T
\'
lt;. F. F KAAR AAN MK K \\V ï F.KSCTT OOI. VOOR ONDF.RTV IJZER.*! TK RRONTNOK!
tb q-roNjDïgb\'n\' bij j. b. wolters, issi.
®mmÊ
.WÊm lt;s quot;\'\'J4\'V \'
eerste gesteld had. Zelfs daar, waar bepaalde historische feiten gegeven zijn, moeten ze in dit boekje alleen dienen om licht te werpen over bestaande toestanden. Ik heb getracht het karakteristieke van de 17e, 18e en 190 eeuw zooveel mogelijk voor do leerlingen der lagere school in \'t licht te stellen. Dat ook normaalkweekelingen er het hunne uit kunnen halen, ben ik zoo vrij te gelooven. Wat de 19« eeuw betreft, heb ik gemeend niet kariger te moeten zijn dan ten opzichte der beide andere. Ofschoon vele zaken, die de beschavingstoestanden van onzen nieuwen tijd kenschetsen, minder onmiddellijk onder \'t bereik der jeugd vallen , heb ik gemeend mij niet te mogen onttrekken aan de moeilijkheid, ze zoo populair mogelijk aan \'t verstand der leerlingen te brengen. Ik voor mij ben overtuigd, dat de hoofdzaken uit de ontwikkelingsgeschiedenis onzer hedendaagsche staatshuishouding wel degelijk in de jjocfcsschool thuis behooren en ik hoop dat bij gelegenheid op eene andere plaats nog weieens aan te toonen.
C. F. v. D.
1. DE NEDERLANDEN ONDER KAREL V.
We zijn in het midden der 16e eeuw. De zeventien Nederlandsche gewesten zijn onder één hoofd vereenigd. De machtige vorst, wiens heerschappij zich uitstrekt over Duitschland, Italië, Spanje en die zijne bevelen geeft tot in de nieuw ontdekte landen aan de overzijde van den Oceaan, heeft door erfenis en verovering zijn gezag uitgebreid over alle hertogdommen, graafschappen en heerlijkheden, die gedurende de Middeleeuwen als zoovele afzonderlijke staatjes naast elkander bestonden. Er heerscht groote welvaart in deze landen. De handel, die reeds in vroegere eeuwen, zooals we zagen, de Nederlanden eene hooge mate van bloei deed bereiken, heeft zich nog uitgebreid en de nijverheid geeft zoowel in het Noorden als in het Zuiden aan tal van menschen werk en brood. Die uitbreiding van den handel is aan verschillende oorzaken toe te schrijven. De eeuw van Karei den Vijfde is in menig opzicht zeer rijk aan groote gebeurtenissen, die ook invloed hebben uitgeoefend op ons land. Van zeer veel gewicht zijn de ontdekkingen der Portugeezen en Spanjaarden, die voor den handel nieuwe wegen geopend hebben en die de schatten van West en Oost naar Europa doen stroomen. Het vinden van den zeeweg naar Indie heeft in het zuiden van dat werelddeel eene groote verandering te weeg gebracht. De trotsche en machtige Italiaansche republieken zijn langzamerhand van haren rang gedaald en Lissabon is de stapelplaats geworden van de Indische waren. De ontdekking van Amerika heeft Spanje aanzienlijke bezittingen bezorgd, vanwaar jaarlijks rijk beladen schepen de kostbaarste voortbrengselen aanvoeren. Toch zegt een tijdgenoot van Karei den Vijfde, dat hier in de Nederlanden eigenlijk de schatten van den Spaanschen koning zijn; ,,hier is zijn Indie, hier vindt men zijne bergwerken.quot; Terwijl de machtige vorst uit Amerika jaarlijks ruim een millioen gulden trekt, brengen de Nederlanden wel vijf mil-lioen op, waarvan Holland alleen bijna 800.000 gulden. Dat getuigt
4
van eene hooge mate van welvaart; want wie veel opbrengt, moet wel veel verdienen. Het land is dicht bevolkt. Tweehonderd steden, 150 vlekken, meer dan 6300 bloeiende dorpen liggen over de betrekkelijk kleine oppervlakte van Nederland verspreid. De landbouw en de veeteelt zijn voor het platteland rijke bronnen van bestaan.
Het groote middelpunt van den handel heeft zich ook in deze streken verplaatst. Brugge is niet langer de machtige stad, die we vroeger hebben leeren kennen: Antwerpen heeft geheel hare plaats ingenomen en overtreft weldra hare roemrijke voorgangster. Nadat Lissabon de stapelplaats is geworden voor den Indischen handel, wordt Antwerpen de markt, waar de volken van het Noorden en het Zuiden elkander
5
ontmoeten. De grootste kooplieden uit het buitenland hebben er hunne kantoren. De Schelde voor de stad ligt vol schepen: soms zijn er wel 2500 tegelijk, die hunne beurt van lossen afwachten.
Tweemaal \'sjaars wordt er eene groote jaarmarkt gehouden, die twintig dagen duurt. Eiken dag wordt de beurs tweemaal door meer dan 5000 menschen bezocht. De straten wemelen van vrachtkarren, die uit alle oorden nuttige en kostbare voortbrengselen aanvoeren. Antwerpen doet in één dag meer zaken dan Venetië in twee jaren. De geldmannen van deze aanzienlijke koopstad tellen vorsten onder hunne schuldenaars. Meer dan 100.000 menschen wonen binnen hare muren, terwijl de later zoo reusachtige hoofdstad van Engeland in de dagen van Karei den Vijfde er nog niet veel meer telt. Eene enkele maatschappij van kooplieden verschaft aan meer dan 30.000 menschen werk. Antwerpens roem weerklinkt door de geheele wereld: nog in het jaar 1582, als het al vrij wat van zijne heerlijkheid verloren heeft, verzoeken 18 Turksche kooplieden verlof, om er zich te vestigen, terwijl ze beloven de Oostersche waren uit Griekenland en Azië naar Marseille, vandaar per as naar Bordeaux en verder met schepen naar Antwerpen te zullen vervoeren. Bijna alle takken van nijverheid bloeien in de stad. Men vervaardigt er wollen, linnen en zijden stoffen, tapijten, wapenen, glas, leder; men zuivert er de ruwe suiker, men verwerkt er de edele metalen tot allerlei voorwerpen van smaak en weelde. Antwerpen alleen telt 124 goudsmeden. En nog vele andere steden van het Zuiden bloeien door hare nijverheid: Brussel, Mechelen, Leuven, Yperen, Kortrijk leveren tapijten, lakens, metaalwerken en linnens, waartoe het vlas vooral op de vruchtbare akkers van Vlaanderen verbouwd wordt.
Ge moet niet denken, dat Noord-Nederland geheel bij het Zuiden ten achteren staat. Ook daar bloeit vooral de landbouw en, hoewel in mindere mate, de nijverheid. Maar ook de handel brengt er welvaart aan. Amsterdam is reeds eene aanzienlijke stad en het middelpunt van het verkeer met de Oostzee-landen, vanwaar hout en koren ingevoerd, vee en landbouwproducten uitgevoerd worden. Zeer aanzienlijk is de vischvangst, vooral de haringvisscherij, die jaarlijks schatten in het land brengt en aan vele handen werk verschaft.
6
Met de ontwikkeling van de menschen is het ook vooruitgegaan. De onkunde en onwetendheid, die gedurende een groot deel van de Middeleeuwen onder alle standen in de maatschappij heerschten, hebben plaats moeten maken voor meer licht. In dat opzicht zijn vooral de 14e en de 15e eeuw zeer merkwaardig, en de opkomst van eenen gegoeden burgerstand heeft er lang geen kwaad aan gedaan. Men noemt den tijd, dien ik zooeven aangaf, den tijd der Herleving of der Wedergeboorte, — met een vreemd woord Renaissance. Laat me u vertellen, waarom. Vroeger zagen we reeds, dat de oude Romeinen, wat hunne ontwikkeling betreft, lang niet achterlijk waren en dat ze veel werk maakten van kunsten en wetenschappen. Xog grooter beminnaars en beoefenaars van de schoone kunsten waren de oude Grieken geweest, van wie de Romeinen zeer veel geleerd en overgenomen hebben. Nu is er in de eerste tijden der Middeleeuwen veel verloren gegaan van al het schoone, dat die oude volken in schrift en beeld hadden voortgebracht.
Iedere tijd heeft zoo zijne eigenaardigheden en men kan het bijvoorbeeld zelfs een gebouw gemakkelijk aanzien, uit welke eeuw het dag-teekent. Zoo hadden ook de Middeleeuwen eene bijzondere manier van denken, eene bijzondere manier van dichten, eenen bijzonderen trant van bouwen gehad, wat ik u ook in enkele voorbeelden reeds deed zien. Daarbij had men zich weinig bekommerd, om \'tgeen de volken der oudheid hadden voortgebracht. In de 14e en 15e eeuw evenwel begonnen, vooral in Italië, het vaderland der oude kunst, eenige beroemde mannen het zich tot taak te stellen, meer bijzonder studie te maken van de kunstgewrochten der Ouden. Men vond oude handschriften, men ontdekte schoone beelden, en er ontstond weldra eene algemeene zucht, om datgene wat Romein en Griek in hunnen bloeitijd geschapen hadden, weer aan het licht te brengen, te doen herleven. Die beweging verbreidde zich van Italië ook over andere landen van Europa en werd nog bevorderd, toen in 1453 de Turken Constantinopel veroverden en vele Grieksche geleerden naar Italië deden wijken. De invloed van dit alles deed zich weldra gevoelen in de denkwijze , in de letterkunde, in de bouwkunst der verschillende volken. Maar het gaf ook aanleiding tot liet ontstaan van eenen geest van onderzoek
op allerlei gebied. De laatste tijden van de Middeleeuwen zijn vruchtbaar in uitvindingen en ontdekkingen. Van eene der belangrijkste uitvindingen , die der boekdrukkunst, spraken we reeds. Zij is het vooral, die op de ontwikkeling der menschen eenen zeer heilzamen invloed heeft uitgeoefend.
Ook ons vaderland deelde in den algemeenen vooruitgang. In de Nederlanden had zich gedurende de Middeleeuwen eene letterkunde gevormd, dat wil zeggen, er waren schrijvers en dichters opgestaan. Voor de 13e eeuw bestond er nog geene Nederlandsche taal; ieder bewoner van de verschillende deelen van ons land sprak zijn eigenaardig dialect. Dat doen ze nu eigenlijk ook nog wel; maar er is tegenwoordig toch eene taal, waarin men schrijft en die ieder beschaafd Nederlander spreekt. Die gemeenschappelijke taal nu, die, om zoo te zeggen, verheven is boven alle dialecten, begint zich te ontwikkelen in den tijd, waarvan ik zoo even sprak. Ik behoef er zeker niet bij te vertellen, dat ze in den loop der eeuwen zich nog vrij wat veranderd heeft. Aanvankelijk vormden de riddergedichten, waarvan ik u vroeger al een staaltje mededeelde, ook een hoofdbestanddeel van onze poëzie. Maar toen de poorters opkwamen en rijk werden, begonnen ze ook een woordje mee te spreken en veranderde ook de geest in de letterkundige voortbrengselen. Heel merkwaardig bijvoorbeeld is een Middeleeuwsch gedicht, waarin de lotgevallen en de looze streken verteld worden van Rehitje den Vos en waarin blijkbaar met de hoogere standen in de maatschappij een beetje den spot wordt gedreven. Dat de wetenschappelijke waarde van de Middeleeuwsche werken niet bijzonder groot was, vertelden we reeds. Toch werd ook hier gewerkt aan vermeerdering van kennis. Bijzonder verdienstelijk, vooral jegens het onderwijs, maakten zich de Broeders des gemeenen levens, zooals eene vereeniging van mannen in de 14e eeuw zich noemde. Zij werd gesticht door Geert Groole van Deventer en legde zich, behalve op het afschrijven van oude handschriften en het bestudeeren der Romeinsche en Grieksche schrijvers , ook toe op het stichten van scholen en het verspreiden van nuttige kennis. De inrichtingen der vereeniging verrezen ook buiten ons vaderland en oefenden daar ook, met name in Noordelijk Duitsch-land. eenen gunstigen invloed uit.
8
2. HET BEGIN VAN EEN NIEUW LEVEN.
Wij schrijven het jaar 1567 en wij bevinden ons te Einden, de bekende koopstad in Oost-Friesland. We wandelen door de drukke straten en vangen van tijd tot tijd eenige woorden op van de gesprekken der voorbijgangers. Verwondert het u niet uit verscheidene monden uwe moedertaal te hooren in eene Duitsche stad en vraagt ge niet, hoe zoo vele landgenooten zich hier zoo vereenigd vinden? Maar we gaan verder en blijven eindelijk stilstaan voor een huis, dat ons door zijn uithangbord bekend maakt, dat hier eene herberg is. fn de Gulden Fontein lezen we, en terwijl we naar den gevel staan te kijken, die van onderen van steen en van boven van hout is opgetrokken, vertelt een gedienstig voorbijganger ons, dat deze herberg in de wandeling de ,, Geuzen herberg\' wordt genoemd. Laat ons binnentreden. Hier zijn we in de hooge gelagkamer. Rijk ziet zij er niet uit. De wanden zijn gewit en aan de berookte zoldering hangt eene houten kroon, waarop verschillende vetkaarsen het oogenblik afwachten, dat ze zullen worden aangestoken, om een walmend licht te verspreiden, wanneer de avondschemering zal gevallen zijn. Hier en daar staan houten tafels en om die tafels zitten op hoogst eenvoudige banken van dezelfde stof verschillende groepen van ruig gebaarde mannen met gevulde kroezen voor zich. Ze zijn in druk gesprek gewikkeld en wat wij ervan kunnen opvangen, bewijst, dat we met ruwe klanten te doen hebben, die niet heel kiesch zijn in de keuze van hunne woorden. Ziet daar bijvoorbeeld dien forsch gebouwden man met zijn bruin gekleurd gelaat, met zijne ruwe trekken en zijne bewegelijke oogen, die volstrekt geene vriendelijkheid verraden, maar die volkomen hetzelfde uitdrukken als zijne toornige, hartstochtelijke gebaren. Hij is gekleed in een wambuis en broek van zwart laken; om zijn middel heeft hij eenen roeden gordel en zijn zwarte, breedgerande hoed is eveneens versierd met eene roode veder. Weet ge, wie dat is? Dat is een Groninger edelman, een man , wiens naam eenmaal voor velen eenen geduchten klank zal hebben: Barthold Entens. Zijn buurman, tevens zijn gewestgenoot, draagt eenen naam, dien de nakomelingschap nog dikwijls /al noemen: Wigbold
9
Ripper da. En terwijl we scherper toeluisteren, bemerken we, dat de taal, die hunne dischgenooten spreken, ons niet onbekend is: het is onze taal. Zouden dat allen Nederlanders zijn ? Wat ze onderling bespreken ? Hoor, één uit het gezelschap beroemt er zich op, dat hij te Antwerpen tal van beelden in de kerken heeft stuk geslagen. Een ander vertelt, dat\' hij hetzelfde te Utrecht heeft gedaan. Een derde deelt mede, dat hij dien morgen, op zijne wandeling naar de haven, vele schepen heeft gezien, beladen met huisraad en kostbaarheden en dat op die schepen vele menschen uit Holland, Brabant, Friesland en Groningerland te Emden zijn binnengekomen , nadat ze met veel moeite aan allerlei gevaren en vervolgingen ontsnapt waren ....
Wat dat alles toch beteekenen mag?
We zijn in het jaar 1568 en we verplaatsen ons in onze verbeelding op de Groote Markt te Brussel. Daar staat het prachtige Raadhuis met zijnen heerlijk bewerkten gevel en zijnen fraaien toren en rondom verrijzen de schoone gildehuizen met hunne prachtig gebeeldhouwde en versierde puien, waarvan ik u vroeger reeds vertelde. Het is op den 5lt;sn juni en bijna middag. Er heerscht eene groote drukte op het plein. Maar dat is geene vroolijke drukte, geen feestgewoel. Midden op de markt heeft men eene stellage opgericht en met somber zwart laken bekleed: het is een schavot. Drieduizend Spaansche krijgsknechten zijn in het rond in slagorde geschaard. Daar opent zich de deur van het gebouw, dat tegenover het stadhuis staat, en twee personen treden naar buiten, gevolgd door eene wacht van gewapende mannen. Een van beiden is een aanzienlijk man, een der voornaamste edellieden uit de Nederlanden: de graaf van Egmont. Hij draagt eenen tabbaard van rood damast en daarover een zwart met goud geborduurd manteltje. Zijn zwartzijden hoed is met zwarte en witte pluimen versierd. Om zijnen hals hangt eene zware gouden keten met de orde van het Gulden Vlies. De man, die naast hem gaat, is de bisschop van Yperen. Langzaam nadert de stoet het schavot. De graaf van Egmont beklimt met den geestelijke de treden van de sombere stellage, ontdoet zich
Groote Markt en Stadhuis re Brussel.
11
van zijne opperkleederen en knielt neder, om te bidden. Daarna treedt de scherprechter te voorschijn en scheidt met eenen enkelen slag van zijn zwaard den ongelukkige het hoofd van het lichaam. Een zwart laken wordt over het verminkte lijk geworpen. De volksmenigte is stom van schrik en afgrijzen. En daar ginds. voor het venster van een der huizen tegenover het schavot, staat een lang, mager man met gebruind gelaat en langen witten baard de voltrekking van het doodvonnis aan te zien, dat hij in naam van zijnen vorst, den koning van Spanje, ten uitvoer doet leggen. Na eenige oogenblikken nadert een tweede edelman de strafplaats. Hij is in het zwart gekleed en betreedt met ontbloot hoofd het akelige schavot. Hij spreekt enkele woorden tot de verzamelde menigte, knielt neder, om te bidden, legt zijn hoofd op het blok en ontvangt evenals zijn vriend den noodlottigen slag, die een einde maakt aan zijn leven. Het is de graaf van Hoorne en de man, die voor het venster ook zijne terechtstelling aanschouwt, is de hertog van Al va.
Wat hebben de beide ongelukkige slachtoffers toch misdreven ?
Voor de derde maal noodig ik u uit, mij in uwe verbeelding te volgen. Er zijn bijna vier jaren verloopen, sinds we op de markt te Brussel getuige waren van het droevige schouwspel, \'t Is op den ien April 1572. We staan op den zeedijk bij Den Briel aan den mond van de Maas. Er waait een stevige Noordwester, die de twintig è, dertig schepen , welke daar voor de stad het anker laten vallen, belet zee te kiezen. Wat dat voor schepen zijn? De vlag, die ze voeren, komt ons bekend voor: blauw, wit en . . . neen , rood is het niet, — oranje. We begeven ons aan boord en zie, we vinden daar, naast vele vreemde gezichten, ook oude bekenden. Daar zijn verscheidene mannen onder, die we eenige jaren geleden ook te Emden ontmoet hebben. Ze zijn met hunne kleine vloot voor weinige dagen de haven van de Engelsche stad Dover uitgevaren. Onderweg hebben ze een paar koopvaardijschepen buit gemaakt, de Noordwestenwind heeft hen den Maasmond ingedreven , waar ze vergeefs jacht gemaakt hebben op eenige andere koopvaarders, en nu zijn ze van plan, wanneer de wind gunstig is, weer het ruime
12
sop te kiezen. Maar, — daar nadert eene kleine boot. \'t Is het vaartuig van den veerman op Rozenburg, fan Koppelstok. Hijzelf is erin en verlangt een van de aanvoerders der vloot te spreken. Hij deelt hem mede, dat Den Briel van soldaten ontbloot is en dat, met eenige inspanning, de stad gemakkelijk zou te nemen zijn. Zelf neemt hij op zich van de overheid de overgave der vesting te eischen in naam van den Prins van Oranje, onder wiens vlag de schepen varen. Aan den verschrikten Raad brengt hij ziji;e boodschap over, en hij vergroot het aantal der op de schepen aanwezige manschappen, om de vrees nog te vermeerderen. Intusschen begeven de Geuzen — zoo noemt men de lieden, die de bemanning der vloot uitmaken — zich aan land. De avond valt en hun geduld is niet groot. Ze banen zich deels door geweld, deels door hulp van binnen eenen weg tot in de stad en Den Briel is, bijna zonder slag of stoot, in hunne handen.
Wie die Geuzen eigenlijk zijn en wat ze met die verovering van den Briel bedoelen?
Een kort antwoord op al die vragen.
De machtige vorst, onder wiens bestuur we Nederland zoo bloeiend en zoo voorspoedig gezien hebben, had eene alles behalve rustige regeering. Tal van oorlogen heeft Karei de Vijfde moeten voeren met vreemde vorsten, en ook zijne eigene onderdanen in zijne verschillende rijken maakten hem de /ware taak, die hij te vervullen had, zeer moeilijk.
In het begin van de 16e eeuw ontstond er, ook al tengevolge van de beweging, waarvan ik u in het laatst der vorige les sprak , bij velen eene veranderde denkwijze op godsdienstig gebied. Totnutoe behoorden alle Christenen van liet Westen van Europa tot de Katholieke Kerk en erkenden den Paus, die zijnen zetel te Rome had, als het opperhoofd daarvan. Dat werd evenwel anders. Reeds vóór den tijd van Karei den Vijfde waren er mannen geweest, die de meening hadden verkondigd , dat or in vele zaken verandering moest komen en die zich niet meer konden vereenigen met hetgeen men totnutoe geloofd had. En in het jaar 1517 trad in Duitschland een monnik op. Maarten Luther,
13
die openlijk zich van de Katholieke Kerk afscheidde en die zeer vele volgelingen kreeg. Men noemde de aanhangers van de nieuwe leer in het algemeen Hervormden. Nu was de godsdienstige verdraagzaamheid in die tijden niet groot: wie van de bestaande vormen afweek, werd streng gestraft en moest in den regel voor zijne meening met zijn leven boeten. Vandaar de hevige vervolgingen, waaraan in verschillende landen van Europa de Hervormden bloot stonden. In ons vaderland, dat door zijnen handel met menschen uit allerlei streken in aanraking kwam, kreeg de nieuwe leer binnenkort ook vele aanhangers. Maar Karei de Vijfde was niet van plan die afwijking van het oude geloot te dulden. Hij vaardigde scherpe plakkaten uit tegen de Hervormden. Toch werd daaraan onder zijne regeering niet streng de hand gehouden. Veel erger werd de zaak, toen hij opgevolgd was door zijnen zoon, Filips II. Deze vorst had zich stellig voorgenomen de Hervorming in de Nederlanden met tak en wortel uit te roeien. Daarbij bekommerde hij zich weinig om de privilegiën, die hij bij zijne troonsbestijging had bezworen. De spanning werd daardoor op \'t laatst zoo hevig, dat in verschillende deelen van ons land de bevolking zich overgaf aan eene daad van woede: ze vernielde in vele kerken de beelden en sieraden, eene handeling, die men den Beeldenstorm noemt. Filips was daarover zoo gebelgd, dat hij besloot de Nederlanders voorbeeldig te straffen. Tot werktuig van zijnen toorn koos hij den gevreesden hertog van Alva. Een oud liedje uit die dagen zegt ons voldoende, hoe de Nederlanders over de komst van dien Spaanschen veldheer en zijne geduchte soldaten dachten :
_Do beste raad om te betrachten Is: loopen en niet langer wachten;
Veel liever beedlen buiten \'t land Dan hier gehangen of\' gebrand.quot;
Zoo zong men. En zoo deden ook velen. Ze maakten hunne bezittingen te gelde en trokken naar Duitschland of naar Engeland. De stad Emden vooral ontving de ballingen zeer gastvrij. Onder de uitgewekenen was ook Prins Willem van Oranje, een der aanzienlijkste edellieden. Hij werd weldra de man, om wien allen, die de vrijheid
14
lief hadden en die de onderdrukking haatten, zich schaarden. De pogingen , die de uitgewekenen waagden, om den vaderlandschen grond van het Spaansche juk te bevrijden, waren aanvankelijk niet gelukkig. Om aan alle rebellen een afschrikwekkend voorbeeld te stellen, liet Alva twee der aanzienlijkste Nederlandscheedelen, Egmont en Hoome, op het schavot ombrengen. Maar weldra keerde de kans. De uitgewekene Geuzen maakten zich meester van Den Briel, en de inneming van deze stad was het sein tot eenen algemeenen opstand, die na eenen strijd van tachtig jaren zou leiden tot de onafhankelijkheid van Nederland.
Dat is in korte woorden de toelichting van de drie tooneeltjes, die ik u schetste en die ons verplaatsen in het begin van den grooten worstelstrijd, dien onze voorouders begonnen, omdat zij de vrijheid lief hadden boven alles.
3. „HET WATER IS ONS ELEMENT.quot;
„Het water is ons element, de zee bruist onze glorie.quot; Dat heeft een Nederlandsch dichter eens in een van zijne verzen gezongen en dat is ook zoo. Zonder de zee zou Nederland nooit geworden zijn, wat bet nu is, en als ik u in dit lesje alweer over den handel onzer voorouders moet spreken, dan komt dat, omdat de handels-ondernemingen hen machtig gemaakt hebben en omdat zij de verklaring geven van het raadsel, hoe een klein volk zulke groote dingen heeft kunnen doen.
Sedert de gebeurtenissen, die we in de vorige les verhaalden, zijn er ruim tweeentwintig jaar verloopen. De strijd, die in den beginne met geringe krachten en menigen tegenspoed gevoerd is, heeft eindelijk voor de Nederlanders eene gunstige wending genomen. Hun groote voorganger. Prins Willem van Oranje, die zijn goed en zijn bloed voor de goede zaak heeft over gehad , is gevallen cioor den verraderlijken
kogel van den moordenaar, die zich door de schoone beloften van den Spaanschen koning heeft laten verleiden. Maar zijn zoon, de dappere Maurits, leeft nog, en dat hij leeft, ondervinden de Spanjaarden ieder oogenblik. Want met rusteloozen ijver gaat hij voort met stad op stad aan hunne macht te ontrukken, teneinde zoo eenen hechten muur op te trekken rondom de jonge Republiek. Want Nederland gehoorzaamt niet langer aan den Spaanschen koning. Het heeft zich geheel vrij gemaakt van zijn gezag en is een gemeenebest geworden. Door de beroemde ünie van Utrecht, in 1579 gesloten, hebben de Noordelijke Nederlanden den grond gelegd voor hunne onafhankelijkheid. De Noordelijke Nederlanden. Want de Zuidelijke gewesten zijn, deels vrijwillig, deels gedwongen, onder de heerschappij van Filips teruggekeerd. Dat heeft hun geen voordeel bezorgd. Terwijl in het Noorden alles leeft en alles werkt en alles bloeit, is in het Zuiden niets dan achteruitgang en verval waar te nemen. Sinds in het jaar 1585 Antwerpen door de Spanjaarden is vermeesterd, vertoont die aanzienlijke koopstad niet meer dan eene flauwe schaduw van hetgeen ze eertijds was. Reeds Alva\'s schrikbewind heeft duizenden uit de Zuidelijke Nederlanden naar het Noorden en naar den vreemde doen verhuizen. Nu is de eenmaal zoo bloeiende handelsplaats geheel ontvolkt en verlaten door allen, die er leven en vertier brachten. Wie daarvan het meeste voordeel heeft getrokken? Wel, Amsterdam. Even snel als de welvaart van Antwerpen verliep, is de bloei van de stad aan het Y toegenomen. En de drukte aan hare kaden en de beweging in hare straten doen niet meer vermoeden, dat op deze zelfde plaats zich eenmaal een armoedig visschersdorp bevond.
We zijn in het jaar 1594. Prins Maurits heeft voor kort de belangrijkste vesting van het Noorden, Groningen, aan de Spanjaarden ontrukt. We schrijven den eersten Augustus en op dezen dag zal de beroemde veldheer en „stedendwingerquot; zijne „victorieuse inkomstquot; houden binnen Amsterdam. De overheid van de stad heeft gezorgd voor eene vorstelijke ontvangst. De Prins, omringd door zijnen schitterenden staf, wordt door de talrijke menigte met gejuich ontvangen en het Wil
16
helmuslied klinkt vroolijk door de straten. Allerlei feestelijkheden luisteren den intocht op, maar onder al de plechtigheden van rlen dag is er ééne, waarop ik meer in het bijzonder uwe aandacht wensch te vestigen, \'t Is eene hoogst eenvoudige zaak en in Amsterdam iets zeer alledaagsch. Er zal een schip van stapel gelaten worden. En toch de Prins zal er bij tegenwoordig zijn, en meer nog, het nieuw gebouwde vaartuig zal zijnen naam dragen. Het is het grootste van vier schepen, die op het punt staan eene verre reis te ondernemen. — Waarheen? Dat zullen we zien.
Tn datzelfde jaar 1594 is er tusschen negen ondernemende kooplieden binnen Amsterdam eene compagnieschap tot stand gekomen. Totnutoe hadden ze allen handel gedreven op Spanje. Maar de voordeelen van dien handel op Spanje werden er niet grooter op. De koning van dat rijk, met wien we in oorlog waren, kon ons — hoe vreemd het ook klinken moge - niet missen. Wij waren, zooals we reeds vroeger zagen , de vrachtvaarders geworden tusschen het Zuiden en het Noorden , en al legde men ons ook menige moeilijkheid in den weg, we hadden dat voordeelige bedrijf niet opgegeven. Maar in 15S0 was Filips II door verovering ook meester geworden van Portugal. Sinds belemmerden de hinderpalen, waarmede wij te worstelen hadden, vooral onzen winstgevenden handel in Indische waren. En van den handel moesten we toch leven, door den handel moesten we in staat blijven voortdurend het hoofd te bieden aan den vijand, die onze vrijheid bedreigde! Was er dan geen enkel middel te vinden, om alle zwarigheden te ontgaan? Zie, zoo\'n middel kon wel gevonden worden; maar \'t was moeilijk; we moesten zelf naar Indiö zeilen en daar de Portugeezen den loef afsteken ....
Nu was er in het jaar 1592 een man in Nederland teruggekomen, die dertien jaar in den vreemde had verkeerd. Hij heette voluit Jan ITuyghen I\'dn Liiischoteti en was in 1563 te Haarlem geboren. Alsjong-niensc.h had hij reeds vroeg de zucht in zich gevoeld, om vreemde en onbekende landen te zien en om avonturen te zoeken. Nu was het in die dagen niet zoo vreemd, dat een jongeling van goeden huize, om zijne opvoeding te volmaken, een tijdlang in het buitenland doorbracht. En zoo trok ook onze Van Linschoten in 1579 het vaderland uit. Wij
17
kunnen hem op zijne reizen niet overal volgen, maar dit moet ik u zeggen, dat hij na Spanje en Portugal bezocht te hebben, van uit het laatste land eene reis naar Indie ondernam, waar hij langen tijd vertoefde.
Onze jonkman was echter meer dan een gewoon reiziger. Hij was tevens een goed opmerker en hij schreef alles op, wat hem merkwaardig voorkwam. En toen hij in het vaderland terugkeerde, had hij eenen schat van bijzonderheden opgezameld, die den toekomstigen zeevaardersnaar Indie van \'t grootste nut konden zijn. Zijne kennis, — al kwam het boek, waarin hij zijne wederwaardigheden mededeelde, eerst in het jaar 1595 in het licht —, is zeker van niet weinig invloed geweest op de groote onderneming, die de negen Amsterdamsche kooplieden, waarvan ik u zooeven sprak, van plan zijn op het touw te zetten.
Den 2en April 1595 waren de schepen, die voor \'t eerst den verren tocht naar Indië zouden ondernemen, uitgezeild. Na verloop van twee en een half jaar keerden ze terug. Groot waren de voordeelen niet, welke deze eerste tocht opleverde. Maar dit voordeel was er door verkregen , dat men betrekkingen had aangeknoopt met de bewoners van die verre landen. En de tochten , die op deze eerste onderneming volgden , waren zóó winstgevend, dat overal in ons land maatschappijen werden opgericht zooals die te Amsterdam. Die verschillende maatschappijen deden elkander echter veel kwaad en alleen door samenwerking konden voordeelen verkregen worden , welke van blijvend nut waren. Dat begreep de toenmalige Raadpensionaris van Holland, Johan van Olden-barneveldt, en \'t was voornamelijk door zijn toedoen, dat in 1602 de Oost-Indische Compagnie verrees, eene maatschappij, die ontstond uit samensmelting van alle bijzondere vereenigingen en die, met uitsluiting van anderen, het recht kreeg op Indie handel te drijven. Aanzienlijke bezittingen wist zij zich in de Oost te verwerven en onze rijke koloniën, die nog voor een groot deel onze kracht uitmaken, hebben wij aan haar te danken.
Vele waren de voordeelen , die de Compagnie aan bare deelhebbers Van düti.. Onze Gesch. II. 2
18
bezorgde en hare luisterrijke geschiedenis is eigenlijk de geschiedenis van Xederlands grootheid.
Zoo werd de Republiek, steeds toenemende in macht, eindelijk in de 17e eeuw een staat, die eene voorname stem uitbracht bij al de gewichtige aangelegenheden van geheel Europa, en hare burgers kregen evenveel invloed als de machtigste monarchen van dat werelddeel.
Mij dunkt, gij stelt er belang in, die zeventiende-eeuwsche Nederlanders, die flinke mannen, die in oorlog en vrede in vele opzichten zulk een uitmuntend voorbeeld hebben nagelaten aan het nageslacht, ook in hun dagelijksch leven wat meer van nabij te leeren kennen.
i. EEN OUD-HOLLANDSCH BINNENHUIS.
Het huis was voor onze voorouders alles. Behalve de kooplieden, die voor hunne zaken reisden en de jongelingen uit den gegoeden stand, die om hunne opvoeding te voltooien in den regel hunnen studententijd met eenen tocht naar den vreemde besloten , waren de Nederlanders vrij „hokvast,quot; zooals men dat weieens schertsend noemt, en hielden ze zich aan het spreekwoord: „Oost, West, thuis best.quot; Ze vonden, dat „eigen haard goud waard isquot;, — en hoe zuinig de oud-Hollandsche huismoeders in alle opzichten waren, voor de versiering van hare woning hadden ze veel over. Wasschen en plassen, schoonmaken en boenen, om toch vooral haar heiligdom in orde te houden, waren geliefkoosde bezigheden. De vreemdelingen, die in de 17e eeuw Nederland bezochten, gaven hoog op van de zindelijkheid en netheid der Hollandsche woonverblijven, zoowel in de steden als op het platte land. Eene oud-Nederlandsche stad had een eigenaardig voorkomen, en er zijn hier en daar in onzen tijd nog wel enkele huizen blijven staan, die min of meer een beeld kunnen geven van den bouwtrant uit vroegere eeuwen. In de achterbuurten vond men nog vele huizen met houten gevels: de straten waren er niet altijd geplaveid en van riolen voorzien, zoodat ze bij nat weder een morsig voorkomen hadden.
19
Maar in de hoofdstraten verrezen op den duur uitsluitend steenen gebouwen , dikwijls van drie verdiepingen hoog en met pannen gedekt. De toppen der gevels liepen gewoonlijk spits of trapsgewijze toe. Voor de benedenverdieping van vele huizen vond men groote luifels, die natuurlijk vrij wat licht onderschepten. Daarom liep boven den luifel eene reeks kleine vensters, welker ruiten in lood gevat waren en die het voorhuis van licht moesten voorzien. Op den gevel zelf zag men niet zelden het wapen van den bewoner gebeiteld, althans als hij er een had; anders vond men er ook wel andere afbeeldingen: eene schaar, eenen hamer , eenen passer of iets dergelijks, waarnaar het huis genoemd werd.
Wanneer men de voordeur binnen was getreden, bevond men zich in het ruime en hooge voorhuis. Bij de aanzienlijken waren de wanden daarvan met schilderijen behangen, bij de burgerlieden had men ze met gekleurde tegeltjes bezet, terwijl de vloer met blauwe en witte steenen was ingelegd. Voor den geringeren stand was dit voorhuis het dage-lijksch verblijf; in herbergen was het de gelagkamer, en werklieden oefenden hier of ook wel onder den luifel hun bedrijf uit, wat natuurlijk aan de straat veel drukte en levendigheid gaf. Onder die luifels waren voor de winkelhuizen de koopwaren uitgestald en tal van bont geschilderde uithangborden zetten aan het geheel nog meer vroolijkheid en opgewektheid bij. Ook leverde het een eigenaardig gezicht op, wanneer men door de geopende deuren. die aan iederen voorbijganger een kijkje binnenshuis gunden, de bedrijvige huismoedertjes haren dage-lijkschen arbeid zag verrichten. Menig schilder uit onze beroemde Oud-Hollandsche school heeft zulke tooneeltjes door zijn penseel vereeuwigd.
In het voorhuis der aanzienlijke woningen vond men in den regel de breede, fraai bewerkte houten trap, die naar de bovenverdieping leidde. Groot was soms het aantal vertrekken, dat zulk een voornaam huis bevatte. Maar ge moet niet denken, dat ze alle dagelijks gebruikt werden. De huisvrouw was er veel te veel op gesteld, om ze netjes in orde te houden en op hare pronkkamer was ze bijzonder trotsch. Fijne Spaansche matten bedekten den vloer en alleen als er gasten kwamen, werd er een tapijt over uitgespreid. B:j den minderen man had men
O*
20
vaak steenen vloeren, die met allerlei fraaie figuren van wit zand bestrooid werden. Ook had men daar de wanden met gekleurde of witte tegeltjes belegd, terwijl in de woningen der rijken sommige vertrekken met fraaie tapijten of later met goudleder behangen waren. Van schilderijen waren onze voorouders groote liefhebbers en wie \'t maar eenigs-zins betalen kon , had onder zijne verzameling allicht eenig voortbrengsel van eenen meester van naam. Ook sierden ze hunne woningen op met beschilderde vensterruiten. In de burgerhuizen werd de zoldering gedragen door zware balken, bij de aanzienlijken was zij beschoten en fraai beschilderd. Van het midden van den zolder hing eene koperen of kristallen kroon naar beneden, waarop des avonds was-of vet-kaarsen brandden. Prachtig versierd en gebeeldhouwd waren de schoorsteenmantels in de oud-Hollandsche huizen. Het raadhuis te Kampen bezit er tegenwoordig nog een, die voor de liefhebbers van oude kunst haast alleen wel een reisje naar die stad waard zou zijn. Boven den rand van den schoorsteenmantel, die zelf met prachtig porcelein bezet was, prijkte een schoorsteenstuk, dat niet zelden door een beroemd schilder was vervaardigd. Porceleinen vazen en pullen vond men ook op verschillende andere plaatsen in het huis als sieraad, en menigeen had eene verzameling daarvan die duizenden guldens waard was. Dat er tafels en stoelen in de verschillende vertrekken gevonden werden, spreekt vanzelf. Men had er onder, die kostelijk bewerkt en van fraai snijwerk voorzien waren. Stoven kwamen eerst in het begin van de zeventiende eeuw in de mode.
Bij de voorname lui prijkten de slaapkamers met kostbare ledikanten; de burgers sliepen in bedsteden, die zoo hoog waren, dat men er een afzonderlijk trapje op nahield, om erin te klimmen en dat er onder nog ruimte genoeg overbleef, om er een kleiner bed voor de kinderen van te maken. In de slaapkamer werd het linnen bewaard in afzonderlijke koffers of in kasten, die in den regel echte pronkstukken waren. Zoo\'n oud-Hollandsche linnenkast vindt in onze dagen nog wel willige koopers, die er soms groote sommen gelds voor betalen. Maar het mooi zat niet alleen van buiten. Althans voor eene huismoeder uit dien tijd was de vracht linnen, die hare kast bevatte, nog wèl zoo\'n begeerlijke schat als het meubel zelf. Ik zeg met opzet „een
21
vrachtquot;. Want ik verzeker u, dat de gegoeden onder onze voorouders degelijk in de kleeren zaten. Er zijn huishoudens, waarvan men leest, dat ze niet minder dan 24 dozijn hemden, 40 dozijn tafellakens, koffers vol ongenaaid linnen bezaten. Een Dordtsch burgemeester, die ruim 150 paar manchetten en evenveel zakdoeken onder zijn linnengoed had, was zeker geen arme bloed. Op de linnenkasten prijkten weer de fraaiste porceleinen kommen en vazen, \'t Spreekt vanzelf, dat bij de burgerluitjes alles veel eenvoudiger en zuiniger was ingericht.
Spiegels van Venetiaansch glas versierden de wanden der aanzienlijken, kostbare Friesdie klokken gaven den tijd aan. Ook droeg men al horloges. Maar de mindere man behielp zich nog met de ouderwetsche zandloopers. Ik behoef u niet te zeggen , dat ook andere als de linnenkasten met vele kostbare voorwerpen gevuld waren. Sierlijke drinkbekers van allerlei vorm, prachtig zilverwerk en kostbare tafelserviezen maakten den trots uit van de bezitters. Zilveren tafelgereedschap was nog zeldzaam; men vervaardigde het veel van tin. De oude gewoonte om zijne dienstboden te ontbieden door middel van een teeken met een fluitje, verdween meer en meer, zoodat men in de woningen der voorname lieden sierlijk bewerkte tafelschellen aantrof.
Ge ziet, dat er bij onze rijke voorouders al vrij wat weelde heerschte in huis. Maar ook in hunne kleeding begonnen zij meer en meer van den ouden eenvoud af te wijken. De Franschen gaven met hunne modes reeds toen den toon aan, en vooral de bewoners van Den Haag, waar het stadhouderlijke hof gevestigd was, volgden de Fransche zeden en gewoonten, al zal \'t in andere steden wel niet zoo erg geweest zijn, als Roemer Visscher, een dichter uit de 16e eeuw, zong:
„Het lieleof\'de volk komt al uit Den Haag,
En \'t Amsterdam wonen meest plompe boeren.quot;\'
Dat de opschik en de weelde in de kleedij in de 17e eeuw werkelijk zeer overdreven werden, daarvan getuigt een ander dichter, Coristantijn Huyghens, die een groot vers heeft gemaakt, waarin hij er op geestige wijze den draak mee steekt. En Hityghens kon het weten, want hij was zelf een hoveling.
De heeren droegen bijzonder wijde broeken, die tot aan de knie
22
reikten en die uit smalle banen bestonden, waartusschen de voering van eene andere stof doorstak. Aan de knieCn was het been met lange linten versierd en op de schoenen droeg men groote strikken. De hakken der schoenen waren bijzonder hoog en rood van kleur; in Frankrijk mochten alleen de edellieden ze zóó dragen. Over het wambuis droeg men eenen fraaien mantel, die ongeveer tot aan de knieën reikte en die meer diende als sieraad dan als beschutting. De hals werd omgeven met eenen kraag, die in eene groote menigte plooien was gelegd, zóó dat er kragen waren, die, geheel ontrold, eene lengte hadden van — schrik niet! — 48 ellen. Aan de hoeden, die men met fraaie pluimen versierde, waren ontzettend breede randen. Om de polsen droeg men eene soort van manchetten van kant of van linnen.
Het gewaad der dames was niet minder kostbaar en opzichtelijk. Ook zij hadden kragen van eenen verbazenden omvang, die haar soms achter boven het hoofd uitstaken. Bovendien pronkten zij met allerlei prachtige sieraden en hare armen waren soms letterlijk beladen met armbanden. Huyghens vergelijkt haar met karntonnen; want ze hadden verbazend wijde rokken aan, die van boven door hoepels nog wijder werden gemaakt.
De kleeding der boeren was vrij wat eenvoudiger. In de 17e eeuw had de landelijke bevolking, natuurlijk veel meer dan die der steden, hare eigenaardigheden nog behouden , zoodat men in verschillende deelen van het land ook onderscheidene kleederdrachten opmerkte. Over \'t geheel stak de armoede, die in vele streken op het platteland heerschte, scherp af tegen den rijkdom en de weelde in de steden. De adel oefende er nog in verscheidene opzichten grooten invloed uit. Des Zondags alleen droegen de buitenlui schoenen. In de r6e eeuw waren er — zoo verhaalt men — in het geheele dorp Langedijk in Noord-Holland nog maar twee of drie paar schoenen, die bewaard werden voor de regenten van het dorp, om ze aan te doen, als ze voor zaken naar Den Haag moesten! Gewoonlijk behielp men zich met klompen.
23
Bij zijne geboorte werd de jonge burger van Nederland met feestelijkheden begroet; bij den dood onzer voorouders vierde men eveneens hunne uitvaart. Dit laatste kan nu eigenlijk wel niet eene feestelijkheid genoemd worden; maar de gastmalen, waartoe eene oud-Hollandsche begrafenis aanleiding gaf, hadden er soms inderdaad veel van. En ook de verschillende belangrijke tijdpunten in hun leven, tusschen de wieg en het graf in, lieten onze voorvaderen niet onopgemerkt voorbijgaan.
Het doopmaal in de eerste plaats was van oudsher eene zeer kostbare zaak. Hoe grooter omhaal, hoe meer eer men het kind en het huis bewees. Het prachtige porcelein en het familiezilver verliet bij zulk eene gelegenheid de kast en prijkte op den disch. De kostbaarste spijzen en keur van wijnen werden aan de talrijke gasten voorgezet. Zelfs bij den minderen man gaf het doopmaal aanleiding tot eene feestviering, die niet zelden zijne middelen te boven ging. Het gebruik wilde, dat de persoon, naar wien het kind zijnen naam ontving (de peter of meter), bij gelegenheid der doopplechtigheid een geschenk gaf. Men poemde dat de pillegift. Zulk eene pillegift was onder de grooten in den regel zeer aanzienlijk. Toen de Staten-Generaal door Jacobus VI van Schotland — later Jacobus I van Engeland — als peters verzocht waren over zijnen oudsten zoon, schonken zij den jongen prins twee prachtige gouden koppen en eene massief gouden doos, bevattende eenen lijfrentebrief van 5000 gulden \'sjaarsl En zoo gebeurde het meer. Deftige burgers gaven aan hunne petekinderen gewoonlijk eenen gouden of zilveren rammelaar, ook weieens eenen zilveren lepel cadeau. Ge begrijpt, dat de pillegift, naast zoovele andere kostbaarheden, een plaatsje kreeg in de pronkkast.
Wanneer onze grootvaders en grootmoeders zoover gekomen waren, dat ze alleen konden loopen en spelen, dan vermaakten ze zich evenals wij dat tegenwoordig nog doen. Wel lezen we van verscheidene kinderspelen , die nu niet meer of misschien onder andere namen bekend zijn, maar de jongens konden evengoed tollen en knikkeren en de meisjes evengoed touwtjespringen als in onzen tijd. Kaatsen, schom-
24
melen, haastjeover, bok-sta-vast waren geliefkoosde uitspanningen van de jeugd in de 17e eeuw, zooals ze het nog zijn van die der 19e, en De Ruyter en Tromp hebben als jongens vliegers opgelaten en gehoepeld, stokpaarden bereden en op het ganzenbord gespeeld, precies als gij en wij allen. Het speelgoed was soms zeer kostbaar. Dikwijls zag men in de pronkkasten der rijken geheele poppen-huishoudens van zilver, die uit honderden stukken bestonden, die door de familie van geslacht tot geslacht zorgvuldig bewaard werden en die zoo fraai bewerkt waren, dat ze nu nog het sieraad van vorstelijke kabinetten uitmaken.
Ook in die dagen was er natuurlijk een tijd van spelen en een tijd van leeren, en onze oud-Hollandsche jongens en meisjes gingen dus ook naar school. 1 )e gelegenheid evenwel, die hun daar aangeboden werd, om zich met nuttige kennis te verrijken, was lang zoo goed niet als in onzen tijd. In den regel bestond de school uit een laag en bedompt vertrek, \'s Zomers kregen de leerlingen wel les onder den luifel voor het huis, waar een uithangbord het beroep van den bewoner aanduidde. De school begon al vroeg: in het schoone jaargetijde \'s morgens om 6 uur, in den winter om zeven. De onderwijzer zat in een houten gestoelte, waar de leerlingen bij hem moesten komen om hunne les op te zeggen. Kenden ze die niet of waren ze ondeugend, dan lagen de roede en de plak gereed. Het onderwijs bepaalde zich hoofdzakelijk tot lezen, schrijven en rekenen; in de beide laatste vakken waren de oud-Hollandsche onderwijzers groote bazen. Ook aan het zingen werd veel zorg besteed. Maar over \'t geheel zag het er in ons vaderland, vooral in Friesland, Gelderland en Noord-Brabant met het onderwijs vrij treurig uit. Er waren ook matressen , vrouwen, die onderwijs gaven: des voormiddags hielden deze in den regel leer- en des namiddags naaien breischool. Naast de inrichtingen voor het algemeen had men zoogenoemde Fransche scholen, die meestal door de kinderen der gegoede klassen bezocht werden en die in den regel gehouden werden door menschen, die uit Vlaanderen, Brabant of Frankrijk om hun geloof gevlucht waren en in de Nederlanden een toevluchtsoord hadden gevonden. Uitgeweken Franschen richtten hier dansscholen op; maar daartegen had menigeen groote bezwaren. Wilde men zich voor de hoogeschool bekwamen, dan moest meneene Latijnscheschool bezoeken.
25
De studie der oude talen was over \'t geheel vroeger meer algemeen dan thans. Want niet alleen de toekomstige studenten, maar ook zij, die later een deftig ambt wenschten te bekleeden, legden zich toe op het Latijn, dat aanvankelijk de taal was der staatsmannen, maar dat als zoodanig later door het Fransch verdrongen werd. \'t Gebeurde zelfs meermalen, dat vrouwen goed op de hoogte waren met Grieksch , Hebreenwsch en Latijn.
Niet alleen de kinderen wisten zich in den ouden tijd te vermaken, de groote menschen deden het evengoed. Des zomers gingen onze voorouders spelevaren of rijtoertjes maken, des winters hielden ze bijzonder veel van groote partijen. Als eene Hollandsche juffer op visite ging, verzuimde ze niet haarLfraai gebonden boekje mee te nemen, dat allerlei gezelschapsliederen bevatte, die ze met hare vriendinnen op het kransje zong. De meeste feesten der Nederlanders hadden een huiselijk karakter, maar men zocht zijn genoegen ook wel buitenshuis en de volksvermakelijkheden, die nog in onze eeuw bestaan, hebben voor \'t meerendeel al eene heel lange geschiedenis. Enkele gebruiken zijn daarentegen meer en meer uit de mode geraakt; zoo bijvoorbeeld het planten van Meiboomen op den eersten van Bloeimaand en het dansen en zingen daaromheen. Sint-Nikolaas was reeds voor onze voorvaderen een gewichtige feestdag en onze overgrootvaders zetten evengoed hunne schoenen of klompen onder den schoorsteen en ze zongen daarbij evengoed hun liedje, als wij het nu nog doen. De viering van dit echt-Hollandsch feest is zelfs daar nog in gebruik gebleven, waar de Nederlanders in hunnen bloeitijd volkplantingen aangelegd hebben; zoo bestaat ty: bijvoorbeeld te Nieuw-York, dat oorspronkelijk eene kolonie van onze voorouders is, nog eene vereeniging, die jaarlijks den goeden Kindervriend op zijn oud-Hollandsch gedenkt. De Sint-Nikolaas avond gaf vroeger niet zelden aanleiding tot eene al te luidruchtige feestvreugde.
Onder de belangrijkste plechtigheden, die dan ook met den meesten luister gevierd werden, behooren de bruiloften vermeld te worden. Dagen lang werden de feesten bij die gelegenheden gerekt, en de weelde, die daarbij ten toon gespreid werd, gaf nog in de 17e eeuw aanleiding tot verschillende verbodsbepalingen van de overheid. Toen Prins Willem van Oranje met Anna van Saksen huwde, kwamen er 15000 menschen
26
met nooo paarden ten feest, waarvoor 2636 ossen, 4000 schapen, 6400 ganzen, 6000 hazen, 14400 hoenderen, behalve ander wildbraad, werden geslacht. Er werd voor 16000 rijksdaalders aan wijn gedronken. Dat was weliswaar in de 16e eeuw en eene vorstelijke bruiloft. Maar deftige trouwplechtigheden van gegoede burgers in de 17e eeuw kostten ook wel eens 3000 rl 4000 gulden, wat nog al zoo iets wil zeggen.
De weelde verliet de rijken zelfs niet, als ze op het punt waren, naar hunne laatste woning gebracht te worden. De gestorvenen werden soms in kostbare gewaden gehuld en de nabestaanden ontzagen kosten noch moeite om voor zichzelven rouwkleederen te vervaardigen, die hunnen rijkdom en hunnen stand te kennen gaven. Zwart was ook bij onze voorouders de kleur der smart. In Friesland evenwel droeg men blauwe rouwkleederen. De lijken der aanzienlijken zette men bij in de kerken, die der mingegoeden werden begraven op het kerkhof, dat in de onmiddellijke nabijheid der kerk was. Wie \'t betalen kon, liet zijne dooden bij avond, met fakkellicht, naar hunne laatste rustplaats brengen. Er stond wel eene boete op, als men dat deed: maar dit had men er gaarne voor over om voornaam te schijnen. Bij eene begrafenis werden de klokken geluid, wat tegenwoordig op het platte land nog wel plaats vindt. De teraardebestelling werd , zooals we reeds opmerkten, gevolgd door een overvloedig maal, dat kostbaarder was, naarmate men meer geld bezat en men de afgestorvenen meer eer wilde bewijzen. Dit laatste deed men ook, door op hun graf prachtige gedenksteenen op te richten, waaraan vele kerken in ons vaderland dan ook zeer rijk zijn.
li. Ei;NE /EVENT 1 ENDE-EEI\'WSCHE STAD.
Wilt ge mij vergezellen op eene wandeling door eene zeventiende-eeuwsche stad? Dan zal ik u, naar aanleiding van hetgeen we op onzen tocht te zien krijgen, nog het een en ander vertellen.
Komaan, laat ons de poort binnentreden. Want er zijn nog poorten ,
27
en de stad is nog omringd door aarden wallen of door muren, ofschoon de laatste sedert het afschaffen der steenboeten slecht onderhouden worden en op vele plaatsen een vervallen voorkomen dragen. De wallen zijn in den regel met eene dubbele rij boomen beplant en dienen tot wandelplaats aan de burgers evenals de singels, die aan de overzijde der gracht de geheele stad omringen. Een sierlijk, vroolijk gebouw, die nette poort met hare spitse torentjes en haren gevel van baksteen, hier en daar met zerk of zandsteen afgewisseld! rt Is wezenlijk jammer, dat in later jaren zoovele van die stadspoorten onder den moker zullen vallen en dat het nageslacht in de 19e eeuw alleen in sommige steden nog in staat zal zijn , die schilderachtige gebouwtjes te bewonderen. Daar beneden woont de portier, die op bepaalde uren, in den stads-almanak voorgeschreven , de poort moet openen en sluiten. En daar op de tweede verdieping vergaderen sommige gilden van tijd tot tijd. Het stadswapen prijkt boven den ingang, en quot;t zou me niet verwonderen, als we bij eene meer nauwkeurige beschouwing hier of daar een opschrift ontdekten , dat een of ander merkwaardig voorval uit de geschiedenis der stad vermeldt.
En nu zijn we de stad binnengetreden en bevinden we ons te midden van het straatgewoel. Reeds hebben we kennis gemaakt met de huizen, die ons aan beide zijden omringen en we willen dus thans liever onze aandacht wijden aan andere zaken. Ziet ge die lantaren hangen? Men zal ze van avond opsteken, als de duisternis valt. Maar haar licht zal de schaduwen in de donkere straat slechts zeer onvolkomen verdrijven; want de smeerkaars, die zij bevat, is geene gaspit en eene enkele lantaren in zulk eene groote ruimte is als een zwavelstok in eene kerk. Daarom hebben in sommige steden de overheden aan de burgers gelast, van afstand tot afstand kleine lantarens aan den gevel te hangen, voor welker verlichting de bewoners lantaren-geld moeten opbrengen. Eerst na het jaar 1668 komt in dat alles verbetering. Een zekere fan Van der Heijden, dezelfde, die later de slangbrandspuiten uit zal vinden, heeft ook middelen bedacht, om eene betere straatverlichting tot stand te brengen, en zijne lantarens met hoornen wanden, zijn nadat Amsterdam ze het eerst heeft ingevoerd, ook door andere steden over-nomen. Goed licht bij avond is anders alles behalve overbodig.
Want de veiligheid laat nog al zoo \'t een en ander te wenschen over. De nachtwacht is nog maar onvolkomen geregeld en de politie volstrekt niet, wat ze zijn moet. Dat eene vechtpartij allicht noodlottige gevolgen heeft, zult ge kunnen begrijpen , als ge weet, dat bijna ieder in dezen tijd nog wapenen draagt. En zelfs op klaarlichten dag is \'t wel gebeurd, dat vlak bij Den Haag in het Bosch menschen zijn aangerand en uitgeplunderd. Als we de boeken doorbladeren, waarin de vonnissen der 17e eeuw zijn opgetee-kend, dan huiveren we niet alleen bij de gedachte aan de wreedheid der terechtstellingen, maar ook bij het lezen van de ontzettende misdaden, waarvan ze gewagen. Van 1695—1725 zijn te Amsterdam alleen 209 personen openlijk ter dood gebracht. Met de onvoldoende inrichting der nachtpolitie staat ook in verband de gebrekkige toe-
Oiid-Iiollandsche gevel.
29
stand, waarin de middelen tot blussching van brand verkeeren. Wel zijn er torenwachters, die voor het dreigend gevaar kunnen waarschuwen , maar in de achterbuurten vindt men nog vele houten huizen, en als die eenmaal vuur gevat hebben, is er weinig aan te doen.
Ge ziet met verwondering naar dien ronden paal met roode, witte en blauwe strepen, die daar ginds voor eene woning staat, niet waar? Hebt ge misschien kiespijn? Welnu, dan moet ge dat huis maar binnentreden. Want die paal duidt aan, dat er een chirurgijn woont, een man, die tanden trekt en gebroken beenen heelt, die aderlatingen verricht en die.... het haar knipt en den baard scheert. Want al die dingen worden door denzelfden persoon uitgeoefend. De geneesheeren staan in de schatting der menigte veel hooger en bemoeien zich in den regel alleen met inwendige ziekten.
Vindt ge niet, dat onze voorouders er den slag van hebben, om aardige uithangborden te bedenken ? Zie daar maar eens voor dien winkel. Er woont een koekebakker. Hij heeft zijn huis gedoopt „den zoeten invalquot;, en de schilder heeft dien naam in beeld gebracht, door eenen weesjongen af te teekenen, die hals over kop in eene stroopten tuimelt. Ik ben er haast zeker van, dat de man eene goede nering zal hebben; want de Hollanders zijn bekend als echte koeketers! Wat verder ziet ge de uitstalling van eenen bloemist. Hij is inderdaad ruim voorzien. En dat mag hij ook wel zijn. Want onze zeventiende-eeuwers houden dol veel van bloemen en doen veel moeite, om van Oost en West de zeldzaamste planten naar het vaderland over te brengen. Zoo hebben ze ook de tulpen in hunne tuinen overgeplant. En wat het zonderlingste is van de zaak: die tulpen hebben aanleiding gegeven tot eenen bespottelijken handel, waarbij soms verbazende sommen besteed zijn voor eenen enkelen bol. In het jaar 1635 en ook nog in 36 heeft die kortstondige dwaasheid haar toppunt bereikt. Men leest van eenen Amsterdammer, die in vier maanden met dien handel 60.000 gulden heeft gewonnen. Een enkele bol woog in waarde op tegen goud en edelgesteenten en \'t is wel gebeurd, dat een eigenaar er een kon verkoopen voor twaalf morgen lands in de Schermer bij Alkmaar, maar het niet wilde doen. Sommigen aten zelfs tulpenbollen en lieten ze confijten.
30
En nu gaan we weer verder. Dat er onder de huizen, die we voorbij wandelen , ook verscheidene koopmanskantoren zijn , kunt ge u verklaren in een land, waar zoovelen van den handel leven. Als ge een kijkje neemt in zulk een kantoor, zult ge zien, dat alles er vrij eenvoudig is ingericht. De patroon zit zelf met zijne bedienden aan den lessenaar zijne boeken bij te houden. Die jongen daar, die de papieren van den vloer wegveegt en die zooeven van eene boodschap is teruggekomen, is zelf een toekomstig koopman en een zoontje van ouders, die \'t heel best stellen kunnen. Of hij dan zulk gering werk wel verrichten wil? Onze voorouders meenen, dat men om een vak te leeren van onderen af moet beginnen, en onze loopjongen weet dus niet beter, of het behoort zoo. Over \'t geheel heerscht er veel goede trouw onder den Neder-landschen handelsstand; maar er zijn natuurlijk ook in de 17e eeuw wel al kooplui, die \'t met hun geweten niet zoo nauw nemen. Althans men leest nogal eens van iemand, die „naar Kuilenburg isquot;. Dat wil in dien tijd zooveel zeggen als bij ons „naar Amerikaquot;, want Kuilenburg en Vianen, zijn vrij-plaatsen , waar schuldeischers hunne schuldenaars niet kunnen vervolgen.
Kijk, we treffen het: \'t is juist kermis in de stad. Dat de kermissen haren oorsprong te danken hebben aan kerkelijke feesten, weet ge misschien wel al. Toen in de Middeleeuwen het verkeer tusschen de men-schen van verschillende streken nog niet bijzonder druk was, bood een kerkelijk feest in eene of andere hoofdplaats gevierd en waar tal van menschen samenstroomden, eene geschikte gelegenheid aan de veraf-wonenden, om inkoopen te doen en handel te drijven. Daar rekenden de kooplieden gewoonlijk op, en behalve de neringdoenden waren er ook nog vele andere personen, die van zulk eene gunstige gelegenheid gebruik maakten, om wat geld te verdienen. Maar in de 17e eeuw heeft de kermis natuurlijk eene heel andere beteekenis gekregen, \'t Is eenvoudig eene jaarmarkt geworden, die door velen gebruikt en, helaas, door te velen misbruikt wordt, om pret te maken. De Hol-landsche kermissen geven maar al te dikwijls aanleiding tot tooneelen van groote losbandigheid. Voor onze voorouders in de 17e eeuw heeft vooral de Haagsche kermis groote aantrekkelijkheid.
Wat we op de kermissen te zien krijgen ? Och, zoo tamelijk hetzelfde,
31
wat ze ons in de negentiende eeuw nog vertoonen. Ik geloof zoo waar, dat ik daar op het hoekje van die straat Jan Klaassen zijne kunsten al zie vertoonen en die kwakzalver met zijn potjes en fleschjes komt mij eveneens niet onbekend voor. Ook op de markten in onzen tijd vertoont hij zich nog wel. \'t Eenig onderscheid is wellicht, dat die zeventiende-eeuwsche menschen, die hem staan aan te gapen , wat meer geloof slaan aan zijne wonderdadige geneesmiddelen. Want op dat punt zijn onze voorouders nog tamelijk zwak. Er zijn er zeer veel onder, die bepaald gelooven, dat er een drank bestaat, die den mensch eene eeuwige jeugd kan bezorgen, en dat er een middel moet zijn, waarmede men onedele metalen in goud kan veranderen, vertrouwen zelfs vele geleerden, die zelf wel moeite doen, om dien zoogenoemden „steen der wijzenquot; te vinden.
Willen we wat uitrusten ? Want ge zult wel moe geworden zijn van de wandeling. Komaan, ik lees daar op een uithangbord:
„Wilt liier niet lange resolveeren,
De waard schenkt ieder naar zijn begeeren.\'\'
en wat verder:
„Die hier in liefd\' is aangezeten,
Kan als een prins drinken en eten . . . .quot;
Dat zijn bepaald logementen, — „herbergen of taveernen,quot; zeggen de menschen in de 17e eeuw —; laat ons een oogenblik binnengaan.
Dat de Middeleeuwsche logementen alles behalve aangenaam waren ingericht, hebben we, meen ik, vroeger al gezegd. De gastvrijheid strekte zich toen verder uit dan nu en er was dus ook minder behoefte aan. Maar ook in de 16e eeuw nog klaagden vele reizigers over den gebrekkigen toestand der herbergen, vooral in het buitenland, want in Nederland schijnen ze beter geweest te zijn dan elders, bijvoorbeeld in Duitschland. De geleerde Erastmis van Rotterdam, die nog in het begin der 16e eeuw leefde, geeft ergens eene beschrijving van een Duitsch logement en zegt daarin onderanderen: „Als men lang genoeg voor de deur heeft staan roepen, steekt eindelijk iemand het hoofd door een venster en men mag blij zijn, als men op de vraag, of men hier logeeren kan, een bevestigend antwoord krijgt. Men moet beginnen niet zelf zijn paard naar den stal te brengen. Heeft men aanmerkingen, dan hoort men dadelijk: „Als \'t hier niet goed is, ga dan maar naar een ander.quot; Wanneer men de gelagkamer binnentreedt, waar alle logeergasten verzameld zijn en waar ieder het zich zoo gemakkelijk mogelijk maakt, verlangt men op hetzelfde oogenblik weer naar buiten. Want er heerscht eene erg bedompte lucht in de kleine ruimte, waarin zich 80 A 90 personen bevinden. De een kamt zich het haar, de ander poetst zijne schoenen of laarzen, een derde wil zich wasschen, maar het water is zoo morsig, dat hij er maar liever van afziet. Komt men voor of na etenstijd, dan is er geen middel, om zijnen honger te stillen; want men moet bedaard wachten, tot het volgende maal wordt opgediend. Als de tafel gedekt is, zet arm en rijk zich door elkander aan den disch; het maal is slecht en de wijn zuur. Wil de moede reiziger slapen, dan wijst men hem een bed aan , waarvan de lakens misschien voor zes maanden voor \'t laatst gewasschen zijn . .. .quot;
Dat alles is misschien wel wat overdreven en in ieder geval kan ik u verzekeren, dat de herberg, waarin wij ons nu bevinden, er vrij wat beter uitziet, dan die, welke Erasmus beschrijft. Want hier houdt de stedelijke regeering somtijds hare vergaderingen; ook de rederijkers en gildebroeders houden er hun gelag. Wanneer een prins, een ambas-
33
sadeur of een ander hooggeplaatst persoon de stad met een bezoek vereert, neemt hij er zijnen intrek en wordt hij er, soms op kosten van de stad, feestelijk onthaald. Ook de deftige burgers komen er wel hun kanneken wijn of hunnen pot bier drinken. Of er nog al veel gedronken wordt? Helaas, ja, niet zelden te veel. Er wordt bijna geen kluchtspel in den schouwburg vertoond, of er komen tooneelen van dronkenschap in voor, wel een bewijs, dat die tooneelen aan het werkelijk leven niet vreemd zijn. Toch is de verderfelijke jenever, die in de 19e eeuw zooveel kwaad sticht, in de 17e eeuw nog geen volksdrank. De brandewijn werd in de 15e eeuw alleen nog maar in de apotheek verkocht, maar in de 16e vindt men ze al in de taveernen. Dat onze voorouders een stevig glas wijn drinken, kunt ge wel zien aan de kolossale kannen en bekers, die bij eenen gildemaaltijd druk dienst doen. Er zijn Rijnwijn-roemers bij. die men, als ze gevuld zijn, met twee handen moet oplichten.
Of we hier geen kop koffie kunnen krijgen? Ik geloof het niet. Want vooreerst is de koffie eerst in het laatst der 17e eeuw meer algemeen geworden en ze wordt bovendien in afzonderlijke huizen verkocht. Het gebruik van dezen drank is afkomstig van de Turken, die hem voor \'t eerst naar Italië hebben overgebracht. In Frankrijk drinkt men eerst koffie in \'t laatst der 17e eeuw, in Engeland iets vroeger. Bij ons wordt ze omstreeks denzelfden tijd ingevoerd, ofschoon de bewoners van het platteland den thans zoo geliefkoosden drank nog veel later leeren kennen. De koffiehuizen spelen in Frankrijk en Engeland eene groote rol. Ze zijn daar de vergaderplaatsen van dichters en schrijvers en van staatslieden, die er de letterkunde en de politiek bespreken.
Als ge nu rondom u ziet en de overige gasten wat nader in oogen-schouw neemt, zult ge misschien een enkel persoon opmerken, die zijn pijpje rookt, maar heeren met sigaren in den mond zijn er niet, om de eenvoudige reden, dat er nog geene sigaren zijn. En nu we daar toch van spreken, moet ik u ook nog wat over de tabak vertellen. die weldra zoo algemeen door de Nederlanders gebruikt zal worden.
Ge weet zeker wel, dat de tabaksplant uit Amerika afkomstig is en dat men dus voor de ontdekking van dat werelddeel niet rookte. Toen fle tabak in Europa bekend werd, diende ze eerst als geneesmiddel
Van dutl, Onz: Gesih. II. 3
34
en er zijn verschillende dokters geweest, die meenden, dat ze er allerlei kwalen mee konden genezen. Daar staat tegenover, dat er anderen waren, die aan de tabak alle mogelijke slechte eigenschappen toeschreven. Men zou gansche boekdeelen kunnen vullen met alles, wat er voor en tegen die plant is geschreven. De Franschen zijn eerst gaan rooken in den tijd van Lodewijk XIII. In Engeland rookte men al vroeger: men zegt zelfs, dat koningin Elisabeth niet bang was voor een pijpje. Haar opvolger. Jacobus I, dacht er heel anders over: hij heeft zelfs in geschriften zijne onderdanen gewaarschuwd voor het gebruik van het verderfelijke kruid. In ons vaderland vond men de tabak aanvankelijk alleen in de apotheek. Maar langzamerhand is het rooken, het ..tabakzuigenquot;, zooals onze voorouders het noemen, meer algemeen in gebruik gekomen en er zijn nu afzonderlijke tabakshuizen, waar men een pijpje kan gaan rooken. Zie maar uit het venster. Daar aan de overzijde van de straat hangt een uithangbord en ge leest er op:
,De admiraal Tromp heeft nooit de vlag voor zijn\' vijand willen strijken, /.00 hoeft ook mjjn tabak voor geen andere te wijken.quot;
Nu, de waar van den koopman, die zoo iets voor zijnen winkel zet, zal zeker wel goed zijn ! Maar \'t is best mogelijk, dat hij al inlandsche tabak verkoopt, want de Amersfoorters zijn reeds in \'t begin der 17e eeuw begonnen met de plant te verbouwen. De Gouwenaars hebben aan het nieuwe gewas voor een deel hunne welvaart te danken; want waar rookers zijn, zijn ook pijpen noodig. Voor de zindelijke Hol-landsche huismoeders moet het eerst wel een harde strijd geweest zijn, vóór zij aan hare mans toestonden, hun pijpje in huis te rooken. Ze zullen er wellicht te eerder toe zijn overgegaan, omdat ze het zeiven ook wel deden.
billen we nu, vóór we de herberg verlaten , de krant nog eens inzien? C gt;f zou die er nog niet wezen ? Ik denk het haast wel.
In de 15e en ook nog wel in de 16e eeuw ontvingen de stedelijke regeeringen de belangrijkste nieuwstijdingen door boden, welke uit het ieger of uit de residentie werden afgezonden en die daarvoor in den rege; ruim werden beloond. Maar er waren ook wel al gedrukte berichten, die meer verspreid werden en waarin bijvoorbeeld de bijzon-
35
fierheden van eenen bloedigen veldslag of van een of ander vreemdsoortig luchtverschijnsel werden medegedeeld. Ook de kooplieden ontvingen wel gedrukte brieven over zaken, hunnen handel betreffende. Maar in 1656 is eerst een eigenlijk nieuwsblad verschenen onder den titel van .,Wekelijksche Courant van Europaquot;, die eenige jaren later is veranderd in „Oprechte Haarlemsche Courantquot;, — het zou dus best mogelijk zijn, dat we in onze taveerne een exemplaar daarvan aantroffen.
Dat geld de ziel is van den handel, wisten onze voorouders even goed als de menschen van de negentiende eeuw. Een oud koopman schrijft ten minste: „De koophandel en de bloei der Republiek hangen veel van het geld af. Zoo lang er geld in \'t land is, is er koophandel. Vermeerdert het eerste, straks neemt ook de laatste af. Geld is zoowel het beweegrad van den handel en van al onze aardsche bedrijven, als het de olie is, waardoor de raderen lichter en vaardiger worden gemaakt.quot;
Of de zeventiende-eeuwsche staatslieden echter over het geld en zijne beteekenis in de maatschappij even gezonde denkbeelden hadden als die van den nieuweren tijd, zou ik durven betwijfelen. Ge weet immers wel, wat geld is ? Eene zonderlinge vraag, hoor ik u zeggen. Niet zoo zonderling, als ze u voorkomt. Als ge er eens een juist antwoord op moest geven, zoudt ge u nog wel-goed mogen bedenken. Geld is evengoed eene koopwaar als tarwe en rogge, en als ge voor eenige guldens een paar schoenen koopt, dan kan de schoenmaker zeggen, dat hij voor de vruchten van zijnen arbeid van u eenige gestempelde schijfjes zilver heeft gekocht. Dat doet hij echter niet, omdat men niet gewoon is zoo te spreken; want de waarde eener koopwaar wordt niet afgemeten naar het aantal schoenen, die men er voor krijgen kan, maar wel naar het aantal schijfjes goud of zilver, dat men er voor ontvangt. Geld is dus de koopwaar bij uitnemendheid, die men bij voorkeur gebniikt bij het ruilen , dal wil zeggen bij het handelen. Want
handelen is ruilen. Waarom het goud en zilver daarvoor meer dan eenig ander ding geschikt zijn, kunt ge bij eenig nadenken zelf wel vinden. Maar . .. als goud en zilver koopwaren zijn, dan moeten ze evenals deze ook soms van prijs veranderen en dat doen ze niet: want een gulden blijft toch immers altijd een gulden? Mis geraden. Laat ik u eens iets vertellen. Toen Amerika ontdekt was, vond men in het nieuwe werelddeel vele goud- en zilvermijnen, welker ontginning eene groote hoeveelheid edel metaal naar Europa deed stroomen. Vooral de voorraad zilver vermeerderde aanzienlijk in de tóe eeuw. Wat was daarvan het gevolg? Dat de prijs van de meeste levensbehoeften drie-, ja viermaal zoo hoog werd als hij geweest was. Kwam dat misschien, omdat die levensmiddelen schaarscher waren dan vroeger ? Neen, maar omdat het zilver overvloediger was dan voorheen. Men zou dus even juist spreken, als men zei; de koopwaren werden niet viermaal duurder, maar het zilver was viermaal goedkooper geworden.
Nog iets anders. Als iemand veel goud en zilver heeft, noemt men hem rijk en daar heeft men gelijk in. Maar iemand, die geene edele metalen heeft, kan toch ook wel rijkdommen bezitten. Zoo zijn er bijvoorbeeld menschen, die hun kapitaal in hun hoofd, andere, die \'t in de armen en ook wel, die \'t in de beenen hebben. Zonderling, niet waar? Maar toch de zuivere waarheid. In de zeventiende eeuw meende men vrij algemeen, dat de rijkdom van een land hoofdzakelijk bestond in den voorraad edele metalen, die het bezat. Als dat inderdaad zoo was, zou een land zonder goud- of zilvermijnen er ongelukkig aan toe geweest zijn, en indien Nederland bijvoorbeeld geene voortbrengselen bezeten had, die evengoed rijkdom vertegenwoordigden als de edele metalen van andere volken, zouden onze voorouders nooit blinkende rijders en dukatons in hunne geldkist gekregen hebben. Maar men meende dat nu eenmaal en, we moeten het bekennen, \'t is licht te begrijpen, hoe men ertoe kwam. Die meening echter was van zoo grooten invloed op de beginselen, die men in die dagen op handel en nijverheid toepaste, dat we er een oogenblik bij moeten stil staan.
Laat ons eens aannemen, dat een land rijker is, naarmate zijn voorraad goud en zilver grooter is. Waarvoor moet het bestuur dan zorgen ? Natuurlijk hiervoor, dat er zooveel mogelijk van die edele metalen in
37
het land komt en zoo weinig mogelijk uitgaat. Dat deed men inderdaad in de 17e eeuw. Maar hoe dat doel te bereiken? Door den uitvoer van inlandsche producten te bevorderen en den invoer van vreemde koopwaren te belemmeren. Wat men uitvoerde, bracht geld in het land; wat men invoerde, deed het goud en zilver naar het buitenland vloeien. Ook moest men de inlandsche nijverheid beschermen en de buitenlandsche fabrikanten het invoeren van hunne producten moeilijk maken. Maar de handel van de Oost- en West-Indische Com-pagnien met de koloniën dan? Bracht die geene vreemde koopwaren in het land en deed die geen geld verloren gaan ? \'t Spreekt vanzelf, dat men het zonder Indische waren niet stellen kon en dat men den invoer daarvan niet belemmerde, omdat ons land juist van den handel in die waren leefde. Maar het bezit van onze rijke koloniën en de manier, waarop de handel geregeld was, maakten juist, dat er zoo min mogelijk edel metaal het land verliet en zooveel mogelijk er in kwam. Men had daar in \'t Oosten te doen met eene overwonnen bevolking, die men dwong aan Nederland alleen te leveren en tegen vaste prijzen. Zoo goedkoop mogelijk koopen, zoo duur mogelijk verkoopen, dat was het stelsel der Oost-Indische Compagnie. Daartoe moest aan alle concurrentie van vreemde mogendheden den pas afgesneden worden. Zoo deden de Nederlanders niet alleen, maar alle volken, die koloniën bezaten. En wie geene koloniën had, zocht ze te krijgen. Om geene andere reden vaardigde Engeland in 1651 een besluit uit, waarbij alle invoer van buitenlandsche waren aan schepen van vreemde mogendheden verboden werd. Alleen mochten ze invoeren, wat hun eigen land opleverde. De Acte van Navigatie, zoo heet dat besluit, was vooral voor ons, die alle natiën van Indische producten voorzagen en die de vrachtvaarders waren van Europa, een gevoelige slag. We hadden anders moeite genoeg gedaan, om den handel in specerijen zooveel mogelijk alleen in handen te houden en daarbij het belang van de Indische bevolking geheel over \'t hoofd gezien. Men vond er bijvoorbeeld volstrekt geen kwaad in, om de kruidnagelen of muskaatnoten over eene gansche uitgestrektheid uit te roeien en hare verbouwing tot eene bepaalde streek te beperken, alleen maar om ze duur te houden en om de bevolking te beletten met Kngelschen of anderen
38
te smokkelen. In dat opzicht waren we echter niet slechter of niet beter dan de andere volken. Want de geest van uitsluiting en van bescherming was overal doorgedrongen. Frankrijk heeft er voor een deel zijnen roem op \'t gebied der industrie aan te danken. Want bescherming en hulp van de regeering kunnen weieens in een bepaald tijdperk heilzaam werken. Of ze op den duur te verkiezen zijn boven vrijheid en concurrentie, dat is eene andere zaak, die we hier maar niet zullen bepraten. Ik kan u wel zeggen, dat de 19e eeuw in zooverre verschilt van de 17e, dat ze over \'t geheel aan handel en nijverheid veel meer vrijheid gunt.
Nu we toch over \'t geld spreken, wil ik u er nog iets bij vertellen. Er was in de zeventiende eeuw in Nederland geene eenheid in het muntstelsel zooals tegenwoordig. Het land werd, om zoo te zeggen, overstroomd met allerlei buitenlandsche munten en ook iedere provincie had soms weer verschillend geld. Er waren enkele steden zelfs, die quot;t recht van muntslag hadden. Ook de Oost-Indische Compagnie had haar eigen munt. Men had zoowel goud- als zilvergeld en evenals thans koperen pasmunt. Er werd nogal eens met al dat geld geknoeid. Daarom bedreigden de Staten vervalsching of namaak van vreemde en inheemsche munten met den dood en verbeurdverklaring van goederen.
Zeer geriefelijk voor den handel waren en zijn nog de wisselbrieven. waardoor betalingen in vreemde plaatsen op eene zeer eenvoudige wijze kunnen geschieden. Hun gebruik dagteekent reeds uit de Middeleeuwen. De Italianen voerden ze in ons vaderland in en de Amsterdamsche kooplieden bedienden zich er al vroeg van. Amsterdam werd zelfs op den duur de plaats, die den wisselhandel van geheel Europa regelde, een bewijs, dat het crediet van zijne kooplui zeer groot was. Vreemde schrijvers noemden de IJstad ,,het groot wisselkantoor van de gansche wereldquot;. In 1609 werd te Amsterdam eene bank opgericht.
Tot de geldzaken behooren ook de belastingen. Zonder die kan een welgeordende staat niet bestaan. Onze zeventiende-eeuwsche voorouders konden van belastingen meepraten. Ze moesten veel opbrengen. Maar daarvoor speelden ze dan ook eene eerste rol op het staatstooneel en het kost geld , om zich in die rol te handhaven. Men vertelt, dat iemand die te Amsterdam eenen schotel visch op tafel begeerde te zien, 30 verschil-
39
lende rechten daarvoor had te betalen, voor ze zoo ver was gekomen. Vroeger werden de belastingen op eene andere wijze geïnd dan tegenwoordig. Men had daarvoor geene staatsambtenaren, maar men verpachtte ze voor eenen bepaalden tijd aan de meestbiedenden, zooals men nu nog wel doet met tollen en sluizen. De pachters der belastingen maakten het den menschen nogal eens lastig, en als de Groningers nu nog zeggen van iemand, die er stuursch uit ziet: „hij ziet zoo zwart als een pachter,quot; — dan kan men er verzekerd van zijn, dat die heeren vroeger bij \'t volk niet bemind waren.
We zeiden zoo straks, dat de wissels voor de kooplieden een groot gemak opleverden. Niet minder geriefelijk voor den handel was de instelling van eene geregelde brievenpost. Vroeger was het voor een particulier uiterst moeilijk, eenen brief te verzenden. De stedelijke regeeringen hielden er eenen bode op na, die ook weieens brieven meenam voor de kooplieden. Maar meestal verzonden deze hunne berichten met schippers en reizigers. Ge begrijpt, dat op die manier vrij wat moeilijkheden ontstonden. Daarom begon men er al vroeg op bedacht te zijn, bepaalde personen aan te wijzen, die zich met het brievenvervoer belastten. Zoo stelde Amsterdam in 1568 voor het eerst eenen postbode aan op Antwerpen. Later kwamen er meer dergelijke personen, die de brieven vervoerden naar Zeeland, Deventer, Keulen, Hamburg en verschillende andere plaatsen in het binnen- en buitenland. Maar de gelegenheid tot verzenden was lang zoo veelvuldig niet als tegenwoordig. Weldra volgden ook andere steden het voorbeeld van Amsterdam. De bediening van postbode werd langzamerhand zoo winstgevend , dat personen uit den gegoeden stand er zich mee begonnen te bemoeien en knechten aanstelden, die het werk verrichtten. Het postmeesterschap bracht vooral in de 18e eeuw veel geld op, dat vooreen groot deel terecht kwam in de beurzen der stedelijke regenten.
41
Tachtig jaren zijn verioopen sedert de terechtstelling van de graven Egmont en Hoome op de Groote Markt te Brussel. Men schrijft weer den vijfden Juni. Maar thans weergalmen de straten van alle Nederlandsche steden van vreugdekreten en het vroolijk gelui der klokken kondigt eenen blijden dag aan. Die 5e Juni van het jaar 1648 is de dag, waarop de Munstersche vrede alom in de Republiek wordt afgekondigd. Na eenen vergeefschen strijd van tachtig jaren heeft de koning van Spanje erin moeten berusten, om de Nederlanden als vrije en onafhankelijke landen te erkennen. Alle veroveringen, die ze in Vlaanderen, Brabant en Limburg gemaakt hebben , blijven hun eigendom ; evenzoo de verworven landen in vreemde werelddeelen. Bovendien wordt de Schelde voor het vrije verkeer gesloten en deze bepaling vernietigt voor goed den handel van de Spaansch gebleven Nederlanden, die toch al zulk eenen geduchten schok heeft geleden.
De welvaart in het Noorden heeft integendeel in dezen tijd eene verbazende vlucht genomen en het is van belang daarbij eenige oogen-blikken stil te staan.
Behalve den handel op Indie, die sinds de oprichting der Oost-Indische Compagnie eene groote uitbreiding had ondergaan en die kolossale winsten opleverde, bestond er een druk verkeer met al de kustlanden der Middellandsche Zee, vooral ook met de Levant. In de Middeleeuwen had Venetië in de eerste plaats de vruchten geplukt van dezen handel: nu kwam hij bijna geheel in handen der Nederlanders. Aanvankelijk werd hij door particulieren gedreven, maar in 1624 richtten de Staten-Generaal te Amsterdam een College op van Bestuurders van den handel op de Levant, die het toezicht moesten houden op alles wat dien handel betrof. Ook werden in de belangrijkste plaatsen van het Oosten Nederlandsche consuls aangesteld. In andere Llollandsche steden volgde men weldra het /oorbeeld van Amsterdam. De voornaamste producten van invoer waren: zijde, katoen, koffie, zuidvruchten , tapijten, marmer en rijst, terwijl laken, hout, visch, spe-
42
cerijen en diamanten werden uitgevoerd. Ook onze handel op Frankrijk was bijzonder levendig en het verkeer met de Oostzeelanden niet minder. Uit Polen en Rusland werden aanzienlijke vrachten koren ingevoerd. Alle grondstoffen , die voor den scheepsbouw noodig waren : hout, hennip, teer, ijzer, kwamen voor t grootste deel uit de Noordsche landen. Meer dan vier duizend Nederlandsche schepen bevoeren jaarlijks de Oostzee. De Rijn was de hoofdader van het verkeer met Duitschland. Wijn, aardewerk, metalen kwamen naar Nederland , terwijl onze Indische waren en onze visch met vele producten der inlandsche nijverheid en van den landbouw hunnen weg vonden naar de handelsteden onzer oostelijke buren. Met Spanje en Portugal onderhielden we een geregeld verkeer, ofschoon de handel op deze landen voor 1648 niet van zoo groote beteekenis was. Na dien tijd werd dat echter beter. Want onze betrekkingen met Spanje waren reeds kort na het sluiten van den Munsterschen vrede weder van zeer vriendschappelijken aard. De acte van navigatie, waarvan we reeds melding maakten, deed natuurlijk geen goed aan onzen handel op Engeland. Eene groote rol vervulden de Nederlanders in het Europeesch handelsverkeer als vrachtvaarders voor buitenlandsche kantoren. Hunne schepen waren om hunnen bouw en hunne inrichting voor het vervoer van koopwaren zeer gezocht. De koopvaardijvloot van onze Republiek overtrof, wat het aantal schepen aangaat, die van alle andere Europeesche volken te zamen.
Met een enkel woord spraken we reeds van de visscherij. Ook deze tak van bestaan wierp rijke winsten af. De haringvisscherij bekleedde daarbij de voornaamste plaats. Ze werd hoofdzakelijk uitgeoefend op de kusten van Engeland en Schotland. In het jaar 1644 alleen werden in Holland niet minder dan 1054 haringbuizen uitgerust en tot in het begin der 18e eeuw bleef de haringvangst niettegenstaande de talrijke hinderpalen, die Engeland ons van tijd tot tijd in den weg legde, eene goudmijn voor de Republiek. In den aanvang der 17e eeuw begon men zich ook toe te leggen op het vangen van walvisschen. Voor dien tijd hadden de Nederlanders zich daar weinig mee bemoeid en waren het alleen de Noordsche volken , die jacht maakten op deze dieren. lt;\'ok de bewoners der Baskische provinciën hebben zich al vroeg met
43
de walvischvangst bezig gehouden. Zij zijn daarin de leermeesters geweest van onze voorouders. De beste harpoeniers op onze schepen waren in den beginne Basken en van hen hebben de Hollanders het traankoken geleerd. In het jaar 1614 verrees eene Groenlandsche compagnie, die evenwel niet bijzonder lang heeft geleefd. Na haren val in 1645 kwam de walvischvangst in handen van enkele particuliere handelshuizen.
Dat ook de nijverheid in de Nederlanden eene hooge mate van bloei bereikte, spreekt haast vanzelf. Want hoevele takken van industrie worden niet gevoed door den handel? Lijnbanen, zeilmakerijen, scheepstimmerwerven vond men in alle zeeplaatsen van eenige beteekenis. Vooral in de Zaanstreek werd de scheepsbouw op groote schaal uitgeoefend en de talrijke molens, die nog aan dat gedeelte van Noord-Holland zulk een eigenaardig voorkomen geven, brachten er leven en vertier. Leiden was beroemd om zijne laken- en zijdefabrieken, Delft om zijn aardewerk, Haarlem om zijne bleekerijen en lettergieterijen. Zelfs buitenlandsche geleerden lieten hunne werken drukken bij den uitgever Elzevier te Leiden en de land- en zee-kaarten van den vermaarden kaartenteekenaar Blaeu te Amsterdam dienden tot gids aan alle zeevarende natiën van Europa. Het was dus de machtige IJstad niet alleen, die door handel en nijverheid bloeide en groeide. Dordrecht was de stapelplaats voor Engelsche en Duitsche waren , Middelburg trok een aanzienlijk deel der Oost-Indische producten naar zijne pakhuizen en was de hoofdmarkt voor de Fransche wijnen, evenals Vlissingen een belangrijk aandeel had in den handel der West-Indische Compagnie. Deze laatste, die in 1621 was opgericht, heeft echter nooit zulk eene groote hoogte kunnen bereiken als hare zuster-maatschappij. De winsten, die zij afwierp, waren reeds omstreeks het midden der 17e eeuw gering en in 1674 moest ze ontbonden worden. Wel verrees in het volgende jaar eene nieuwe West-Indische compagnie, maar ze was niet gelukkiger. Terwijl de Oost-Indische compagnie aan hare deelhebbers soms uitkeeringen deed van 15, 40, 50, ja eene enkele maal van 75 en zelfs in den laatsten tijd van haar bestaan nog van 12 A 20 procent, heeft de West-Indische bet nooit verder kunnen brengen dan vijf en betaalde ze doorgaans minder.
44
In den loop der 17e eeuw en vooral in hare eerste helft hebben de Nederlanders, die reeds van ouds eenen hevigen strijd met de zee te voeren hadden, vrij wat land op het water veroverd. Uit dien tijd toch dagteekent de droogmaking van zoo menigen waterplas in Noord-Holland: de Zijpe, de Beemster, de Purmer, de Wormer werden herschapen in vruchtbaar land. Ook de Friezen en Zeeuwen voegden verscheidene polders aan hunne provincie toe. Had men toenmaals den raad gevolgd van den ingenieur Leeghwater, dan zou ook het Haarlemmermeer reeds in de 17e eeuw veranderd zijn in den vruchtbaren polder, die nu zulke rijke oogsten voortbrengt.
Onze voorouders zorgden niet alleen Voor hunne stoffelijke belangen: ze trachtten ook op vele wijzen te voorzien in de behoeften van den geest. De wetenschappen werden door hen beschermd en door velen hunner met geluk beoefend. Reeds in 1575 was te Leiden eene hoo-geschool verrezen, die later eenen wereldberoemden naam kreeg. De (ironingsche universiteit werd in 1614 gesticht, die van Utrecht in 1636. Zoo grondvestten ook de Staten van Gelder in 1600 eene academie te Harderwijk, terwijl reeds in 1585 die van Friesland waren voorgegaan, door aan Franeker eene inrichting voor hoogeronderwijs te schenken. Amsterdam kreeg in 1632 een athenaeum.
Dat in een tijdperk van zoo algemeenen bloei de schoone kunsten niet verwaarloosd werden, spreekt haast vanzelf. Want het is een zeer gewoon, maar ook tevens een zeer verklaarbaar verschijnsel, dat de grootste geesten in een land, die zijnen roem door hunne pen of hun penseel vereeuwigen , zich openbaren in den tijd, waarin dat land zelf in alle opzichten van voorspoed en welvaart getuigt. Over Nederlands groote kunstenaars en dichters wil ik u in eene afzonderlijke les iets meer vertellen,
45
Toen in het jaar 1825 de Nederlandsche regeering haar voornemen te kennen gaf, om het oude slot, dat zich in de nabijheid van de stad Muiden op den oever der Zuiderzee verheft, voor afbraak te laten ver-koopen, waren er velen in ons land, die dat besluit betreurden. Er waren aan dat gebouw zoovele herinneringen uit onze geschiedenis verbonden , dat men het gaarne bewaard zag, om als een blijvend aandenken te dienen aan de roemrijke dagen van het verleden. En toen men dit verlangen luide te kennen gaf, zag de regeering van haar oorspronkelijk plan af: het Muiderslot bleef gespaard.
Wilt ge weten, welke herinneringen het oude kasteel bij den bezoeker opwekt? Vooreerst doet het denken aan zijnen stichter, den Holland-schen graaf Floris V. Toen in het jaar 1296 de ontevredene edelen zich tegen hem hadden verbonden en hem verraderlijk gevangen namen , voerden zij hem erheen: hij zou het slechts verlaten, om door hunne trouwelooze handen den dood te vinden. Meer nog echter is het Muiderslot bekend, doordien het in den bloeitijd onzer letterkunde, waarvan ik u zooeven sprak, dikwijls het vereenigingspunt was voor onze grootste dichters en geleerden. En om u eenigszins met sommige der beroemdste dezer mannen bekend te maken, wil ik u in uwe verbeelding dat kasteel doen bezoeken op eenen fraaien najaars-dag van een der jaren uit de eerste helft der 17e eeuw.
De bewoner zal ons zeer hoffelijk ontvangen, want hij is een man, die zijne wereld kent. Laat me u eerst iets van hem vertellen. Hij heet Pieter Corneliszoon Hooft en behoort tot eene der deftigste familien uit Amsterdam: zijn vader was burgemeester in die stad. De jonge Hooft, die in 1581 geboren is, heeft zijne opleiding ontvangen aan de Leidsche academie. Na gefiindigden studietijd heeft hij de gebruikelijke reisquot; gemaakt en zich vooral geruin.en tijd opgehouden in Italië. Sedert 1609 bekleedt hij de betrekking van opperrechter over Muiden en het
46
(iooiland: hij is Drost van Muiden, zooals men gewoonlijk zegt, en bewoont als zoodanig, althans des zomers, het slot, waaraan wij thans een bezoek brengen. Des winters betrekt hij in den regel zijn huis te Amsterdam. Maar onze Mooft is ook nog iets anders: hij is een der beroemdste dichters en geschiedschrijvers van zijnen tijd. Reeds op jeugdigen leeftijd heeft zijn aanleg zich geopenbaard en
heeft hij deel genomen aan de letterkundige oefeningen van de Amsterdamsche rederijkerskamer de Eglantieren, die tot zinspreuk heeft: In liefde bloeiende. Vroeger heb ik u al eens verteld, dat de voortbrengselen van de meeste rederijkerskamers niet bijzonder veel beteekenen; de Amsterdamsche maakt daarop evenwel eene gunstige uitzondering. Want toen de jonge Hooft er zich bij aangesloten heeft, heeft hij er den omgang kunnen genieten van Dirk Volkerts
47
Coornhert, Hendrik Laurens Spieghel en Roemer Visscher, drie mannen, die de Nederlandsche taal hebben helpen opbouwen en die ook de letterkunde met hunne voortbrengselen hebben verrijkt. En de meeste jongere tijdgenooten van Hooft, waaronder de voornaamste letterkundigen van Nederland, zijn eveneens lid van de kamer ,,/« liefde bloeiendequot;. Straks zullen wij ze wel ontmoeten. Laat ons eerst een oogenblik onze aandacht wijden aan het kasteel en zijne omgeving. Het maakt eenen schilderachtigen indruk met zijne vier torens, die zich rank uit het water omhoog heffen. Want het is omringd door eene gracht en heeft over \'t geheel het voorkomen van eenen burcht, zooals ik u dien in eene vroegere les beschreef. Zie maar, aan den buitenkant van de gracht vindt ge naar de zeezijde hoog geboomte, naar de landzijde eenen bloem- en moestuin en eenen grooten boomgaard. De pruimeboomen, die er groeien, zijn bij de vrienden van Hooft bekend om hunne geurige, sappige vruchten en hebben hen menigmaal naar het Muiderslot gelokt. In den boomgaard staat ook een zeskantige koepel: die wordt door den Drost in den regel tot studeervertrek gebruikt; daar vervaardigt hij zijne schoonste verzen en tooneelspelen en ook verschillende geschiedkundige werken, waarvan o. a. zijne Nederlandsche historiën nog in later eeuwen zijnen roem zullen staande houden.
Treden we nu de hoofdpoort van het slot binnen, dan bevinden we ons op het binnenplein, rondom hetwelk tal van vertrekken liggen. Maar we richten onze schreden alleen naar de groote zaal van het kasteel, waar we onzen gastheer en zijne gasten hopen te ontmoeten, met wie ik u in kennis wil stellen. Of nu juist alle personen te zamen aanwezig zullen zijn, die ik u achtereenvolgens wensch aan te wijzen, durf ik betwijfelen; maar ze komen er in ieder geval van tijd tot tijd en voor het gemak mag ik ze u wel allen gelijktijdig voor oogen voeren. De groote zaal is feestelijk getooid: de dochters van den Drost hebben jkh beijverd om overal in het rond festoenen van groen en bloemen aan te brengen. Op de tafels pronken sierlijke glazen , met spreuken en zinnebeelden besneden. Dat heeft die beminnelijke dame gedaan, die daar zit en die de aanwezigen vergast op het zingen van een schoon lied. Het is de tweede dochter van Roemer Visscher, Maria Tessel-
•18
schade, eene hoogst begaafde vrouw, die ook als dichteres met gulden letteren in het boek onzer geschiedenis prijkt. Hare oudste zuster .
eveneens eene zeer talentvolle dichteres, is thans niet aanwezig: zij bewoont Dordrecht, waar ze gelegenheid heeft vriendschapsbetrekkingen te onderhouden met den pensionaris dier stad, Jacob Cats. Dat is ook een letterlievend man, die als dichter wellicht meer bekend is onder het Nederiandsche volk dan de grootste talenten uit den Muiderkring, waarmede hij toch niet kan wedijveren. Maar wat hij schrijft, is zoo geschikt voor het volk en valt zoo in den smaak van het algemeen, dat nog jaren na dezen aan zijne gedichten in ieder huisgezin eene eereplaats zal worden ingeruimd.
Keeren we terug tot onze gasten op het Muiderslot. Zie, daar merken wij naast de gastvrouw nog eene andere dame op. Het is mejuffrouw Francisca Duartc, door hare tijdgenooten met eenen nachtegaal vergeleken om hare heerlijke stem. En om nu maar dadelijk met de vertegenwoordigers der muziek af te rekenen, wijs ik u iets verder Dirk Swelinck aan, den Amsterdamschen organist, die als toonkun-stenaar eenen beroemden nalm heeft en wiens familie meer leden telt, waarvan men hetzelfde kan zeggen. Over \'t geheel genieten de oude Nederlanders in het buitenland eenen goeden naam op het gebied der toonkunst. Een Italiaansch schrijver, tijdgenoot van Karei den Vijfde, schrijft o. a. aan Nederland de verbetering der muziek en de uitvinding van verscheidene speeltuigen toe en heeft de nagedachtenis bewaard van niet minder dan 26 Nederlanders, die wegens kunsttalent in zijnen tijd ook in het buitenland beroemd waren.
Wanneer we nu verder de rij rond gaan, valt ons oog in de eerste plaats op den Haagschen dichter Constantijn Huyghens. Dat is een groot heer: hij is secretaris van den stadhouder en in de voorname kringen van de hofstad zeer gezien. Jk heb u vroeger aleens verteld, hoe hij zijne pen ook gebruikt tot het hekelen van de gebreken, welke hij in zijne omgeving opmerkt. En daar naast hem zit professor Bar-laeus — Casper van Baerle heet hij eigenlijk —, die vooral zeer bekwaam is in het vervaardigen van Latijnsche verzen, maar die toch van tijd tot tijd in zijne moedertaal dicht. Dokter Sa?nuei Coster i^jjmede van de partij en vraagt uwe aandacht niet zoo zeer om zijn
49
dichterlijk talent, dan wel omdat hij eigenlijk de stichter is van den eersten schouwburg in ons land, dien van Amsterdam. Dat het gezelschap gemengd is en de kunst alle onderscheid van rang en stand doet vergeten, bewijst het aanwezig zijn van den Amsterdamschen burger, dien ik u thans ga voorstellen. Maar den hoed af voor dien eenvoudigen man uit den kousenwinkel; want dat is de prins van onze dichters, de meerdere van allen, die hier tegenwoordig zijn, dat is foost Van den Vondel.
Vondel is in 15S7 uit Nederlandsche ouders te Keulen geboren. Zijne eerste jaren bracht hij door te Utrecht en vervolgens te Amsterdam, waar hij nog woont en waar hij een zeer werkzaam lid is van de Kamer „In liefde bloeiendequot;. Zijnen grootsten roem heeft hij behaald met het schrijven van treurspelen, die zeer vele schoone verzen bevatten. Hij munt echter ook uit in andere dichtsoorten. Zeer scherp is zijne pen, als hij hekelt, en de zucht om flinkweg de waarheid te zeggen, heeft hem reeds vrij wat moeite berokkend en hem zelfs boete op den hals gehaald. Want hij heeft openlijk partij gekozen voor de Remonstranten en voor Oldenbarneveldt in de dagen van verdeeldheid gedurende het Twaalfjarig Bestand.
We zullen niet verder in bijzonderheden afdalen omtrent de beroemde mannen en vrouwen, die in den Muiderkring verkeeren. De voornaamste hunner heb ik aan u voorgesteld in de hoop, dat gij later ook eens zult trachten kennis te maken met wat zij geschreven hebben. Alleen wil ik u nog den naam noemen van een jong dichter, die hier niet aanwezig kan zijn, omdat hij in 1618 reeds op drie en dertigjarigen leeftijd overleden is, maar dien we toch niet mogen vergeten. Hij heette G er brand Adriaens Bredere en toonde zeer veel aanleg te bezitten voor het dichten van blijspelen. Jammer maar, dat zijn talent niet den tijd heeft gehad, om zich behoorlijk te ontwikkelen.
4
Van diyl, Cn.-e Gesch. II.
50
II. BROEDERS VAN SINT-LÜCAS.
Met een enkel woord hebben wij reeds melding gemaakt van de oud-N\'ederlandsche schilderschool en daar deze er niet weinig toe bijgedragen heeft, om onzen roem op het gebied der schoone kunst ook in het buitenland te vestigen, moeten we er wat langer bij stil staan. Geen aanzienlijk museum in Europa, of het heeft onder zijne kunstschatten een of meer schilderijen van Hollandsche meesters aan te wijzen.
Wat men eigenlijk onder eene school van schilders verstaat, kan ik u in dit boekje moeilijk in alle bijzonderheden duidelijk maken. Maar
51
ge zult er genoeg van weten, als ik u zeg, dat ieder volk zijne eigenaardige begrippen heeft omtrent datgene, wat men schoon noemt; dat sommige zaken de aandacht van den Nederlander boeien, terwijl andere meer in den smaak vallen van den Italiaan; dat de godsdienst, dien een kunstenaar belijdt, soms vrij wat invloed uitoefent op de keuze van zijne onderwerpen; dat de kleuren der voorwerpen onder eenen altijd helderen hemel eenen anderen indruk maken op den beschouwer dan in een nevelachtig klimaat. Het behoeft ons dus niet te verwonderen, dat de kunstenaars van het eene land eene andere manier van schilderen hebben dan die van het andere. Zoo heeft men bijvoorbeeld eene Italiaansche, eene Duitsche, eene Nederlandsche school. En daar de Zuid-Nederlandsche meesters zich weer door menige eigenaardigheid onderscheiden van de Noord-Nederlandsche, spreekt men van de Vlaamsche en de Hollandsche schilderschool.
leder kunstenaar kiest in den regel bepaalde onderwerpen, waarmede zijn penseel zich bij voorkeur bezighoudt. Zoo zijn er schilders, die er hunne studie van maken het menschenbeeld zoo volmaakt mogelijk weer te geven: dat zijn historie-schilders. Andere nemen tooneeltjes uit het dagelijksch leven, om op het doek te brengen: men noemt ze met een vreemd woord ^«r^-schilders. Weer andere maken er werk van, om fraaie landschappen, zeegezichten, dieren en vruchten af te beelden. In al die verschillende takken der schilderkunst nu heeft Nederland ware meesters voortgebracht.
De voorganger en tevens de grootste kunstenaar van de Vlaamsche schilderschool was Peter Paul Rubens, die van 1577—1640 leefde. Zijne ouders waren Antwerpenaars, maar ten tijde van Alva\'s vervolgingen naar Duitschland uitgeweken, waar onze schilder dan ook in het stadje Stegen geboren werd. Na den dood zijns vaders keerde zijne moeder evenwel naar Antwerpen terug en daar ontving Rubens zijne opleiding. Reeds vroeg openbaarde zich bij hem een buitengewoon talent voor (Je schoone schilderkunst, dat zorgvuldig aangekweekt werd en zich nog meer ontwikkelde door een verblijf van zeven jaar in Italië, waarheen hij zich op drie en twintigjarigen leeftijd begaf, om de werken te bestudeeren van de groote meesters, die daar leefden. Bij zijne terugkomst in het vaderland werd hij door Albertus van Oostenrijk en
53
zijne gemalin Isabella, de toenmalige beheerschers der Zuidelijke Nederlanden, tot hofschilder benoemd en van dien tijd vestigde hij zich voornamelijk te Antwerpen, waar zijn kalm huiselijk leven alleen afgebroken werd door enkele reizen naar het buitenland. Want zoo quot;hoog schatte men den bekwamen man , dat men hem zelfs verscheidene malen naar vreemde hoven zond, om er staatkundige belangen te behartigen.
Rubens heeft voornamelijk uitgemunt als historieschilder en tal van groote schilderijen vervaardigd , die zeer dikwijls onderwerpen uit de bijbelsche geschiedenis behandelen. Bijzonder beroemd zijn twee zijner doeken, die zich tegenwoordig nog in de hoofdkerk te Antwerpen bevinden en die twee tooneelen voorstellen uit de kruisiging van Christus. Maar ook in de voornaamste verzamelingen van Europa\'s hoofdsteden vindt men voortbrengselen van zijn vruchtbaar penseel.
De beroemdste leerling van den grooten meester was Anionic Van Dijck (1599—1641), die vooral als portretschilder door bijna niemand gt;verd geëvenaard. Hij bracht geruimen tijd door aan het hof van Karei I van Engeland en eene zijner fraaiste schilderijen, die nu nog te Dresden het museum versiert, stelt de portretten voor van de kinderen van dien koning. Maar ook zijne bijbelsche onderwerpen zijn zeer schoon behandeld. Een ander leerling van Rubens was Jacob Jordaens, wiens doeken men tegenwoordig nog bewondert.
De Hollandsche school legde zich met niet minder roem toe op het schilderen van groote historiestukken. Vooral eigenaardig zijn de schilderijen, bekend onder den naam van „regenten-stukkenquot;, die gansche verzamelingen portretten voorstellen, hetzij van stadsbestuurders, hetzij van overlieden van schutters- of andere gilden en die uitmunten door fraaie teekening, schoone kleur en bevallige groepeering. Tot de groote meesters dezer school behooren Michiel van Mierevelt, Thomas dc Kcyzer en vooral ook Frans Hals, van wien het stadhuis te Haarlem o. a. nog acht schoone regentenstukken bezit. De „Schuttersmaaltijdquot; van Bartholommus Van der [felst is algemeen bekend. Deze schilderij stelt voor de feestviering van het Am-sterdamsche schuttersgild bij gelegenheid van het sluiten van den Mun-sterschen vrede.
Al deze kunstenaars werden echter nog overtroffen door Rembrandt
55
Harmens van Rijn (1607—1669), gewoonlijk alleen Rembrandt genoemd en een der grootste schilders, die ooit geleefd hebben. Hij was de zoon van een welgesteld molenaar in de buurt van Leiden en werd eigenlijk bestemd voor de studie. Maar de liefde tot de kunst deed hem al vroeg naar het penseel grijpen. Zijn eerste onderricht ontving hij te Leiden; doch spoedig begaf hij zich naar Amsterdam, waar de schilder Pieter Lastman zijn talent verder hielp ontwikkelen en waar Rembrandt later het grootste deel van zijn leven bleef doorbrengen. Daar ontstonden ook de meesterstukken, die nog de bewondering wekken van iederen kunstkenner. Merkwaardig zijn vele van Rembrandts schilderijen vooral door de bijzondere verlichting , die hij er op aangebracht heeft en een van de beroemdste doeken is uit dat oogpunt zijn „Nachtwachtquot;, die op het Trippenhuis te Amsterdam gevonden wordt. Niet minder bekend is zijne „Ontleedkundige Lesquot; in \'t Haagsche museum, waar hij eenen geneesheer voorstelt, die aan zijne leerlingen de samenstelling van \'t menschelijk lichaam uitlegt en te dien einde bezig is met de ontleding van een lijk. Maar we zouden vrij wat tijd noodig hebben, om al zijne werken op te noemen; want er is bijna geen museum van •eenige beteekenis in Europa, dat niet een of meer stukken van Rembrandt bezit.
Onder Rembrandt\'s leerlingen en navolgers verdienen 0. a. nog vermeld te worden Ferdinand Bol en Govert Flinck, die evenwel de hoogte van hunnen meester en voorganger niet konden bereiken.
Het voorstellen van tooneeltjes uit het dagelijksch leven viel vooral in den smaak van de Nederlandsche schilderschool en ze heeft op dat gebied menig meesterstukje geleverd. David Teniers muntte uit in het schilderen van boerenbruiloften en drinkgelagen; ook de gebroeders Van Ostade bewogen zich met voorliefde op hetzelfde gebied evenals Adriaan Brouwer, die allerlei tooneelen in herbergen heeft geschilderd. Tot dezelfde groep van kunstenaars behoort ook nog de vroolijke Jan Steen uit Leiden, wiens grappige voorstellingen uit het dagelijksch leven dikwijls eenen lach op het gelaat van den beschouwer brengen. Een zeer verdienstelijk genre-schilder, die zich niet met de lagere, maar met de hoogere standen van zijnen tijd bezighoudt, is Gerard Terburg, terwijl Gerard Douw het burgerlijk familieleven uit de 17e eeuw zeer getrouw weergeeft.
56
De Nederlandsche schilderschool telt onder hare kunstenaars ook verscheidene meesters, die uitmuntten in het behandelen van landschappen . Onder hen verdient in de eerste plaats genoemd te worden Jacob Ruisdael, die de natuur van zijn vaderland op voortreffelijke wijze op het doek wist te brengen. Ook Hobbema en Van Everdingen mogen niet vergeten worden. Dat de zee aan onze voorouders de stof leverde voor menig schilderstuk, zal u wel niet verwonderen en nog hebben verscheidene onzer hedendaagsche zeeschilders eenen Europee-schen naam. In de 17e eeuw muntten op dat gebied vooral uit Ludolf Backhuisen en Willem Van de Velde, die eerst in Holland de overwinningen zijner landgenooten op de Engelschen en later in Engeland de zegepralen der Engelschen over de Hollanders op het doek bracht Als dierenschilder noemen we maar alleen nog P au lus Potter; want als we ons ook bezig wilden houden met alle kunstenaars van den tweeden rang, die Nederland in de 17e eeuw heeft opgeleverd, kwamen we niet spoedig aan een einde.
Aan beeldhouwers zijn wij nooit bijzonder rijk geweest. Toch hebben we er gehad en sommige hebben zelfs Duitsche steden met hunne voortbrengselen versierd. Ik wijs hier alleen op De Keyzer, den vervaardiger van de fraaie graftombe van Prins Willem I te Delft en die zich tevens als bouwmeester van verschillende kerken naam heeft verworven. Beroemd als architect was ook Jacob Van Kampen , aan wien Amsterdam zijn trotsch stadhuis, thans koninklijk paleis, te danken heeft ....
Zoo blijkt het ten duidelijkste, dat de zeventiende eeuw, die ons vaderland het toppunt van aanzien en macht deed bereiken, rijk was aan leven op allerlei gebied, en het doet ons goed te vernemen, dat onze voorouders, die zoo uitstekend voor hunne stoffelijke belangen wisten te zorgen niet achterbleven, waar het de bevordering en de beoefening van het schoone betrof; ook in dat opzicht mogen ze gerust als voorbeeld dienen aan hunne nakomelingen uit de negentiende eeuw.
12. OP ZEE.
Het waren niet alleen de Nederlanders, die in de 17e eeuw hunne welvaart en hunne grootheid op zee zochten. Na het vinden van den zeeweg naar Indie en de ontdekking van Amerika trachtten alle natiën van Europa, wier land door zijne ligging voor de scheepvaart geschikt was, aandeel te krijgen aan de voordeelen, die uit de nieuwe toestanden voortvloeiden en zich in het bezit te stellen van machtige en rijke koloniën. De groote voorspoed van Nederland was menigeen een doorn in \'t oog en vooral onze overzeesche buren, de Engelschen, konden het niet best verdragen, dat het ons zoo goed ging. Hoe ze door het uitvaardigen van de Acte van Navigatie hun eigen handel zochten te bevorderen ten koste van dien van Nederland, hebben we reeds gezien. Ook Frankrijk ging denzelfden weg op. Onder de regeering van zijnen machtigen koning Lodewijk den Veertiende streefde de bekwame minister Colbert er voortdurend naar, zijn land op het gebied van nijverheid en handel tot het eerste van Europa te maken. Door tal van beschermende maatregelen werd de industrie in Frankrijk aangemoedigd en vele buitenlandsche fabrikanten, waaronder ook uit de Nederlanden, lieten zich door de fraaie beloften en de rijke ondersteuning der regeering verlokken, om hunne nijverheid naar Frankrijk over te brengen. Op zee begon de Fransche vlag zich ook meer en meer te vertoonen en Nederlands zeehelden hadden meer dan eens eenen moeilijken strijd tegen de vloten van Lodewijk den Veertiende te voeren. Maar\'t waren bovenal de Engelschen, die het ons lastig maakten. In twee groote zeeoorlogen betwistten de beide natiën, die de Noordzee scheidde, elkander de heerschappij op den Oceaan. Aan beide zijden werd met grooten roem gestreden. Meermalen brachten de Engelsche vlootvoogden ons gevoelige nederlagen toe; maar ook evenveel malen moesten ze de vlag strijken voor onze bekwame zeehelden. Onder die zeehelden verdient in de eerste plaats vermelding Michiel Adrtaanszoon De Ruyter , een man, die uit den geringsten stand opklom tot eene der hoogste waardigheden in de Republiek en die bij al zijne grootheid en te midden van al zijnen roem een toonbeeld bleef van ware nederigheid en deugd.
59
Ook Maarten Harpertsz. Tromp, zijn zoon\' Cornelis, de Zeeuwsche familie Evertsen , die tal van helden leverde aan de Nederlandsche vloot en fan Van Galen onderscheidden zich ten zeerste door hunne vaderlandsliefde en hunnen moed, en het zou moeilijk zijn in een kort bestek als het onze alle overige beroemde vlootvoogden en onderbevelhebbers op te noemen, die hun leven veil hebben gehad voor het vaderland.
Laat ons liever trachten in den geest getuige te zijn van eenen dier beroemde zeeslagen, waarin De Ruvter\'s moed en beleid de overwinning bevochten op de Engelschen. We hebben onze voorouders in hun doen en laten op het land gadegeslagen, we willen nu ook eens een kijkje nemen op zee, waar ze zich zoo wonder wel tehuis gevoelden.
We zijn in het jaar 1666 midden in den Tweeden Engelschen oorlog. De Staten hebben eene geduchte vloot uitgerust en daarover het bevel toevertrouwd aan De Ruyter. Meer dan honderd zeilen is zij sterk, ze voert over de 4600 stukken geschut en is bemand met omstreeks 22000 koppen, zoo matrozen als zee- en landsoldaten. Maakt ze niet eenen eenigszins vreemden indruk op u, die trotsche vloot ? Die schepen zien er anders uit dan onze groote hedendaagsche oorlogsvaartuigen, waarvan de meeste door stoom worden gedreven. Toch zijn er ware zeekasteelen onder. Zie bijvoorbeeld dat kolossale schip maar eens, van welks mast de admiraalsvlag wappert. Dat is het schip van den bevelhebber, „De Zeven Provinciënquot;, waarvoor de Engelschen weldra den noodigen eerbied zullen leeren krijgen. De achtersteven is bijzonder hoog en van allerlei sierlijk snijwerk voorzien. Aan beide zijden ziet ge eene dubbele rij geschutpoorten, die als ze geopend worden, eenen doorgang laten aan de monden der dreigende kanonnen, waarvan ge er zeker wel een negentigtal op dit schip zult tellen. Het heeft bovendien vier a vijfhonderd manschappen aan boord , die ook met musket en zwaard den vijand zullen bevechten, wanneer ze zich door middel van hunne enterbijlen den toegang tot zijne schepen verschaft hebben. Een ding komt ons niet onbekend voor: het is de vroolijke driekleur, die van masten en stengen wappert. Het is de vlag, waaronder onze voorouders in hunnen strijd om de vrijheid de heerlijkste zegepralen hebben bevochten, het is de oude prinsenvlag. Of neen , dat is eigenlijk maar ten halve waar: het oranje is vervangen door rood. „Oranje,
60
blanje, bleu,quot; — dat waren de kleuren van den Prins. Maar \'t rood is vaster en komt beter uit op zee en .. . de heeren Staten van Holland zijn niet heel prinsgezind en hebben in 1652 zelfs het voeren van de oude Prinsenvlag verboden. Ze hebben het rood in plaats van het oranje voorgeschreven en de vlag de „Hollandsche vlagquot; genoemd. Daar zijn evenwel de Staten van Zeeland weer tegen opgekomen; zij noemen ze de Staien-vlag. Uit deze kleinigheid ziet ge in \'t voorbijgaan , dat onze voorouders \'t niet altijd met elkander eens geweest zijn. Ze hebben wel vaker twist gehad en soms over veel belangrijker zaken. Het zeevolk, meer prinsgezind dan de staten van Holland, heeft niet zoo gemakkelijk afstand willen doen van zijne vlag en \'t is er weieens oproerig om geweest, als de nieuwe voor de oude in de plaats werd gesteld. Admiraal De Ruyter en zijne zeehelden hebben de „Staten-vlagquot; echter met zooveel roem op den Oceaan laten wapperen, dat niemand er meer aan gedacht heeft, ze te veranderen , zelfs Prins Willem de Derde niet, toen hij later de macht in handen heeft gekregen.
En thans volgen we onze vloot verder over de baren van de Noord-Zee. Ze houdt koers naar het Westen: weldra heeft ze de witte kusten van Engeland in het gezicht. Nu is ze op de hoogte tusschen Duinkerken en Noordvoorland. Wind en stroom zijn haar tegen; ze werpt de ankers uit op zeven a acht mijlen van de vijandelijke kust. Daar wacht ze in eene lange linie den strijd af. De Ruyter vormt met zijn smaldeel den middeltocht. Tromp ligt met zijne schepen aan de linker, Cornelis Ever/sen aan de rechterzijde. Reeds zijn de Engelschen in aantocht; de wachters, op de stengen van alle schepen geplaatst, hebben de vijandelijke vlag herkend en doen hun best om op de hoogte te komen van het aantal en de indeeling der bodems van den vijand. Alles op de vloot wordt gereed gemaakt tot het gevecht. Ieder der onzen kent zijnen plicht en weet, waar zijn post is; reeds lang vooruit in vredestijd is kapitein en soldaat, bevelhebber en matroos geoefend in het hanteeren van \'t geweer, het bedienen van\'t geschut, het werpen van brandkogels, het wenden van het vaartuig, en in menig spiegelgevecht heeft men zich voorbereid tot den wezenlijken strijd, die nu aanstaande is. In allerijl worden de kardoezen gevuld, de wachten bij de kruitkamer uitgezet. de snaphanen en donderbussen aan het scheeps-
61
volk rondgedeeld en \'t geheele schip met water overgoten. Brand-zwabbers en spuiten worden bij de stukken gedragen of rondom de kiel en in de marsen bevestigd; natte huiden en alles, wat het brandgevaar kan afwenden, uitgespreid; de raas in kettingen gevat en touwen en lijnen te voorschijn gehaald, om in der haast te herstellen, wat de aanval van den vijand mocht verbrijzelen of schenden. Op het dek wordt ruimte gemaakt, om bij aanval of verovering zich vrij te kunnen bewegen; de timmerlieden zijn onder en boven verdeeld, om zoo mogelijk te stutten en te herstellen, wat in den strijd mocht worden vernield.
Meer en meer verheft zich de wind en de zee staat zoo hol, dat aan het lichten der ankers niet te denken valt; men moet de kabels kappen, want de vijand is nabij. Om den moed bij het volk, dat reeds met geestdrift naar het gevecht verlangt, nog te verhoogen, laat de vlootvoogd eenen hartigen maaltijd houden en eenen dronk wijn rondreiken. Daar klinkt voor de derde maal de scheepsklok, de alarmtrompet wordt gestoken en de hardnekkige strijd, die vier dagen zal aanhouden, begint.
De Engelschen hebben het voordeel van den wind; maar bij de hevigheid van den storm wordt dit voordeel een nadeel: hunne schepen hellen zoo zeer naar de eene zijde over, dat het onderste geschut bijna niet gebruikt kan worden. Van beide zijden wordt vinnig gestreden. Weldra zijn verscheidene schepen zwaar beschadigd en eenige , die onder de waterlijn duchtig gehavend zijn, gaan reeds te gronde. Zoo onderanderen een groot Engelsch fregat van 50 stukken, dat uit de vuurmonden van De Ruyter herhaaldelijk de volle laag heeft ontvangen. Van onze zijde wordt het schip van Tromp geheel onbruikbaar, een paar andere vliegen in de lucht en verscheidene dappere zeelieden laten daarbij het leven. Maar liever het leven verloren dan in de handen der Engelschen te vallen, om in akelige, donkere kerkers te moeten versmachten. Al strijdende zijn de beide vloten zuidwaarts afgedreven en de Engelschen, die vreezen op de Vlaamsche banken te vervallen, wenden naar het noordwesten. Hun vlootvoogd werpt het anker uit en wil zijne verspreide schepen verzamelen. Maar De Ruyter geeft hem geenen tijd en zeilt op nieuw op den vijand los. Tot tien uur in den avond duurt de verwoede strijd op dezen eersten dag. Geene rust evenwel
(52
is nog aan onze dapperen gegund. Met mannenmoed tijgen ze aan het werk om lekken te stoppen, het want te herstellen en zich vaardig te maken voor het gevecht van den volgenden dag.
Die dag is getuige van eene niet minder bloedige worsteling. De vuurmonden verrichten opnieuw hun moorddadig werk en ook andere vernielingswerktuigen worden van weerskanten gebruikt, om elkander zooveel mogelijk afbreuk te doen. In de eerste plaats de geduchte branders. Dat zijn oude vaartuigen, die met allerlei brandbare stoffen opgevuld worden en die men afzendt om de vijandelijke schepen in \'
brand te steken. Ook nu weer verdwijnen verscheidene bodems en tal van schepelingen in de diepte der zee. Om vijf uur tegen den avond zeilen de onzen voor \'t laatst nog tweemalen in volle slagorde de vijanden voorbij onder de hevigste losbrandingen van het geschut en de Engelsche vlootvoogd vindt het geraden, voorloopig beschutting te zoeken onder de Engelsche kust, waar de Nederlanders hem wegens het vallen van den nacht niet vervolgen. Deze taak besparen ze voor den derden dag en ze willen daardoor den langdurigen strijd beslissen.
Maar de Rngelschen weten hun niet alleen te ontkomen, ze verzamelen bovendien nieuwe kracht, ze versterken hunne vloot door nieuwe schepen ,
waarmede ze op. den vierden dag de zege hopen te bevechten. Nederlands vlootvoogd en zijne dapperen weten echter die hoop te verijdelen.
Na een scherp gevecht, waarin hij reeds menig voordeel op zijne tegenpartij behaald heeft, hijscht De Ruyter opeens de „bloedvlagquot;. Dat is het sein tot eenen algemeenen aanval. Met verwoedheid zeilen de Nederlandsche schepen op de vijandelijke linie in en het gelukt hun, die S
door te breken. Anderhalf uur lang wordt er nog bloedig gevochten,
maar eindelijk deinzen de Engelschen af: de zege is ons ....
Ze is duur gekocht, die overwinning. De luitenant-admiraal Cornells Evertien, de vice-admiraal Vun der Hulst, verscheidene andere officieren en 850 matrozen en soldaten hebben er het leven bij gelaten.
Bovendien hebben de Nederlanders meer dan 400 gekwetsten. Vier schepen zijn te gronde gegaan. Aan de zijde der Kngelschen is het verlies veel grooter. Men begroot het aantal dooden wel op vijf a zesduizend. Omstreeks 5000 krijgsgevangenen worden door de onzen de Nederlandsche havens binnengebracht en ongeveer twintig schepen
*
63
zijn verloren gegaan, waarvan er zes door de Nederlanders buitgemaakt zijn.
De Vierdaagsche Zeeslag is zonder twijfel het beroemdste wapenfeit uit De Ruyters heldenloopbaan. Nevensgaand plaatje is er wel geene afbeelding van: het stelt den laatsten strijd van De Ruyter voor bij het eiland Sicilië in 1676. Maar het kan 11 toch een denkbeeld geven van zulk een gevecht op zee. Dat het ons in de Middellandsche Zee verplaatst, blijkt uit het zonderlinge schip, door roeiers bestuurd, dat gij aan uwe linkerhand ziet. Het is eene galei, een soort van vaartuig, dat op genoemde zee uitsluitend thuis behoort.
In de vorige les wees ik er u terloops op, dat onze voorouders het niet altijd onderling eens waren. We mogen op die omstandigheid nog wel even terugkomen; \'t zal ons tevens de gelegenheid geven nog beter de toestanden te leeren kennen, waarin ons vaderland vroeger verkeerde.
Als men de zaken wel beschouwt, was Nederland eigenlijk meer eene vereeniging van zeven republiekjes dan een enkele staat. Wel hadden Gelderland, Holland, Zeeland, Utrecht, Friesland, Overijsel, Stad en Lande, — dat waren immers de zeven—, zich indertijd verbonden, om gezamenlijk den gemeenschappelijken vijand te bestrijden; maar ieder had zijn eigen bestuur, zijne eigene rechten en instellingen behouden. Toen men den koning van Spanje de gehoorzaamheid had opgezegd, waren de Staten der verschillende gewesten na eenige jaren aarzelens er toe gekomen zeiven het bestuur in handen te nemen. Het geheele bondgenootschap werd tegenover het buitenland vertegenwoordigd door de Staten-Generaal, afgevaardigden uit de verschillende Provinciale-Staten, die ook alle gemeenschappelijke belangen behartigden, vooral die, welke op het krijgswezen en de geldmiddelen betrekking hadden.
64
In die Staten-Generaal had elk gewest ééne stem, zoodat strikt genomen alle bondgenooten evenveel te zeggen hadden. Maar in werkelijkheid was dat anders. Tot de gemeenschappelijke lasten droeg Holland alleen meer bij dan de zes andere provinciën te zamen en ge kunt licht begrijpen, hoe dit invloed had op het gewicht, dat dit aanzienlijk gewest in de schaal legde. Holland was er in den regel dan ook tegen, dat aan de Staten-Generaal te veel invloed werd gegund op den loop der zaken en ijverde er steeds voor, aan ieder gewest zooveel mogelijk zijne zelfstandigheid te laten: de overige provinciën, dit begreep het zeer goed, waren te zeer afhankelijk van het rijke Holland, om op eigen beenen te kunnen staan en moesten dus vanzelf zijnen voorrang erkennen. Niet zoo dachten de meeste andere gewesten erover. In de Staten-Generaal waren zij met hun allen tegen Holland beter opgewassen en ze zochten daarom de oppermacht zooveel mogelijk in dat lichaam te vereenigen. Daarbij kwam nog iets. Gewoonlijk was aan \'t hoofd der uitvoerende macht in elk der provinciën een stadhouder geplaatst. Deze waardigheid werd steeds bekleed door een der vorsten uit het huis Oranje-Nassau, en daar verschillende gewesten denzelfden stadhouder hadden , vond deze hooge ambtenaar het natuurlijk veel wenschelijker, dat er eenheid heerschte, dan dat elk der bondgenooten te veel op zich zelf stond, waardoor de volvoering zijner taak hem gemakkelijker gemaakt en zijne macht vergroot werd. Tegenover het gevoelen van den Stadhouder stond weer dat van den hoofdambtenaar en raadgever der Staten van Holland, den Raadpensionaris, die voor de belangen van zijn gewest opkwam. Zoo zien we ook vaak verdeeldheid heerschen tusschen hem en den Stadhouder. In tijd van oorlog, als er een gemeenschappelijk gevaar dreigde, was men het doorgaans vrij goed eens: maar zoodra was de vrede niet in het land teruggekeerd, of de twisten openbaarden zich, nu eens onder dezen, dan weer onder genen vorm.
Onze Republiek was eigenlijk eene burgerrepubliek. De Hervorming had de geestelijke heeren hunne zetels in de Staten-vergaderingen doen verliezen en de adel had er niet veel invloed. Zoo bestonden de Provinciale Staten voor \'t meerendeel uit afgevaardigden van de stedelijke regeeringen, vroedschappen, waarin de gegoede burgerij den boventoon voerde. Bij dat woord burgerrepubliek moet ge u evenwel niet te veel
65
voorstellen, \'t Was er verre van, dat het geheele volk, „de smalle gemeentequot;, aandeel had aan de regeering. De rijke kooplieden, bierbrouwers , fabrikanten vormden eenen vast aaneengesloten regentenstand , en de groote menigte had te gehoorzamen aan hetgeen „de Heerenquot; goedvonden. Alle vette baantjes, en die waren er genoeg, — men had er zelfs, die veel geld opbrachten, zonder dat er van hunne bezitters de minste inspanning werd vereischt —, vielen ten deel aan de neefjes en zoontjes van de regenten. Officiersplaatsen werden dikwijls voor geld verkocht. En als de mindere man met die vaderlijke regeering niet tevreden was en zich soms morrend verzette, dan volgde er snel eene duchtige kastijding; want de Heeren van het gerecht waren niet malsch in die dagen. Geeselen, brandmerken, radbraken waren niet uit de rechtspleging verdwenen; ook speelde de pijnbank nog eene belangrijke rol. Kwam liet zoover niet, dan liet de vroedschap soms personen, die zij voor de openbare rust gevaarlijk oordeelde, eenvoudig de stad uitzetten: daartoe had ze het recht. Dat de mannen van het gerecht bijzonder onpartijdig waren, zou ik niet durven verzekeren. De schout liet een rijkelui\'s zoontje weieens vrij met eene zware boete, waar hij eenen man uit het volk voor \'tzelfde misdrijf onbarmhartig liet geeselen en zag daar wezenlijk zooveel kwaad niet in. Met de gelijkheid stond het dus in de oude Republiek niet zoo breed, als men weieens denken kon, en ook de vrijheid liet nogal te wenschen over. Toen men in 1652 hier en daar in minder eerbiedige bewoordingen over sommige handelingen der regenten sprak, lieten de Staten van Holland een paar besluiten afkondigen, waarbij aan de schouten gelast werd nauwkeurig acht te laten geven op personen, die in veerschuiten of andere publieke plaatsen oproerige gesprekken hielden. Ook moesten ze de drukkerijen onderzoeken en als ze vonden, dat er iets verdachts gedrukt werd, mochten ze eenvoudig de persen en letters in beslag nemen.
Toch, het moet erkend worden, genoot de vreedzame burger in Nederland eene grootere mate van vrijheid dan in de meeste andere landen van Europa, vooral op het gebied van den godsdienst. Wel was de Gereformeerde Kerk de Staatskerk: alleen zij, die daartoe behoorden , konden ambten bekleeden en aan de regeering deelnemen.
Van dcyl , Onze Gesch. II.
66
Maar de overige belijdenissen werden, al was het ook oogluikend, geduld, en ofschoon het haren aanhangers soms weieens lastig werd gemaakt. kan men toch over \'t geheel zeggen, dat in vergelijking met andere staten onze Republiek op dat punt tamelijk veel door de vingers zag. Dat blijkt vooral daaruit, dat velen, die om hun geloof in andere landen werden vervolgd, hier eene schuilplaats zochten en vonden. Ik bedoel nu nog niet eens, dat vele Fransche uitgewekenen, die koning Lodewijk XIV in 16S5 uit zijn land verdreven had, hier vriendschappelijk opgenomen werden; want dat waren geloofsgenooten van de Gereformeerden. Maar ik heb bijvoorbeeld het oog op de talrijke Joden , die zich sedert het laatst der 16e eeuw in Nederland vestigden, toen ze uit Spanje en Portugal verjaagd werden. Uit Duitschland kwamen ze eveneens om dezelfde reden naar de Nederlanden over. Ook vele Protestanten, die uit Engeland moesten vertrekken, omdat ze zich niet met de daar heerschende Staatskerk konden vereenigen, vonden in onderscheidene steden van ons vaderland een rustig onderkomen.
In het midden der 17e eeuw kort na den Munsterschen vrede was de goede verstandhouding tusschen de Staten-Generaal en de Staten van Holland op eene ernstige wijze verbroken. De toenmalige stadhouder, Willem de Tweede, had met hevigheid de zaak der Staten-Generaal voorgestaan en door geweld den tegenstand gebroken, die in Holland voornamelijk van het machtige Amsterdam uitging. Maar kort daarna was hij overleden. Eenige weken na zijnen dood eerst werd zijn zoon geboren. Van deze omstandigheden maakte Holland gebruik, om zijne zienswijze door te drijven. De Staatsgezinde partij, zoo heette men hen, die de meening van Hollands regenten waren toegedaan, kwamen bijna overal aan het roer en handhaafden zich tot in het jaar 1672. He meeste gewesten stelden zelfs geenen stadhouder meer aan. Gedurende al dien tijd was Holland oppermachtig en lag het lot van den ganschen staat in handen van den raadpensionaris van het gewest, Johan De Witt. Hij was een verklaard tegenstander van de prinsgezinde partij, maar een eerlijk man van buitengewone bekwaam-
67
heid. Zijn bestuur bracht de geldmiddelen van Holland, die door den langdurigen oorlog verbazend achteruit waren gegaan, in beteren toestand. Hij was het ook, die met inspanning van alle krachten Hollands vloot in den uitmuntenden toestand bracht, dien wij in de vorige les hebben leeren kennen. Maar deze lichtzijde mag ons de schaduwzijde niet doen voorbijzien. Hebben we op zee onze voorouders in al hunnen luister zien uitblinken, te land was de toestand , waarin de verdedigingsmiddelen verkeerden , treurig. Ook daarop dienen we eenen enkelen blik te werpen.
Eigenlijk waren volgens de bepalingen van de Unie van Utrecht alle inboorlingen van 18 tot 60 jaar verplicht de wapenen te voeren; maar aan die bepaling is de hand niet gehouden. Het leger der Republiek bestond voor \'t meerendeel uit huurtroepen, die door werving voltallig werden gehouden. Als ik zeg voltallig, dan is daar wel wat op af te dingen. Want aan de meeste compagnieën ontbraken vrij wat soldaten. Bij gelegenheid van inspectiën huurden de officieren eenvoudig de noodige manschappen en gedurende den overigen tijd staken ze zelf de soldij in den zak. Want op het papier was het leger wel in orde; maar dat hielp niet veel. En er bestonden nog andere misbruiken. Van het verkoopen der officiersplaatsen sprak ik u reeds. Zij, die ze op deze wijze bekleedden, waren natuurlijk geene beste krijgslieden; de meeste hadden nooit een slagveld gezien en toen hunne bekwaamheid op de proef moest worden gesteld, kwamen hunne onkunde en hunne vol-komene ongeschiktheid maar al te duidelijk aan het licht, \'t Is haast te belachelijk, om het te gelooven; maar \'t gebeurde wel, dat posten in het leger weggeschonken werden aan kinderen, die nog in de wieg lagen en die er dan natuurlijk de inkomsten van trokken. Onder de troepen zeiven heerschte noch orde, noch oefening, noch behoorlijke krijgstucht. De voeding, de kleeding, de uitrusting der soldaten liet zeer veel te wenschen over. Aan bekwame ingenieurs en vestingbouwkundigen was volslagen gebrek. De magazijnen waren ontbloot van ammunitie en levensmiddelen; \'t kruit was dikwijls door vochtigheid onbruikbaar, als men \'t noodig had. In meer dan twintig jaren werd geene schop in den grond gestoken, om de vestingwerken te herstellen. \\ ele bolwerken waren tot tuinen ingericht; wallen en borstweringen had men laten vervallen; de grachten waren doorwaadbaar. Het geschut
69
was gering in aantal en zoo slecht, dat soms na eenige schoten de affuiten instortten ....
Zoo vond ons het ongelukkige jaar 1672, toen de machtige Fransche koning Lodewijk XIV besloten had de Republiek met éénen slag te vernietigen. Dat dit hem niet gelukte lag voor een deel aan de natuurlijke gesteldheid van ons land, dat steeds eenen krachtigen bondgenoot heeft gevonden in het water; voor een ander deel aan de geestkracht van den jongen Prins Willem III, die door eene volksbeweging verheven werd tot de waardigheden zijner voorouders en die met behulp van de bondgenooten , die hij ons bezorgde, Nederland van den ondergang redde.
U EENE SLOEP EN EEN LINIESCHIP.
Stadhouder Willem III was een groot staatsman. Hij begreep, dat de overmacht van Frankrijk Europa met gevaar bedreigde en stelde het zich dus tot levenstaak de heerschzucht van Lodewijk den Veertiende te bestrijden. Sinds hij in 1689 den Engelschen troon had bestegen, stonden de middelen hem daartoe meer dan ooit ten dienste en door groote verbonden wist hij in den negenjarigen oorlog en later in den Spaanschen successiekrijg half Europa tegen Frankrijk in het veld te brengen. Ongelukkig was het lot van de Republiek door dit alles zoo nauw aan dat van Engeland verbonden, dat ze aan die groote oorlogen moest meedoen en dit eischte van haar opofferingen, die boven hare kracht gingen. Spottend vergeleek de toenmalige Pruisische koning Nederland dan ook bij eene sloep, die door een linieschip op sleeptouw is genomen. Op deze overspanning volgde vrij natuurlijk eene verslapping , die de achttiende eeuw tot eene der minst roemrijke in onze geschiedenis maakt. Hebben we Nederland in de zeventiende eeuw leeren kennen in al zijne grootheid en in de volheid van zijne krachtsontwikkeling, het is evenzeer noodig, dat we het gedurende den tijd van zijn verval gadeslaan.
Vooreerst ging ons land gebukt onder eenen z.varen schuldenlast. Het verstandige beheer van De Witt kon niet opwegen tegen de na-
deelige gevolgen van de later gevoerde oorlogen. Alleen de Spaansche successiekrijg vermeerderde de staatsschuld met 350 millioen gulden. Van dit alles waren zware belastingen een noodzakelijk gevolg en daar deze voornamelijk de eerste levensmiddelen troffen, voelden vooral de lagere standen haren druk. De werkgevers konden daardoor op den duur niet nalaten de arbeidsloonen te verhoogen van hun werkvolk, om ze meer in overeenstemming te brengen met den prijs der levensbehoeften. Maar hierdoor werkten zij de vreemde nijverheid weer in de hand, die goedkooper en beter kon voortbrengen dan de inlandsche. Dit alles had nu wel niet opeens plaats, maar van lieverlede, en vooral in de tweede helft der achttiende eeuw zag het er met de Nederlandsche nijverheid vrij treurig uit. Tijdgenooten klagen steen en been over het verval van onze voornaamste bronnen van bestaan in dien tijd. Leiden en Haarlem dreigden te gronde te gaan, de Delftsche fabrieken voor aardewerk kwijnden , de Engelsche instrumenten voor de zeevaartkunde overtroften verre de onze; het Engelsche linnen was veel beter en goedkooper dan het Nederlandsche. Onze beroemde ververijen leden groot nadeel, nadat onze overzeesche buren eenen Amsterdamschen meesterknecht hadden omgekocht, om hun de kunst van groenverven te verraden. Sommige fabrikanten , in plaats van met hunnen tijd mee te gaan, hielden zich hardnekkig aan den ouden sleur, terwijl velen zich niet ontzagen om hun eigen merk aan Duitsche lakens te hangen en die voor Hollandsche te verkoopen. Ook het landbouwbedrijf had met zware tegenspoeden te kampen. Reeds in 1743 had onder het vee eene vreeselijke ziekte gewoed, die later telkens weer uitbrak. Van 1769—1775 rukte de veepest in Zuid- en Noord-Holland alleen bijna 300.000 runderen weg. De boeren redden zich natuurlijk zooveel mogelijk door den prijs hunner waren te verhoogen. Dê boter steeg van vier a vijf tot acht a negen stuivers het pond, de prijzen van melk, kaas en vleesch rezen naar evenredigheid.
Het meest leed onze handel, die ons groot en rijk had gemaakt. Te rijk inderdaad: want daarin schuilde het groote kwaad. De behaalde lauweren verleidden tot rust en zorgeloosheid, de verworven rijkdommen brachten tot weelderigheid. De vaderen hadden door noeste vlijt en onverpoosde inspanning schatten opgehoopt; de kinderen waren, om
71
zoo te zeggen, in paleizen geboren. En ,,met eenen gouden lepel in den mond geboren te worden, is niet begeerlijk, noch voor een volk, noch voor den afzonderlijken mensch.quot;
Ge zult wel begrijpen, dat Neerlands handel maar niet zoo opeens van het hooge standpunt verviel, dat hij zoolang had ingenomen. Alles wat ik u hier mededeel, had plaats in den loop der achttiende eeuw. Ook moeten de oorzaken van achteruitgang voor een deel buiten ons land gezocht worden. Engeland en Frankrijk waren ons boven het hoofd gegroeid; daar konden we niet veel tegen doen. Soms was de toevoer van Indische waren zoo groot, dat ze voor spotprijzen moesten verkocht worden. Ook bleven we niet langer alleen, om het Noorden van Europa van onze markten te voorzien. Hamburg en Bremen waren machtige concurrenten geworden van Amsterdam. Ons verkeer met de I^evant en met de landen van het Westen van Europa had insgelijks aanzienlijk geleden. Vroeger handelden onze kooplieden meestal voor eigen rekening, ja, \'t gebeurde niet zelden, dat ze met hunne schepen de reis maakten en zeiven hunne inkoopen deden. In de achttiende eeuw begon men zich van lieverlede meer toe te leggen op den zoogenoemden commissiehandel, waarbij men voor anderen kocht en verkocht, wat wel eene zekere winst opleverde, maar toch minder aanleiding gaf tot zulke groote handelsondernemingen als die, welke de zeventiende eeuw gekenmerkt hadden. Dan kwam er nog een nieuwe tak van handel op, die aanleiding gaf tot grove misbruiken. Velen staken hunne penningen in buitenlandsche leeningen en kochten effecten voor hun geld. In de achttiende eeuw waren de Nederlanders de bankiers van Europa. Omstreeks het midden van dat tijdperk bezaten ze stellig wel voor zeventig millioen pond sterling alleen aan Engelsche schuldbrieven. Zoo werden aanzienlijke sommen aan den eigenlijken handel onttrokken. En de effectenhandel op zich zelf deed niet zooveel kwaad; maar de windhandel, die er uit ontstond, maakte velen ongelukkig.
In het laatst der zeventiende eeuw had de Oost- Indische Compagnie nog eenen Jtijd van grooten bloei gekend; maar met het verval van onzen handel hield ook ,haar [achteruitgang gelijken tred. Voor een groot deel was dit toe te schrijven aan de grove gebreken, die hare
72
inrichting aankleefden. Ze werd bedrogen door hare eigene ambtenaren , die door allerlei verkeerde praktijken hel kleine traktement, dat de Compagnie hun gaf, zochten te vergrooten. Dikwijls waren ook de menschen, die naar Indie gingen, niet van het beste soort. Sommigen wisten hun inkomen tien a twintigmaal te vermeerderen. Ofschoon een Gouverneur-Generaal jaarlijks slechts 20 of 30000 gulden genoot, waren er , wier vermogen op vijf, ja op tien millioen gulden werd geschat. Toen de voordeelen ophielden voor de Compagnie zoo ruim te vloeien, als ze gedaan hadden en men den achteruitgang wilde verbloemen, door tot op het laatst toe winst aan de deelhebbers uit te keeren, moest men wel geld opnemen. In 1742 bedroegen de schulden der Maatschappij reeds 5 millioen gulden, in 1773 waren ze al aangegroeid tot 18, in 1789 tot 74 millioen, en toen hare bezittingen tegen het eind der 18e eeuw door den Staat werden overgenomen en de Compagnie werd ontbonden -was ze bezwaard met eenen schuldenlast van ongeveer 150 millioen gulden. Toch had ze in den regel nog uitkeeringen gedaan van 12 procent.
Na den dood van Willem III in 1702 hadden de meeste gewesten geenen stadhouder gekozen en eerst in 1747 werd onder bijna gelijke omstandigheden als in 1672 het stadhouderschap in alle gewesten hersteld. Gedurende dit tweede stadhouderlooze tijdperk ontwikkelde de familie-regeering der aanzienlijken zich meer nog dan vroeger. De groote massa van het volk bleef vreemd aan de belangen van den staat. Zoo ver ging zelfe dit misbruik, dat de voorna me regeeringsfamilien onderling overeenkomsten sloten, waarbij ze beloofden, elkander en hunne verwanten en vrienden op het kussen en aan voordeelige betrekkingen te helpen. Deze overeenkomsten , — correspondentkn noemde men ze in Holland — , dagteekenen echter reeds van uit het midden der zeventiende eeuw. Dat zulke toestanden op den duur, bij vermeerderde ontwikkeling van het volk, onmogelijk konden blijven bestaan, spreekt vanzelf, en we zullen dan ook weldra gelegenheid hebben te wijzen op de groote omwenteling, die in dit alles verandering bracht en die ons gevoerd heeft tot de toestanden, waarin wij tegenwoordig verkeeren. Maar eerst willen we onze voorouders uit de T8e eeuw in hun doen en laten nog wat nauwkeuriger gadeslaan.
73
15. WEELDE EN VERVAL.
Reeds in de zeventiende eeuw zien we verstandige menschen klagen over het verloren gaan van de Oud-Hollandsche eenvoudigheid in zeden en gebruiken. Maar hunne klachten betroffen vooral de hoogere standen der maatschappij. In de achttiende eeuw daarentegen drong de zucht naar weelde algemeen door en verbreidde zich ook onder den burgerstand, die zich vroeger zoo gunstig door zijne degelijkheid had onderscheiden. Het gezellig huiselijk verkeer en de huiselijke deugden leden daaronder. Dikwijls vroeg een man naar de wereld er minder naar, of zijne vrouw eene goede huismoeder was, aan wie de zorg voor de huishouding volkomen kon worden toevertrouwd, dan wel of ze rijk was en hem veel geld ten huwelijk bracht. Want geld moest er zijn en veel geld ook, om zijnen staat behoorlijk te kunnen ophouden. Zoowel dames als heeren offerden aan de mode en aan de weelde. Eene vrouw, die leefde, zooals de goede toon het eischte, stond \'s morgens laat op. Met eenen zijden mantel omgeslagen kwam ze beneden en dronk bedaard haar koffie of haar chocolade, tot het gewichtige uur had geslagen, waarop de kapper haar zijne diensten kwam aanbieden. En dat was zeker wel een gewichtig oogenblik; want de man kon soms twee a drie uur bezig zijn met het toilet van mevrouw, waarbij hij niet verzuimde, haar alle belangrijke nieuwtjes uit de stad mee te deelen. Als men de zonderlinge kapsels uit dien tijd ziet, verwondert men er zich niet over, dat er zooveel tijd noodig was, om ze in orde te brengen. Vervolgens ging mevrouw zich kleeden voor het middagmaal, om \'savonds te pronk te zitten in haar eigen salet of in dat van hare bekenden. Eene Fransche kamenier was haar bij dat alles onmisbaar; want Frankrijk gaf den toon aan en alleen Fransche modes konden iemand smaakvol kleeden, naar men meende. De kinderen werden dan ook al vroeg toevertrouwd aan de zorg van Fransche gouverneurs of gouvernantes, welke menschen, helaas, niet altijd eenen gunstigen invloed op hunne kweekelingen uitoefenden. Er waren inderdaad schatten noodig, om eene huishouding op te zetten en naar den eisch te onderhouden. Menige rijke koopmansvrouw hield er zes meiden, twee koetsiers, drie
75
lijfknechts en eenen kok op na. Bals en andere partijen speelden eene groote rol in haar leven. Ze duurden tot laat in den nacht en er werd soms grof gespeeld. Terwijl juweelen en edele steenen vroeger alleen door menschen van aanzien werden gedragen en het enkelen nog heugde. hoe burgervrouwen zich in den ouden tijd met koralen sieraden vergenoegden , moesten nu zelfs vrouwen van eenvoudige kooplieden zich met allerlei kostbaarheden tooien. Een sierlijke waaier mocht aan haren opschik niet ontbreken, evenmin eene kostbare snuifdoos. Vele dames gebruikten oogglaasjes, al konden ze ook opperbest zien, en het was een tijdlang mode met eene parapluie uit wandelen te gaan, ook al was er geen wolkje aan den hemel te bespeuren. De lakeien, van welke men zich bediende, waren in den regel Zwitsers of Franschen en sloegen niet zelden eenen hoogen toon aan. Vooral waren ze bijzonder veeleischend op het punt van fooien.
De heeren legden niet minder zorg aan hun toilet ten koste dan de dames: ook voor hen was de kapper een onmisbaar persoon, die haar en pruik moest krullen en poederen en den staart vlechten en in orde houden. Prachtige kleederen kenmerkten den man naar de mode, en de kleermaker speelde eene gewichtige rol in het leven van den pronker, die zijne zoogenoemde fijne manieren dikwijls opdeed op de reis, die hij als jongmensch ondernam, om zijne opvoedig te volmaken. Maar vele jongelieden leerden op die reis nog wel wat anders er bij en in den regel niet veel goeds. Tijdgenooten klagen ten minste algemeen over het wangedrag en de brooddronkendheid van vele jonge menschen. De huiselijke opvoeding der kinderen liet dan ook nog al te wenschen over. Reeds zeer vroeg liet de moeder uit den voornamen stand de zorg\' daarvoor over aan gouvernantes, om zelf zoo min mogelijk visites en partijen ■ te verzuimen. Eene gewoonte, die tegenwoordig vrij algemeen is, begon in het laatst der 18e eeuw verscheidene voorstanders te krijgen, ofschoon ook velen zich er tegen verklaarden. Ik bedoel het inenten der kinderen, \'t Was een Engelsch dokter fcnncr, die de koepokinenting uitvond als voorbehoednjiddel tegen eene ziekte, die vroeger vele slachtoffers eischte. Ou hun tweede of derrie jaar reeds kwamen vele kleinen onder Igiding van de schoolmatres, die evenwel in den regel niet in staat was hun hart of hun verstand behoorlijk
76
te vormen en te ontwikkelen, en wanneer ze later op de lagereschool gingen, werd het niet veel beter. Want met het onderwijs was het in ons land , ook in de achttiende eeuw nog , bedroefd gesteld. In de meeste dorpen stond de keuze van den onderwijzer aan een of ander groot heer, die niet zelden eenen zijner lakeien tot dat ambt benoemde. Op verscheidene plaatsen was de bezoldiging zoo slecht, dat de schoolmeesters met moeite hun brood verdienden. In het jaar 1801 nog verklaarde een hooggeplaatst persoon: ,,in het onderwijs der scholen is maar niet hier en daar iets terecht te brengen, maar alles, het een melaatscher dan het andere, te herstellen en te herscheppen.quot; Vele ouders deden hunne kinderen bij den eenen of anderen dorpspredikant in de leer, die bij zijne schrale bezoldiging nog wel iets met lesgeven wilde verdienen. De gebreken in de zoogenoemde Fransche- en kostscholen waren niet geringer. De Latijnsche scholen waren nog de beste, ofschoon menig jong student niet voldoende onderlegd was, om de lessen der hoogleeraren aan de academie te volgen, wal weer aanleiding gaf tot het verwaarloozen zijner studiën en tot het leiden van een leven vol vermaak en brooddronkenheid. Ge zoudt u vergissen, als ge meen-det, dat de meeste ouders hunne zoons voor de studie opleidden uit liefde voor de wetenschap. Och neen, \'t was bij velen alleen eene zucht, om hen te laten pronken met eenen titel. Zeer verkeerd was ook de vrij algemeen verbreide meening dat de meisjes niet meer behoefden te leeren, dan ze noodig hadden, om in de wereld te kunnen schitteren. Vandaar dat het onderwijs, dat ze genoten, verre van voldoende was.
Het deftige, degelijke oud-Hollandsche binnenhuis nam met verloop van tijd ook eene andere gedaante aan: de weelde en pronkzucht deelden zich ook aan meubelen en sieraden mede. Er waren Amster-damsche kooplieden, die huizen bewoonden, waarvoor ze honderdduizend gulden betaald hadden. Bovendien waren de omstreken der hoofdstad bezaaid met buitenplaatsen. Vooral in de Diemermeer en langs de Utrechtsche Vecht hadden de kooplui hunne buitens, maar in de laatste heift der achttiende eeuw eischte de mode, dat men in de omstreken van Haarlem een optrekje bezat. Wat ik u vroeger vertelde aangaande de doopmalen, bruiloften en begrafenissen onzer voorouders , gold in de achttiende eeuw natuurlijk nog meer dan in de
77
zeventiende. De weelde, die daarbij ten toon gespreid werd, was dikwijls zeer overdreven. Bij een sterfgeval werden alle bedienden in rouwgewaad gekleed. Nog begroef men de aanzienlijken in de kerken; maar in \'t laatst der 18e eeuw begonnen zich uit naam der gezondheid daartegen stemmen te verheffen, en sedert dien tijd kwam het begraven op kerkhoven ook onder de gegoede standen meer en meer in gebruik.
Behoef ik u te zeggen, dat het onder omstandigheden als bovengenoemde nogaleens voorkwam, dat Vianen en Kuilenburg het toevluchtsoord werden voor menigeen, dien zijne schuldeischers ten laatste niet meer met vrede lieten ? Ge hebt evenwel zeker reeds begrepen, dat er op alles wat ik mededeelde, loffelijke uitzonderingen waren en dat menig burgerhuisgezin nog den stempel bleef dragen van de oud-Hollandsche zuinigheid en degelijkheid. Zoo gaat het immers in alle tijden? Altijd zijn er gebreken, maar ook altijd menschen, die niet met het gros van hunne tijdgenooten aan de verkeerdheden offeren.
i6. HET MAATSCHAPPELIJK LEVEN.
Het is geen zeldzaam verschijnsel, dat naast de grootste weelde de nijpendste armoede bestaat. Men behoeft de achterbuurten onzer groote steden slechts te bezoeken, om van de waarheid hiervan overtuigd te worden. Ook de tweede helft der achttiende eeuw gaf in ons vaderland denzelfden toestand te aanschouwen. Er is haast geen tijd geweest, waarin men in Nederland zooveel overlast van grove bedelarij gehad heeft. Juist de weelde maakte, dat alle benoodigdheden voor het leven duurder werden. Bovendien werkte het verminderd kerkbezoek zeer nadeelig op de kas der armbesturen, die altijd veel gedaan hadden, om de behoeftigen in hunnen nood bij te staan. Misschien wel wat al te veel; want zelfs zij , die in staat waren hun brood door arbeid te verdienen , rekenden op de hulp, die ze van de gegoede klassen ontvingen. In het jaar 1777 onderanderen kwamen des Woensdags en Zaterdags gansche hoopen bedelaars sommige steden geregeld bezoeken, om aan de deuren der burgers de giften te ontvangen, die men voor hen l)e-
78
sternde. De dorpen werden als \'t ware overstroomd door scharen van landloopers, die de wegen onveilig maakten en onder welke de ruwste losbandigheid heerschte. Er bestonden in de Republiek wel scherpe plakkaten tegen de bedelarij; maar die werden slechts slapjes gehandhaafd. De Amsterdamsche regeering liet ze van tijd tot tijd ten uitvoer leggen, maar kon toch niet beletten, dat de stad in het jaar 1773 weken lang in onrust werd gehouden door eene brutale dievenbende. Ja, de bedelaars der Republiek dreven hun handwerk zelfs tot over de grenzen en maakten het den menschen in Oost-Friesland, het Munstersche en in sommige streken van België vrij lastig.
Dit alles belette de hoogere standen natuurlijk niet, om hunne zucht naar vermaak en uitspanning te bevredigen. En daartoe bestond ruimschoots gelegenheid. Vooreerst konden ze zich bezighouden, als ze wilden , met het lezen van nuttige en aangename boeken, die in dien tijd in overvloed verschenen. Ik bedoel, dat er veel boeken uitkwamen; want of ze alle wel zoo nuttig en zoo aangenaam waren, zou ik niet durven bevestigen. Toch was de drukkunst, waarin we in de 17e eeuw bijzonder hadden uitgemunt, er niet op vooruit gegaan: het buitenland en vooral Engeland overtrof ons op dat gebied verre. Dat nam evenwel niet weg, dat de boeken gereeden aftrek vonden. Niet dat ieder ze las; maar een fatsoenlijk man moest er eene bibliotheek op na houden; dat behoorde zoo tot den goeden smaak. Sommige Nederlanders bezaten dan ook boekenverzamelingen, die eene Europeesche vermaardheid hadden. Behalve aan zijne bibliotheek besteedde de rijke liefhebber doorgaans veel geld aan eene collectie van schilderijen en rariteiten, waartoe hij dikwijls reeds op zijne groote reis den grondslag legde. Daarin werden penningen, gegraveerde steenen, allerlei oudheden schelpen en prenten opgenomen, terwijl de jonge dames zich vooral druk bezig hielden met het verzamelen van vlinders. Een microscoop behoorde eenen tijdlang tot de modeartikelen. De boeken, die het meest gelezen werden , kwamen uit Engeland en Frankrijk; het behoorde zells tot den goeden toon, om meteenige minachting neer te zien op hetgeen de Vaderlandsche letterkundigen leverden. Nu, men kan, behoudens enkele loffelijke uitzonderingen. ook niet zeggen, dat dat veel betee-kende. Want ook op het gebied van den geest was de 18e eeuw ten
79
achteren bij de eeuw van Hooft en Vondel. Antonides Van der Goes, die in zijn IJstroom de grootheid van Amsterdam bezong, was nog een dichter, die zich boven het middelmatige verhief; maar hij was reeds in 1684 overleden. Pieter Langendijk, die verscheidene kluchtspelen voor het Amsterdamsche tooneel heeft geschreven, behoort thuis in de eerste helft der 18e eeuw. In denzellden tijd leefde ook Justus Van Effen, die inderdaad met roem dient vermeld te worden. Hij was een uitmuntend prozaschrijver, die zeer geestig de gebreken van zijnen tijd wist te hekelen. Naast hem, maar in de tweede helft der achttiende eeuw, plaatsen wij de dames Elizabeth Wolff en Agatha Deken, die te zaraen verscheidene romans geschreven hebben, welke ons uitmuntende schilderingen geven van de huiselijke en maatschappelijke toestanden van haren tijd. Twee Friesche edellieden, Willem en Onno Zwier Van Haren verdienen ook tot onze goede dichters gerekend te worden. Vooral bekend is een uitvoerig gedicht van den laatste, de Geuzen, waarin hij de heldendaden onzer voorouders in den worstelstrijd tegen Spanje verheerlijkt.
Benalve door de lectuur kon de Nederlander der 18e eeuw zich ontspannen door het bezoeken van den schouwburg. Maar als het met onze letterkunde zoo treurig stond geschapen, kunt ge wel begrijpen, dat hetgeen hij er zag opvoeren, ook niet veel om quot;t lijf had. Doorgaans waren het slecht vertaalde Fransche stukken, die op een paar loffelijke uitzonderingen na, door slechte tooneelspelers slecht werden vertoond. Dan vond hij het nog wel zoo aangenaam in zijne sociëteit, zijn college, zooals hij het noemde. Daar kon hij zijn pijpje rooken en onder \'t genot van een glaasje wijn over weer en wind en over de politiek zitten keuvelen of een partijtje biljart spelen. Het spelen was niet altijd even onschuldig, vooral niet als de kaarten er bij kwamen. ^Vant er werden dikwijls in die avondbijeenkomsten groote sommen gelds verloren of gewonnen. De couranten kon men ook op de sociëteit lezen. Maar de inhoud ervan had weinig te beduiden. Speculanten maakten er niet zelden misbruik van, om door allerlei verdichte nieuwtjes het publiek te misleiden en er zeiven hun voordeel mee te doen. Eene zeer geliefde uitspanning van onze achttiende-eeuwsche voorvaderen was het kolven, dat tegenwoordig bijna geheel uit de mode is
80
geraakt. De Friesche boeren besteedden ook toen al veel geld aan flinke harddravers en door ons geheele land bloeiden de kermissen, die er nog niet veel beter op geworden waren.
We zouden onzen voorouders onrecht aandoen, als we niet vermeldden, hoe ze — en dat ook nog wel in de achttiende eeuw —, altijd veel op hadden met de beoefening der wetenschap. Ja, men mag zelfs met recht zeggen, dat deze aan de Nederlanders in menig opzicht vrij wat verschuldigd is. En dan denk ik in de eerste plaats aan eene bepaalde wetenschap, die in hare toepassing van zulk eenen verbazenden invloed is geweest op de ontwikkeling van het menschdom. dat we alleen daarom reeds er wel een oogenblik bij mogen stilstaan.
Denk u de wereld eens zonder machines, zonderstoombooten, spoorwegen en telegrafen, zonder gaslicht. Ge zoudt er u niet best in thuis kunnen vinden, niet waar? En de dagbladen brengen ons dagelijks nog berichten van nieuwe uitvindingen, de eene al wonderlijker dan de andere, die alle ten doel hebben, het leven gemakkelijker en aangenamer te maken. Inderdaad, wij menschen van de negentiende eeuw hebben al zooveel zien gebeuren, dat we ons bijna over niets meer verbazen en die dingen opnemen. alsof ze zoo vanzelf spreken. Toch is meest alles van hetgeen ik daar noemde, nog van zeer jongen datum, en het zijn vooral de laatste honderd jaar geweest, die ons zoo ver vooruitgebracht hebben. Die vooruitgang is de vrucht van eene nauwgezette beoefening der natuurwetenschappen en daar die beoefening hoofdzakelijk in de achttiende eeuw zulk eene hooge vlucht heeft genomen , mogen we niet van dat tijdperk afstappen, zonder gezien te hebben, in hoeverre het de voorlooper geweest is van den tijd, dien we nu heieven. Reeds de 17e eeuw was getuige geweest van groote ontdekkingen op het gebied der natuur. Kepler, Galilei en Newton hadden de wetten opgespoord, die den loop der hemellichamen regelen en menig verschijnsel verklaard, dat vroeger duister was. Op hun voetspoor traden nu andere onderzoekende en geleerde mannen. Christiaan Huyghens , de zoon van den beroemden Constantijn, vond de slingeruurwerken uit: Zachanas fanssen van Middelburg de verrekijkers en
81
Drebbel van Alkmaar de thermometers, aan welke evenwel later buitenlandsche geleerden eene meer bruikbare inrichting gaven. De Amerikaan Benjamin Fratiklin vond inden bliksemafleider een middel, om het vuur des hemels zooveel mogelijk onschadelijk temaken, terwijl twee Franschen, de gebroeders Alontgolfier, met hunne luchtballen den grondslag legden voor de luchtscheepvaart. Galvani, een hoogleeraar aan de universiteit te Bologna in Italië, ontdekte en beschreef belangrijke verschijnselen op het gebied der electriciteit; zijn landgenoot Volta zette zijne onderzoekingen voort en gaf daardoor aanleiding tot de uitvinding onzer tegenwoordige telegrafen, üe scheikunde kan met recht eene dochter der achttiende eeuw genoemd worden; want wat voor dien tijd gedaan werd, om de samenstelling en de eigenschappen te leeren kennen der verschillende stoften, geschiedde alleen met het oog op de algemeen verbreide zucht om goud te maken. Ook de kennis van het planten- en dierenrijk breidde zich aanmerkelijk uit. Daartoe gaven bijvoorbeeld de groote ontdekkingsreizen al aanleiding; maar het inwendig leven van dieren en planten leerde men eerst grondig kennen door de uitvinding en de toepassing van den microscoop. Op dit gebied hebben twee Hollandsche geleerden, Leemvenhoek en Swammerdam, zich eenen onsterfelijken naam verworven. De Zweed Linnaus was een der beroemdste plantkundigen van zijnen tijd, evenals Herman Boer-have, hoogleeraar te Leiden ( 1738), eene Europeesche vermaardheid had als geneesheer. Uit alle landen stroomden de studenten naar Leiden , om zijne lessen bij te wonen.
Dat onze voorouders, ook wat de andere wetenschappen betreft, niet bij hunnen tijd ten achteren waren, zou ik u kunnen aantoonen, door het vermelden van verscheidene beroemde namen, waarmede ge evenwel later beter kennis zult kunnen maken.
Vele genootschappen, die in de achttiende eeuw alom in de Republiek verrezen, getuigen mede, dat de zucht voor ontwikkeling en vermeerdering van kennis niet uit ons land geweken was. Ik noem u alleen maar de Maatschappij tot Nut van t Algemeen, die in 1784 gesticht werd door Jan Nieuw en huizen van Monnikendam, en die zich aanspraak verworven heeft op de dankbaarheid van alle Nederlanders door de onvermoeide zorgen, welke zij besteedde, om verbetering te verkriigen
^ an duyl , Onze Gesch. II. 6
82
in het volksonderwijs en om nuttige kennis te verspreiden onder alle
standen der maatschappij.
Ons vaderland is te allen tijde bekend geweest om zijne mensch-lievende instellingen en ook de achttiende eeuw zag haar aantal weder toenemen. In 1767 werd te Amsterdam eene Maatschappij tot redding van drenkelingen opgericht; de slag bij Doggersbank (5 Aug. 1781)) waarin menig zeeman zijn leven liet voor het vaderland, deed een fonds ontstaan ten behoeve der gekwetsten en der nagelatene weduwen en kinderen, dat weer het aanzijn gaf aan het Vaderlandsch Fonds tot aanmoediging van \'s Lands Zeedienst en weldra in 1782, door eene krachtige ondersteuning, de oprichting mogelijk maakte van eene Kweekschool voor de Zeevaart. Een jaar te voren had H. D. Guyot den grondslag gelegd voor eene stichting, waaruit het tegenwoordige Docf-stommen-Instituut te Groningen is voortgekomen.
(\'ver \'t geheel was de 1 Se eeuw voor ons vaderland een tijd van kalme rust. Waar het maar eenigszins kon, had het zich zelfs met opoffering van zijnen ouden roem buiten schot gehouden. De zaken in Europa namen evenwel van tijd tot tijd zulk eenen bedenkelijken keer, dat de Republiek onmogelijk kon nalaten, zich ermede te bemoeien, vooral wanneer hare dierbaarste belangen in het spel waren. Dit was o.a. herhaalde malen het geval in de tweede helft der 18e eeuw, toen de Engelschen ten gevolge van de gevaarlijke oorlogen, waarin zij gewikkeld waren, onzen handel aanzienlijke nadeelen toebrachten. Het einde van dit tijdperk zou nog veel grooter onrust en beroering in het land brengen en langzamerhand pakten zich donkere wolken samen, die een geducht onweer deden losbarsten, dat evenwel, zooals het met een onweer gewoonlijk gaat, de lucht van heel veel schadelijke dampen zuiverde. Gij zult deze vergelijking beter begrijpen, als ik u verteld heb. wat er zoo al broeide.
Wij hebben vroeger reeds gezien, hoe ons vaderland eigenlijk bestuurd
83
werd door een betrekkelijk klein getal bevoorrechte personen, die eenen nauw aaneengesloten regentenstand vormden. De groote menigte, de eigenlijke kern van het volk, stond geheel buiten de zaken en kon zich maar troosten met het bekende spreekwoord: „wat de Heeren wijzen, moeten de gekken prijzen.quot; De plattelandsbevolking was daarbij in vele streken nog afhankelijk van den adel, die eenvoudig door zijne geboorte aanspraak had op verschillende rechten, voor de onderhoorigen niet altijd even aangenaam. Veel zwaarder nog dan in onze Republiek drukten zulke lasten op het ongelukkige volk in andere landen, waar de misbruiken grooter, de toestanden meer bedorven waren. Vooral in Frankrijk was er veel, dat dringend verbetering behoefde. De kostbare oorlogen en de verkwistende hofhouding van zijne koningen hadden dat land met schulden overladen en deden zijne bevolking zuchten onder zware belastingen, die met groote gestrengheid werden geheven, zoodat het landvolk tot nijpende armoede verviel. De adel en de geestelijken bezaten naast vele andere privilegiën het voorrecht, dat ze vrij waren van alle belasting, en gebeurde het al, dat de geestelijkheid een klein deel harer groote inkomsten aan de kroon afstond, dan geschiedde dit in den vorm van eene vrijwillige gift. Vele bisschoppen en abten hielden eene vorstelijke hofhouding, en geen wonder, want de bezittingen der Kerk besloegen in \'t geheel ongeveer een vijfde deel van de oppervlakte van Frankrijk; bovendien had ze het recht ora tienden te eischen van de land vruchten, die de aan haar onderhoorige boeren verbouwden. Met den adel stond het evenzoo. Een gelijk deel ongeveer van den Franschen bodem behoorde aan adellijke heeren en daarop oefenden deze rechten uit, die hoogst nadeelig waren voor hunne ondergeschikten en die deze laatsten in sommige opzichten meer tot slaven dan tot vrije lieden maakten. Alle aanzienlijke ambten, alle officiersplaatsen in het leger kwamen rechtens den adel toe. Met dezen uiterlijken glans stelden de groote heeren zich tevreden voor het verlies van hunne vroegere macht. Want macht had de koning alleen; de koning heerschte onbeperkt over al zijne onderdanen. En had hij altijd nog maar alleen geheerscht! Maar dikwijls liet hij zich leiden door onverstandige en slechte lieden, die hun eigen belang zochten en die hunne eigene beurs verrijkten ten koste van die van het arme, ongelukkige volk.
C*
84
Onder de burgers in de steden heerschte in den regel grootere welvaart, al moesten ze ook met hunne penningen de koninklijke schatkist helpen stijven. Maar aandeel aan de regeering van het land hadden ze volstrekt niet; al offerden zij nog zooveel, ze konden niet narekenen, waar alles bleef, ze hadden niets te zeggen over de bestemming der opgebrachte gelden. Wel wisten ze, dat het hof groote sommen verkwistte en dat zeer kleine sommen voor het algemeen welzijn werden besteed.
In vele streken van Duitschland was het niet beter gesteld. Hoe denkt ge bijvoorbeeld over den landgraaf van Hessen-Kassei, die zijne onderdanen als soldaten aan den Engelschen koning verhuurde en die aan zijne generaals schreef, dat ze toch vooral zijne manschappen niet moesten sparen. Dat zou ook te schadelijk geweest zijn; want voor iederen gesneuvelden Hes stak de menschlievende vorst eene aanzienlijke som geids in den zak!
In de Zuidelijke landen van Europa zag het er niet beter uit: alleen Engelands inwoners konden zich beroemen, dat ze op het punt van staatkundige vrijheid andere natiën ver vooruit waren. Dat zagen de Franschen ook wel en daarom begonnen ze hunne blikken meer en meer op Engeland te richten en zich bekend te maken met de vrijere denkbeelden, die daar heerschten. Het werd tijd, meenden ze, dat ook in hun land die denkbeelden ingang vonden. En zoostonden er langzamerhand vooral in de tweede helft der achttiende eeuw eene menigte schrijvers op, die begonnen te spreken over de rechten, die iederen mensch toekomen, en die de gebreken aanvielen, waaraan de staat en de maatschappij leden. ,,Alle menschen worden vrij geboren en met gelijke rechten,quot; zoo redeneerden ze. „Het geheele volk moet in „regeeringszaken zijne stem kunnen doen hooren en alleen hij, die door „het volk met het gezag bekleed wordt, heeft recht het uit te oefenen. „De wet moet de uitdrukking zijn van den wil van alle burgers en ..eene hoogere geboorte geeft geen recht tot het bekleeden van eenig „ambt: bekwaamheid en geschiktheid alleen kunnen er aanspraak op „geven. Niemand mag in zijne vrijheid belemmerd worden, wanneer „hij geene dingen doet, die anderen tot nadeel zijn. Om het geloof mag .,men geen mensch lastig vallen , maar men moet aan ieder toelaten, vrij „zijnen godsdienst te belijden. Waarom zou men verder een vrij man
85
,,ook beietten zijne gedachten door woord en schrift mede te deelen? ..Laat ieder burger vrij spreken en schrijven, wat hij wil. Heeft hij ver-,.keerd gedaan, welnu, dan kan men hem daarvoor immers altijd nog ..straffen? Belastingen moeten opgebracht worden; zonder die kan de staat niet bestaan. Maar waarom zal de een alles, de ander niets bestalen? En wie opbrengt, heeft ook het recht, hetzij zelf, hetzij door „zijne vertegenwoordigers rekenschap te vragen van zijne penningen.quot; In dien geest begon men te schrijven. „De maatschappij heeft veel van „eene piramide, op haar punt geplaatst,quot; beweerde een geestig schrijver. „Van de 26 millioen Franschen zijn er ongeveer 300.000, die niets „betalen en die alle voorrechten genieten. De overigen betalen alles en ..genieten geen enkel voorrecht. Het moet juist andersom worden.quot;
Ge begrijpt, dat deze denkbeelden, toen ze meer en meer onder het volk verspreid werden, aan velen de oogen openden. Maar ze baanden zich ook eenen weg buiten Frankrijk en werden ook daar gretig ontvangen. Het moet erkend worden, dat in de laatste helft der 1 Se eeuw-verschillende staatslieden en vorsten getracht hebben, heilzame hervormingen in te voeren in hunne staten. Ook in Frankrijk is het beproefd. Maar de beste wil der regeering stuitte daar steeds af op den onwil der bevoorrechte standen, om hunne privilegiën op te geven. En zoo ging dat land langzamerhand eene treurige toekomst te gemoet. De geldzaken waren op het laatst zoo deerlijk in de war, dat koning Lode-wijk XVI in 1789 wel eene vergadering der drie standen bijeen moest roepen. Dit was het begin van eene geweldige Revolutie, die hem troon en leven en aan Frankrijk stroomen burgerbloed kostte. Maar ze gaf ook aan dat land en aan andere landen van Europa betere instellingen, meerdere vrijheid, doordien ze brak met de meeste overgeleverde misbruiken, die als een kanker aan het welzijn van de onderdanen hadden geknaagd.
Ook in de Republiek der Vereenigde Nederlanden waren de nieuwe denkbeelden door velen met goedkeuring opgenomen. Men beweerde, dat de macht der regenten verminderd, de staatsregeling veranderd, aan het volk meer vrijheid gegeven moest worden. Den stadhouder zagen zij, die zoo redeneerden, slechts met leede oogen in \'t bezit van zijne vrij uitgebreide macht. In dat opzicht kwamen ze overeen met de
86
oude Staatsgezinden, die niets liever wenschten , dan dezen voornaamsten regeeringspersoon terzijde gesteld te zien. En zoo vormden er zich twee partijen in ons land: de aanhangers der eene, die de bestaande toestanden wilde behouden, heette men Oranjemannen of Oranjeklanten; de voorstanders der andere werden Patriotten of Keezen genoemd. Alle ongelukken, die ons land in de laatste helft der 18e eeuw troffen, weten de Patriotten aan den Stadhouder en zijne aanhangers. En ze verstopten hunne meening niet meer onder stoelen en banken, maar ze kwamen er openlijk voor uit. In dagbladen en geschriften, zoowel als in openbare en bijzondere bijeenkomsten werden die zaken behandeld. Zoo verscheen te Utrecht «■■ene courant, De Post van den Neder-Rijn, die dikwijls rondweg de waarheid verkondigde, ofschoon niet zoo ongezouten als een ander dagblaadje, dat de Politieke Kruier werd genoemd. De oneenigheid tusschen de beide partijen liep ten laatste zoo hoog, dat de Patriotten in Holland den toenmaligen stadhouder Willem V op allerlei wijzen beleedigden, wat tengevolge had, dat zijn zwager, de koning van Pruisen in 1787 met een leger de Republiek binnentrok en er alles op den ouden voet herstelde. Vele Patriotten weken nu uit naar Frankrijk en toen daar sedert 1789 de Revolutie heerschte en het koninkrijk omver had gestort, hielden ze niet op, voor de Franschen ook onze Republiek met de zegeningen van de zoogenoemde „vrijheid, gelijkheid en broederschapquot; hadden bedeeld.
In 1795 trok een Fransch leger onze grenzen over, de Stadhouder vluchtte naar Engeland en de Republiek der Vereenigde Nederlanden had opgehouden te bestaan.
Het is een zonnige voorjaarsdag, de eerste Meidag van het jaar 1798. We bevinden ons in het schoone \'s-Gravenhage, in het hartje van de stad. Er heerscht vrij wat drukte op de straten en alles beweegt zich om en naar de verzameling van oude gebouwen, welke daar aan den eenen kant van dien fraaien vijver verrijzen, welks andere zijde met
87
frisch groen is beplant. Dat is een merkwaardig plekje. Hier staan wij op het Buitenhof; daar aan uwe linkerhand verheft zich de oude gevangenpoort, in welker nabijheid het Haagsche gepeupel in het rampspoedige jaar 1672 de ongelukkige gebroeders De Witt heeft vermoord. We gaan eene andere poort door, die voor ons ligt, en we bevinden ons op een plein, dat aan alle zijden door de genoemde gebouwen wordt ingesloten. Dat is het Binnenhof. Hier werd in het jaar 1619 de grijze Oldenbarneveldt onthoofd. Vroeger heb ik u aleens verteld, dat het groote gebouw, dat ons hier omringt, oorspronkelijk gesticht is door den Hollandschen graaf Willem II, die er evenals zijne opvolgers dikwijls zijn verblijf hield. Later werd een deel ervan bewoond door den Stadhouder en het is juist naar dat gedeelte, aan onze rechterhand gelegen, het stadhouderlijk kwartier, dat we met zoovele anderen thans onze schreden richten. Niet om er den Stadhouder te midden van zijne hofhouding te zien: ge weet immers, dat die in 1795 reeds het land heeft verlaten. Een ander tooneel wacht ons. Eene der zalen, ze heeft voordezen als danszaal gediend, is bezet met verschillende zetels en in het rond verheften zich tribunes, waarop het nieuwsgierige publiek zich verdringt. Laat ons ook een plaatsje zoeken. We zijn zeker in eene deftige vergadering. Het fraaie gestoelte daar tegenover ons, dat kunstig gebeeldhouwd en met de zinnebeelden van Vrijheid en Broederschap versierd is, dient tot zetel voor den president. Rechts daarvan staat een spreekgestoelte, waarop de redenaars, die tot de vergadering wen-schen te spreken, zich kunnen doen hooren. Opeens wordt het stil in de zaal. Daar verschijnt een deftig burger met eenen driekleurigen sjerp om het lichaam. In de hand houdt hij een opgerold perkament, dat ook met driekleurige linten is toegestrikt. Hij nadert den voorzitter en overhandigt hem het geschrift. Het wordt ontrold en voorgelezen. En nu vernemen we, dat ruim 153.000 Nederlandsche burgers de grondwet, door de vergadering hunner vertegenwoordigers ontworpen, bij stemming hebben goedgekeurd, terwijl slechts 11.000 ongeveer er zich tegen verklaard hebben. Na de lezing weerklinken in een nabijzijnd vertrek de tonen eener schoone muziek en overal hoort men de blijde kreten: „Leve de Republiek! Leve de constitutie van het Bataafsche volk!quot;____
88
Ten einde ons goed rekenschap te geven van hetgeen hier plaats vindt, moeten we in onze gedachten een paar jaar teruggaan.
Er is al vrij wat voorgevallen, sinds de Franschen ons in 1795 tot deelgenooten zijn komen maken van de voordeelen hunner groote omwenteling en, helaas, ook van hare nadeelen. Zoodra zij de grenzen der Republiek waren overgetrokken en de Stadhouder naar Engeland was gevlucht, had alom in ons vaderland eene groote omkeering plaats gehad. Het volk, meenende, dat nu de gouden eeuw was aangebroken, had op de marktpleinen meiboomen opgericht en zijne Fransche broeders met zang en dans en gejuich begroet. Zij waren immers gekomen om met hunne leuze: „vrijheid, gelijkheid en broederschapquot; geluk en zegen in het land te verspreiden? Alle titels waren afgeschaft, burger en burgeres zouden voortaan de eerenamen zijn, waarmede ieder vrij man en iedere vrije vrouw moesten worden toegesproken. In den ijver voor de gelijkheid was men zelfs zoover gegaan, dat men in de kerken de adellijke wapens uit de grafzerken had laten hakken, \'t Spreekt vanzelf, dat de stedelijke regenten ontslagen waren en dat het bestuur in handen was gekomen van de echte patriotten, die de nieuwe beginselen voorstonden, welke ook in Frankrijk de overwinning hadden behaald. Zoo had men ook de Staten-Generaal gezuiverd en uitsluitend samengesteld uit mannen van de nieuwe richting. Maar er moest meer gebeuren. Flet geheele volk zou immers voortaan mogen meespreken over zijne belangen en daarom diende men eene vergadering bijeen te roepen van personen, door het volk gekozen en die den wil van het volk konden uitvoeren. En zoo was het dan ook geschied. Ieder Nederlandsch burger , die den ouderdom van 20 jaren had bereikt en die eene zekere som bijdroeg in de algemeene lasten, had mogen medewerken tot het benoemen van kiezers, die op hunne beurt weer „representantenquot; gekozen hadden. Die representanten nu waren den eersten Maart 1796 in dezelfde zaal, waar we ons zoo straks bevonden, bijeengekomen. Ze hadden plechtig verklaard, dat ze het Nederlandsche volk , waaronder nu ook de bewoners van Noord-Brabant gerekend werden, vertegenwoordigden, en daarna hadden trompetten uit de ramen aan de op het Binnenhof vergaderde menigte het
89
gebeurde verkondigd. Eene golvende zee van hoeden had zich op de in de hoogte gestoken bajonetten en sabels vertoond. Alles had gejuicht: ,,vivat de Republiek.quot; De nationale vlag had van alle gebouwen gewapperd , musketten en kanonnen hadden hunne zware stem bij \'t algemeen gejubel gevoegd.
Dat alles was heel fraai geweest. Maar daarmee had men nog niet veel gedaan voor het openbaar welzijn. De heeren representanten waren dus aan het werk getogen. om eene grondwet op te stellen voor het Nederlandsche, laat me liever zeggen voor het Bataafsche volk. Want zoo zouden we voortaan heeten, evenals onze Republiek omgedoopt was in de Bataaf sche republiek. Het werk vorderde niet hard; want er was vrij wat oneenigheid onder de volksvertegenwoordigers, waaronder er altijd nog waren, die naar den zin van de echte patriotten niet ver genoeg wilden gaan op den weg der hervormingen. Maar het was eindelijk na veel moeite klaar gekomen. Den achtsten Augustus 1797 was de ontworpen constitutie aan het volk voorgelegd , het had zijne stem er over uitgebracht en ... . met eene groote meerderheid had het de wet verworpen. Dat had weer vertraging gegeven. Eene nieuwe vertegenwoordiging was bijeengekomen en had na vrij wat wederwaardigheden eene nieuwe ontwerp-constitutie tot stand gebracht. En dat is nu de grondwet, waarvan we zoo even hebben hooren afkondigen, dat het Bataafsche volk haar met eene aanzienlijke meerderheid heeft goedgekeurd.
Mij dunkt, nu willen we er ook meer van weten en eens nagaan, welke bepalingen zij bevat. Want vergeet het niet: die grondwet van 1798, al heeft ze niet zoo heel lang bestaan en al is hare afkondiging gevolgd door gebeurtenissen, die ons weer vrij wat achteruit brachten op den ingeslagen weg, is toch de grondslag, waarop het gebouw onzer tegenwoordige burgerlijke vrijheid is opgetrokken en daarom dubbel de moeite waard, om door iederen Nederlander gekend te worden.
Vooreerst werd er bepaald, dat de Republiek anders ingedeeld zou worden. De oude provinciën vervielen en men kreeg acht departementen met andere grenzen en andere namen, voor \'t meerendeel ontleend aan de rivieren, die er doorheen stroomden. Dat was inderdaad niet zoo slecht gezien. De naijver tusschen de verschillende gewesten, de zelfstandigheid van iedere provincie hadden nadeclig gewerkt en vele
90
goede dingen verhinderd, die bij meerdere eenheid wellicht tot stand zouden gekomen zijn. Nu allen over eene kam werden geschoren en alle bijzondere wetten en instellingen moesten wijken voor eene gemeenschappelijke staatsinrichting, nu Groningers en Friezen, Stichtenaars en Hollanders, Overijselaars en Gelderschen in eenzelfde departement ver-eenigd werden, verdween voor een groot deel het bekrompen provincialisme, dat in de oude Republiek zooveel kwaad gedaan had. Misschien is een der zegenrijkste gevolgen van de omwenteling en van de ongelukkige gebeurtenissen, die uit haar voortvloeiden, wel dit geweest, dat ze ons tot een volk in den eigenlijken zin des woords hebben gemaakt.
De nieuwe grondwet stond de verkiezing der volksvertegenwoordigers toe aan stemgerechtigde burgers op de wijze, zooals we zoo straks beschreven hebben, terwijl deze ook de besturen der verschillende departementen kozen. De volksvertegenwoordiging, die uit twee kamers bestond, maakte de wetten. Ze werden ten uitvoer gelegd door een bewind van vijf personen, gekozen door de vertegenwoordigers, dat zich terzijde liet staan door acht ministers, die men agenten noemde. In de verschillende gemeenten stelde men voor de rechtspraak vrederechters aan, terwijl ieder departement bovendien verscheidene rechtbanken en een opperste gerechtshof zou bezitten. De geldzaken der vroegere provinciën. die totnutoe afzonderlijk waren gehouden, zouden ook onder één beheer komen. Er zou vrijheid van godsdienst zijn en geene staatskerk zou het uitsluitend recht behouden, hare leden alleen tot alle ambten benoemd te zien. Ieder werd voor de wet gelijk gesteld: alle heerlijke rechten en wat verder nog aan de middeleeuwsche toestanden van het leenstelsel mocht herinneren, werden afgeschaft. De pijnbank verdween uit de rechtspleging. Het onderwijs werd verklaard tot eene zaak , waarmede de regeering, wilde zij haren plicht niet verzuimen, zich wel degelijk moest bemoeien ....
Ik geloof, dat alles wat wij hier vermeld hebben, u duidelijk genoeg heeft doen zien, dat met het einde der 18e eeuw een geheel nieuw tijdperk in de geschiedenis der natiën in \'t algemeen en van onsNederlandsch volk in \'tbij-zonder is begonnen. Wat na dien tijd in onze eeuw is voorgevallen, heeft slechts gestrekt om de volksvrijheid nog meer te bevestigen en uit te breiden.
91
19. DOOR DE VUURPROEF GELOUTERD.
Zij, die zich voor onze vrienden uitgeven , zijn het niet altijd, en toen de Franschen in 1795 zoo luide riepen, dat ze het waren en dat ze ons als zoodanig wilden behandelen, zullen ze het misschien wel goed gemeend hebben: maar hunne vriendschap kwam ons toch in alle opzichten duur te staan. Vooreerst moesten we voortdurend naar hunne pijpen dansen. Toen onze grondwet van 1798 hun niet langer beviel, omdat in Frankrijk de toestanden zoodanig veranderd waren, dat de republikeinsche staatsinstellingen meer en meer op den achtergrond geraakten, wist hun invloed te bewerken, dat ze in 1801 vervangen werd door eene nieuwe. Toen hun generaal Napoleon Bonaparte in 1S04 keizer was geworden en dus voor goed een einde had gemaakt aan de republiek, moesten ook wij voorbereid worden voor een monarchaal bestuur en kregen we in 1805 den raadpensionaris Schinunelpenninck, die reeds in \'t volgende jaar vervangen werd door den broeder van Napoleon, welke als koning over ons land regeerde, tot in 1810 de machtige veroveraar het goed vond het bij Frankrijk in te lijven. Gedurende al dien tijd had Nederland eene zware proef door te staan. Maar deze zware beproevingen werken weieens heilzaam en oefenen in sommige opzichten eenen gunstigen invloed uit. Dat ondervond ook ons vaderland.
Vooreerst raakten de geldzaken in den Franschen tijd meer en meer achteruit. Reeds bij hunne komst hadden we met onze bevrijders een verdrag gesloten, waarbij wij ons verplichtten hun voor de gemaakte onkosten eene som van 100 millioen gulden uit te keeren. Verder moesten we een Fransch leger onderhouden van 25.000 soldaten, die in den ellendigsten toestand hier kwamen en die, zoodra ze wat opgeknapt waren, door andere vervangen werden, van wie onze voorouders dan ook alles behalve vroolijk zongen:
• Ran plan jilan, daar komen ze iin.
Ze hebben geen schoenen en kousen an ....
In het jaar 1S04 had het onderhoud van de Fransche troepen ongt;
92
al 74 millioen gulden gekost. Voor de inkwartiering kwamen in sommige kleine steden en dorpen huizen te kort en menig daglooner zag zich in den harden winter met het onderhoud van twee of drie militairen bezwaard. In datzelfde jaar 1804 hadden de Nederlanders sedert het begin der omwenteling in het geheel al 615 millioen opgebracht, waarvan 276 millioen aan gewone en 339 millioen aan buitengewone en gedwongen belastingen. Het spreekt vanzelf, dat voor groote onvoorziene uitgaven de gewone inkomsten van eenen staat niet toereikende zijn. Daarom moesten er aanzienlijke leeningen worden aangegaan, en iedere leening, waarvan natuurlijk de intrest geregeld betaald moet worden, bracht onvermijdelijk nieuwe lasten over het volk. Toen in 1806 koning Lodewijk aan de regeering kwam, bedroeg de rente der staatsschuld 30 millioen gulden. Er was 200.000 gulden in kas en 44 millioen te betalen, waarvan 35 milioen, die men in vorige jaren te kort was gekomen en bovendien negen maanden rente van de staatsschuld. De begrooting voor dat jaar beliep 78 millioen, terwijl de inkomsten slechts 35 millioen aanwezen, die men evenwel door verzwaarde belastingen tot 50 millioen hoopte op te voeren. Keizer Napoleon schreef aan zijnen broeder: „de Hollanders zijn de rijkste lui van de wereld en behooren met eene krachtige hand tot het dragen in de publieke lasten te worden gedwongen.quot; Nu was daar wel iets van aan; maar de rijkdommen van Nederland vloeiden voor een groot deel uit den handel voort en de handel beteekende in den Franschen tijd zoo goed als niets. Want door onze vriendschappelijke betrekkingen met Frankrijk hadden we ons Engeland tot vijand gemaakt en als naar gewoonte legden de Engelschen beslag op onze koopvaardijschepen; wat nog erger was, ze ontnamen ons onze rijke koloniën. Engeland was de eenige staat in Europa, die den machtigen veroveraar weerstond en alle maatregelen van Napoleon strekten dan ook om dien gehaten vijand te vernederen en te benadeelen. Dat kon vooral geschieden door den Engelschen handel te vernietigen. Daartoe nam hij verschillende maatregelen, die te zamen bekend zijn als het continentaal-stelsel. In 1806 werd alle handel met Engeland verboden; in 1807 vaardigde hij scherpe maatregelen uit tegen de schepen, die zich op zee een onderzoek van de Engelschen lieten welgevallen; in 1810 gaf hij bevel, om
93
al!e Engelsche waren, die in de pakhuizen gevonden werden, te laten verbranden. Hoe dit alles drukte op onze welvaart, behoef ik u niet te zeggen, en men kan licht begrijpen, dat velen in stilte beproefden om den handel in verboden waren voort te zetten. Maar ook tegen het smokkelen nam Napoleon scherpe maatregelen. Alle havens en kusten werden bezet met tolbeambten (douaniers), die een streng toezicht uitoefenden ; op de Noord- en Zuiderzee kruisten wachtschepen, die voortdurend een oog in \'t zeil moesten houden, ja op iedere pink van onze visschers uit de dorpen van het Noordzeestrand werd een soldaat geplaatst, voor wiens behouden tehuiskomst het geheele dorp aansprakelijk werd gesteld. In een enkel opzicht werkte het continentaal-stelsel, althans voor eenen tijdlang, voordeelig. De waren, die men door den handel niet meer uit het buitenland machtig kon worden, trachtte men door andere te vervangen, die men zelf voortbracht. Zoo nam de fabrieksnijverheid op het vasteland in Napoleons tijd inderdaad eene hoogere vlucht. Om een enkel voorbeeld te noemen: nu de Indische suiker moeilijk te verkrijgen was, begon men zelf suiker te maken uit beetwortels; toen de koffie verbazend duur werd, legde men zich meer toe op het verkrijgen van de cichorei, die in de verte aan den geliefkoosden drank herinnerde. Maar het was niet alleen de koffie, die tot eenen overmatigen prijs steeg, een pond, dat vroeger 12 stuiver had gekost kwam nu op ƒ63 —, alle levensmiddelen werden duurder; voor de suiker werd bijv. zesmaal den oorspronkelijken prijs betaald; eene pijp tabak werd voor den gewonen burger eene ongeoorloofde weelde. Armoede onder een aanzienlijk deel der bevolking en achteruitgang zelts van de gegoede standen waren de onvermijdelijke gevolgen van dit alles. Vele rijken schaften rijtuig en buitenplaats af en verminderden het getal hunner dienstboden. De groote steden zagen hare bevolking afnemen: Amsterdam verloor een zevende deel zijner bewoners, te Haarlem en in Den Haag werden meer dan vijfhonderd huizen gesloopt. Waar de bevolking achteruitgaat, kwijnt ook de staat, en de schatkist ondervindt er al spoedig de nadeelen van. Zoo kon Napoleon flus wel schrijven, dat de Nederlanders geld moesten opbrengen, maar hij verhinderde hen het te verdienen. Toen zijn broeder in 1S10 afstand deed van de kroon en het koninkrijk Holland bij Frankrijk werd inge-
95
lijfd, was de rente der staatsschuld reeds tot bijna 40 millioen gerezen en dus binnen vijf jaren met 10 millioen gulden vermeerderd. Dien last kon Nederland niet dragen. En wanneer een staat de rente van zijne schuld niet kan betalen, staat hij volkomen gelijk met eenen koopman , die bankroet gaat. Een van de eerste maatregelen van Napoleon na de inlijving was dan ook het staatsbankroet vast te stellen en te bepalen, dat aan de schuldeischers van den staat, — zij die staatspapieren, effecten bezaten —, slechts een derde deel van den verschuldigden intrest zou worden uitbetaald. Een harde maatregel, die velen ongelukkig maakte. Vooreerst eene menigte kleine kapitalisten, die van de rente hunner effecten moesten leven. Dan de verpleegden in verscheidene liefdadige gestichten, welker inkomsten grootendeels voortvloeiden uit de staatspapieren, waarin de kapitalen door de oprichters belegd waren. Mannen, die vroeger hun leven voor het vaderland veil hadden gehad, moesten nu op hunnen ouden dag als winkelknechts een armoedig bestaan rekken. Eigenlijk leed de geheele maatschappij er onder. Menig kantoor was door daling van de prijzen der effecten genoodzaakt zijne betalingen te staken en sleepte in zijnen val tal van familien mede. Door verminderde inkomsten was elk gezin tot meerdere zuinigheid verplicht; artikelen van weelde werden afgeschaft en daardoor weer groot- en kleinhandelaars in die artikels tot den bedelstaf gebracht. Ge ziet het, de maatschappij is een nauw samenhangend geheel: wordt een der leden gekwetst, dan lijdt het gansche lichaam er onder.
En de maat was nog niet vol. Napoleon had voor zijne geduchte oorlogen voortdurend manschappen noodig. Deze moesten hem geleverd worden door alle landen, die aan zijne macht onderworpen waren. Daartoe werd ook in ons vaderland de conscriJ)iie ingevoerd, een maatregel , die alle jongelingen van eenen bepaalden leeftijd dwong zich aan eene loting te onderwerpen, welke maar zeer geringe kansen op vrijstelling van den krijgsdienst aanbood. Deze maatregel werd met groote gestrengheid, in sommige gevallen met wreedheid ten uitvoer gelegd; maar wat men er overigens tegen zeggen moge, hij is ook na den val van Napoleon voortdurend in ons land toegepast en nog heden ten dage van kracht.
Onze kostbare waterwerken werden verwaarloosd; de vrijheid van
96
dnikpers werd aan banden gelegd door een streng toezicht (censuur) en eene geheime politie waakte er voor, dat de ontevredenheid over de bestaande toestanden zich door geene enkele daad, zelfs door geen enkel woord kon uiten.
Niettegenstaande dit alles werden er Nederlanders gevonden, die niet alleen aan den overweldiger onderdanigheid betoonden, — dat moesten allen wel doen —, maar die hem zelfs lof toe zwaaiden en die de hand kusten, die hen kastijdde. Toen de Keizer ons land met een bezoek vereerde , heerschte, voor \'t oog althans, overal de grootste vreugde en als men de aanspraken leest, ook door Nederlanders bij die gelegenheid gehouden , zou men in den waan komen, dat ons vaderland nooit gelukkiger tijden beleefd had. Te Amsterdam veranderde men den naam van den Dam in Napoleons-Plein en de IJgracht doopte men Maria-Louise-Kaai. De Boompjes te Rotterdam werden de Napoleons-Kaai en het Haringvliet in dezelfde stad zag zich herschapen in de Kaai van den Koning van Rome.
Nu mogen we niet onbillijk zijn. De Fransche tijd heeft in veie opzichten weldadig op ons volk gewerkt. Ze heeft het eene harde les gegeven , maar toch in ieder geval eene les. Vooreerst bleef eene der grootste zegeningen der Revolutie, de gelijkheid van allen voor de wet, ook zelfs onder het drukkende bestuur van Napoleon gehandhaafd. Zijn streng bewind had alle ambtenaren tot nauwkeurige plichtsbetrachting , trouw en werkzaamheid gedwongen. Kunde was onder de vreemde overheersching een eerste vereischte tot bevordering. Dit zijn inderdaad zaken, die hier niet zoo bijzonder inheemsch waren. Zonder zijne geweldige tusschenkomst zou in ons vaderland, ondanks de omwenteling van 1795, de oude zuurdeesem nog lang hebben kunnen nawerken. Dan is er in den Franschen tijd ook menige nuttige instelling tot stand gekomen. Schitnmetpenninck regelde het lageronderwijs door eene wet, die tot 1857 van kracht is geweest. Verder bracht hij het belastingstelsel op beteren voet. Reeds voor hem waren, zooals we gezien heboen , de verschillende provinciale lasten tot nationale doeleinden gebruikt en op meer een parigen voet ingericht. Hij voerde echter voor het eerst een algemeen belastingstelsel in en liet daartoe een kadaster aanleggen. Ook dagteekenen de patenten uit zijnen tijd. Koning Lode-
97
wijk bevorderde in ons land den aanleg van straatwegen; onder zijn bestuur werden de Zevenhuizerplassen in Zuid-Holland drooggemaakt en het Rijnkanaal bij Katwijk geopend. Verder werden de Fransche wetten ingevoerd en daardoor meer eenheid gebracht in de administratie en de rechtspleging.
Dit alles kon evenwel bij de groote meerderheid van het volk het verlies der dierbare vrijheid niet doen vergeten. En verscheidene edele vaderlanders bereidden zich reeds in stilte voor op den dag, die Napoleon ten val zou brengen en ons Nederland weer doen opstaan uit de vernedering, waarin het gezonken was.
Wie zich tegen den avond van den ts0quot; November van het jaar i8r^ te Amsterdam had bevonden, zou getuige geweest zijn van een zonderling schouwspel. Talrijke hoopen volks met oranjelinten versierd liepen zingende en juichende langs de straten. Aanvankelijk scheen het der menigte slechts te doen te zijn, om uiting te geven aan een gevoel van blijdschap: maar langzamerhand begon de houding van de meesten een minder onschuldig karakter aan te nemen. Aan den IJkant gekomen, werp de dolle hoop zich met woede op de talrijke kleine huisjes der tolbeambten, die daar stonden, en gaf ze aan de vlammen prijs. Waar een uithangbord prijkte met den Franschen adelaar, werd het naar beneden gerukt. De kazernen en pakhuizen der douaniers en de tabaksgebouwen op de eilanden in het noordoosten der stad liepen groot gevaar in het lot der wachthuizen te deelen. De tolbeambten zeiven waren den nacht te voren reeds uit de stad vertrokken en hadden dus niet van de volkswoede te lijden. Slechts met moeite gelukte het aan de gewapende burgerwacht voorloopig aan de baldadigheden een einde te maken: maar de Franschen, die zich nog in Amsterdam bevonden . hadden door het gebeurde zulk eenen angst gekregen, dat ze meest alle den volgenden morgen de stad verlieten. De menigte zag dat kalm aan, maar bet duurde niet lang, of ze maakte zirh gereed de tooneelen
^ an dm., ()uzc Oesch. ii. 7
van den vorigen avond te hernieuwen. De wachthuisjes hadden hunne beurt gehad, thans moesten de woningen der Fransche beambten het ontgelden. Met onstuimigheid wierp het volk zich erop, om ze te plunderen: de oploop nam hoe langer hoe meer een dreigend voorkomen aan. Het baatte niet, dat de gewapende burgerwacht op eene enke e plaats van hare vuurwapenen gebruik maakte, de menigte versprei e zich slechts, om zich elders weer te vereenigen. In den waan, dat alle gevangenen niets anders dan ongelukkige slachtoffers van het gerecht waren, rende de dolle hoop naar het Werkhuis en naar het Spinhuis, plunderde de cipierswoning en bevrijdde allen, die achter de traliën zuchtten, om ze daarna in triomf rond te voeren. Slechts met groote inspanning gelukte het aan enkele vastberaden burgers, het uitbreken
van eenen geweldigen brand te voorkomen.
Wat was er toch, dat het Amsterdamsche straatvolk zoo opgewonden maakte en waar was de wettige overheid, die niets deed, om al deze tooneelen te beletten? De wettige overheid was, om het eens kort te zeggen, op den loop gegaan. Laat ons in weinige woorden mededeelen,
hoe dat gekomen was.
In het jaar 1S12 had de overmoedige keizer der Franschen besloten, met een geducht leger de Russen te tuchtigen, omdat ze zich met naar zijn continentaal-ste\'sel wilden schikken en hun keizer weiger e alle gemeenschap met Engeland af te breken. Al.e \\o.ken, cie aan Napoleons schepter onderworpen waren, hadden hun deel moeten eve-ren tot de verbazende krijgsmacht, waarmede hij het onmetelijke Russische rijk binnentrok. Aanvankelijk slaagde de onderneming naar wensch: de Fransche legioenen drongen door tot in het hartje van Rusland en bezetten zelfs de oude hoofdstad Moskou. Maar daar was ook het keerpunt van Napoleons voorspoed. Een geweldige brand, door de Russen zeiven aangestoken en de invallende winter, die buitengewoon streng was, dwongen het Fransche leger tot eenen terugtocht, die aan duizenden het leven kostte en die van de trotsche krijgsmacht niets dan eenige havelooze benden deed terugkeeren.
De tegenspoed der Franschen, hoewel hij ook menige fomi ie in
99
Nederland in diepen rouw dompelde, deed toch bij velen de hooj» herleven op eene bevrijding uit het vreemde geweld. Vele Fransche ambtenaren zonden hunne huisgezinnen reeds van hier, wat het volk in den waan bracht, dat de zaken van den Keizer ongunstiger stonden, dan inderdaad het geval was. Want nog was de macht van den over weldiger niet gebroken. Een streng toezicht belette overal nog de volks ineening zich te uiten. Eenige personen, die in \'t begin van 1813 zich te Amsterdam wat onvoorzichtig hadden uitgelaten, werden daarvoor streng gestraft. Twee hunner moesten het met den dood bekoopen. Met groote krachtsinspanning bracht Napoleon een nieuw leger op de been tegen Rusland, dat nu door bijna geheel Duitschland werd bijgestaan. Nieuwe lichtingen, ook in ons vaderland, moesten de leemten vullen, die de ongelukkige tocht naar Rusland in de gelederen liad doen ontstaan. 1 )at verwekte verregaande ontevredenheid vooral onder de mindere klassen. Ongeregelde scharen trokken uit de Rijnstreek in Zuid-Holland naar Leiden en vernielden op het stadhuis niet alleen de lijsten, die op de conscriptie betrekking hadden, maar ook vele andere papieren en maakten het zoo bont, dat de weldenkende burgers de hulp van de Fransche soldaten moesten inroepen, om voor erger beveiligd te zijn, l\'e Zaandam stelde een zekere [akob Rek, commissaris van het Rotter-damsche schuiteriVeer, zich aan \'t hoofd van de beweging en nam in verschillende omliggende gemeenten de lijsten der opgeschrpvenen in zijn bezit; maar hij werd voor zijne stoutmoedigheid met den dood gestraft. Ook te \'s-Hage moest men met inspanning eenen volksoploop bedwingen. Ofschoon dit alles onder den druk der omstandigheden no;: weinig beteekende, kon men er toch uit opmaken, dat het volk de Fransche heerschappij moede was en ernaar haakte het vreemde jul af te schudden. De nederlaag van Napoleon in Rusland had bovendien de meening geschokt, dat hij onoverwinnelijk was, en de koddige versjes van den dichter Van Mar le stelden den Keizer, die totnutoe zoo gevreesd was, in een bespottelijk daglicht. Zoo liet hij hein bij voorbeeld k lagen:
_.\\l ijnliperen, \'t is niet als voorheen.
Dat ik mij kom aan ü vcrtoonen:
Ben kous moet thans de plaats bekleen
Van mijn verwelkte lauwerkronen
100
De Fransche politie nam den vermetelen rijmelaar gevangen, maar was toch al zoo weifelend in hare handelingen, dat ze hem na 24 mu weer liet loopen. Eveneens deed ze met Kemper, hoogleeraar te Leiden. een\' man, die zoo zeer bekend was als een tegenstander der Fransche overheersching, dat het volk bij den zooeven vermelden oploop hem op straat met gejuich begroette en hem „den braven professor noemde. Reeds in het begin van 1813 had hij bij eene prijsuitdeeling van de school van het Xui te Leiden tot het publiek woorden gesproken , die maar weinigen zouden hebben durven uiten. Maar toen Napoleon de zonen der aanzienlijkste familiën opeischte, om ze. zoo het heette, als eerewacht dienst te laten doen, maar inderdaad om ze als gijzelaars^ bij zich te hebben, teneinde zich zoo van de trouw hnnner ouders te verzekeren, — gaf ..de brave professorquot; aan de jongelui den raad , niet anders dan gedwongen aan dat bevel te voldoen. Onmiddellijk kwam er order uit Parijs, om Kemper te laten oplichten. Maar de Fransche overheid zelf waarschuwde hem voor het gevaar en maakte, aat hij zich kon bergen.
Niettegenstaande dit alles, was het nog zeer hachelijk, openlijk iets te wagen. Napoleon had gezegd, dat hij liever ons land weer aan de uolven zou prijs geven, dan het te laten varen , en op verschillende punten dreigde nog eene Fransche bezetting, loch waren er enkele mannen, die aan de bevrijding van het vaderland niet wanhoopten en die zich voorbereidden, om gereed te staan, wanneer het -gunstige oogenblik mocht gekomen zijn.
Reeds toen Napoleon zijne toebereidselen maakte voor den tocht naar Rusland, leefde er in Den Haag een ambteloos burger, die zoo stellig overtuigd was, dat de macht van Frankrijk eenmaal zou gebroken worden , dat hij zich in zijn studeervertrek in stilte reeds bezig hield met het opstellen eener grondwet, welke dienst zou kunnen doen, als het eenmaal zoover gekomen mocht zijn. Die man heette Gijshert Karei Van /fo-end- rp. Hij had veel van de wereld gezien , was onderanderen een tijdlang m Amerika geweest en wenschte niets liever, dan zijn vaderland als eenen onafhankelijken staat onder het bestuur van eenen Oranjevorst te
101
kunnen begroeten. Na den afloop van den Russischen veldtocht ging hij een stapje verder. Hij stelde zich in betrekking met eenige heeren , die er over dachten als hij: Van der Duyu van Maasdam, Van Limburg Siirutn en een paar anderen. Meestal te zijnen huize werden nu nachtelijke bijeenkomsten gehouden, waar de belangen van het land besproken werden en waar men maatregelen beraamde voor eene mogelijke omwenteling. De politie kreeg daar spoedig lucht van, maar gelukkig was de commissaris van politie in Den Haag, de heer A»!jgt;/, het met de verbondenen eens, zoodat zij rustig hunnen gang konden gaan. Voorloopig konden ze evenwel weinig doen. Maar er kwam langzamerhand licht in de duisternis. Den 16\'quot;, ^1,11 en icS\'11 October 1813 had de groote slag bij Leipzig plaats, die over het lot van Napoleon besliste. Volkomen geslagen moest hij naar Frankrijk terugtrekken. Dadelijk na dit heugelijk nieuws gingen de Haagsche heeren verder. Ze stelden zich in \'t geheim in betrekking met vele andere personen, die beloofden bij de eerste gelegenheid de beste klaar te staan. Ook wisten ze de Haagsche burgerwacht met haren bevelhebber voor hunne zaak te winnen. Zoo ongeveer stonden de zaken, toen in Amsterdam plaats had, wat ik u zoo straks vertelde.
De Pruisen en Russen naderden met hun leger onze oostelijke grenzen en de Fransche troepen hier te lande, op zijn hoogst 10.000 man bedragende, zouden tegen hunne overmacht niet bestand zijn. Vele Fansche ambtenaren uit de Noordelijke proviriOn verlieten hunnen post cn vluchtten meest over Amsterdam, waar zij onder hunne landgenooten schrik en onrust verspreidden. Dit had ten gevolge, dat de bevelhebber der stad, generaal Molitor, den 14quot;\' November met zijne troepen eii met de douaniers naar Utrecht aftrok. De andere hooge beambten volgden spoedig zijn voorbeeld en zoo konden te Amsterdam op den r j111 de tooneelen plaats vinden, die ik u mededeelde. Eenige der meest L\'eachte ingezetenen, onder welke vooral A. R. Fa lek eene belangrijke vol vervulde, namen het bestuur der stad in handen en wisten zop een einde te maken aan de ongeregeldheden.
103
Rn nu moeten we ons met onze gedachten nog even in Den Haag verplaatsen.
Toen het gebeurde te Amsterdam daar bekend werd, meenden de verbondenen, dat de tijd gekomen was, om eenen, beslissenden stap te wa;\'en. In den morgen van den i7cn November begaf de graaf van Limburg Stirum zich naar Van Hogendorp en stelde hem voor om te beginnen. Deze keurde het voorstel goed, en toen Van Stirum nu het huis van zijnen vriend verliet en zich met eene oranjekokarde op den hoed op straat vertoonde, ging er onder het volk een groot gejuich op. Binnen weinige oogenblikken prijkte de geliefde kleur op ieders hoofd of borst en voor de vensters van alle winkels. Huizen en werkplaatsen liepen ledig, de gansche bevolking kwam op de straten en liet luide hare vreugde blijken. De Franschen, die niet bijzonder talrijk waren, achtten het geraden zich tegen dit alles niet te verzetten en vertrokken reeds den volgenden dag met stille trom. Van Stirum trad des middags als gouverneur van de stad op in naam van den prins van Oranje, den zoon van Willem V, die zich in Engeland bevond, en li,-t van het stadhuis de Oranjevlag wapperen. Aan den Franschen generaal berichtte hij kortweg, dat hij geenen anderen gouverneur van Den Haag erkende buiten zich zeiven. Een paar dagen later aanvaardden Van Hogendorp en Van der Duijn van Maasdam eveneens in naam van den Prins het voorloopig bestuur en kondigden aan het volk de volgende proclamatie af:
„Alzoo de regeeringloosheid veel is voorkomen in de meeste steden door wijze voorzieningen van de notabele ingezetenen, maar het Algemeen Bestuur geheel verwaarloosd en in niemands handen is; terwijl het geroep van alle zijden, om zulk een Bestuur tot redding van het vaderland, onze harten die]) getroffen heeft, zoo is het, dal wij besloten hebben, het op te vatten tot de komst van Zijne Hoogheid;— bezwerende alle brave Nederlanders, om zich te vereenigen tot ondersteuning van dit cordaat besluit. God helpt diegenen, die zich zeiven helpen!quot; . . .
Uit deze proclamatie blijkt, dat reeds in verschillende andere steden het Fransche juk was afgeschud. De Haagsche heeren hadden er ook dadelijk voor gezorgd, zich met Amsterdam in verbinding te stellen en
1U4
afgezanten naar I-Ingeland gestuurd, om den Frins uit te noodigen zich naar Nederland te begeven. Aanstonds was deze bereid. Den 30™ November landde hij te Scheveningen en begaf zich van daar naar Den Haag en later naar Amsterdam. Zijne komst was een ware triomftocht. Ouden en jongen, menschen van alle partijen en alle richtingen zagen in hem den redder en den bevrijder van het Franschejuk.
Hoe de toestanden nu geregeld werden, zullen we in cene volgende les moeten bespreken. Laat ik u nog dit opmerken. Waar Nederland zich zelf niet bevrijdde, deden het de bondgenooten, en weldra was er van de vreemde overheersching geen spoor meer te bemerken. Nog eenmaal, ja, dreigde er gevaar. Het was in 1S15, toen Napoleon, die naar het eiland Klba was verbannen, in Frankrijk was teruggekeerd en zijn overwicht trachtte te herwinnen. Op het slagveld van Waterloo, dat ook gedrenkt werd met het bloed van veie Xederlandsche dapperen, eindigde evenwel zijne loopbaan. Aan den avond van dien slag zag hij zich, mismoedig en van alle hoop beroofd, genoodzaakt naar Frankrijk te vluchten. Van daar trachtte hij verder te ontkomen, maar de Engelschen namen hem gevangen en voerden hem naar St.-Helena, waar hij in 1821 zijn veelbewogen leven a!s balling eindigde.
De omwenteling van 1813 had aan de N\'ederlanders de vrijheid teruggegeven: de vraag was nu maar, wat zij er mee zouden doen. Moest men de toestanden van voor 1795 weer in \'t leven roepen? Er waren er niet velen, die dat wenschten. In Utrecht werd cene poging gewaagd door de oude geslachten, om het gezag van voor twintig jaar weer in handen te nemen : maar de krachtige tusschenkomst van Kemper , die ook te Amsterdam als vertegenwoordiger van het voorloopig bestuur met vrucht gewerkt had, verijdelde dat streven. \'J\'oen indertijd de Haagse he heeren de zaken aan den loop gebracht hadden, waren ze volstrekt niet van plan geweest, zeiven het voorloopig bestuur in handen te nemen. Ze hadden eene vergadering belegd van oud-regenten, die
105
in de jaren 1794 en 95 op het kussen hadden gezeten, meenende in hen personen te zullen vinden, dié door hunne gehechtheid aan het huis van Oranje genoeg stoutmoedigheid bezaten om in dezen hachelijken tijd het bewind te aanvaarden. Maar ze hadden niets dan flauwheid en vrees gevonden bij die mannen. Evenmin was het hun gelukt bij eene tweede vergadering, waar ook regenten uit de jaren na\'95 tegenwoordig geweest waren, den schroom en de lauwheid der aanwezigen te overwinnen. Toen waren ze zeiven opgetreden, en na de komst van den Prins hadden ze hem uitgeroepen tot Souverehten ]rors/. De Prins had deze opdracht aangenomen en eene staatsregeling beloofd. Die titel „souvereine vorstquot; was zeer onbepaald, en liet voorloopig in het midden, wat er uit den nieuwen staat worden zou. Dit alleen stond vast, dat het huis Oranje de * Souvereiniteit zou bezitten en dat zijne macht beperkt zou worden door eene grondwet. Die grondwet werd ontworpen door eene commissie, welke de Souvereine Vorst benoemde, en daarbij nam men de schets, door Van Hogendorp vervaardigd, als leiddraad aan. In Maart 1814 werd ze bijna zonder onderzoek goedgekeurd door een zeker aantal personen, die in alle oorden des lands genomen waren uit hen, die zich door geboorte, betrekking of ontwikkeling onderscheidden (notabelen), zoodat het eigenlijke volk over deze belangrijke zaak volstrekt niet geraadpleegd werd. Nu moeten we hier evenwel niet verzwijgen, dat het volk zich over \'t geheel ook bijzonder lauw betoonde, waar het de belangen van den Staat betrof. Voor de nieuwe grondwet neg ontworpen was en in werking kon treden, was er zeer veel te regeien geweest. \\ ooreer-t was de vijand nog niet geheel verdreven: men moest dus op zijne hoede zijn en, als \'t noodig was, met kracht kunnen optreden. Maar daartoe was een leger noodig. De Souvereine Vorst, vertrouwende op de geestdrift der menigte, riep dus het voik te wapen. De geestdrift was echter zoo gering en de afkeer van den gewapenden dienst zoo groot, dat aan tie oproeping bijna geen gehoor werd gegeven. Zoo bleef er dus niets over dan onder zachtere vormen het stelsel van Napoleon toe te passen en, althans voor een dee\', door loting een leger op de been te brengen. Veel grooter was de deelneming. toen er een beroep werd gedaan op de beurzen der ingezetenen: want o. \\ geul was er noodig
10(i
En dat werd met handen vol opgebracht. Binnen elf dagen was te Amsterdam ruim eene ton gouds\'bijeengebracht. Arnhem schonk eene som van 70.000 gulden. Uit alle plaatsen, kleine en groote, bood men geringe en aanzienlijke giften aan de regeering aan. Vrouwen brachten hare zilveren en gouden sieraden ten offer; officieren, onderofficieren en soldaten een deel van hunne maandelijksche soldij; op sociëteiten en scholen werden collectes gehouden. In Januari 1S14 waren reeds dertien tonnen gouds bijeengebracht en nog steeds gingen de aanbiedingen voort. Zie, dat was alles heel fraai. Maar het deed toch nog weer te veel denken aan de lui van de 18e eeuw, die ook al blij waren, als ze voor een handvol guldens hunne rust in \'t hoekje van den haard konden koopen. En wezenlijk, ook wij Nederlanders van den tegen-woordigen tijd mogen weieens bedenken, of er niet zoo enkele dingen in de wereld zijn, die zich met geen zakken geld laten goedmaken!
Het gemis aan belangstelling in \'s lands zaken vertoonde zich niet alleen in die moeilijke dagen, maar ook later, toen alles weer tot vrede en rust was teruggekeerd. Het is waar, we zullen zoo aanstonds zien.\' dat de nieuwe grondwet aan het volk slechts zeer weinig te zeggen gaf, maar gedurende bijna de geheele eerste helft der negentiende eeuw toonde het niet, dat her met zijnen geringen invloed bijzonder ontevreden was. Het liet ,.Vader Willemquot;, „Europa\'s Salomoquot;, zooals men hem wel genoemd heeft, maar kalm voor alles zorgen en was onverschillig voor wat buiten den kleinen kring van het gewone dagelijksche leven omging. Dat is later beter geworden, maar ik vrees inderdaad, dat het in ons land in dat opzicht nog niet geheel is, zooals het wezen moet, en ik vind, dat gij jonge Nederlanders, dat wel al weten, moogt. Want kleinen worden groot, en kunnen, als ze groot geworden zijn, soms heel veel doen, om verkeerde dingen goed te maken. Denk er later eens aan, dan komen we misschien wel een stapje verder.
Ongeveer een jaar na de afkondiging der nieuwe grondwet nam de Souvereine Vorst den titel aan van Koning der Nederlanden, daar de groote mogendheden bepaald hadden, dat Noord- en Zuid-Nederland
107
tot één rijk vereenigd zouden worden onder de souvereiniteit van het huis Oranje-Nassau. Dit maakte enkele wijzigingen in de grondwet noodzakelijk. Die gewijzigde grondwet vond geene genade in de oogen van de meerderheid der Belgen. Toch werd ze door koning Willem I afgekondigd. Zij was voor een groot deel de bron van de oneenigheden tusschen Noord en Zuid, die later op eene scheiding uitliepen. Daar ze gedurende bijna de geheele eerste helft onzer eeuw den grondslag van onze staatsregeling heeft uitgemaakt, dienen we van haar enkele bijzonderheden mede te deelen. Daaruit zal ons tevens duidelijk worden, hoe een aanzienlijk deel van het volk later met zooveel ernst op eene wijziging van die grondwet kon aandringen.
Aan den koning behoorde de uitvoerende macht. Hij had het recht om oorlog te verklaren en vrede te sluiten, hij had ook het opperbestuur over de geldmiddelen van den staat en over zijne overzeesche bezittingen. De wetgevende macht deelde hij met twee kamers, die het volk heetten te ^ vertegenwoordigen. Dat ze dit slechts zeer onvolkomen deden, zal u blijken uit het volgende beknopte overzicht.
Ieder meerderjarig ingezetene, die Nederlandsch burger was en eene zekere som in de rijkslasten bijdroeg, was stemgerechtigd: hij mocht leden kiezen voor het college van kiezers. Deze kiezers kozen weer de leden van de stedelijke raden. Moest er zulk eene keuze plaatshebben, dan werd het kiezerscollege op het raadhuis ontboden, en nadat door loting de helft ervan was uitgevallen , deed de andera helft de benoeming. De benoemde had zitting voor zijn leven, en wat hij in den raad uitvoerde, bleef voor de groote menigte verborgen , daar alle zittingen geheim waren. De belangen der provincie werden behartigd door Provinciale Staten. Deze vertegenwoordigden de drie standen: den adel, de stedelijke burgerij en het platteland. De adel had recht op eenige vertegenwoordigers in de Provinciale Staten, de stedelijke raden benoemden ook verschillende leden, het platte land, dat daartoe in kiesdistricten was afgedeeld, koos de overige. Hun aantal werd door den koning bepaald. De Provinciale Staten eindelijk benoemden de leden der Tweede Kamer uit de , ingezetenen hunner provincie. Ge ziet, dat de kiezers zoo al bijzonder weinig konden meewerken tot de sanjenstelling van dit hooge staatslichaam. Kn op de Eerste Kamer
108
hadden ze niet den minsten invloed: want de leden daarvan werden voor hun leven benoemd door den koning.
De wetten, die aan de volksvertegenwoordiging ter beoordeelinj; werden voorgelegd, konden door haar aangenomen of verworpen worden, maar ze had niet het recht van amendement, dat wil zeggen, ze mocht geene wijzigingen voorstellen. Over de inkomsten en uitgaven van den staat, kon ze maar een zeer onvolkomen overzicht verkrijgen, daar de begrooting slechts om de tien jaar werd vastgesteld. Vrijheid van drukpers werd bij de nieuwe grondwet aan het volk gewaarborgd. De ministers van den koning waren alleen aan hem rekenschap verschuldigd van hunne daden en niet aan de volksvertegenwoordiging, zoodat de koning eigenlijk voor alles verantwoordelijk was, waardoor alle aanmerkingen op regeeringsdaden en alle aanvallen tegen het bestuur hem persoonlijk troffen. Dat heeft Willem I in later dagen veel verdriet berokkend.
___r........ \'\' •
Zeiden we zoo straks, dat het volk „Vader Willemquot; maar zorgen liet voor zijne belangen en dat het zelf in de meeste gevallen toezag, zonder de handen uit de mouw te steken, het moet inderdaad erkend worden, dat hij in vele opzichten de belangen zijner onderdanen uitmuntend Tieeft behartigd. Dat zal u blijken, als we in \'t kort nagaan, wat er onder zijn bestuur zooal tot stand is gekomen.
In hel Noorden zoowel als in het Zuiden van het rijk bloeiden de landbouw en de veeteelt. Handel en zeevaart begonnen zich weer een weinig te verheffen uit den ongelukkigen gt;taat, waarin ze langen tijd verkeerd hadden. De nijverheid, die aanvankelijk door de opheffing van het continentaalstelsel eenen gevoeligen stool had gekregen , kwam vooral in het Zuiden langzamerhand er weer boven op: Antwerpen, hoewel nog lan^ niet, wat het vroeger geweest was, begon weer televen. Voor het binnenlandsch verkeer zorgde de Koning uitstekend. Door zijne medewerking ontstonden het Noord-Hollandsch-kanaai (1825), het Zeiier ikskanctal (1825), het kanaal van Voor tie (1829), het Apel-doornsche kanaal (1^0), de Zuid-Willemsvaart O822) en verscheidene ftanaien in België. 0lt;;k de Dedems-, aart in Overijsel kwam onder zijne
109
regeering, hoewel niet door zijn toedoen, tot stand. Vele vruchtbare akkers werden aan de golven ontwoekerd, onderanderen het Kocgras in Noord-Holland en de Zuidplaspolder bij Gouda: de havens van Middelburg en Goes werden verbeterd. Ook werd de slavenhandel in onze koloniën afgeschaft. In het jaar 1839 opende men den eersten spoorweg in ons land, die Amsterdam met Haarlem verbond. Utrecht kreeg eene veeartsenijschool, Seraing bij Luik eene kolossale fabriek voor machinerieën. Ook aan het lager- zoowel als het hoogeronderwijs wijdde de Koning zijne zorgen. Verder verreesin 1S21 de Maatschappij van weldadigheid, die den akkerbouw in de hand werkte door het oprichten van landbouwkoloniën en die daardoor tevens veel armoede weerde. Over enkele instellingen, die meer bepaald met den handel in verband staan, spreken we in eene afzonderlijke les, waar we ook nog het een en ander over onze koloniën in quot;t midden willen brengen.
Zoo begon er in ons land op velerlei gebied weer wat leven te ontstaan, en ofschoon het zijne vroegere hoogte niet weer kon bereiken, streefde het er opnieuw naar, voordeel te trekken uit de talrijke hulpbronnen , waarover het nog bij voortduring kon beschikken. Dat er evenwel veel was, dat grondige reden tot bezorgdheid gaf en dat èr in de huishouding van den staat nogal zoo quot;t een en ander aangetroffen werd, waarmede het alles behalve in den haak was, zal ons duidelijk worden bij eene nadere beschouwing der toestanden.
Bij al het licht, dat de zon van den voorspoed langzamerhand weer over den vaderlandschen bodem deed opgaan, heerschte er toch ook in menig opzicht nog groote duisternis, en donkere schaduwen stonden eene onvermengde tevredenheid in den weg.
Vooreerst gaf de vereeniging met België niet alleen aanleiding tot velerlei onaangenaamheden, maar ze werd voor een groot deel de oorzaak van den ongelukkigen toestand, waarin N\'ederland verkeerde. Reeds van den beginne dagteekende de ontevredenheid der Zuid-Neder-
..........
1IU
landers. Volgens sommigen was in de grondwet van 1815 niet genoeg vrijheid aan het volk toegestaan; volgens anderen ging ze in enkele opzichten weer veel te ver. Bovendien hadden zoowel zij, die de eerste meening waren toegedaan (de liberalen), als de mannen, die de laatste overtuiging deelden, (de geestelijkheid en hare aanhangers), hunne gemeenschappelijke grieven tegen de regeering. Sedert 1828 verbonden ze zich dan ook, om met terzijdestelling van ieders bijzondere belangen, het bestuur van Willem I tegen te werken, en de Revolutie van 1830, waarbij België zich geheel van Nederland losscheurde, zette de kroon op hunne vereenigde pogingen.
Op zichzelf was de scheiding van Noord en Zuid voor ons volk niet zulk eene noodlottige gebeurtenis. Waar de belangen zoo uiteenliepen , waar het volkskarakter, de godsdienst, de taal verschilden, was het wellicht voor de beide deelen van het koninkrijk der Nederlanden maar beter, dat ze uiteengingen en zich elk volgens zijnquot; eigen aanleg trachtten te ontwikkelen. Maar het muisje had een staartje. Met dë grootst mogelijke hardnekkigheid had koning Willem I zijne aanspraken op België volgehouden, zelfs toen het duidelijk bleek, dat de gedane zakên geenen keer meer zouden nemen. De Noord-Nederlanders hadden die standvastigheid van hunnen vorst in den beginne toegejuicht. Maar de gespannen toestand , waarin men verkeerde, had het noodig gemaakt, voortdurend een leger op voet van oorlog te onderhouden, en toen men langzamerhand merkte, dat dit veel geld kostte en dat de\' staatsschuld, die toch al zeer aanzienlijk was, schrikbarend vermeerderde, was men tot andere gedachten gekomen en begon er algemeen misnoegen te ontstaan over de houding van den Koning. Voeg daar nog bij, dat ook hier te lande zich mettertijd eene partij vormde, die er eveneens over dacht als de mannen in België, die we de liberalen genoemd hebben, en die ook aandrong op meerdere rechten voor het volk en op een meer rechtstreeksch aandeel aan de regeeringszaken, — en ge kunt begrijpen, dat de toestand van Willem I er niet aangenamer op werd. Hij zag zich in 1839 dan ook gedrongen de voorwaarden aan te nemen, die de groote mogendheden hem gesteld hadden , en voor goed van België afstand te doen. Ook kon hij niet nalaten in het volgende jaar althans eenigszins tegemoet te komen aan het verlangen om
1
i Si
i
enkele wijzigingen in de grondwet aan te brengen. Ze waren evenwel gering: de verantwoordelijkheid der ministers werd nader geregeld, de tienjaarlijksche begrooting werd veranderd in eene tweejaarlijksche, daardoor meer openbaarheid gegeven aan den toestand van \'s lands finantiën en meer waarborg tegen misbruik van gezag van de zijde der regeering. Dat was voor de meesten nog niet genoeg. Maar voor den Koning was het al te veel. Hij kreeg, na al water gebeurd was, eenen tegenzin in de regeering, die hij dan ook in 1S40 afstond aan zijnen zoon Willem II.
Ik deed u in \'t voorbijgaan reeds opmerken, dat de financieele moei-lijkheden, waarin ons land verkeerde, de donkerste schaduw wierpen op ons volksgeluk. De Fransche overheersching had ons diep in de schuldquot; gestoken en had zelfs aanleiding gegeven tot een staatsbankroet. Toen ons koninkrijk in 1815 ontstond, kon men onmogelijk ongedaan maken, wat Napoleon gedaan had, en de maatregel, waarbij de schuld getierceerd was, bleef dus gehandhaafd. Alleen bepaalde men, dat „uitstel geen afstelquot; zou zijn. en opende men den schuldeischers van den staat, hoewel ze voorloopig slechts van een derde van hunne schuldvorderingen den intrest zouden genieten, het vooruitzicht, dat ook het overige twee derde bij gunstiger omstandigheden weer erkend zou worden. Men zou ieder jaar eene som afzonderen, om van die uitgestelde schuld werkelijke schuld te maken. Dat ging evenwél zoo ver, als \'t voeten had, en in het jaar 1841 besloot de regeering de geheele waarde van de schuldvorderingen maar weer te erkennen, zoodat erna dien tijd van „uitgestelde schuldquot; geen sprake meer was.
Dat men zoo weinig voorspoedig was in het verbeteren van de geldmiddelen, had zijne gegronde reden. De terugkomst-van Napoleon van Elba had reeds zulke zware uitgaven noodzakelijk gemaakt, dat de regeering in 1S16 eene buitengewone leening van 40 millioen gulden had moeten aangaan. Hoewel ze oorspronkelijk van plan was, dit geld zocr spoedig mogelijk weer af te lossen, was er integendeel voortdurend nieuwe schuld gekomen. Eindelijk nam ze in 1S22 eenen maatregel, die, zoo quot;theette, ten doel had, gedeeltelijk don druk der staatslasten te verminderen. Er werd eene instelling in \'t leven geroepen, het amortisatiesyndicaat, welks werkkring zou bestaan in het delgen vau
112
schuld, dat daarom op voordeelige voorwaarden leeningen zou trachten aan te gaan, en dat mocht beschikken over sommige belastingen en opbrengsten. Het werkte in het geheim, maar wel verre van aan zijne bestemming te beantwoorden , diende het eenvoudig, om het beheer der financiën geheel aan het toezicht der volksvertegenwoordiging te onttrekken.
Toen het in 1R40 opgeheven werd, had het wel schulden gemaakt, waarvan we tegenwoordig nog jaarlijks rente moeten betalen, maar geene schuld vernietigd. Treurige gevolgen voor onze schatkist had ook de Belgische oorlog. In 1815 bedroegen de renten der staatsschuld ruim 1 ^ millioen gulden, in 1830 waren ze tot 23 millioen geklommen, maar in 1S39 beliepen ze niet minder dan 35 millioen! De zaken waren zoover gekomen, dat men noodzakelijk naar middelen moest omzien, om in den toestand verbetering te brengen. Ju het jaar 1843 droeg koning Willem II het beheer der geldmiddelen op aan den minister F/oris Aciyiaan Van flall. Deze vond behalve den verbazen-den schuldenlast, waarvan we zooeven spraken, een te kort van vroegere jaren van 35 millioen gulden. Ten einde eenige orde in de financien te kunnen brengen, had hij natuurlijk geld noodig. Een van beiden nu: het volk moest eene zware buitengewone belasting opbrengen of het moest tegen eenen gerin^en intrest aan de regeexing eene aanzienlijke som voorschieten. Dit laatste geschiedde, waardoor Van Hall gelegenheid kreeg zijne plannen uit te voeren. Zoo verwisselde hij bijvoorbeeld schuld, die in den drang der omstandigheden tegen hooge rente was aangegaan , tegen schuld van lagere rente. Door dit alles en door de meer voorspoedige tijden, die volgden, kwam er langzamerhand weer wat evenwicht in de huishouding van den staat, en voor en na was men in staat de lasten te verminderen. Van 1850 tot 1865 heeft men bijvoorbeeld omstreeks 250 millioen gulden afgelost. Toch\'is er nog vrij wat schuld over en behooren de Nederlanders mede tot de zwaarst belaste volken van Kuropa, wat, zooals we zagen , ook vroeger onder de Republiek het geval reeds was. Adam Smith, een Kngelsch staathuishoudkundige, een knap man, die recht van spreken had, zei \'daaromtrent in de vorige eeuw reeds; „de Hollanders hebben in vroeger* tijd aan het hoofd gestaan van den handel en de nijverheid in ge-
113
heel Europa; zij zijn van dat hooge standpunt langzamerhand gedaald door verschillende oorzaken, maar inzonderheid daardoor, dat zij de lasten der burgers steeds meer en meer verzwaard hebben, zoodat de burgerij eindelijk onder den druk dier belastingen lust en werkkracht verloren heeft en niet meer met andere natiën in het strijdperk heeft kunnen treden.quot;
Dat de latere jaren zooveel voorspoediger voor ons waren en gelegenheid gaven tot het verminderen der staatsschuld, hadden we voor een groot deel te danken aan de vermeerderde opbrengst van onze koloniën.
De val van Napoleon had ons weder in het bezit daarvan gesteld, al hadden de Engelschen er ook enkele van behouden. Maar onze overzeesche bezittingen, wel verre van ons voordeel te bezorgen , waren een lastpost voor den staat geworden. De inboorlingen, die onze minderheid tegenover Engeland in den Franschen tijd hadden gezien, verloren op vele plaatsen den eerbied voor het Nederlandsch gezag uit het oog en stonden tegen ons op, wat aanleiding gaf tot kostbare oorlogen. Met den handel ging het in het eerst ook slap, zoo slap, dat de regeering meende tusschenbeide te moeten komen, om den verzwakten ondernemingsgeest weer aan te wakkeren. Om die reden werd in 1824 de Nederlandsche Handelmaatschappij opgericht, aan welke aanzienlijke voorrechten werden toegekend met betrekking tot den Indischen handel, zonder daarom evenwel particulieren van de voor-deelen van dien handel uit te sluiten. In het jaar 1S30 werd Johannes Van de?! Bosch tot gouverneur-generaal van onze Oost-Indische bezittingen benoemd. Hij bezorgde, door de invoering van het zoogenoemde cnltuuntelscl, aan de schatkist groote voordeden, welke echter niet anders konden verkregen worden dan met terzijdestelling van de belangen der Indische bevolking. Dit zal u duidelijk worden, wanneer ik u in \'t algemeen de strekking van dat stelsel mededeel.
Het had ten doel uitbreiding van de aankweeking van die producten, welke op de markt in Europa winst konden aanbrengen. Men dwong de inboorlingen tegen gering dagloon voor de regeering te werken en fie opbrengst der velden aan haar of wel aan particulieren af te staan , die ze dan weder tegen betrekkelijk lagen prijs aan \'t gouvernement
Vak nnvi,, óurr Ge.irh. II. 8
114
moesten overdoen. Zoo zocht men eenen rijken voorraad van producten te verkrijgen, die dubbele winst opleverden, omdat zij tegen zeer hooge prijzen werden afgezet. Daardoor werd Indie tot eene welkome voorraadschuur voor Nederlands schatkist. Gedurende eene reeks van jaren paste men dit stelsel toe, dat evenwel tegenover de Indische bevolking alles behalve billijk was. Later heeft men dat werkelijk ingezien, en toen ook Indie tal van behoeften kreeg, die vervuld moesten worden, begon men meer geld te besteden voor de koloniën zei ven, waardoor het batig slot, (zoo noemt men de overwinst, die Indië afwierp), meer
en meer inkromp.
Tegenwoordig is van het cultuurstelsel bijna niets meer overgebleven. Het hoofdproduct, dat de bevolking nog leveren moet, is de koffie, maar dat moest ze ook al vóór 1830. De overige gedwongen cultures zijn afgeschaft, alleen die van de suiker bestaat nog ten deele, maar /al ook weldra tot de geschiedenis behooren.
De denkbeelden, die in het laatst der vorige eeuw zoo krachtig hadden medegewerkt tot het ontstaan der groote omwenteling m Frankrijk, waren niet binnen de grenzen van dat rijk beperkt gebleven, maar hadden zich eenen weg gebaand ook naar andere landen van Europa. Voor zoover ons vaderland betreft, zagen we dat reeds in de vorige lessen. De volken begonnen algemeen te verlangen naar meer vrijheid en naar meer aandeel aan de regeering; de rechten, waarop zij meenden aanspraak te mogen maken, waren niet in overeenstemming met de plichten, die zij hadden te vervullen. Na den val van Napoleon in 1815 hadden de meeste vorsten slechts zeer weinig gedaan, om aan het verlangen hunner onderdanen tegemoet te komen. Dat had aanleiding gegeven tot verschillende oproerige bewegingen: in het jaar 1830 waren niet alleen in België, maar ook in Frankrijk en op andere punten van Europa door eene geweldige omkeering de bestaande toestanden omver geworpen en had het volk zich langs den weg der omwenteling bezorgd,
115
wat het op eene andere wijze niet had kunnen verkrijgen. Veel heviger tooneelen nog aanschouwde het jaar 1848, toen in de meeste staten van ons werelddeel de vaan van het oproer werd geplant en in verschillende landen burgerbloed stroomde. Van al die ellenden bleef ons vaderland gelukkig bevrijd. Koning Willem 11 was zoo verstandig, dat hij toegaf aan het dikwerf uitgesproken verlangen der natie naar eene herziening van de grondwet. „Europa staat in vlamzoo sprak hij, — „wij moeten zorgen, dat de vlam niet overslaat.quot;\'
Toch had het eenige moeite gekost, vóór de koning tot de overtuiging was gekomen, dat er iets gedaan moest worden tot verbetering van de bestaande toestanden.
Reeds in het jaar 1843 had de Tweede Kamer in antwoord op eene toespraak van den vorst gezegd: „Met vertrouwen verwachten wij, dat de Regeering het geschikte tijdstip tot de herziening en verbetering onzer grondwettelijke instellingen niet zal laten voorbijgaan.quot; In het begin van het volgende jaar was zelfs door een lid van de volksvertegenwoordiging op den man af gevraagd, of bij de Regeering het voornemen bestond, om tot eene herziening der gebrekkige staatsinstellingen over te gaan. Het antwoord was toen geweest, dat eerst de geldmiddelen geregeld moesten worden en er dus geen sprake kon zijn van eene herziening der grondwet. Maar nog was datzelfde jaar niet ten einde, of negen leden der Tweede Kamer, met den Leidschen hoogleeraar R. J. Thorbeckc aan het hoofd, dienden een voorstel in tot wijziging der constitutie. Hun doel was, eene geheele hervorming in de staatsregeling tot stand te brengen. Het voorstel van de negen heeren vond in de volksvertegenwoordiging zeer veel bestrijding. Eene vrij aanzienlijke meerderheid en ook de Regeering verklaarde zich er tegen. 2oo was de hoop op hervorming, naar men meende, voor geruimen tijd verijdeld en in het jaar 1845 verklaarde de Koning openlijk, dat bij hem de overtuiging nog niet bestond, dat veranderingen in de staatsinstellingen noodzakelijk waren. Een aanzienlijk deel van het volk bleef evenwel de tegenovergestelde meening toegedaan, wat overtuigend bleek U1t de dagbladen van dien tijd, welke onophoudelijk de herziening der grondwet tot het onderwerp hunner beschouwingen maakten.
Eindelijk, in het laatst van het jaar 1847, meende Willem II eenigs-
116
zins te moeten toegeven en erkende hij de noodzakelijkheid, om verschillende bepalingen der grondwet te wijzigen. De voorgestelde veranderingen, welke in het begin van 1848 aan het oordeel der Tweede Kamer onderworpen werden, vonden evenwel geene genade in de oogen der volksvertegenwoordiging, die verder wilde gaan dan de plannen van den Koning strekten. Deze gevoelde nu, dat hij ter wille van het algemeen belang zijne eigene overtuiging moest opofferen en benoemde eene commissie van vijf leden, waaronder vier van de negen heeren van 1844, om hem een volledig ontwerp van grondwetsherziening voor te dragen; nog in hetzelfde jaar wrerd het ontwerp tot wet verheven. Zoo ontstond de constitutie van 1S4S, die nog voortdurend den grondslag uitmaakt van onze staatsregeling en die de rechten der Nederlanders aanzienlijk heeft uitgebreid.
Vooreerst worden nu de leden der verschillende staatslichamen, behalve die der Eerste Kamer, onmiddellijk door de stemgerechtigde burgers verkozen en zijn hunne vergaderingen openbaar. Stemgerechtigd is ieder meerderjarig Nederlandsch burger, die eene bepaalde som in de directe belastingen bijdraagt. Deze som gaat niet beneden het bedrag van / 20 en niet boven dat van / 160 voor hen, die de leden der Tweede Kamer en der Provinciale Staten verkiezen. Om kiezer te zijn voor de gemeenteraden is de helft der genoemde som voldoende.
Standen kent de grondwet van 184S niet, zoodat b.v. de adel nergens meer afzonderlijk vertegenwoordigd is. De leden der Eerste Kamer worden gekozen door de Provinciale Staten, waarbij men dus nog heeft, wat men noemt, eene verkiezing met één trap. Tot lid van de Tweede Kamer kan ieder Nederlandsch burger benoemd worden, die den ouderdom van 30 jaren heeft bereikt; maar om verkiesbaar te zijn tot lid der Eerste Kamer moet men bovendien behooren tot de hoogst aangeslagenen in de directe belastingen. Voor iedere 45.000 zielen, die in het koninkrijk wonen, wordt één lid naar de Tweede Kamer afgevaardigd, terwijl de Eerste Kamer uit een vast getal van 39 leden be-staat. De volksvertegenwoordigers, die in de Tweede Kamer zitting hebben , worden voor vier jaar gekozen; die der Eerste Kamer voor negen.
Door de grondwet van \'48 zijn de rechten der volksvertegenwoordiging aanzienlijk uitgebreid. Zoowel de Eerste als de Tweede Kamer
117
heeft het recht, om aan de ministers, die nu ook volkomen en alleen verantwoordelijk zijn voor iedere regeeringsdaad, inlichtingen en ophelderingen te vragen (het recht van interpellatie). De Tweede Kamer, maar niet de Eerste, mag bovendien wetten voorstellen (ze heeft het recht van initiatief); ze mag wijzigingen brengen in wetsontwerpen, die aan haar oordeel onderworpen worden (ze heeft het recht van amendement); ze kan een onderzoek laten instellen naar zaken, waarbij zij meent, dat het belang van den staat betrokken is (ze heeft het recht van enquête). Eene wet is dan eerst geldig, wanneer zij, na door de Tweede Kamer aangenomen en door de Eerste Kamer goedgekeurd te zijn, met de koninklijke handteekenin^ bekrachtigd wordt. De Eerste Kamer mist het recht, om wijzigingen in een wetsontwerp aan te brengen en moet het aannemen of verwerpen, zóó als het haar door de Tweede Kamer wordt toegezonden. Eigenlijk moet er nog aan eene andere voorwaarde voldaan zijn, vóór eene wet van kracht kan zijn: ze moet vooraf aan het oordeel van den Raad van State onderworpen zijn. Dit is eenvoudig een raadgevend lichaam, welks leden worden benoemd door den koning; het kan dus alleen zijn oordeel uitspreken, zonder echter besluiten te nemen.
De grondwet van 1848 kent aan den koning nog een belangrijk recht toe, dat in die van 1815 en 1840 gemist werd: hij kan de volksvertegenwoordiging ontbinden. Is deze het met de Regeering oneens en komt het aan het hoofd van den staat voor, dat de leden der Kamers niet de meening van de meerderheid van het volk uitdrukken, dan kan hij door dezen maatregel aan het laatste de gelegenheid verschaffen, door de keuze van nieuwe vertegenwoordigers zijn gevoelen te openbaren. Om misbruiken van den kant der Regeering te voorkomen, heeft de grondwet er echter voor gezorgd, dat die keuze aan eenen bepaalden tijd is gebonden.
Op het bestuur der koloniën kan de volksvertegenwoordiging na 1848 vrij wat meer invloed uitoefenen dan vóór dien tijd, vooral voor 1840.
Dat het Nederlandsche volk niet alleen aan de zaken van den staat, maar ook aan die zijner naaste omgeving, indien het niet lauw en onverschillig is, een levendig aandeel kan nemen, blijkt uit hetgeen ik 11 \'ide r—quot;trent de samenstelling d i gemeenteraden en der Provinciale
118
Staten. De leden daarvan worden immers rechtstreeks door de stemgerechtigde burgers verkozen, hebben slechts voor eenen bepaalden tijd zitting en beraadslagen in het openbaar.
We kunnen al die zaken hier niet uitvoeriger behandelen, \'t Was mij er ook alleen maar om te doen, u beknopt te laten zien, hoe de grondwet van 1848 de rechten der natie vrij wat heeft uitgebreid. Maar met die rechten zijn ook hare plichten vermeerderd en ze zou de eerste al heel slecht verdienen, als ze de laatste niet naar behooren vervulde. Of ze dat altijd wel doet? Daar zullen we maar een vraagteeken bij zetten en voor het antwoord verwijzen naar hetgeen we in de eenentwintigste les gezegd hebben.
Wanneer we in de laatste les van dit boekje nog eenen vluchtigen blik werpen op den toestand, waarin ons vaderland tegenwoordig verkeert, dan komen we tot de overtuiging, dat er vooral in vergelijking met vroegere jaren veel is, wat reden kan geven tot tevredenheid. Dat ons volk evenwel den volmaakten staat heeft bereikt, zal wel niemand willen beweren; er is nog veel, dat verbetering vereischt; er zijn nog eene menigte dingen, die de volkswelvaart en het volksgeluk in den weg staan. Ik wijs u bijvoorbeeld maar op de ruwheid en de geringe ontwikkeling, die nog onder sommige klassen der maatschappij heer-schen: op het schrikbarend misbruik van sterken drank, dat men zonder overdrijving eene nationale ondeugd mag noemen en dat zoowel voor den enkelen mensch als voor de geheele maatschappij de noodlottigste gevolgen na zich sleept. Het zal den geleerden heeren en allen, die het goed met ons Nederland meenen. nog vrij wat hoofdbreken kosten. voor ze aan tal van zaken, die het geluk der natie bedreigen, eene bevredigende oplossing hebben gegeven. Maar dat zijn dingen, die uw begrip nog tebovengaan en die we dus hier maar zullen laten rusten.
De bevolking van ons koninkrijk bedraagt tegenwoordig ongeveer vier millioen zielen. Sterk neemt ze nier toe, maar als we haar vergelijken
119
met het cijfer, dat bij de eerste tienjaarlijksche volkstelling in 1829 werd verkregen en dat ruim 21., millioen bedroeg, dan is er toch vooruitgang merkbaar.
Onze bronnen van bestaan, al vloeien ze ook zoo mild niet meer als in verloopen eeuwen, zijn nog dezelfde. Nog leeft bijvoorbeeld onze handel. De invoerhandel voorziet in de behoefte aan die producten, welke wij te kort hebben. Rijst wordt ons in groote hoeveelheid aangebracht van Java, dat nog de kroon spant van onze talrijke bezittingen. De Oostzee en de Zwarte-Zee leveren ons de benoodigde rogge en tarwe; het Noorden van Europa verschaft met Duitschland het noo-dige hout; Engeland, Duitschland en Zweden voeren ijzer en steenkolen aan, die twee machtige hefboomen voor de nijverheid in onze negentiende eeuw. Dat het buitenland ons meer manufacturen toezendt, dan wij uitvoeren, pleit niet voor onze nijverheid, die echter in den laatsten tijd vooruit is gegaan. In den Franschen tijd had ze ongelukkige dagen beleefd; gedurende de vereeniging met België was het Noorden bij het Zuiden ver ten achter; na de scheiding evenwel begonnen de fabrieken te herleven en vooral de nijverheid in Twente, een onzer voornaamste fabrieksdistricten, nam na dien tijd eene boogere vlucht. Onze uitvoerhandel bepaalt zich voornamelijk tot de voortbrengselen van de veeteelt en den landbouw en tot de koloniale producten, waaronder koffie, tabak, suiker en tin eene eerste plaats innemen.
Om den groothandel te bevorderen heeft men in de laatste tijden verschillende belangrijke werken aangelegd: het Noordzee kanaal, den nieuwen waterweg van Rotterdam, de havenwerken te Vlissingen, het scheepvaartkanaal van Groningen naar Delfzijl; ook is de haven van Harlingen aanmerkelijk verbeterd. De binnenhandel wordt bevorderd door de uitmuntende waterwegen , die ons land in alle richtingen doorsnijden. Het aanwezig zijn van die waterwegen is aan den anderen kant echter voor een deel oorzaak geweest, (Jat we met onze andere middelen van verkeer min of meer bij onze buren achteraan zijn gekomen. Vooreerst met onze straatwegen, \'t Is wel opmerkelijk. dat de behoefte daaraan zich in Nederland zoo laat heeft doen gevoelen. In den bloeitijd der Republiek, midden in de 17e eeuw, vond men hier te lande nog maar enkele onbeduidende eindjes straatweg. De weinige
121
eenheid en de naijver tusschen de verschillende gewesten zullen er ook wel geen goed aan gedaan hebben. Wel was reeds in de 15e eeuw Utrecht met De Bilt door eenen zoodanigen weg verbonden; in de 16e eeuw vond men op het eiland Walcheren eveneens een klein brokje, dat eerst in de 17e geheel van Vlissingen tot Vere doorliep. Dezelfde eeuw zag ook door de zoogenoemde Zeestraat Den Haag met Scheve-ningen verbinden , verder Hoorn met Enkhuizen, Rotteidam met Gouda. Dat alles beteekende evenwel nog weinig. De achttiende eeuw bracht niet veel verbetering aan. Men begon met eenen straatweg van \'s-Her-togenbosch naar het Luiksche, verbond Arnhem met Nijmegen en Haarlem met Amsterdam. Maar daarbij bleef het ook ongeveer. In den aanvang der 19e eeuw hadden Groningen, Friesland, Drente en Over-ijsel nog geen enkel stukje straatweg. Lodewijk Napoleon sloeg de hand aan quot;t werk en vereenigde Utrecht met Het 1.00 en Haarlem met Den Haag. Had het Fransche bestuur langer geduurd, er zou zeker veel voor den aanleg van goede wegen gedaan zijn; want er waren groote plannen. Maar ofschoon de regeering sedert i8r4 ijverig haar best deed, was er in het jaar 1821 in Overijsel nog geen straatweg te vinden. Drente verkeerde in 1823 nog in \'t zelfde geval. Friesland en Groningen bleven er geheel van verstoken tot in 1S27. En toen men eindelijk het land voldoende voorzien had, waren er intusschen andere wegen voor het verkeer geopend, die zelfs de prachtigste straatwegen in de schaduw stelden; ik bedoel de spoorbanen.
Reeds vertelde ik u, hoe de eerste lijn in 1839 Amsterdam met Haarlem verbond. Engeland was met den aanleg van spoorwegen sedert 1S25 voorgegaan, België had er sinds 1834 reeds ijverig aan gewerkt. Tot i860 bezat Nederland slechts enkele lijnen, door particulieren aangelegd. In dat jaar evenwel meende de regeering de hand aan het werk te moeten slaan en begon zij met den aanleg van een spoorwegnet, dat later nog aanmerkelijk is uitgebreid en dat thans een groot deel van Nederland bedekt.
De landbouw is nog steeds voor ons eene belangrijke bron van bestaan. Toch ligt nog ongeveer liet vijfde deel van den vaderlandschen bodem woest. Maar ook in dien toestand brengt men voortdurend verbetering door het ontsrinnen ; idevelden. Zoo zijn b.v. \'-an 1833
1875 alleen in Drente ongeveer 2S.000 H.A. woeste grond in bouwgrond herschapen. Verder heeft men de vruchtendragende oppervlakte van ons land uitgebreid door het droogmaken van plassen en het inpolderen van land. Zoo heeft o.a. de droogmaking van het Haarlemmermeer (1848—53) die oppervlakte aanzienlijk vermeerderd.
De visscherij, eenmaal eene goudmijn voor Xederland, is ver beneden haar vroeger standpunt gezonken. Vooral de haringvangst is lang niet meer, wat zij eenmaal was: ook de PoolzeetSn zien nog slechts bij uitzondering Nederlandsche schepen in hare wateren.
Met roem evenwel heeft onze vlag zich in de laatste jaren weer in die barre streken vertoond, niet om er stoffelijke belangen na te jagen, maar om de wetenschap te dienen. De bemanning der kleine Willem Barcudsz heeft zich daardoor aanspraak verworven op de erkentelijkheid harer landgenooten en verdiend, dat haar voorbeeld navolging vinde.
Wanneer we nu de oogen afwenden van de stoffelijke belangen van ons vaderland en zien, hoe het staat met de ontwikkeling op geestelijk gebied, dan kunnen we erkennen , dat er in de laatste jaren veel is gedaan, om den toestand van het volk te verbeteren. Verschillende wetten tot regeling van het lager-, middelbaar- en hoogerondenvijs dienen om onder alle standen der maatschappij verlichting en beschaving te verspreiden. De afschaffing der slavernij in onze koloniën, die onder de regeering van onzen tegenwoordigen vorst tot stand is gekomen, getuigt voor een gevoel van menschelijkheid en spreekt inderdaad van vooruitgang op zedelijk gebied. De wetenschap vindt nog steeds op Nederlands bodem gelukkige beoefenaars en als wij niet zulk een groot aantal uitstekende geleerden hebben aan te wijzen als sommige andere landen, dan moeten we niet vergeten, dat we ook maar een klein volk zijn.
Vele dichters en prozaschrijvers gaan ook in onze eeuw voort met den N\'ederlandschen taalschat te verrijken. Dat ze niet alle evenzeer aanspraak hebben op waardeering, zult gij wel begrijpen. Het zou evenwel nutteloos zijn, hier tal van namen te noemen. Tracht later liever bekend te worden met hetgeen zij schoons voortgebracht hebben. De grootste Nederlandsche dichter van onze eeuw is zonder twijfel Willem
123
Bilderdijk (1756—1831), een man, die niet alleen schoone verzen kon maken, maar die tevens als geleerde op velerlei gebied uitmuntte. Hendrik Tollens (1780—1856), de dichter van ons volkslied, zal u, althans bij naam, zeker niet onbekend zijn. Maar we wilden geenenamen noemen. Dat zullen we ook maar niet doen op het gebied der schilderkunst, waarvan ik u alleen wil mededeelen, dat de Hollandsche schilderschool in vele opzichten nog haren ouden roem handhaaft.
Nederland speelt tegenwoordig geene groote rol meer in Europa, ofschoon het door zijne koloniën menigen kleinen staat in belangrijkheid overtreft. Maar dat behoeft ook niet. Het zal er zich het gelukkigst bij bevinden, wanneer zijne burgers eendrachtig streven naar vermeerdering van welvaart in het binnenland, naar het handhaven van den vrede met het buitenland en naar steeds grootere ontwikkeling op zedelijk en verstandelijk gebied.
Bladz. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
, A. W. AlingH, Rekenkunde, 2 deelen . , A. W. Alings, Wet op h. middelb. onderwijs . H. J. van Ankum, Standpunt der dierkunde { van Assen, School-wandkaart van Friesland laelyn\'s Werken, door Dr. A. de Jager . . . i der geheele aarde in 24 Kaarten, 3de dmk i van Nederland v. lei en schrift, 3de druk Baehrens, Miscellanea Critica..... fr. A. Baehrens, Lectiones Iloratianae..... |F. Beins, Het koolzuur........... . Berghuis, Water- en burgerlijke bouwkunde LBerghuis, Schelpjes, leesb.v. d. school. 4de druk i. Berghuis, het Opstel voor de Volksschool, k d. Berg-Stomp, Vrouwel. handwerken. 2e druk KBergsma, Onze Kamerplanten........ |J. Bergsma, Proeve van plaatselijk reglement ichrijving der vruchfsoorten, 3 deelen ... ~ s. Klassikale teekenmethode in 60 folio pl. s, Teekenschriften bij bovenstaande, 1— I B. W, S. Boelea, Financiële regtsbetrekking 1 B. W. S. Boeles, Scheiding v. kerk en staat [ B. W. S. Boeles, Stemregt van eigenërfden J. L. de Boer, Photographieën te land en ter zee Boerma, Rekenopgaven voor kwcekelingcn . Poema, Begins, der Fransche taal . 3de druk Boerma, Exercises de lecture........ jaerts en Koenen , Woord, en uitdrukk. 5de druk aerts en Koenen, Taal en Taalstudie. 2de druk [aerts en Koenen , Taalstudie. 4de druk. 3 dln. ^ J Bolman Groote Schoolkaart van Drente Borgesius. Geschiedenis van de gemeenten O. n N. Pekela................ W. Borleffs, Handboek voor effectenhouders i geldbeleggers, le aflev....... a Bos, Leerboek d. aardrijkskunde. 4de druk , bekn.leerb.d. aardrijkskunde 4de druk . Bos, School-Atlas der Aarde . . 3de druk I Bos, Atlas der geheele aarde, le afl. . . [Bos, Atlas voor de Volksschool. 4edruk I ^05\' Aardrijkslc. voorde volkssch.4de druk itï \' ^e(^er^an(l en zijne Overz. bezittingen loos, De plaats der aardrijkskunde lüos, platen voor Aardrijkskunde 4e druk I d \' Aardrijkskundig: schetsboek Kh, Kleine Atlas voor de Volksschool, kaarten............... lRykens,Schoolk.v.O-Indië,m. Java er onder ■fcitzema Bos, Landbouwdierkunde, I, II. 1—5 bosscha, Lokale spoorwegen ....... Opvoeding en onderwijs, 2 deeleni Bekn. Opvoedk. voor de lag. school n , Vorml. inde lagere school. 7de druk 01 ,.or,^,eerin opg. en oefen. 3stukj.amp; iJe Nederlandsche landhnishouding . i üet schoolverb. en de arbeidersvraag /2,00 0,60 0,60 10,00 3,60 0,60 0,25 2,90 1,25 0,75 26,50 0,25 0,50 1,25 0,90 0,30 2,25 4 90 0,20 1,25 0,75 1,90 1,90 0,40 0,90 0,60 1,25 1,25 1,25 8,75 0,50 0.75 3,00 1,50 3,75 0,60 1.— 0,35 0,20 0,40 0,60 2.50 0,50 1.\0 15,75 1,00 3,00 1,25 1,50 0,25 0,30 0,30 |
H. Bouman, r Aansch.onderw., 12 pl. 3de druk/2,90 H. Bouman, £ Handl. b h.aans.onderw.4de dr. 0,90 H. Bouman, Het gulden kinderboek, geill. . 1,25 H. Bouman, = le leesboekje. . . . iSdedruk 0,25 H. Bonman, o. 2e leesboekje. . . 18dedruk 0,25 H. Bouman, jgj 3e leesboekje . . iTdedruk 0,25 H. Bouman. quot;■ 4e leesboekje. . . . 7dedruk 0,25 H. Bouman. 1 5e leesboekje . . . 7dedruk 0,25 H. Bouman, £ De Eerste Schooljaren, 3 st., a 0,25 H. Bouman , 5 Handb. v.h. leiden d. Oefeningen 0,75 H. Bouman, *lt;L\', Platen bij de Eerste Schooljaren 2,90 K. 11. Bouman, Herfstvruchten, gedicht, en rijm. 1.00 L. Bouwman Jz., Goniometrie en vlakke Trigon. 0,90 L Bouwman, Examen-opgaven v. Hoofdonderwijz. 0,40 L. Bouwman Examen-opgaven voor Hulponderwijzers en Hulponderwijzeressen........0,40 Marius A. Brandts Buys, Kinderliederen, I . . 0,65 B. v. Bruggen, Stijloefeningen.........0,75 C. M. Bremer, Wetten d. dir. belast, enz. 3 deelen 22,50 A. Br. van Eikema, Mijn eerste boekje. 4de druk 0,25 A. Br. van Eikema, Mijn tweede boekje. 3de druk 0,25 B. Brugsrna, Schetsen uit het natuurl. 7de druk 0,30 F. C Brugsma, Statist. Atlas d.Nederl. 8de druk 3,00 F.C. Brugsma, Atlas der Nederlanden. 6de druk 1,00 Bibliotheek van midden-neden. letterk., afl. 1 —30, fc, 1,50 Bijdragen t. geschiedenis en oudheidk., 10 dln. 39,00 Dr. v.Capelleen Ekker, Ned. Lat. woordenb. geb. 9,75 ten Cate en van Milligen, Handleiding bij de wet op het lager onderwijs......3de druk S. Blaupot ten Gate en A. Moens, Do wet op het lager onderwijs, met aanteekeningen. 3e druk I. J. 81. ten Cate, Het domicilie v. onderstand . Dr. T. Cannegieter. de Zedelijkheid...... Dr. T. Cannegieter, Kerk, Kerkleer, Kerkrecht. Dr. T.Cannegieter. Object, en Subject.in de Dogmat. Dr. T. Cannegieter, Dogmatische Wetenschap . Dr. L. Ali Cohen c.s, Openb. gezondheidsr., 2 dln. Frans de Cort, Liederen.............1^90 Dr. Coster en Opwyrda, Pharm. Neerl ,1, 11,111,10 19,50 Dr. J. J. Cornelissen, Libellis Jocularis .... 0,75 Mr. Cremers, Aant. op de Ned. wetboeken, 10 dln. 65,00 Mr. W. C. I.J Creraers, Gemeentewet. 2de druk 3,75 Mr. W. C. I. J. Cremers, Wetg. o. h.notarisambt 1,90 Mr. W. C. I. J. Cremers, Aant. op do Grondwet De wet op de burgerlijke pensioenen ..... F. C. Delfos, Beginselen d Scheikunde, m. figuren Mr. G. Diephuis, N. Burg. regt, 9 dln. 2.1«-druk 39,50 Mr. G. Diephuis, Ned. Burg. regt I V, VI, le 38.90 Mr. G. Diephuis, Handb.N.burg.rcRt, .3dln.2de druk 15,00 Mr G. Diephuis. Handelsrepf , 3 dln. 2de druk 15,00 Mr. O. Diephuis. De wet op het lager onderwijs 1.80 E. Drenth, Zakwoordenboekje der muziek . . . 0,75 H. W. Dijken, Vlinder» v.\'t jonge volkje. 4de druk 0,25 H. W. Dijken, Woorden en zinnen, 7 stukjes . 0,45 H. W Dijken, Natuurkennis.........0»30 1,25 6.50 1,60 1,90 0,50 0,50 0,50 12,50 2,G5 0,15 1,00 |
VAN 1- P- y/OLTERS, TE GRONINGEN
,1 vö V.Grieken, BurSerlijke„b7\'l!ricUnv?!Ue8^
i ■;=, H J H. Groneman, Hedeud. Bouwkun n v. A W Grube, Landen en menschcn. 2 0\'33 de Gróot^ Leopold en Rijkens. Ned^ letter Dr Ti. Halbertsma, Üooger Onderw. (
H M HartoK Scheikundig onderz.
H\'. Hermans en Dr. J-Ö meene en Vaderl. Geschied, met bescj D. Hoekzema, Gleanings 1\'-Equot;^Pr„
O. Hoekzema, Gleanings fr-El\'f D. Eoekzema, Matenaux biographuine».
K. Hofkamp, Vertelling, van een tovenv^
K. Hofkamp, Klokjes, .nl™weI!1T^st Hofkamp en Haarman, bchnjfcursu-, 2 s yfvtSjgSfSlffl A F. C Hoffmann, Teekencursus voor
School^ stukjes• •
0,35 I 0,25 0,25 j 0.25 0,25 | 0,50 | 0,50 0,50 0.60 1 0,75 0,75 | 0,50 i 9,75 13,00 1,25 0,60 0,40 9,75 2,50 2,00 1,25 3,75 3,75 1,25 0,50 H,00 3,00 0,75 0,25 0,50 0,40 0,60 0,50 1,50 0,90 6,25
?-s-
L. Leopold, L. Leopold, L. Leopold, L. Leopold, L. Leopold , L. Leopold , L Leopold, L. Leopold, L. Leopold, L. Leopold, L. Leopold, L. Leopold, L. Leopold, L. Leopold, L. Leopold, L. Leopold, L. Leopold,
5. Wildzang
6. Klimop .
7. Stofgoud
8. Bonte Steenen
9. üit onzequot;quot;quot;quot;1
1.Meiregen. . ~
2. Dauwdroppels .
3. Sneeuwvlokken
4. Mosroosjes .
5. Wildzang
6. Klimop. • • •
7. Stofgoud •
T ftonold l__ 8. Bonte Steenen . * •
L Leopold\', Blaren van allerlei booraeu.
l: Leopold. Uit Zuid Nederland . .
Dr. v. d. Es,
g;- V d. Es\', Grietoche0 spraakkunst . 2de druk T)r\' v d. Es, Grieksehe Buigingsleer . . • 2/ v\'a Es Uittreksel Gr. en Rom. ^ J \' P Het Groningerbeklemregt 2 dln.
Floras ende Blanccflocr, dolr Mr. H. E. Moltzcr tquot;* t w Fork\'-ns, de Graankorrel . . • ■
nr\' p M Frinekcn, Studie over taal-en letterk. quot;r; r ^ Franeken De wet op het h. onderw. H n ÏV pUm-ken Gr. ,n Rom. letterkunde . V,- c M Francken 1 Oratio de eivitate Athenienfil Dr C. M. Franeken, Prometheus en Pandora. . r«_* f m Francken, Plauti Aululana . Mr c\'c.Geertsema, de Zijlvestengen in Groningen i Polnk Woordenb. v. opv. en onderw. afl. 1 •
a
S
i r/stó.\'^gjissiöjs is
a
] I A-Ooevemeor, t abelDoeK, is ..J i 390
V t a Goevemeur, Gezamenl. pedichten, gen.
Jr\\ CG^ erneur Nieuw Fabelboek,^net^ 09ft
J kjeT G«\'-nn4r.\'CDoJ Keesiade ... *f
k Greidanus, Theo.io der Uekcnkunde ^
ï; Greidanus; ™o^oUVêke«V.orsteuen 0 ,0 T. Greidanus, Leerboek der algebra I .
Dittes—Wtjudel, Zielkunde en rodoneerbunde .
Douweb, Uu wijsgeer J. F. L Sch™i j. Doawes, H0önFrith S kerkelijk wetboek
T A v Droosenbroeck, z.onnetJir., ^eui.
r V van Duyl Geschied, zond. geschied., Ie dl.
C F\' van Duvl, Onze geschiedenis m echeteen en
^bedden, 1, 11, -iet P\'^quot;. i ^
c. F. van Duyl, ^ f _ .,llo druk
c. F. van Duyl, * stukje. . 2de druk
C. P. van Day , ^ =•= 3e sruKje^ ^ ^
C. I.\' van UuyloïSnin^n in t Nederl. 3de druk
C. F. van Duyl, i * \'c l,ar11.®......
o\' F. van Duyl, \'-L\' liar,!e.......
C F. van Duyl ë ï ^ P*?.®.......
c. F. vail Duyl, a E ^ l\' \'!®......
; F. van Duyl, ~Jïa ,
in: 3de druk
Til\' T K Enklaar, Handl. Eerste bcg.d behejk. n v d Kh Gviekseh woordenb., geb.. 3de dr uk d!-\' v\' d* Es\', Sed.-Grieksche wooi-dcnl. 3de druk , i?, nntiamteiten. 2de druk
a Es, Nod.-CxneKscne wuuiuuux. ^ n\'r\' V d\' Es, Griekseheantiquiteiten. 210 druk \' d Es Griek.-che opstell., 4 st. 5de druk S ,\'t.v. ti* R.nm. letterkunde 2de druk
Dr. P. J. van 1 __
Dr. P. J. v.Kerekhoff, Uver M T Koenen, liet nieuwe Taalboek, o M J Koenen t Handl. b.h. rekenen op M J. Koenen, Rekenboek der aanvani
f li beziuaHB^
\\V Kreling, Beginselen der meetkund^^l^^^^.^ w\' EStol Meetkundige werkstukke WS
- — 1.Meiregen. . Sene^-f BW,-
2. Dauwdroppels , M||§|^
3. Sneeuwvlokken r
4. Mosroosjes . . * WsmmSamp;è.?.\'