hemel flikkeren en verdwijnen. Als eene vurige streep laten zijden naam Enq eland achter.— Merkwaardige bestemming van eenen betrekkelijken kleinen , overigens bijna geheel onbekenden volkstam, om later eens op bijna alle punten van den aardbol geëerbiedigd en ontzien te worden ! Hadden zich toen de veel magtiger Friesche volkstammen aan die verhuizing , in massa , met zak en pak , naar Britannia aangesloten , dan was ons Friesland thans als Overijssel door Saksen bezet geworden ; maar Britannia had wei-ligt niet Engeland, maar Friesland geheeten. Onze volksaard is echter te stee- te hiemvast. De Friezen verhuisden nimmer in massa, lieten de andere Germanen maar voorbijtrekken en zelfs individueel doen zij het nog noode. Wij zien het nog aan onze stamverwanten de Noord-Friezen. Eerst als hunne halligen niet meer bewoonbaar zijn, verlaten zij die en alhoewel voor 13 en 14 eeuwen de oceaan ook toen hunne reeds afbrokkelende eilanden besprong, zoo volgden zij niet, in massa, hunne naburen ten N. de Jutten of de Anglen ten O. van hen wonende naar Britannia.

Dat echter ook Friezen destijds mede naar Britannia over-stoken , daarvoor kan eene merkwaardige plaats bij Procopius in zijnen Helium Golhicum getuigen (1). Slechts 120 jaren na de eerste landing der Jutten (428), omstreeks het jaar 548, schreef hij: igt;Drie volken bewonen Britannia, Anglen, Friezen en Britten,quot; —• Beda. echter, die tusschen 673—735 leefde, vervangt de Fr/e:p« door Saksen en Jutten. Waarschijnlijk waren toen reeds de vroeger overgestoken Friezen ingesmol-

(1) libro IV. Cap. 20.

-ocr page 34-

28

ten Lij de Anglen en Saksen. Nog zijn echter de sporen van hen in Engeland niet geheel en al uitgewiseht. Zie hier eenige dorpsnamen, die bepaaldelijk aan Friezen herinneren of ze ons althans voor den geest brengen (1) Frieslhorp (Lincolnshire), twee Frisby\'s in Leicestershire, Friesim in Lincolnshire en in Sussex en nog twee in Suffolk, welligt ook Fryslone in Yorkshire, Friesdon in Bucks en Friedon in Wilts. Ook in Yorkshire lag vroeger een Frümcrsh (2)

Ten tijde van Beda vinden wij in 679 een Frieschen slavenhandelaar in Londen (3) , die slechte negotie doet. Hij kan ook , en dit is zelfs waarschijnlijk , slechts tijdelijk overgestoken zijn uit Friesland even als die Friezen , die in het het jaar 897 (4) aan de zijde van koning Alfred tegen de Deenen streden, die met zes schepen Wight besprongen. Wulfheard , Aebbe en Aethelcere , Friezen, waarschijnlijk hoofden, werden verslagen. In het geheel sneuvelden toen 72 Friezen en Engelschen. Doch dit zullen zeevaarders geweest zijn, te meer, omdat iets vroeger \\5) vermeld wordt,

-ocr page 35-

29

dat koning Alfred lange schepen (oorlogschepen) beval le houwen naar een ander model dan dat der Fricsche of Beensche schepen. De Friesche schepen waren dus op hel einde der 9de eeuw naar een hij de Engelschen bekend model gebouwd.

Dat er naauwe betrekking tusschen Anglen en Friezen bestond , blijkt uit meer als eene daadzaak. Zij hadden h. v. éénen gemeenschappeiyken wetgever, Wulemar. In de Lex Frisioitum toch dragen in de Additio Sapienlum, het toevoegsel der Vrnedemannen, later Yroedsmannen nu raadsleden, de titels 1, II, III en VIII het opschrift van den steller den sapiens Wulemarus. Desgelijks vindt men in de Lex Angliorum boven de § § XII—XX het opschrift Haec Wlemarus dicta vit. Dit zijn gewijsden van Wlemarus.

Hoe komen ook vele hunner patronymica overeen !

Ook een aantal overoude gebruiken. die wij nog kennen, zijn aan Friezen en Engelschen eigen.. Bosworth , een Ang-likaansche leeraar te Rotterdam, vond hier zijne Engelsche wassail-bowls in onze zilveren brandewynskoppen terug. De vormen van beide zijn geheel dezelfde (1). De bruidstranen die men er in vergaderd, zijn eene zinspeling op den onwil der schuchtere en zedige bruid om in het huwel ijk te treden. De bruid moest oudtijds geroofd, geschaakt of althans quasi tot het huwelijk gedwongen worden. Die bruidstranenkop, gevuld met brandewijn op rozijnen getrokken , gaat bij beide volken nog steeds van de linker tot de regterhand rond. Men kan die wassail-cup tot in de vijfde eeuw nasporen. Winsemius (p. 43 van zijne Chrmyck) geeft ons eene legende uit Geoffroy van Mon-muul/t geput. Hij laat Rovenna of Ronixa, een dochter van Hengist, bij een gastmaal van Vortigern, Koning van Kent, verschijnen en dezen eenen drinkbeker toebrengen met de woorden Wacht Heyl (2) en die »Coninck, door een uitlegger die

(1) Boswortu 11. S5 54—55, p. LIV—LV .

(2) Zie l\'Ae first Wassail, in the Illustrated I.ondon News 1871. 30 Decb. p. 642, een vers iu 4 parts van B. Agios bij eene groote plaat van Jenkins.

-ocr page 36-

30

reden verslaen hebbende, liet antwoorden: Drinckt Heyl.... Natuurlijk volgde hierop een huwelijk, -want, zegt Winse-Mius; »Deze Rovenna na dat zij seven met hare lipkens den Beecker aengheroert hadde, heeft hem den Coninck overge-levert, presenteerende hem {let wel /) nae \'t yhebruyck van onse natie, hare rechterbant ende een kusjen, waarover die Coninck in zijn ghemoedt so seer verheuget is, dat hij haer terstont tot een wijve genomen ende vercooren heeft.quot; Winsemius meent nog dat daarna die gewoonte van kussen in Brittannje heeft plaats gegrepen, »also dat den Iloogleerden Erasmus Rotterodamus door d\' selve maniere van soentiens te geven, gantsch Britannien poetischer wijse daer door ghepresen heeft.quot; — Die deftige Erasmus was dus ook al niet beter als de geleerde Janus Secundus met zijne heerlijke Basia! — Op de overeenkomst van het Friesch met het Engelsch behoeven wij slechts te wijzen. Dr. Bowring gaf eens eene proeve van eene Engelsche vertaling uit het Friesche in 52 woorden , waarvan 51 slechts weinig veranderd waren (1). Latham , een bevoegd beoordeelaar , zegt: »Wil men het oorspronkelijke Germaansche element der En-gelschen opsporen , men zoeke het niet tusschen de vier zeeën maar bij limine overzeesche buren in Friesland (-).

Ook Warners, met de Anglen zoo naauw verbonden , dat hunne wetten, volgens (3) Muller omstreeks bet jaar 556 op-

Lief Xing Wachs Heil! the Maiden cried....

Wachs Heil! each Saxons throat exclaimed....

}fass Ml ? the puzzled Britons asked....

Dear King, thy health! or Grow in health! for that\'sabout the sense.....

The very phrase ist just Wax-Hale.

(1) Ook te vinden bij W. Eekuoff Gesch. van friesland p. 453—454.

(2) Li. p. 259.

(3) Zie Karl Mack in Germania IV, p. 391. H. Muller gaf te Würzbrug in 1840 uit: Der lex Salic a und der lex Angliorum et Werinorum Alter und Heimat. Zie ook Rudolf Usinger in Wariner und Wagrier , Zeitschrift der Gesellscbaft für die Geschichte Herzogthümer Schleswig-Hol-stein und Lauenburg. Kiel, 1872 II. p. 49 (3).

-ocr page 37-

31

gesteld, het opschrift dragen Lex Angliorum et Werinorum, staken naar Britannia over. Waar? dat wijst Warmond het slot, rnund der Warners bij Leiden aan den Rhijn aan. Oorspronkelijk woonden zij langs den regteroever van de Elve. Vaa hun later verblijf aan de kusten der Noordzee geeft Progo-pius een zeer interessant verhaal, waarvan de historische grondslag bestreden en verdedigd wordt. Voor het aantoonen van het bestaan van verkeer tusschen de tegenover elkander liggende kusten is het belangrijk (1). Enkele sporen van Warners meent men in de Engelsche plaatsnamen Warringion en Warton (2) nog aan te treffen.

Wij moeten onze historische beschouwingen ten slotte nog met eene opmerking omtrent den tijd van de invoering van het Christendom in Britannia besluiten. Tot vaststelling van den tijd, waarin sommige sceattas geslagen zijn, is dit volstrekt noodig.

Zonder twijfel bragten Romeinsche legioenen reeds vóór den eersten christen, - maar niet christelijker! keizer Gon-Stantijn, (ten onregte) bijgenaamd de Groote (306—337) de kiemen van het christendom naar Brittannie over. — Een eeuw lang tol 410, toen zij het eiland voor goed verlieten , kon het uitspruiten en opgroeijen , maar onder de voeten der heidensche Pieten, Schotten, Jutten, Saksen werd de jeugdige plant geheel vertrapt. Eerst op het einde der zesde eeuw (596) zondt de Paus Gregorius christen-zendelingen naar Engeland. De Oost-Saksen omhelzen het christendom in 604. Het dringt naar het westen van het eiland in 607 door. Norlhumberland neemt het in 625 of 626 aan. De Oost-Anglen in 632, de West-Saksen in 635. De Anglen van het midden des eilands in 653 en de Zuid-Saksen eerst in

(1) Men kan het vinden met opgave der bronnen in het Biogr. Woorden-toek van tan dek Aa. op liadigis.

(2) Taïior, 11. p. 322 en 129.

-ocr page 38-

32

681. — Dus eerst op het einde der zevende eeuw was Engeland gekerstend.

Nog moeten wij van iets melding maken t. w.: van de BretlvaldaSs of alleenheerschers die gedurende dezen lijd soms in Engeland optraden. Zoo onderwerpt Edwin (617—633) zich alle Saksische koningrijken (1). Het Kentsche rijk der Jutten blijft vrij. Hij wordt in 626 een christen. —Oswald van Northumbria (-{- 642) wordt als Bretwalda erkend door al de vier toen dominerende naties op het eiland, Anglen, Britten , Schotten en Pieten (2). Acht zulke Bretwalda\'s heersch-ten eer Egbert (827) de eerste absolute monarch werd (3).

Eindelijk: Engeland op het einde der zevende eeuw gekerstend , genoot gedurende de volgende eeuw betrekkelijk vrede en voorspoed, althans zoo veel als het gedurende langen tijd daarop volgende door Deenen en Nooren (1016—1042) besprongen en gedeeltelijk overheerd en eindelijk door de Noormannen (1066) veroverd , niet zoude genieten.

II.

Over Angel-Saksische sceattas en Frankische saigas in de Nederlanden en in het b ij zonder in Friesland, in de laatste jaren, gevonden.

Wij zullen tot dit gedeelte van onze verhandeling gekomen, ons, om vele redenen, onthouden van eene afzonderlijke beschrijving, stuk voor stuk , van al de op de platen A—G voorkomende muntjes. Wij verzoeken om ze eerst eens, met eenige

(1) Fr. Palsgrave, TAe rise and progress oj the Englisch Common\' wealth, Loudon, 1832, 4to. Vol. 1, p. 429.

(2) 11. I, p. 433.

(3) The Britons and the Saxons. London , ]2ino p. 34 (ecn volksge-scbrift).

-ocr page 39-

33

aandacht, naar volgorde f,e beschouwen en wanneer wij afzonderlijk één ot meer er van vermelden, zich de geringe moeite te getroosten om ze even op te zoeken, waardoor hol door ons daarover ter neder gestelde hun aanschouwelijk en helder zal worden. De platen A—G zijn de illustraties van onzen tekst; van ons geschrijf, dat wij zoo eenvoudig mogelijk zullen maken , opdat het ook voor niet muntkundigen , (jeniessbar zij. Die er meer over wil lezen , verwijzen wij naar ons veel uitvoeriger Essai op den titel vermeld.

Bij muntjes als die op onze platen zijn afgebeeld , komt, wil men goed ophelderen, alles aan op duidelijke, naauw-keurige bepaling van hunne types, beschouwd in hunnen oorsprong, verbasler \'mg (dégradatie) en soms, in hunnen terugkeer of réapparilie.

In hot geschiedkundig gedeelte van onze verhandeling hebben wij gezien , dat vooral drie volken de Jutten , Saksen en Amjlen Britannia, tusscheii de jaren 428—586, veroverden, en dat de JiUlen slechts één koningrijk stichtten , maar de Saksen drie en de Anglen zelfs vier. Bij gevolgtrekking zoude men dus kunnen vermoeden, dut deze diie van elkander onafhankelijke volkstammen , veroveraars van een gedeelte van Britannia, ieder voor zich geworden, ook ieder voor zich en dus drie van elkander in type verschillende muntsoorten , zullen geslagen hebben.

Wanneer wij echter opmerken, da! het enkele kleine ko-ningrijkje der Jutten door Saksische aan de landzijde omringd was, dan kan men reeds vermoeden, dat eeti Jutsche munt-type niet te voorschijn zal treden. Evenzoo laat het zich denken, dat een nieuwe latere type zich zal vertoonen, als twee uf meer der genoemde stammen onder één Brelwalda of één meester tijdelings staan.

Ook kon men vermoeden , dat de talrijke vonden van de oudste overzeesche Anglo-Saksische munten, sceattas, in friesland. Zeeland en bij Duurstede gedaan, niet geheel en

3

-ocr page 40-

34

al onvermengd zouden zijn met kleine muntjes van het vaste land, bepaaldelijk met die welke men eerst sedert korten tijd(l) voor Frankische kleine deniers, saigas, houdt.

Inderdaad laten de in Friesland gedane vier vonden van deze kleine muntjes , behoudens enkele daarin verdwaalde of wil men liever toegevoegde stukjes, zich tot vier types terug brengen. — Het zijn de volgende:

1. De Romeinsch\'Saksische type. Voorzijde: Wolvin mei de tweelingen Romulus en Remus ; keerzijde: Standaard.

II. De Gracco-Gallisch-Angelsrlie type. Voorzijde; Wo-danshoofd ; keerzijde; Gedrocht of monster.

III. De Frankische of type van Herstal , aan de eene zijde bet zoogenaamde zegel van David of Salomo vertoonende.

IV. De Koninklijke en Bretwalda type, vooral kenbaar aan bet koninklijke borstbeeld.

Wij hebben dus vier stellingen te bewijzen en zullen beginnen met n0. I, met den Itdineinsc/i-Saksisc/ieu type, waarvan de oorsprong, verbastering en wederverschijning aanschouwelijk op de munten zelve zijn aan te toonen. Dan volgt n0. 111, dien wij als. den type van Herstal zulleu leeren kennen. Voor de Anglen schiet, door deze beide afzonderingen , dan alleen n0. 11 over, dewijl de koninklijke n0. IV op zich zeiven staat.

Wij hebben de Friesche vonden , vooral zoodanig geordend, gegroepeerd, dat de overgangen bij n0. 1 in het bijzonder in bet oog vallen, maar om de zaken, die wij wenschten te bewijzen , nog duidelijker voor oogen te stellen , hebben wij de jirutotypcs, de vaorloopers van dezen type I op plaat A n0. 1—VI laten afbeelden. Gelijk wij zullen aantoonen, stammen (om dit woord eens te gebruiken) de voorzijden (1) der munt-

(I) Sedert 1859 , toen do heer L. de Coster in de Revue de la Nutnis malii/ue Beige, Se serie, T 111, p. 210—233 zijne Considerations apropos dc \'jiielqites deniers inédits de Fepin le bref el de Charlemagne uitgaf.

-ocr page 41-

35

jes op plaat A 1—12 , B 13—27 , C 1—13, E a en y , E 1—3, F 4 en 7 , 13—19, 21—22 en 24 af van de Wolvin met de tweelingen Romulus en Re mus er onder, op plaat A III—VI te zien.

Het zijn verbasteringen, dégradaties van deze voorstelling. De herleving, réapparitie van dezen type op latere Angel-Saksische munten vindt men afgebeeld onderaan op pl. D. Desgelijks hebben wij den prototype van de keerzijde dezer muntjes, den Standaard, aangewezen in het nummer X op plaat G te zien. Dien Standaard vindt men op de keerzijde plaat A 1—12, B 13—27, C 1—12 en 15, D 19—21, E a. e. f. g. o. q. r. s. en E 1—3, F 6, 8—11, 13—15, 17—24, G 40 en G- Hallum 32—33 afgebeeld.

Na deze algeineene opmerkingen tol eenige voorloopige toelichting der platen voorop gezet ie hebben, gaan wij over, om in eenige Sj § het een en ander tot de muntjes betrekkelijk te beschouwen:

§ 1. De vonden van sceattas, waar zij geschied zijn. Wanneer di ie der in Friesland gedane vonden vermoedelijk aan de aarde zijn toevertrouwd.

§ 2. De naam van sceatta; hun gewigt en gehalte.

§ 3. Wanneer, waar en door wie zij geslagen zijn.

§ 4. De vergelijking en afleiding van hunne types.

§ 5. Prototype der voorzijde der sceattas Type 1, Wolvin-Standaard. Doorgaande verbastering daarvan. — Tijdelijke herleving. — Prototype der keerzijde.

§ 6. Type III of die van Herstal.

§ 7. Type II of Wodan-Monster type met de afwijkingen van dien type der Anglen.

§ 8. Type IV of de koninklijke.

§ 9. Rorneinsche Letters en Runen op de sceattas.

(1) Soms moest de Wolari als keerzijde worden afgebeeld, zoo als j)l. C 14 en 1 \'1 en 7, liij F. 4 zelfs als type galei, om redenen later te vermelden.

-ocr page 42-

3G

tj 1. Vonden van sccntUis:

Alhoewel er ook in Frankrijk en vooral op de Britsche eilanden een aantal sceallas van tijd tot tijd zijn gevonden (1), zoo zijn wij vun oordeel, dat de vonden in Friesland in de laatste jaren gedaan in belangjrijklieid deze overtreffen. Zij maakten tocli een geheel uit en werden niet verstrooid ; men vond liier de sceallas ook zoo niet, bijna stuk voor stuk , als te Duurstede en Domburg, beide plaatsen ook tot het Friesland der Sste eeuw behoorende.

Het was wijlen de heer C. A. Rethaan Macaré, die in eene Verhandeling, gehouden den 9 Octoher 1837 , in hetZeeuw:sch Genootschap van i.unster, en Wetenschappen te Middelburg (en aldaar met 5 platen, in 1838, uitgegeven), het eerst vooral de aandacht op de bij Domburg, van tijd tot tijd, gevondene soms merkwaardige munten vestigde. Hij liet op de platen 11 en 111 een dertigtal sceallas afbeelden, gevolgd door eenige anderen, opgenomen in zijne Tweede Verhandeling, den 5 April 1854, t. a. p. gehouden en in 18oü uitgegeven. Wijlen Prof van der Guus nam ze meest allen over in het laatste deel van zijn bekend werk te Haarlem, in 1886 in het licht verschenen. Hij voegde er eenigen bij te Domburg, Duurstede en in Friesland, waarschijnlijk bij Bolsward , gevonden of elders hier te lande zoo als in de verzameling van het Zeeuwsch Genootschap bewaard.

De opgravingen toch bij Duurstede in de jaren 184!, 184\'2 en later gedaan, hadden ook eenige sceallas te voorschijn gebragt, doch wier toestand meestal getuigde, dat zij uit een

(I) Afgebeeld bij a. K. Rudino , Annals of the Coinage of Great Britain. l.undoD , 1840, 4to. Vol. I, pl. 1, nu. i—36, pl. 2, uo. 1 — 37. b. E Hawkins, the Silver Coins of Enylund Loiidou, 1S41, Svo. pl. lil, no. :i2—-l\'J , IV , pl. 50. c. J. J.ELEHEt,, Humismatiipie du Moyen-J/JC. l\'aiis 1835, pl. Ill, no. 20—2(14, 21—21 eu op de plaat Xll van zijn Jtlas du I\'l/jie Gatdois ou Celtique. Brui. 1810, lierliaald in zijiit Reap-paritions du type Gauluis. Brux. 1841. d. G. Combkouse , Monnaies na-twnales. Paris, 1840, pl. 28 en pl. 15C, enz. enz.

-ocr page 43-

37

brand afkomstig waren. Desgelijks drapen de meeste bij Domburg, in de laatste jaren, vrij talrijk gevonden sceat-tas. die ons de heer A. H. G. Fokker te Middelburg toezond, de kenteekenen van lang aan de werking van water of vocht te zijn blootgesteld geweest. Voor de juiste, oorspronkelijke gewigtsbepaling deugen deze dus niet.

De vonden bij Hallum (186G) en bij Fratieker (1868) en vooral de laatste bevatten daarentegen zeer duidelijke, niet verroeste, niet afgesleten stukken. Er zijn zelfs bij den Franeker vond een groot aantal, die d /leur dn coin of fonkelnieuw zijn; vooral die, welke op plaat B, onder n0. \'15—19 voorkomen en in talrijke exemplaren voorhanden zijn. De Hallummer vond van omstreeks 2ö0 stuks, door de hoeren de Haan en Eekhoff beschreven, was trouwens in een potje (1) aan de aarde toevertrouwd. De Franeker vond van omstreeks 400 stuks is waarschijnlijk in een vergaan houlen kistje besloten geweest, althans zoo liep het gerucht. Men vondt er ook eenige kleine zilveren voorwerpen, lepeltjes, haarnaalden, een ring, hengsels enz. bij, die in het Leidsche Rijksmuseum zijn nedergelegd , gelijk de helft van dien vond in het Leidsche Akademisch penningkabinet. Een derde vond van omstreeks 150 stuks , in 1863, bij Ter Wispel gedaan , bevatte ook zulke toevoegsels van zilveren, vroeger of later gesmolten staafjes; hij werd door ons aangekocht en als geschenk van wijlen den heer Mr. ,1. H. van Boelens aan de kleine verzameling van hel Friesch genootschap toegevoegd, na in de Iterue de la flumismalique Itehje \'1863 (2) en het Verslag 1862/63 door ons te zijn beschreven en opgehelderd. Deze vond bevat (en dit is opmerkelijk) maar ééne soirt van sceattas, één

(1) Afgebeeld op jjtaat 11 van liet werkje van de iieoreu F. nu Haan en

^ Kekiioff : Angelsaksische munten in 186G gevonden in Friesland beschreven en toegelicht. Ldeuvv 1800.

(2; ])it stukje getiteU; Mommies anciennes iroavces en Vrise werd door den heer John I^vans in the Namismatic Chronicle t ISül vertaald en met aanmerkingen verrijkt.

-ocr page 44-

38

type , dien der Anglen , pi. D a—h. De tegenwoordige toe-staud dier muntjes laat veel te wenschen over; na het vinden schijnt rnen ze met zand geschuurd , ja sommigen gebroken te hebben om te zien of z\'u van zilver waren. Toen men ze in zoogenaamde bonkaarde vond , waren zij besloten en bij elkander opgehoopt in eene vette specie, waarschijnlijk een overblijfsel van een menschelijk ligchaam, door de mannen van het vak adipoctra genoemd.

Minder naauwkeurige berigten bezitten wij over eenen vierden vond van sceattas, die aan wijlen Prof. van der Chijs , omstreeks het jaar 1836, uit Bolsward gewierd. Hij nam er een paar stukjes van in zijn werk op, die ons aan-toonen, dat de typen I en 11 daarin vertegenwoordigd waren (1).

Onze platen zullen eenig denkbeeld geven van de over-groote verscheidenheden (varieteiten) van de sceattas en ook der later te vermelden saiyas. Het schijnt als of geen enkel stuk, uitgezonderd sommige op pl. B 15—19 afgebeeld, met denzelfden stempel is geslagen.

Van waar die eindelooze verscheidenheid ?

Om die vraag te beantwoorden, moeten wij vooraf opmerken , dat wij ditzelfde ook vinden op Noorweegsche munten , in de 11de eeuw geslagen en dal de Deenen en Nooren, in de 11de eeuw , meesters van Engeland geworden, de sceattas met hunne eindelooze varieteiten moeten gekend hebben. Een deskundige (2) verklaart dit gelijke verschijnsel op die munten uit de bedoeling van de muntmeesters, om door deze varieteiten als aan hen bekende teekons terstond te herkennen , door wien, waar, hoe zwaar en zelfs meent hij , tot welk gehalte de munt was geslagen.

Zeker werd het voor de muntmeesters , die deze stempels

(1) Zie bij v. d. Chijs, {De munten der Frankische en Duitse h—Neder-landsche vorsten% Ilaarl. 1866), pl. IV, no. 22, bl. 33 en pl. IV, no. 30, bl. 35—36.

(2) C. A. Holmboe , van Christiania , in het Zeitschrift für Miinz-, Siegel- und Wapenkunde, VI , 1846, $ 80—Sl.

-ocr page 45-

39

sneden of lieten snijden, zoodoende gemakkei ij ker , om hun product onder de talrijke gelijksoortigen te herkennen. (Zoo hebben onze bankbilletlen ook teekens , zegt men , aan het publiek onbekend, maar bij de bank bekend, waaraan de valsche terstond zijn te onderkennen). Daarbij kwam, dat Britannia of Engeland . ten tijde dat de sceattas daar geslagen werden, in een aantal kleine staten verdeeld was; dat een aantal der steden, vooral der groote, meer of min , wat hun muntregt betrof, zelfstandig waren; dat toen het Christendom was ingevoerd , ook aartsbisschoppen en bisschoppen muntten; ja , dat één staatje of één stad soms verscheidene muntmeesters had. Dit een en ander bewijzen tallooze latere Angel-Saksische pennys. Geen wonder dus , dat de verscheidenheden (varieteiten) bij de oudere sceallas even groot zijn.

Een andere vraag is deze: Hue kwam die menigte van sceallas in ons land ?

Duurstede, een overoude koopstad door de Noormannen herhaaldelijk verbrand, kreeg ze door haren overzeeschen handel. Domburg, in Zeeland , tegenover de Britsche kusten gelegen, was eene in- en eene onlschepi?igsplaals, waarvan de talrijke gelofle-steenen aan Nehalemiia gewijd en aldaar gevonden, kunnen getuigen. Het was eene veerplaats. Maar hoe kwam de inhoud der drie vonden van Ter Wispel, Hal-hun en Franeker in Friesland\'?

Het is gelukkig, dat men van die drie vonden bepaald kan zeggen, wal zij bevatten , wanneer, waar en hoe zij zijn voor den dag gekomen.

De vond van Ter Wispel, in 18(53, geschiedde op eene plaats juist aan het einde van hot voormalige Boerdiep of de Middelzee gelegen , dus op een plek geschikt voor uit Engeland komenden , om zich te ontschepen of derwaarts willende oversteken , te scheep te gaan. De reeds vermelde omstandigheden wijzen kennelijk op iemand , die hier eenzaam in het moeras zijn leven liet en wegzonk of wiens ligchaarn hier

-ocr page 46-

40

aanspoelde , onberoofd van eeneii buidel gelds en de zilveren voorwerpen daarin mede vervat. Zeer opmerkelijk is liet, gelijk wij reeds zeiden , dat dit geld slechts uil één soort van den type Wudan-monster bestond (i). De reiziger was dus regelregl uit een land gekomen, waar alleen die muntsoort gangbaar was. Indien liij uit het Oosten kwam met het plan oin zich in te schepen aan hel einde van het toen zeer bevaarbare Boerdiep , dan kan dit kennelijk heidensch geld van Anglen atkomstig zijn, die zich loen in de Geldersche streken volgens Molhuusen ophielden, tiet geld is dan door hen nog vóór hunnen overtogt naar Britannie, op het vaste land geslagen (\'2). Of ontscheepte hij of spoelde zijn ligchaam op de vindingplaats van zijn geld aan , dan moet hij uil het N. van Engeland of liever uit het Z. van het tegenwoordige Schotland gekomen zijn. Daar werden in het jaar 547, Ber-nicie en in hel jaar 559, Deira, twee der vier rijkjes der Anglen geslicht, en wij zullen u later aantoonen, dat liet geld, dat die Ter vVispeler N. N. bij zich droeg, bepaald munt der Anglen was.

Vermits liet onvermengd was met een der andere drie genoemde types, zoo was het ouder als dat van den koninklijken type. De man moest ook komen uit een streek, waaide Bomeinsch-Saksische type geen cours had; dat is bepaald uit het Noorden van Engeland, uit een rijk der Anglen niet grenzende aan een Saksiscli koningrijk, in welk geval alleen het afgelegen echt heidensch liernicie of Deira verkeerden. Daar alleen kon een niet vermengde geldsomloop van Angelsche munten plaats hebben.

De naar tijdorde tweede en derde vonden , die van Hallum en

(I; Zie pl. 1) a—6 en vergelijk pl. D 23—30 (llalluiQ), pl. E d (Duurstede).

(2) Wij hebbeu drze stelling in de lifeiw de la Numismaiique Beige van 186;J , p , verdedigd , maar de venneugde voudeo bij Hallum en bij Kraneker luter geschied , doen ons bet andere gevoelen , dat de Anglen geen geld vóór hunnen overtogt naar Britanuie sloegen, nu aannemen.

-ocr page 47-

41

Franeker leveren in hunnen inhoud ook zulke verschijnsels op , die ons op het spoor voeren , van waar z\'y kwamen. Die van Hal-luta namelijk is voor7/9 gedeellen zamengestelil uit dezelfde soort van muntjes met denzelfden type als waaruit de geheele vond van Ter Wispel bestaat , te weten , die van Wodan-Monster of der Anglen. Zie plaal D 25—30. Behalven enkele afwijkende stukjes zijn de overschietende 5/9 verdeeld in muntjes der Saksen Ys ! \'YP6 Wolvin-Slandaard pl. C 1—11, G 3\'2—33 en omstreeks \'/g \'YPe vai1 Herstal, D 22—23. Het opzettelijk vrij diep begraven in een potje in een hoog terp bij Hallum duidt eenen bezitter aan voor het verlies van zijn toenmaals vrij wat meer als nu beduidend geld en voor zijn leven vreezende ; eenen man , eenen handelsman, die daar woonde, althans langer dacht te vertoeven of terug te keeren, opdat, wanneer het gevaar was geweken, hij zijnen schat weder kon opdelven.

Hetzelfde kan men van den vond bewesten Franeker in de hooge terp aan de trekvaart, in Junij 1868 gedaan, zeggen; de zilveren voorwerpen daarbij gevonden even als bij den vond van Ter Wispel duiden nog meer eenen handelsman aan.

Daar het gewigt der muntstukjes in die tijden en nog latei-zoo grootelijks verschilde, zoo woog men toch elkander bij grootere betalingen het geld toe en klompjes zilver , zilveren naalden of pinnen konden, op deze wijze daar bijgevoegd, even zeer betaalmiddel zijn. Soms vondt men het weegtoestel nog bij de munten Een pond Vlaamsch, een pond Sterling herinneren er ons nu nog aan. De sterling verving de sceatla. Hoogst merkwaardig is het, dal de vond bij Franeker geen enkel muntje der Anglen d. i. van den type Wodan-Monster bevat, maar gehjk die van Hallurn voor uit den type van Herstal is zamengesteld, zoo bestaat de Franeker vond voor \'/j daaruit. — Wij zullen later aantoonen , dat dit geld eenigen t\'yd vóór hel jaar 752 te Kerstal, een uur ten N.

-ocr page 48-

42

van Luik, het stamslot van Pepijn van Herstal vermoedelijk is geslagen.

Het voorkomen van de laatstgenoemde muntjes in beide vonden wijst op relaties van die beide bezitters, die handelslieden , met het Z. O. van het tegenwoordige Belgie. Daarentegen had de Franeker bezitter geenen omgang gehad, geen relaties aangeknoopt met de Anglen. Zijn geld kwam voor meer als \'/s ul\' 6611 der drie Saksische rijken in Engeland. Daar deze allen nog aan rijken der Anglen grensden, waar het geld van beide volksstammen en beide types vermengd cours moest hebben (gelijk men nu nog in Braband , Limburg en in de Achterhoek gemengde geldsomloop aantreft) , zoo gelooven wij , dat hem dit onvermengde Saksische geld met de type Wolvin-Standaard in of uit Kent, het Jutsche koningrijkje gewierd(l). De Hallummer bezitter daarentegen verkreeg \'/9 van zy|1 gc\'d in of uit East-Anylia of Mercie, grenzend aan Essex, Sussex , Wessex. Daar moet een vermengde geldsomloop geweest zijn.

Dat er toenmaals reeds handelsbetrekkingen tusschen Franken en Friezen bestonden, hebben wij elders(2) aangetoond. Het vinden der Angel-Saksische sceattas vermengd met Frankische saigas van Herstal en enkele andere Merovingische, in groote hoeveelheid in Friesland, toonen zoo wel handels-relatien van Friezen met Franken als Angelsaksen aan.

Op sommige der Hallummer en Franeker sceattas komen Christelijke emblemata , vooral lange kruizen (•{-) voor , bijzonder in den Standaard b. v. A 11—12, B 13—14 en 22, doch daar die Standaard verminkt is gecopieerd, overgenomen van munten van Christen-keizers, zoo bewijzen die kruizen nog niet het Christendom van den stempelsnijder ot munter.

(1) Juist in Kent was de meeste beschaving en de munten, B 15—19, die het meest in den Franeker vond vertegenwoordigd waren , zijn uitstekend goed gesneden.

(2) Zie di\' Koophandel der Friezen tot aan den dood van Kakel des Grouten (t 814). Utrecht 1S4G.

-ocr page 49-

43

Ook het kortere kruis, b. v. D 31, vóór het borstbeeld geplaatst, duidt zulks nog niet bepaald aan; het is een leeken van gezag. Merkwaardig om den overgang aan te toonen is b. v. G 13, voorzijde der misvormde Wolvin , het oude wapen van het heidensche Rome en keerzijde de twee mannen (zendelingen ? mede-regenten — koningen ? — krijgslieden ? ?) bij een opgerigt lang kruis. Heiden- en Christendom raken hier elkander aan. Het muntje is, d deux mains, aanneembaar voor heiden en christen.

Maar, vraagt gij welligt, wanneer zouden die munten bij Ha Hum en Franeker hegraven en wanneer die bij Ter Wispel gevonden in hel moeras verzonken zijn \'

Bij de beantwoording dier vraag zij de geschiedenis onze geleidster. Wij hebben gezien , dat geheel Engeland eerst op het laatst der zevende eeuw het Christendom had omhelsd. De Friezen bleven nog veel langer geheel en al heidenen. In den winter van het jaar G78 landt de uit York verdreven bisschop Wilfrid in Friesland. Hij komt er toevallig, daar hij uit Engeland niet naar Frankrijk durft over te steken, om door dat laatste land naar Rome te trekken , waar hij hulp wil vragen. Adoild , de Friesche koning, ontvangt hem gastvrij en laat hem toe in zijn land het Christendom te prediken. Aan den Angelsaksischen bisschop valt het niet moei-jelijk, om zich door de Friezen te doen verstaan en toen hij , in het voorjaar van 679, uit Friesland vertrekt, zijn talrijke doopelingen getuigen en bewijzen daarvoor. Ongelukkig voor de ontwikkeling van het Christendom en de beschaving, sterft Adgild spoedig na Wilfrid\'s vertrek. Hij bekomt tot opvolger dien Radboud I, die een type is van het Friesche heidendom. Deze roeit het Christendom genoegzaam voor goed uit en geeft daardoor een reden te meer voor de Frankische Christen-naburen, om de heidensche Friezen aan te vallen. Het gelukt aan Pepijn van Herstal om, in het jaar 689, Radboud I te overwinnen en schatpligtig te maken. Maar

-ocr page 50-

44

herhaaldelijk (A0 C9G) en vooral kort nadat deze Pepijn (16 Decb. 714) gestorven is, werpt Radboud I het dwangjuk weder van zijne schouders. Hij sterft echter in liet jaar 719. Zijn opvolger Adgild II (of volgens sommigen Poppe [Popo, Bobo] geheeten, die in 734 met den titel dux ten tooneele verschijnt) volgt zijn voorbeeld. Kabel Martel, de opvolger, als major (loinus, van Pepijn van Herstal, heeft te veel in het zuiden te doen met de tot diep in Frankrijk doorgedrongen Arabieren, om van 719—733 de Friezen in het verre Noorden te kunnen bestrijden. Maar toen liij de handen in het zuiden vrij heelt, rukt hij naar Friesland op. Reeds in 733 valt hij met een leger in Westergoo (1) , maar dat feit is hem niet voldoende. In het volgende jaar (734) scheept hij op eene groote vloot een talrijk leger in, zeilt het Boer-diep op en landt in het hart van Friesland. Te vergeefs bestrijdt de dux (hertog of heeraanvoerder) Bono , Popo of Poppe hem. Deze en velen zijner landgewesten sneuvelen. Het Frankische leger landt nu aan beide zijden van den zeearm , verbrijzelt de heidensche heiligdommen en keert met gruolen huil helailen. leriKj (2).

Wij wagen het te gissen , dat toen in die tijden van geweld, zoowel bij Hallum als bij Franeker, aan beide zijden

(1) Ju de Jahrbücker des frankischen Reiches 714—744. Die Zeit Karl Martells von Thkodor Breijsig. Leipsig 180\'). Adgild wordt door Kiciithofe.v eu Breijsig Alogisl genaamd en Poppe door Breijsig (volgens den Codex Boher) •Bobo, sonst Popo.quot; Van den eersten togt van 73.\'3 vermelden de Annates S. Amandi en Tiliani alleen dit: «Ad aim. 733. Karo-lu3 venit cum exercitu in Wistragou.quot; Bezette hij toen Staveren in Westergoo om vasten voet aan gene zijde van het Flie te krijgen ? Op het volgende jaar vermelden de Annates S. Amandi: -Iterum Karolus venit cnm exercitu in Wistragou.quot;

(2) Cont. Fred. c. 107 {Jahrbücker 11. p. 73 (4): ïn gen tem duris-simam maritimam Frisionum nimis crudeliter rebellantem praefatus priuceps (Carolus Martellus) audacter navali evectione properat, certatim ad mare ingressus, navium copia adunata , Wistrachiam et Austrachiam , insulas Frisionum penetravit super Burdine fluvimn castra ponens. Bobonem (Poppo ?) gentilem Duceui illorum , fraudulentum consiliarium interfecit ; exercitum Frisionum prostravit; fana eomm idolatriae contrivit atque combussit igni; cum mag-uis spoliis et praedis victor reversos est in regnum F^ancorum.,,

-ocr page 51-

45

van hel Boerdiep gelegen, de meermalen genoemde , muntjes aati de aarde werden toevertrouwd en dat de bezitters toen sneuvelden. Waren liet vee-, paarden- of slavenhandelaars, zoo als die Friesche siavenkooper, dien w\'y in hel jaar Ö79, als in Londen wonende vermeld vonden? Wie zul het nu, na verloop van meer als elf eeuwen zeggen ?

Onze gissing omtrent dit tijdstip, 734, van begraving dezer srealtas en saigas wordt zeer versterkt door het niel voorkomen van eenen enkelen penny daarbij en door het wel voorkomen der oudste munten van Herstal in beide vonden. Die van koning Pepijn de Korte , mede van Herstal (752—768) geslagen , ontbreken er ook in. Slechts eenigen tijd vóór het jaar 752, moeten dus deze muntjes aan de aarde zijn toevertrouwd. Opmerkelijk is het ook dat juist Adgild 1 (-f-G79) voorkomt als opwerper (verhooger ?) van dijken en terpen, in welke laatste de Halluinmer en Franeker vonden gedaan werden.

De munten te Ter Wispel gevonden moeten vroeger als het jaar 734 verloren zijn gegaan. Opmerkelijk toch is het, dat zij zeer ruw van bewerking zijn. liet W\'udunshoojd op velen daarvan (zie plaat D a.) is zoo ruw, dat men het geïsoleerd gezien niet dadelijk voor een hoofd zoude herkennen. Dij anderen uit dien vond (D h.) komt dit duidelijker uit, maar als men daarbij de soortgelijke Halluminer muntjes veruel\'jkt (plaat L» 25—30j , dan ziet men daar dat hoofd veel beter gesneden: vooial op het muntje E h is het kopje bol, hoog en fraai opgewerkt. — De Ter Wispier munten zijn dus de oudste, de eeiste proeven van de Anglen in de stempelsnij-kunst en vermits zij zich niet voor het jaar 586 in Engeland voor goed gevestigd hadden, zoo gissen wij, dat deze muntjes in de zevende eeuw zijn geslagen, geruinien tijd voor de niunljes in de llallummer en Franeker vonden aanwezig. Deze toonen toch eene betere en hier noodzakelijk latere bewerking aan.

-ocr page 52-

46

§ 2. Naam , waarde, gewigt en gehalte van de sceattas :

Scealta is een Angel-Saksisch woord. Volgens Bosworth schrijft men het sceal, sceatt , scaett, maar scealta is ook in gebruik , allen beteekenende geld , pecunia , thesaurus en ook prelium al wat waarde heeft. Even als het woord pecunia, (geld) is afgeleid van pecus, vee (omdat vee het hoofdbestanddeel oudtijds der bezitting uitmaakte) zoo beteekent sceat, schel in het met het Angel-Saksisch zoozeer overeenkomende üud Friesch ook geld, waarde en vee {\\). Schat, bruidschat herinneren er ons nog aan. De scealta, het muntje , was bij de Angel-Saksen het gewone betaalmiddel en daarom duidde dat woord bij hen de munt aan. Zijne sceat te betalen, be-teekende later zijne rekening , zijne schuld te betalen. Hier zeggen wij nog zijne schatting te betalen en bij de income-tax kan men zeggen: ik ben op zoo veel sceattas, nu guldens, inkomen geschat.

Oorspronkelijk had de sceatta dezelfde waarde als zijne opvolgster de penny. Hij was kleiner in omvang als deze, maar daarentegen ook dikker. Ruding zegt, dat men gedurende de regering van Ethilbert II (749—760) oj wat vroeger begon pennies te slaan (2). Wij voeren dit feit nog ten voor-deele van onze bewering aan, dat de Halhiininer en Franeker depots, in 734, begraven zijn.

Merkwaardig is het ook, dat men in Friesland zoo vele sceattas vindt, maar slechts zeer zeldzaam een enkele Angel-Saksische penny. Daarentegen veelvuldig de latere middel-eeuwsche sterlings.

Bosworth (3) zegt nog, dat ten tijde van Ethilbertht I (565—615) de sceat het \'/j,, was van den shilling, toen een denkbeeldige munt, zoo als nu nog het poimd sterling Turner. (4)

(1) Zie in de aanteekening van den heer W. Ekkhoff , II. bl. 19, de plaats uit de Lapekocr: #Een schat op it Hollöansk is it aid Frieske sket, dat scot-, hok- of stoalfe, eak wol hoklingen , betjut enz.quot;

(2) LI. p. Jlf).

(3) Ihciionnary 11. p. 59 (b).

(4) LI. II p. 499.

-ocr page 53-

47

merkt op, dat de A. S. woorden mynel (stempel), munt, vvj-netian {munten), rnynetar {munter), kennelijk van de Lalijnsche woorden moneta eu monetarius ontleend zijn. Hij maakt daaruit op , dat de Angel-Saksen eerst het munten van de room-sche geestelijkheid, die met hel latijn bekend was, leerden. Maar hoe kwamen dan de heidensche voorstellingen daarop, indien de Angelen niet eerder muntten, voordat zij bekeerd waren ? Kan men die woorden niet later verknoeid overgenomen hebben? In de Friesche taal geschiedt zulks nog dagelijks.

Op hel gewigt der bij Franeker gevondene muiltjes als zoo uitstekend bewaard , kan men vertrouwen. Van de zwaarste der muntjes (type Wolvin-Standaard) B 16, wegende 1 285, waren er een 70 stuks (bijna t/s of l/B van het geheele depot) aanwezig. De ligtste van dezen type uit denzelfden vond was A 5 wegende maar l.UOO. Een groot verschil bij het gemiddelde gewigt, dat Macaré verkreeg van 65 stuks van dezen type, die gemiddeld maar Ü.870 wogen. Maar, zoo als wij reeds zeiden , de sceatlas in Zeeland gevonden, hebben gewoonlijk veel geleden. Macaré vindt, zoo hij meent, ook halve, ja zelfs kwart sceatlas. Van de eerste wogen 40 stuks gemiddeld 0,500. Van de laatste 16 stuks gemiddeld 0,250. Zulk een kwart sceatta, volgens hem, vindt men op plaat E 3. Het gehalte van drie soorten van sceatlas deelt Macaré ook mede (i).

§ 3. Iets in het algemeen over den tijd, wanneer, waar en duor wien de sceatlas zijn geslagen :

Verreweg het grootste gedeelte der sceatlas dragen geene om- of opschriften en op die enkele zeldzame stukjes, welke ze vertoonen, staan nog maar weinige letters of runen , uit welke hel meestal zeer moeijelijk is een woord of naam te maken en nog moeijelijker, die goed te huis te brengen of toe te passen. Data of tijdaanwijzingen ontbreken geheel, al was hel alleen , omdat de oudste Angel-Saksen geene lijdre-

(1) Sceatta met Wolviu-Standaard of tweede soort van MACAKe\', II. I, W. 21 en 11 bl. 40. Zwaarte 0.943. Gehalte 0.5J87 zilver, 0.0060 goud, 0.4ii:S koper, benevens eenige sporen van tin.

-ocr page 54-

48

kening hadden althans geene der elkander opvolgende jaren , evenmin als nu nog de Javanen.

Turner, de geschiedschrijver (1), verklaarde dan ook, dat deze materie in dikke duisternis was gehuld en Ruding (2) , de penningkundige, dat er geene middelen bestonden, om den tijd te bepalen, wanneer de sccaltas geslagen zijn. Echter zijn er sommige punten, die men, ten hunnen opzigte, als vastgesteld kan beschouwen , b. v. »Het zijn de oudste Angel-Saksische munten.quot; Sommige toch missen niet alleen alle kenteekens van door Christenen te zijn geslagen, maar ver-toonen zelfs kennelijk heidensche teekens in den type Woilan-Monsler.

Do overgang van het heidendom tot het Christendom is daarop soms zelfs zigtbaar (plaat C 13) De zegepraal des Christendoms desgelijks (D 18, F l\'ij. De oudste smt^ns zijn zonder om- of opschriften. De nabootsing van Romeinsche munten toen gangbaar in Britannia is bewijsbaar bij den type der Saksen Wolvin-Standaard. De navolging van eenen Graeco-Gallischen type hij den Angel-Saksischen sceatta met den Wodanskop. Ten laatsten verschijnen er Konings- of Bretwalda-munten, waarschijnlijk eerst zonder, daarna met bijschrift, in runen en later in Iloraeitische letters. Het geheel gemis der eersten (met runen) en de groote zeldzaamheid der laatsten (met Romeinsche letters) in de Fr.esche vonden , doen vermoeden , dat zij in geringen getale zijn geslagen. Zij zijn ook in Engeland zelf, met runenschrift, dan ook zeer zeldzaam. — De sceattas met den type Wolvin-Sland-aard zijn van liet midden der zesde tot in het begin der achtste eeuw geslagen. Iets later begon men de sceattas Wodan-Monsler te slaan. De eersten sloegen de Saksen, de laatsten de Anglen. En Anglen en Saksen sloegen de latere konings sceattas. De eerste waarschijnlijk de meeste zoo niet alle

(t) Turner, II. II, p. 4\'J7.

(2) lludlnq ,11 I p. 115.

-ocr page 55-

49

sceattas met runen. De Bretwaldas doen zich daarop als Engelsch—Romeinsche Caesars kennen, D 18, F 12 enz. — Soms kan men deze Engelsche koninklijkê sceattas bepaald van de Frankische Merovingische saigas onderscheiden door het voorkomen van runen daarop (E e. f. o.) Deze Merovingische saigas a profd komen ook in zeer enkele stukken in den Franeker vond voor, C 36—39. Daarentegen vindt men daarin en in dien van Hallum zeer talrijk eene muntsoort vertegenwoordigd, het zoogenaamde zegel van David vertoonende. Doch deze muntsoort wordt niet in Engeland gemengd met sceattas, zoo als in Friesland, Domburg en Duurstede gevonden. Zij behoort dus op het vaste land te huis. Men moet die soort geheel afscheiden van de drie andere, de Ro-meinsc/i-Saksische (Wolvin-Standaard), de Graeco-, Gallo-Anglische (Wodan-Monster) en de Koninklijke-Bretioalda type, allen in Engeland geslagen.

De Angel-Saksen bedienden zich daartoe niet van de Romeinsche munthuizen in Britannie. Even als de Noormannen te Duurstede bet Frankische munthuis vernielden, zoo zullen de Pieten en Schotten\' de Romeinsche wel vernield hebben. Ook verliepen er te veel jaren tusschen het verlaten van het eiland (A0 410J en de eindelijke vaste vestiging (A0 586), als dat deze nog uit zich zeiven konden voortduren. Zij moeten destijds reeds lang te grond gegaan zijn en al bleven de munthuizen staan, de nmntsnijders waren lang dood. Dat hunne kunst verbasterd was, toonen de groote verbasteringen van den Romeinschen type Wolvin-Standaard en de proeven om een gelaat te snijden (C 37, D 16).

§ 4. Vergelijking en a/leiding der typen.

In het uitstekend werk van John Evans : The coins of the ancient Britons, in 1864 te Londen uitgegeven, treffen wij een aantal Britsche munten aan, vóór of in het begin der verovering, door de Romeinen van het eiland geslagen. Wanneer men ze vergelijkt met de sceattas, dan vindt men

4

-ocr page 56-

50

geene overeenkomst van type. De types Wolvin-Standaard en Wodan-Monster of de koninklijke zijn ei1 dus niet aan ontleend. Lelewel (1) zag wel in de beide eerste dezer sceattaa-soorten eene herleving, réapparitie van den type van sommige Gallische munten uit denzelfden tijd, maar voor den type Wolvin-Slandaard moeten wij zulks ten stelligsten ontkennen en meenen dit te kunnen aantoonen.

Het is een algemeene regel toch, dat een volk of wil men liever het volk alleen dat geld aanneemt, dal het kent , herkent , omdat het zoo dikwijls door zijne handen gaat l Oudtijds konden weinigen lezen en vooral bij de Angien en Saksen, was dit het geval, alhoewel zijletters, Runen, hadden. Met de opschriften der munten , al hadden zij er op of om gestaan , brak dus het volk zijn hoofd niet. Het zag maar naar den bekenden type, naar de bekende figuren. Soms gaf dit aanleiding om de munt eenen bij- ja spotnaam te geven b. v. rijder, mager manneke en honderd anderen. ([Iet zou wel aardig zijn ze eens te verzamelen als eene kleine bijdrage van hel oudtijds meer jolige , joviale karakter

van het volk). Maar wij dwalen af.___ Bij de Saksen, toen

zij eens vasten voet op het eiland hadden gekregen , eeuwen na de heerschappij der oude Britten en vrij langen tijd na liet verlaten daarvan door de Bomeinen , ging het niet anders. Toen kenden de Britten dat oude Biitsche geld (dal bovendien niet in groote hoeveelheid schijnt geslagen te zijn) niet meer: het zal toen wel uit den handel als niet gangbaar verdwenen zijn. Het was vervangen door het latere Bomein-sche geld en welk eene groote hoeveelheid daarvan in Britannia en Gallia geslagen werd, hebben wij uit de massa, die CAnAusius en Allectus aldaar in zoo weinige jaren (287—296) lieten slaan , aangewezen.

1

J. Lelewel in zijn Type Gaulois, § 165. liéapparition des images gaidoises dam les sceatias des Anglo-Saxons, p. 425—428. Extraii, p. 13—16.

-ocr page 57-

51

De Gallische Saksers vestigen zich juist in die streken van Britannia, waar het Romeinsche element het meest heerschte, het Z\'. en Z. O. van het eiland. Zij vinden er het hun even als de Britten bekende Romeinsche geld gangbaar. Na jaren langen strijd worden zij van indringers, beheer-schers van die streken en gevoelen behoefte aan meer numerair , daar zeer veel van het Romeinsch geld allengs is versleten, verloren, versmolten en dus uit den handel verdwenen. Zij beginnen, hoe gebrekkig dan ook, stempels te snijden, maar wetende, dat het volk eenen geheel nieuwen type moeijelijk aanneemt, accommoderen zij , zoo goed en kwaad zij het kunnen , de sceattas naar de meest in omloop zijnde types van de Romeinsche denarii.

Laat ons zien of deze voorstelling van eene geleidelijke, natuurlijke toedragt van zaken niet ten volle bewaarheid wordt door het opsporen van den uriypus van de wolvin standaard op hunne sceattas\'? Wij zullen zien, dat wij dieniet bij de Galliërs maar bij de Romeinen moeten zoeken.

§ 5. Romeinsche prototypes der sceattas Wolvin-Standaard. Verbastering gaandeweg daarvan. Herleving.

Om de zaak goed en grondig te leeren kennen moeten wij u, een oogenblik , terug voeren tot den aanvang der in nevelen gehulde geschiedenis van Rome. W ij verzoeken u een blik te werpen op onze plaat A. Men ziet daar no. I, een regts (voor den aanschouwer echter links) gewende wolvin (1). liet afbeeldsel is genomen maar eene groote bronzen wolvin te Rome in het Pailazzo de\' Conservatori.

Dit is de door ons, in October 1871, geziene Capitolijnsche wolvin, een meesterstuk der aloude Italiaansche of Etruri-sche kunst. Het beest ziet regt voor zich uit en bemoeit zich niet met de tweelingen Romulus en Remus, die er van

(I) Gecopieerd naar pi. III van deel V van het Zcitschrift voornoemd. Berlin 1845, gevoegd bij een artikel van Baron Dr. von Köune te St. Petersburg: quot;Die Typen Kömischen Münzen p. 65—74.

-ocr page 58-

52

ouds onder te vinden waren en ook nog, doch in veel lale-reti tijd, als de wolvin gegoten. De houding van die wolvin is niet deelnemend als die der wolvinnen op de munten III—IV, pl. A afgebeeld. Dit is dan ook een andere wolvin, de Otjulinisr/te géhee-ten, gegoten in het jaar 457 of 458, van de stichting van Rom e, op last van de Aedilen Cnaeus en Quintus Ogulinus. Deze wolvin keert haar kop, als het ware met moederlijke zorg, naar de onder haar geplaatste en haar zuigende tweelingen.

Deze voorstelling herinnerde de Romeinen steeds aan de romantische stichters van hunne eeuwige stad. Waar of niet waar mogt het voorval zijn , voor het effect deed het er niets toe.

De afbeelding er van was een geliefkoosd onderwerp, dat tallooze malen op hunne familie-, consulaire en keizers munten en cainéen voorkomt.

Wij zien b. v. die voorstelling , au grand complet, pl. A. III op eene munt van Sext us Pomp ejus Fostlus (1).

De wolvin Iha kijkt om naar de tweelingen, die haar zuigen. Achter haar staat de herder van den nijdigen koning Amulius , Fostlus genaamd, hij die de tweelingen tot zich nam. Hij heeft den pileus op zijn hoofd en draagt dalunica. Op den achtergrond is de ficus rnminalh, (2), de heilige vijgeboom met drie takken , oudtijds in Rome aanwezig. Zelfs de twee aan Mars, den vader der tweelingen, geheiligde spreeuwen zijn er op te vinden.

Roma, het onderschrift, wijst, ten overvloede, nog eens aan, wat deze voorstelling beteekent. Het omschrift Sex-(tus) Pom(pejus) Fostlvs duidt waarschijnlijk den consul van dien naam, in het jaar 717 van Rome aan.

Munten van de familie ÏEnENTiA, van de keizers Domiti-anus (3) en Antoninus Pius vertoonen desgelijks de omkij-

(1) Von Köiine , 11. plaat III, no. 1.

(2) liiLiiia als tiet jongere mamma , het speen, de mam van eenc wolvin , koe enz.

(3) Zie plant A ao. V volgens Cohen, Vol II, pl. XII, no, 292.

-ocr page 59-

53

kende wolvin. — (Op eene groote bronzen munt van den laatstgenoemden vindt men eene zeug met vier biggen, die haar zuigen , er onder. Wij hebben deze munt op pi. A II laten afbeelden (4) ter vergelijking met het viertal zuigelingen van pi. A 40, B. 16—20 enz. —) Vooral op de munten van Carausius, den stichter of schepper van het Lifus Saxonicuin , komt deze voorstelling herhaaldelijk voor. Zie die op eene goudeu munt van hem pi. A. IV met het omschift Ro-mano(rum) Renov(atori) , door Cohen (2) op eene waarde van 1200 francs geschat. Zelfs onder den Christen keizer Constantijn den Grooten (306—337) houdt deze heideii-sche voorstelling nog zoo stand , dat op niet minder als zestien plaatsen (3) munten met dien type geslagen werden en geen wonder , want deze voorstelling heeft het zelfde doel als het wapen op andere munten. Zij is als het ware hel wapen van de slail Rome.

In Gallia en ook in Britannia , waarop Constantijn den Grooten naauwe betrekking had , moeten groote hoeveelheid van die muntjes, in de vierde eeuw, in omloop zijn gebragt, ten minsten zij worden er in onze dagen nog terug gevonden. Onder de muntplaatsen daarvan treft men ook Londen (3) aan. Ook halve denarii (4) van dezen type, zelfs stukjes nog kleiner als onze sceallas, met de Wolvin er op, komen nog voor en zijn in die tijden geslagen (5).

Constantijn de jongere (337—340), Valens (364 —378) slaan ook nog munten met dien type en zoo naderen wij allengs het jaar 410, waarin de Romeinen Britannia verlieten en het jaar 428, toen de eerste Jutten daarin landden. Maar dit tijdvak vult zich nog aan door de keerzijde van den type Wolvin. Wij herkennen toch in dat vierkant (gelijk wij

(1) Cohen, Vol. II, pi, XII, no. C30.

(2) Cohen , Vol V, pi. XIV, uo. 35.

(3) Zie Cohen Vol. VI, p. 592.

(4) Numism. Chronicle, 1841, T, IV, p. 192.

(5) Wiener Numism. Monathefte, 1867, III, p. 31,

-ocr page 60-

54

later zullen aantoonen) den Slandaard, gebrekkig gecopieerd naar de munten van Arcadius (383—408) en van Honorius (390 -423).

Hoogst gewigtig voor ons betoog, dat de scmttas no. I, op de voorzijde niet anders als dégradaties vertoonen van de Wolvin met de tweelingen, zijn nog de zilveren muntjes op pi. A no. VI—VII afgebeeld. Het laatste stukje komt nog al eens in Engeland voor : het eerste vonden wij in het Koninklijke Kabinet te \'s Gravenhage. Die arme Wolvin , die nog zoo vele mishandelingen zoude ondergaan, is op no. VI reeds zeer misvormd. De tweelingen onder haar geplaatst zijn echter nog zeer herkenbaar. — Bij no. VII zijn Uvee zaken vooral ten op-zigte der volgende sreallas niet uit het oog te verliezen. De eerste, dat de rug van de zeer duidelijke Wolvin , den bovenrand van de munt raakt en ten tweeden dat het hair er van in dikke vlokken of strepen, bijna zoo dik als op de sceattas, zigtbaar wordt. Ook ziet men tusschen de arme zuigende stumpers eenige droppelen der melk, die uit de tepels der Wolvin is gevloeid. Wij vinden deze op sommige sceattas terug, b. v. A 12, B 21. Deze muntjes VII en VI (want VI is jonger als VH) vullen de klove aan tusschen de echt Romeinsche munten in Britannia, vóór 410, geslagen en de latere Saksische van omstreeks 550 tot omstreeks 725. — Dat de rnythe van de Wolvin en Romulus en Remus bekend was in Engeland in den Angel-Saksischen tijd kan men bewijzen. Op een oudheidkundig congres , vóór het jaar 1861 te Carlisle gehouden, werd een kistje , gemaakt van walvischbeen, ter bezigtiging gegeven en door Mr. Franks , die onlangs, Augustus 1871, ons bezocht, in eene verhandeling toegelicht.. Onder de daarop gesneden voorstellingen vindt men ook de mythe van Romulus en Remus met dit Angel-Saksisch omschrift:

-ocr page 61-

55

Othl.cun neg Romwalus enp Reumwalus

twceceni gibroth^r.e koeddre HhJE wylif in rom^c^estri.

Romulus en Remus tweelingbroeders uitgelegd (te vondeling gelegd) voedde eene wolvin in de cast ra (op de plaats) van Rome (1).

Indien wij nu nog een blik werpen op de platen, dan kunnen wij de dégradatie gemakkelijk nagaan, die deze type onderging en hoe hij van eenen Romeinschen eenen Saksi-schen wierd in Rritannie. Zie het eens met ons na:

De tweehngen als twee dikke lijntjes of bouten met dubbele koppen, beneden en onder, vinden wij nog op plaat E 3. Op plaat C 14, keerzijde desgelijks, want daar staat de wolvin links gewend ; de derde streep behoort by den misvormden kop.

Op F 13 vindt men het juist anders om. Het oog mist al uit den kop. Dat oog vindt men loS; gedetacheerd op C 1 naast de tweelingen.

Drielingen vindt gij, geheel los, op A 1, 3, 5, C 6, E 2, F 22 Er beginnen zich toevoegsels bij te vertoonen , op G 3—5, in den vorm van een omgekeerde V (C 3) of T (C 4.)

Vierlingen of vier lijntjes met koppen, hoofden, zonder bijvoegsels ziet men op A 9—10, B 15—19, F 15—19. Losse bijvoegsels, eene omgekeerde V met een kruisje op C 9.

Van waar komt die vermeerdering der twee lijnljes of misvormde tweelingen tot vier?

Deze vermeerdering ontspruit uit eenen anderen type, eene andere figuur, ook veelvuldig op Romeinsche munten voorkomende: het is de galei met vier roeijers, omgekeerd gezien. Onder de munten van Carausius en van zijnen opvolger Al-lectus vindt men toch een aantal met dien type, die figuur. Vooral van den laatsten keizer zijn er niet minder als 27 verschillende in de Monument a Britannica, die allen de galei

(I) Haigh, II. p. 42—-41.

-ocr page 62-

5G

verloonen, afgebeeld (1). Wanneer men nu de wolvin omkeert , xip den rug legt en de tweelingen vermeerdert, dan heeft men vrij wel iets dat op eene galei, mils zonder mast, met 3 of 4 roeijers gelijkt. Om dit duidelijk aan te too-nen hebben wij plaat F 4 zulk eene voorstelling niet omgekeerd maar zoo laten afbeelden als men vroeger meestal met deze muntjes deed, toen men daarop eene galei meende te zien. Voor het volk, die de beide types kende, was het einerlei; het zag er de galei op of de wolvin naarmate het de sceatta bezag.

Misschien doet die figuur op F 4 te zien u nog eenigzins twijfelen of wij ook hier een omgekeerde wolvin c. a. moeten zien. Maar zie dan nog eens naauwkeurig met ons even de platen in en wat vinden wij 7

4°. Op pi. A 1 en 6, B 15—20, G 13, E 1. F 15, onder den buik van de wolvin een aantal stippels: dat zijn de gedetacheerde tepels nog geattacheerd te zien op de munt pl. A. n0. V. De tepels ontbreken zoodra de wolvin den vorm van een vogel aanneemt.

2°. De druppelen melk die wij op pl. A VII tusschen de tweelingen zien vallen , vindt men ook op sceattas die de tepels nog vertoonen pl. A 6, B 18 terug. — Als souvenirs , overblijfsels , vindt men ze ook daar nog waar de mamma reeds ontbreekt, A 7, 11, 12, B 13—14, 20—23 Zelfs nog als de wolvin reeds in een vogel begint te veranderen, B 24—27 en als de vogel al zeer duidelijk is, C 12, zijn de bolletjes, druppels, nog te zien.

De overgang van de figuren van misvormde wolvin in een vogel laat zich ook nasporen.

De tweelingen onder de wolvin moeten toch allengs plaats

(1)^ Zie in de Monumenta Brilannica Jie van Carausii\'s (287—2f)a) pl.

15 19, vii, !), viii, 18—21 en voordl Jie van Allectus (293—296v pl. XV. 23-30, XVIII, 18—38.

-ocr page 63-

maken voor andere figuren : b. v. A 2 , C 2 maakt eene van de verstootelingen plaats voor een kruisje. Op A 4, 8, worden drie lijntjes door dwarslijntjes aan eikander verbonden. Weldra komt een A te voorschijn; eerst geheel los , A 7,11,12, B 13, 15, 22 Deze A hecht zich vervolgens op de plaats waar vroeger de kop van de wolvin zigtbaar was en vervangt dien, B 24, 27, C 10—11, 13, Ea, q, F24. — Merkwaardig is het hoe die kop inet één oog op pl. F 7 te voorschijn komt. Omdat de voorzijde dezer sceatla kennelijk een menschenhoofd, omgeven door letters, vertoont, kan de keerzijde aldaar en ook elders (zoo als sommigen inee-nen) geene zeer barbaarsche voorstelling, geene eerste mislukte proeve zijn om een menschenhoofd, eene buste, op de sceattas af te beelden. Het is slechts het hegin van den vogel niet het groote oog, dat wij gedetacheerd gegraveerd vinden op C 15, F 21 maar dat bij C 12 ontbreekt. Vooral het figuur F 21 heeft sporen en van de wolvin en van de Iweelingen (in de twee poolen) verder het groote oog , gedetacheerd, ja zelfs de droppels. Het is geen loup-garou maar een loup griffon.

Eene poging om een profil , eene buste at te beelden vindt men op C 37, ü 16, E h, met andere keerzijden als de standaard. Lie keerzijden vertoonen op C 37 en D 10, vier figuren gelijkende op WW met de opene zijden tegen elkander geplaatst op pl. D 17 nemen zij den vorm aan van vier schilden , i ie te zamen gevoegd zijn. Aldaar is het profil op de voorzijde compleet en het heeft een diadeem van perels en den staf van gezag voor zich (1). Van de dikke hairen als

(1) JNa het uitgeven van ons Essai, 1870, maakte Jlir. J. C- Hooft van Iddekinge, 3 Nov. 1870, ons opmerkzaam op qcup-Notice sier cent deniers de Pepin , de Carloman et de Charlemagne trouve\'s prés d? Yrnphry en Nivernais par A Dit. dk Longpórfer, Revue Num. (Fran raise) 1858 , waarin twee munten 3—4 zijn afgebeeld met het monogram — PREXF. Keerzijde, het lignnr van C 37 en 1) 1G, aldaar genoemd; •Rosace a quatre petales aeeompagnées de quatre groupes de trois points quot; De Longpcrier houdt zijn 3—4 voor saigas, door Pepijn Bex Vranciae geslagen te Saint Germain d* Auxerre. De muntjes , C 37 , 1) 16, 17, zouden dus wel saigas kuunea zijn.

-ocr page 64-

58

op de oudere scealtas den rand rakende kan men nog niel scheiden op lalere koniiiklyke munten , zelfs op D 19—20 De geringe oppervlakte van de munt veroorzaakte dit mede. Evenwel vindt men de keerzijde van den type wolvin, den standaard nog op D 19—21.

Iets moeten wij nog over de reapparitie van den type wolvin met de tweelingen mededeelen. Zie eens op plaat D onderaan n0. VIII en IX. No. VIII is een sceatta van den koning Aethelraed van Mercie (675—704) ; zijn naam ETUI-LID REX staat er, in Runen, duidelijk op te lezen (1). Eenige exemplaren van dit, ook voor ons betoog, kostbaar muntje zijn gelukkig bewaard gebleven (2).

Het volgende stuk, een penny, pi. D IX is zoo zeldzaam daarentegen, dat sommigen (3) wel eens, ook daarom, maar onzes inziens ten oaregte, aan de echtheid van het stuk hebben getwijfeld. Men leest er op: ETHILBERHT d.i. Ethilberht II, koning van Kent (725—760). Op de keerzijde ziet men in het midden in plaats van den vierkanten geparelden standaard , een langwerpig gepereld vierkant geplaatst, waarin de wolvin met de tweelingen.

Deze Ethelberht II was een Bretwalda of alleenheerscher en daar de Romeinen hunne urbs lloma, met het orhis terrarum gelijk stelden, zoo kan deze Bretwalda zeer wel last hebben gegeven of zijn muntmeester uit eigen beweging van plan zijn geweest , deze waardigheid van Bretwalda (opvol-

(1) Uodino, pl. 3 en Hawkins, pi. IV, 50, hebben deze munt «fgebeelJ en kennen die aan Etiiilhkkt I , den Jutscbcn koning van Kent (5CS—015) toe. Head, (.Yam. Chron. , 1S40, II, p. 18S en Haioii, Num. C/iron. 186S , p. 75 (1) beter aau Aetiielrakb, koning van Mercié , A G75 —704.

(2) Iliion , II. pl. IV, II—13, geeft drie varieteiteu.

(3) Volgons Rüding pl 3 en Hawkins, pl. IV, no. 51. Deze laatste twijfelt toch nog aan de echtheid. Rudino , 11. p. 110. Haigb, Num. Chron. IV, p. 35 , verdedigen die, op goede gronden. Ook Lappenberg II. I, p. if) (I) en I\'alsukave , 11. I, p. 37G. Zie dit breeder !□ ons Easai of Kranscbe uitvoeriger tekst en aauteckeningen, gelijk vele andere zaken , ontwikkeld.

-ocr page 65-

59

gers der vroegere Romeinsche Caesars) door dezen aan de munten van Cauausius, Allectus, Constantijn den Groo-ten enz. ontleenden type, aldus den volke aanschouwelijk te maken. Hoe tiet zij, de nude Romeinsche lijpe herleeft hier zuiver.

Ten slotte , moeten wij nog opmerken dat bij de Angel-Saksen de wolf zeer hoog stond aangeschreven. Hef was het dapperste , sterkste , vlugste , meest zwervende dier , dat zij in Engeland vonden; hoedanigheden, die zij zei ven lioog\'op prijs stelden of beoefenden Een man als een wolf, dat was een degelijk man. Men gaf daarom aan de kinderen en ouderen, zelfs toen het Christendom al was ingevoerd , Wolfsnamen h. v. Ulph , de wolf; Elhelwulf, de edele wolf; /?lt;!/•«/«\'«/ƒ, de schitterende wolf; Edwulf, de gelukkige wolf; Ealdwulf, de oude wolf; Sigwulf, de zegenvierende wolf. Weallanderwulf, de zwervende wolf. De Romeinsche mythische wolvin (1) Ilia en deNoordsche •woUFcurus uit de Edda, ontmoeten elkanderhier in Britannia (2).

De keerzijde van de sceatlns, wier voorzijde de misvormde wolvin vertoont, beval gewoonlijk een gepereld vierkant, opgevuld met verschillende figuren als kogeltjes, kruisjes, met gelijke armen (-}-) of een lang kruisje (-]-), bouten of korte slokken, letters h. v. T. I.V.L.of omgekeerde L : enkele malen halve cirkeltjes in den vorm van een hoefijzer. (E.l.)

Opmerkelijk is het, dat op deze soort van sceattas die figuren altijd rondom een zoogenaamd oeil de hoeuf zijn geplaatst met of zonder oogappel. Zelfs wanneer de wolvin de vogelgedaante aanneemt (C 42) blijft deze keerzijde nog haar getrouw met een zeer duidelijk oeil de boeuf

(1) Tiirupp , 11. p. 89. Wolven waren toen nog in menigte in Engeland. Falsobave , 11. I, p. 459 , gewaagt nog van eene schatting in Tiet jaar 1063 van wolvekoppen. Wij zeggen nog wat een wolf {wolk) van een jongen. Zie de Oude Tijd, 1872.

(2) Maurinquot; Comte Nahums in het stuk V Edda in le Heraut des Jnnes. Brus., 1869, I p. 24—25.

-ocr page 66-

60

dat men zelfs vijf malen vindt op de keerzijden van C 15 en F 21 met den vogel op de voorzijden. Een bewijs te meer, dal deze would be vogel niets als eene nog meer veranderde , misvormde wolvin is. Het stelsel Darwin, ziet men vindt ook zijne toepassing en opheldering in deze reeks van munten ! — Soms is het vierkant met kogeltjes, letters of brokstukken daarvan omringd. Wij komen op die letters later terug.

Men (1) heeft in dit vierkant een /art, en in het bijzonder eene sterkte , die Hengist en Uousa op het eiland Thanet zouden gemaakt hebben, meenen te herkennen.—Maar het is niets anders als een afgebroken meestal meer of min misvormde standaard. Die vierkante vorm van den standaard, was eene heilige herinnering aan , en was overgenomen als het zinnebeeld van het oude Roma quadrata, het □ Rome, dat Romulus en Remus zouden gesticht hebben. Voor- en keerzijde van deze muntjes behoorden dus bij elkander als voor-stellingen van de stichters en van de stichting.

De kritiek van onzen tijd heeft dit Roma quadrata tegelijk met de sage van Romulus en Remus en hunne opvolgers geheel verworpen, maar zij heeft, althans wat het eerste punt betreft, eene beschamende teregtwijzing ontvangen door do opgravingen die keizer Napoleon III op den Palatijnschen berg (vroeger de woonplaats der Rorneinsche keizers en tot 1871 grootendeels zijn eigendom) heeft laten doen. Het/{oma quadrata is weder voor den dag gekomen (2) en voor een ieder die den Palatynsehen berg beklimt duidelijk te herkennen.

Om duidelijk aan te toonen , dat dit vierkant niets anders als een afgebroken standaard is, hebben wij plaat G X.

(1) In het bijzonder Retiiaan MiCARe\', 11. I, p. 35.

(2) Om slechts een populair geschrift te noemen , verwijzen wij naar het plan te vinden in het stuk over die opgravingen door Francis Wey in de Tcjur i/u monde. Vol. X, no. 4S2 geplaatst. Zie aldaar p. 239 en de aanhaling p. 225.

-ocr page 67-

61

eenen sceatta laten afbeelden te Richborough (op dat door ons reeds vermelde eiland Thanet) even als de sceatta pi. A. VII gevonden. Hierop kan men duidelijk zien hoe de standaard aan den stok verbonden was. Ook bij zijnen buurman GXI (de eenige sceatta dien Lelewel aan Engeland en wel aan Kent toekent (1)) kan men die verbinding zien. De voorzijde van G X. is gevolgd naar een muntje van den Byzan-tynschen keizer Arcadius (383—408) of van eenen anderen keizer van dien tijd.

Op den Standaard, pi. G X, prijkt een kruis met gelijke armen. Wij vinden dit even zoo op G 32 uit Hallum (Verz. Santee) en ook vele der andere Hallummer dergelijke munten G 3, 7, 9, 12 (Verz. de Haan) hebber, dit kruisje , maar meest los. Ook op F 23 komt het voor en als men E q omkeert , ziet men het verband duidelijk.

Wij moeten nog opmerken, dat er munten zijn van Ca-rausius (287—293) en van Cuispus (-}- 32G) en vooral van Constantijn den Grooten (quot;j- 337), waarop bijna vierkanla nlta-ren met opschriften voorkomen. Door het oog des volks, dat zoo als wij reeds gezegd hebben, alleen munten aanneemt, waarop figuren voorkomen, die het kent en die ook die Ho-meinsche muntjes met het altaar kende, kon dit vierkant, soms met letters er in , even goed voor een Altaar als eenen Standaard aangezien worden. — Kruis of munt, zoo liet men vroeger een stuk geld opwerpende raden, omdat de keerzijde destijds gewoonlijk een hruis vertoonde en het eerste woord van het randschrift dor voorzijde Moneta, nu munt luidde. Onze jongens zeiden of zeggen nu nog bij het opwerpen van geld; Kop of Leeuw? Alleen op de figuren let dus ook nu nog hoofdzakelijk hel volk even als vroeger.

Wij zullen ons onthouden van eenige beschrijving van hetgeen verschillende sceatlns ons in dien Stiindaanl te zien ge-

(1) Lelewel , Moyen Age, pi. X, no. 1.

-ocr page 68-

(32

ven. Wij zullen er alleen van zeggen , dat het dikwerf misvormde copien zijn van hetgeen de Standaard der Christen-keizers vertoonden. Kruizen, kleine (-I-) en lange (-{-), opschriften , symbolen, soms eene beeldtenis, waren daarin afzonderlijk of verbonden te zien. De heidensche .mmtmees-ters der Saksen , de munten waarop die Standaards voorkomen copierende, namen die kruizen ook over , zonder nevengedachten. De lange kruizen op plaat A H—42, B 13—14, zijn dus geene alles afdoende bewijzen , wij zeiden het reeds, dat de graveurs er van Christenen waren. Daarnevens staan de prachtige , fonkelnieuwe , waarschijnlijk iets jongere sceat-tas , B 15—19 , die weder de lange kruizen (•]-) missen en kleine ( ) met gelijke armen, vertoonen. Zulke kruisjes waren Ipehenen van (/\'\'znij bij de Saksen en Anglen; men vindt ze hier op de munten der Saksen en even zeer op die der Anglen, D 25—.30 en D a—b , E d en li, naast het hoofd van W\'dilnn, den oppergezaghebber geplaatst. Op de latere konings- of Bretwalda-munten, D 17, 19, 20—21, vindt men ze meer of minder verlengd vóór de koningsbuste geplaatst .

Dat die groote verscheidenheid van figuren ook door de plaatsing daarvan kon dienen voor de muntmeesters om hunne producten terstond Ie herkennen , is niet onwaarschijnlijk. Het lag, ten slotte, geheel in liet belang van de Saksische koningen oin de op de Li lord Saxonica het meest in omloop zijnde Romeinsche munten na te volgen. Hoe zij allengs verbasterd waren, toonen pi. A VII en VI ons aan. Het lag ook in hunne geestesrigting, die geneigd was Carausius en Ai.lectus tot niodel te nemen.

De slotsom van onze beschouwingen over dezen type is dus : dat de muntjes, die mis de wolvin niet hare degradaties en den standaard vertonnen in Engeland in de drie Saksische koningrijken en het enkele Jutsche Koningrijk (Kent) zijn geslagen als kreupele, navolgingen van bekende Romeinsche mnnlen, gedurende de tweede

-ocr page 69-

t)3

helfl der zesde, de geheele zevende en wel ligt hel begin der achtste eeuw.

§ 6. De muntjes met het zegel van David of van Salomon. Type van Herstal.

Twee der vier genoemde Friesche muntvonden leverden gemengd met andere munten eene muntsoort in een vrij groot aantal exemplaren op, die geheel en al verschilt van de overige of volgende. Men vindt die op plaat B 28—33 (Frane-ker) D 22—23 (Hallum) afgebeeld. Ook te Duurstede (E c) en te Domburg (1) werden zulke munten gevonden.

De eene zijde van die munten vertoont ons een midden kruis , omgeven door een aantal houten of stokken, afgewisseld door punten en in den top een tweede kruisje (B 28—33, D 22—23).

Soms nemen de stokken den vorm van bladen aan en het figuur zweemt naar eene bladvormige ster (B 33, E. c). De andere zijde beval twee driehoeken in omgekeerde rigting op elkander gelegd , waar binnen een kruisje. Eenige punten omringen dit figuur, dat men het zegel van David of ook wel van Salomon noemt.

Deze dubbele driehoek vindt men reeds op Gallische munten ; ook wat veranderd op die van Offa, koning van Mercie (737—797) van iets lateien tijd als de onze, gelijk wij zien zullen. Lelewel merkte reeds o (2) dat eenige munten van Pepijn (752—768) en van Karel de eenvoudige (890—922) ze ook vertoonen, dus, let wel, in Franhijk waar zij later onder Philippus—Augustus (1187—1-195) op de munten van Üiois herleven. De tegenwoordige Marokkaansche munten, zien er, wat de drie hoeken betielt, nog precies zoo uit.

De Franeker vond bevatte één merkwaardig stukje , C 35 afgebeeld. De keerzijde vertoont ook dit zegel Davids maar eenigzins • anders. Van waar die figuur 7 De gelijkzijdige

(1) Zie Kktiiaan Mac a Re, T, pi. 111,54. v n. Cuus.pl. IV, 28, p.55.

(2) Réapparition du type Gaulois, p. 20 (31).

-ocr page 70-

64

driehoek met een oo;j er in was reeds ia overoude tijden eene voorstelling van iets heiligs, van Jehovah, van de voorzienigheid. Het wakende, in een gelijkzijdige A omsloten, oog heeft ook inderdaad iets mystieks , desgelijks die zeshoekige driehoek, omgeven door zes gelijkzijdige andere driehoekjes op onze munten.

De overlevering wilde weten, dat David en Salomon om te zegelen stempels voorzien van deze figuren gebruikten.

Aan deze munten sluit zich een andere type aan , ook te Franeker (C 34) en te Hallum (D 24) in een paar exemplaren gevonden.

De heer L. de Coster heeft in zijne belangrijke Considerations a propos de quelques deniers inédils de Pepin le href et de Charlemagne ons in de Revue de la Numismatique lielgc, 4859, eenige muntjes onder de oogen gehragt , die reeds op het eerste aanzien hunne verwantschap met de onzen vertoo-nen. Men ziet er op no. 1 (pi. VII) voorzijde; Twee driehoeken zamengestrengeld als op onze munten en ook in het middenvak oen kruisje bevattende, even als B 29—33, E c, maar de stippen of punten mist men bij no. 1. Ook de keerzijde vertoont de stokken of bouten , bijna als B 31, maar zij zijn op no. 1 veel korter. Het scheve kruisje is op beide te zien. Het muntje van den heer de Coster is een Frankische saiga dat men, lel wel, langs de Maas vindt.

Een tweede muntje bij de Coster (pi. VII, 2) heeft op de keerzijde ook het schuinsch geplaatste zegel Davids , maar , let wel, up ilr. heerzijde een ijroote A met twee kruisjes en drie stippen. Het muntje gelijkt op een ander te Duurstede gevonden en door wijlen Prof. v. d. Chus, pi. IV, 26, afgebeeld.

-ocr page 71-

65

Deze A vindt men weder op no. 3 (pi. VII) bij de Coster, op eene munt, bij Luik gevonden, terug, maar nu verhuisd in den dubbelen driehoek : de voorzijde echter, en dit is zeer merkwaardig, vertoont de letters h P, als aanduiding van Rex Pepinus , koning Pepijn de Korte, de eerste Carlo-vingische koning, die van het jaar 752—7G8 heerschte. Deze vorst veranderde niet alleen geheel en al den type der munt, maar zelfs het muntstelsel. De Merovingen toch lieten bijna uitsluitend gouden stukjes , trientes, tiers de sol en maar weinige zilveren stukjes, saujas, munten. Pepijn handelde geheel anders en zijne opvolgers desgelijks. Zilver werd de hoofdraunt. Men ziet, de questie over den gouden of zilveren Standaard is niet nieuw.

Nu volgt er nog bij de Coster, als no. 4 (pl. Vil), eene munt te Duurstede gevonden. Op de voorzijde vindt men wel weder de It P, maar bij de A op de keerzijde voegt *ich gestrengeld een R, zoodat wij nu A li als aanvangletters van renen naam hebben, blijkens het verkortingsteeken daarboven gelijk men ook een lang kruis daarvoor ziet geplaatst.

De heer de Coster meent, dat door deze aanvangletters

II de plaats Ar(islal) of Herstal wordt aangeduid. Daar bevondt zich een palatiuin regium, waar men palatynsche munt sloeg (1). De identiteit van muntplaats van onze muntjes B 28—32 , 33 enz. met de iets latere Uerstalsche door den heer de Goster afgebeeld en de nog latere Herstalsche PEruN-munten staat bij ons vast. De overeenkomst is toch treffend. liet zijn dus Frankische saigas. Een sterk en merkwaardig bewijs daarvoor is nog dit, dal deze muntjes niet in Enijeland, gelijk als bier in Friesland, bij scealtas zijn gevonden. Ruding en Hawkins laten ze ons in het geheel niet op hunne platen zien en maken ar zelfs geen gewag van.

(1) £en aantal plaatsen om de identiteit van Aristalium eu Herstal te bewijzen, worden dour de C\'oster. Revue 1859 p. 216, aangevoerd, b.v.; Ao. 752. »Actum Aristalio palatio publicoquot; volgens Dom. Bouquet, ï, V],p. 698.

5

-ocr page 72-

66

Men vondt de muntjes bij de Coster algebeeld, no. 1—3, ook juist langs de Maas, waar hel kasteel of palatium regiurn Herstal, een uur benoorden Luik , zich verhief, en men behoeft slechts Pepijn van Herstal (f714) te noemen, om te weten, welke betrekking die familie op Herstal had. Behandel bragt deze muntjes van de Maas aan den Rh\'yn en aan het Vlie en zij getuigen in Friesland, in getale gevonden, van handelsbetrekkingen tnsschen dat land en de Maaslanden en het N. O. Gallie in de achtste eeuw.

In die tijden was het verkeer te land tusschen eenigzins ver afgelegen streken zeer moeijelijk. Het geld overschreedt dan ook zeer langzaam de grenzen van het muntland. Wanneer wij nu weten , dat koning Pepijn de Korte eerst in het jaar 752 kan begonnen zijn als Rex Pepinus te Herstal te munten, dan komt onze gissing, dal deze muntjes met de scealtas in het voor Friesland noodlottig jaar 734 zullen begraven zijn , daarmede volkomen overeen. De oudste muntjes (pi. 12) bij de Coster zijn toch gelijk van type als die bij Franeker en Hallurn gevonden : zij schijnen jonger dan de onze te zijn; de ruwere bewerking van deze noopt er toe dit te veronderstellen. Dit staat vast, zij motten vuur 752 geslagen zijn. Zij zijn nameloos, omdat de Major Domus Pepijn van Herstal (-j-14 Dec. 714) en zijn opvolger Karel Martel (714—752) wel hel bewind facto of inderdaad onder de zwakke Merovingische vorsten voerden, maar niet jure, regions. Dat de munt ie Herstal ijverig werkte, getuigen de talrijke producten er van in onze Friesche muntvonden en ook in die te Duurstede en te Domburg.

Bij de muntjes met een A er op, bij de Coster en van der Guus afgebeeld, schijnen ook de muntjes C 34 en D 24 te behooren. Op G 34 is duidelijk een dubbele zamenge-strengelde A zigtbaar en bij D 24 een monogram za-inengesleld, zoo het schijnt, uit de letters AP of IAP, (tweemalen\'/) waaruit men zou kunnen lezen l(n) A(rislaltio)

-ocr page 73-

67

P(alaiio). — Ten slotte vestigen wij nog de aandacht op de voorzijde van C 34 Het schijnt de ruwe afbeelding van een dak te zijn. Aan het uitspansel daarboven zijn zeven sterren zigtbaar, want dat het dit zijn toonen de zeer kleine straaltjes aan, die uit het eene bolletje op de keerzijde van D 24 uitschieten.

§ 7. Type Wodan-Monster.

Men vindt de muntjes van dezen type afgebeeld op pl. D 25—30, D a—b en E d, h. Zij zijn in ons land gevonden te Ter Wispel, Hallum , Duurstede en Domburg. De vond van Ter Wispel leverde niets als muntjes van dezen type met eenig zilverwerk op en die van Hallum was voor Y3 daaruit zamengesfeld, gelijk wij zeiden. De verscheidenheid, die men daarin aantreft, bestaat hoofdzakelijk bij het Wodans-hoofd, op de voorzijde , — in knevel en baard. Bij een aantal stukken van Ter Wispel is het hoofd (pl. D a) zeer misvormd. De urtype van dit gelaat en face vindt men in Gallische (1) en nog hooger opklimmende in Grieksclie munten. De kruisjes -t- daarnevens geplaatst zijn alleen teekenen van gezag, niet bewijzen van Christendom (2). Dat VVodans-hoofd hier wordt voorgesteld, leiden wij af uit den grooten eerbied voor en den invloed, die deze persoon of held ^Fo-dan of Odin bij de Angel-Saksen bezat. Al de koninklijke Angel-, Saksisch-Jutsche geslachten vertoonen stamboomen, die tot Wodan opklimmen (3) en van dezen soms tot Noach.

(1) Zie deze bij Jeuffrain, Essai d\'interpretation de quelques médailles niuettes ëmises par les Ccltes-Gaulois. Tours, 184G, p. 13. Tcte humaine} vue de face. Les moustaches sont ligurees par nn are... La lèvre supérieure de la bouche a pour s/gne un petit arc conceutrique a l\'art des moustaches. Ce type est renfermé dans un cercle de grenetis.

(2) Zie Dr. E. Ra pp, das Labarum und der Sonnencullus in de Jahrb: des Vereins von Alterthums freunde im llheinlande. 1865. $ HG—145. Gabriel de Mortillet, Le signe de la croix avant ie Christianisme. Paris 1866. en H. VV . Westropp, On thieprechristian cross. Transactions of the Royal Irish Academy. Dublin, 1864. Vol XXIV.

(3) Turner, 11. I p. 245 : • Wodan was the great ancestor from whom they deduced their genealogies.quot; Zie bij hem, T. 1, p. 277 —28\'), de genealogies, b. v.; Wodan- IPecta- Witta- IVihtgils , Hengist-Hors a , en bij Lappenberg, I p. 285—292 enz. enz. Verder no. 267 van ons Essai.

-ocr page 74-

08

Koningin Victoria kan door deze regelregt tot Noach opklimmen van vader tot vader! 1 De Woenswagen , nu de groote beer, de Woensdag, zegt Prof. Moll (1), herinneren ons. nog aan dien Wodan , dien Haigh (2) als overwinnaar en historisch persoon, eerst in de derde eeuw onzer jaartelling, laat optreden. Maar hoe kon dan reeds Tacitus Wodan met Mer-curius gelijk stellen ?

De keerzijde van deze scealtas laat ons een gedrocht zien , hoedanige de voorstevens der Angel-Saksische schepen vertoonden en die men nog hij de Siamezen , Chinezen enz. kan vinden. Toen de Engelschen voor het eerst de rivier van Canton opzeilden , om die stad te bedwingen (omdat China geen opium meer ingevoerd wilde hebben) hadden de Chinezen enorme groote dergelijke figuren op de oevers geplaatst, om de blanke duivels te verschrikken. — Daar het schip voor de zeerovende en zwervende Anglen hun alles was, is het niet te verwonderen, dat zij het hoofdsieraad daarvan op hunne munten overbragten.

Men vindt het monster nu eens links den eens regts gewend. Op latere munten, toch nog scealtas, b. v. plaat D 31 van een Bretwalda (blijkens bet boofd en het kruis op de voorzijde), verandert het monster wat van gedaante, liet wordt meer, wat men een draak noernt. Op andere sceat-tas bij Ruding en elders (3)

vertoont zich die heidensche draak veel duidelijker terwijl de keerzijden reeds mannen met lange kruizen in de hand vertoonen. — Christen- en Heidendom botsen dus hier op die

(1) Moll, 11. 1 p. 31.

(2) IliiGH , U. p. 122—123.

(3) Kuui.ng, 11. pl. 1, uo. 27, 32—31. Lelewel Réapp, pl. I nu. 5.

-ocr page 75-

69

muntjes tegen elkander. Zelfs als de Bretwalda zich , ten laatsten, op goed gesneden sceattas in al zijnen luister vertoont en kennelijk een CLristenvorst is, wordt het monster nog een gekrulde zeeslang (1).

Wil men den oorsprong van het monster dieper zoeken , dan levert de Mythologie ook daartoe stof op. — In tegenstelling van Wodan, is dan dit monster de geest des kwaads, afgebeeld als een slang, die de geheele wereld in zijne kronkels omvatte. Ter afwering, ter afbidding van het kwade, zou dan deze voorstelling op de keerzijde zijn opgenomen (2). Lang nadat het Angel-Saksische volk al gekerstend was, had het nog zijne afgodsbeelden of afgodische voorstellingen lief. Onze muntjes en andere bij Hawkins (3) te vinden, leveren daarvan het bewijs. Men hinkte blijkens sommige stukjes nog lang op twee gedachten ; Christen- en Heidendom. Zelfs in het laatst der achtste eeuw is de voorstelling van een gedrocht nog niet geheel op de Angel-Saksische munten verdwenen (4). Vooral in het noorden bij Anglen en Schotten , gelijk hier bij Friezen en Saksen bleef het Heidendom lang hangen.

Onder de muntjes te Ilallum en ook bij Domburg (5) ge-

(1) M a c ault;j , 11. I, pi. Ill , no. 53. Kudinq , pi. 1 , no. 35—30. Lelewel, pi. I, no. 6. v. u. Chijs, pi. iv, no. 33.

(2) N Ahuvs, Revue de la Numismatique JBehje, 18GS. p. 07, ziet er ook een draak of zeemonster in. Vergelijk Klemm , lialica I. Dresden und Leipzig, 1839, § 301 , over de voorliefde van de Germanen voor draken en dergelijke fantasie beelden kenbaar, b.v.: op de Tondersehc gouden hoorns enz.

(3) Hawkins, no 45 en Lelewel, BéapparUion, pl. 11, no. 38^.

(4) Op de sceattas van Kent van Eqberiit (794—798) volgens Ru dl.va , pl. 3, no. 3—10, maar beter volgens Hawkins aan anderen toe te kennen en wel bepaaldelijk aan koningen der Anglen , bij wien die type bekend was , t.w. Eaüberht van Northumberland (737—758) enz.

(5) Zie v. d. Chijs, pl. IV, no. 24.

-ocr page 76-

70

vonden is er nog één (D 18) waarover wij een woord moeten zeggen, omdat liet tot misstellingen aanleiding heeft gegeven. Het hoofd met een diadeem versierd, wijst eene koningsmunt aan, maar wat beteekent de vogel op het kruis zittende, omgeven van een tweetal yeux de bomf en een drietal sterren- of puntenhoopen? Men(l) heeft daarin de duif meenen te zien, die aan koning Clovis I (481—511) de heilige ampoule (ampulla) of het oliefleschje bestemd voor zijne zalving als koning, volgens de bekende legende, zoude gebragt hebben. Was dit zoo, dan was het muntje zeer merkwaardig, maar dan zou men dat Frankische munljeook bijna alleen in Frankrijk moeten vinden. Maar in Engeland, waar men zeldzaam tiers de sol en nog minder saigas vindt, wordt dit muntje zeer dikwijls in Kent, Sussex , Essex en Wessex gevonden. Drie eeuwen na Clovis komt dan ook eerst de legende schriftelijk voor. Hincmar en eenige andere schrijvers uif de negende en tiende eeuw spreken het eerst van het heilige fleschje(2). De keerzijde van deze muntjes bevat dan ook niets anders als eene navolging van Romeinsche munten uit de vijfde en zesde eeuw. De arend was de standaard der Romeinsche legioenen; h ij kroonde hunne veldstaven, gelijk een vogel bij de Angel-Saksen de koninklijke scepters. In een Angel-Saksisch HS. uit de achtste eeuw is eene tee-kening te vinden- «Pharao den aartsvader Jacob ontvangendequot; (3). De Egyptische Bretwalda draagt eenen stok of scepter, op wiens top eene duif is geplaatst in zijne regter-hand. Üp latere Angel-Saksische kruisscepters zit do duif op het kruis even als hier op het muntje is te zien. De duif, het zinnebeeld van den H. Geest, en als zoodanig nog geëerd

(1) J)c miintkenners RigolloT van Amiens cu MacaRu , 11. II bl. 4G . Zie liet Lssai, no 283.

(2) Zie Lelkwel , Réa/ip. p. 14. Eludes I p. 420.

(3) Zie Strijtï, Amjlelcrre ancicnne. Paris, 1789. pi. VIII. Fig. 4 en pi. XXII. no. 21.

-ocr page 77-

71

bij de Russen, die geene duiven dooden , verdreef de raaf van Wodan, die raaf, die alle avonden terugkeerende, zich op zijne schouders zette en hem het nieuws van den dag uit de geheele wereld bijeengebragt in de ooren fluisterde, zoo als ons nu zoo vele andere snappende moderne eksters of raven, gedrukt doen.

§ 8. Iels (1) over de munten van koninklijken type en enkele in de Friesche vonden yeheel geïsoleerd voorkomende munten.

De koningsmunljes, hetzij z\'y als sceatlas of saigas , d. i. als Angel-Saksische of Frankische kleine zilveren stukjes voorkomen, zijn vooral herkenbaar aan de meer of min gelukte pogingen van den stempelsnijder om een profil af te beelden. Proeven daarvan leveren ons C 37, D 16 = E/\'op. Waarschijnlijk zijn dit saigas (2) uit het begin der achtste eeuw , waartoe dan ook D 17 , om de overeenkomst van type dei-keerzijde zoude behooren.

De koninklijke muntjes, met den vogel op het kruis D 18 en F 12, hebben wij , zoo even, besproken. Het omschrift op het laatste stukje is onleesbaar. Het schijnt , dat de graveur de naam Justinianus of Justinus heeft willen nabootsen.

In het algemeen komen de koningsmuntjes van dezen tijd , in zilver, zeldzaam voor.

In den vond van Hallurn waren maar drie zulke geïsoleerde stukjes, D 19—21 Op alle drie staat het kruis van gezag vóór de buste. De keerzijde met den verminkten Standaard doet ze als sceatlas herkennen. De omgekeerde T op D 21 , verdient opmerking. Namen met T beginnende, zoo als Thor, ïhorolf, Thorstein, waren geliefd bij de Angel-Saksen. De hamer of T was ook het geliefd teeken om den God Thor aan Ie duiden, den hamer- of dondergod.

(1) Deze § 8 en de volgende § 9 zijn slechts aittreksels nit lit Essai, ij 8 p. 120—lil , waarnaar wij verwijzen.

(2; Zie boven aant. 1 op bl. 299.

-ocr page 78-

72

In den Franeker vend zijn de geheel geïsoleerd voorkomende stukjes C 35—36, 38—39 merkwaardig. G 35 is waarschijnlijk een saiga uit liet Noorden van Frankrijk (4).— G 36 heeft een awAerkruis, een zeer geliefd teeken op de saigas en tieis de sol uit de omstreken van Parijs tusschende jaren 700—733.— C 38 vertoont een monogram, waaruit men althans de letters B R kan ontleden. Het schijnt een saiga uit Bourgondie te zijn, een voorlooper van de deniers, alleen met letterschrift van Pepijn en Kakel den Grooten. — G 39 , op een bijna vierkant stukje zilver gestempeld en daardoor slechts de letters M. en N. I. vertoonende, komt in type met den bekenden gouden tiers de sol van Duurstede overeen. Fillon in zijne Leitres, p. 39, zegt, dat het ook in zilver bestaat.

Het kruis met gelijke armen (-f-) komt voor tusschen de jaren 650—752. Men ziet, dat deze muntjes, wier stempel-tijd men eenigzins kent, het jaar 734 door ons als het jaar der begraving der muntjes te Franeker en Hallum gegist, bevestigen. Iets vóór dien tijd toch schijnen zy allen geslagen te zijn.

§ 9. De munten met runen en latijnsche letters.

Geen enkele munt, waarop runen zigtbaar zijn, hebben de vonden van Ter Wispel, Hallum en Franeker opgeleverd. Ook te Duurstede en Domburg, ja zelfs in Engeland zijn er maar enkele gevonden. De runen daarop voorkomende wijzen deze stukjes bepaald aan Engeland toe. Zij zijn ook van veel meer belang voor de goede interpretatie van het omschrift dan de Latijnsche letters. Deze nam de graveurs naar willekeur over of copieerde ze, onkundig , gebrekkig naar de omschriften van Romeinsche munten ; gene zijn bepaalde letters, vatbaar voor interpretatie. Maar deze is zeer gevaarlijk, tenzij men het stuk zelve in handen heeft, want iedere af-

(1) B. Fillon in zijne Lettres sur quelques monnaies francaises inédites, Paris , 1853 , heeft twee muntjes van l\'oitiers gegeven «de ia fin du premier tiers du V1J1 siècle,quot; die vrij wel met C 35 uvereenkornen, maar het omschrift Pictavo hebben.

-ocr page 79-

73

teekening vertoont ons, wat de afteekenaar zag, niet wat wij zeiven zien. Bij runen , waar een haaltje toegevoegd of veronachtzaamd de letter verwisselt, wordt daardoor de hetee-kenis tevens veranderd. Dit vooropstellende schijnt men te moeten lezen op de voorzijde van E e, in runenschrift, de La-tijnsche letters dpo; op E o, epo ; op F il, laka, op F 1, pa. Head kent dozen laatsten sceatta aan Mercie op het einde dei-achtste eeuw toe. Wat die woorden aanduiden, zullen ons welligt later de Engelsche numismaten wel eens aanwijzen na de aansporing daartoe door Evans (1) gedaan.

Met de uitlegging der Laüjnsche letters zullen wij ons nu niet onledig houden, maar verwijzen naar het Essai. Alleen vestigen wij nog ten slotte de aandacht op het muntje C 14 uit rJalluin. Duidelijk leest men daarop Doni(iiius) eene omzetting voor het bekende Dominus meest als D, aanvangletter, voorkomende op de Romeinsche keizersmunten. Dominus is de vertaling van het A. S. Bretwalda , dus alleenheerscher.

En hiermede leggen wij de pen neder, in de hoop, dat onze arbeid naar aanleiding van muntvonden op Frieschen bodem vooral ondernomen, voor de lezers van de Vrije Fries zoo niet aangenaam althans leerzaam zij geweest.

(1) Numism. Chronicle, 1870, p. 207. -M. Dirks, traets in his Essay of the origin of the sceattas , so long an puzzle to numismatists both Eng-lisch and Foreign , and we recommend it to the study of al those interested in this period of the Numismatic History of our country... His argeinents are throughout wel-sustained and convincing.

-ocr page 80-
-ocr page 81-

Franeker 1868.

\' ^-AAAAAAA\'Wb\'XOJW\'■. L\'VVV\\AAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAlV\\AAA/Vgt;.r.,quot; A/ i,\'\\gt;VVVUTArJVVgt;AjlAA/IAAAA/UUVVVyWWVV\\AA/W\'\\\'quot;.\'

iVM

-ocr page 82-
-ocr page 83-
-ocr page 84-
-ocr page 85-

Hall um 1866.

gt;/lAa/\\PJirgt;A.Wgt;/\\A/V/VV\\AAAAAn/gt;.OA/VWUV\\\'WiaAAfgt;-quot;/\'J\\A/VV-V\\AA/XAAar\\AAAAA/Vin/VVWVVAAA/VV\\AAAA/Wt\'gt;JV

-ocr page 86-
-ocr page 87-

PL. 1).

- H ,@4!j

zodry

HV^pi

iȤ

iA/v\'V\'\\AAAafov\\jv.apyuwwwvvvvvvAAnAAri/v/uv|ywv-^.\'V v. wuv^.r/vvvvtvv\'vvvuvx/\'/ v /WVAP^I/UWI r.ƒquot;gt;JVWIAA^-AA/W

-ocr page 88-
-ocr page 89-

Cabinet üoijal de la Haije.

\'V\\/VVVVyW\'JVA/V-JVuVV\\/WVVVV\\/\\A^\\/*/\\AAAAA/\'y\\ruquot;uVVquot;J\\A/\\AAA/VV^A/V\'J\'yXA/gt;.\'iA/\\AAAArjquot;J\\/\\rj\' rJT\'J\\r.

ruXjij)- \\ Wel

.: lt;. ;■- .v-i^

XiiTt.vanytf.f. (alsfird tsLss

-ocr page 90-
-ocr page 91-

PL. F.

-ocr page 92-
-ocr page 93-

PL. G

-ocr page 94-
-ocr page 95-
-ocr page 96-
-ocr page 97-