BEZINGENDE HET
asMW
AllEMElllGSTE SACRAMEÜT DB ALTAARS,
IN BETREKKING TOT DE
DER
^v-ettamck) dcoï ccix* 1^- ^licótct.
WËEKT?
\'S GB.AVENHAGE ,
amp;a ¥M
1838.
(Taat is ^iitïieren t0t mij honun, mout ljuii behoort |)ct tHijh ©obs.
mee god dce der i i VOO
telij
\'quot;ge
ong
Het is bekend , dat de verscheidenheid over het algemeen behaagt, en ook eenen gewigtigen invloed op het godsdienstige uitoefent. Om dien invloed weldadig te deen werken, verzamelde ik deze liederen, tengebruike der Neocommunicanten.
De H. Augustinus en andere H. Vaders hebben reeds voor honderden gezegd, dat het afwisselende de verdrietelijkheid der godsdienst-oefening, die op dien gewigtigen dag wel niet te lang konde zijn, maar om de ongewoonheid veelal te druk is, vermindert. Om echter
:ts van die gewone godsvrucht, waarmede de kinderen ;n groeten Heiligendag moeten doorbrengen, teverlie-i, maar veeleer dezelve te vemeerderen en te verzoe-i, wenschte ik, dat men voor de H. Communie eene iedaagsche exercitie van 6 of 8 uren in de kerk hield, prijs- of prent-uitdeeling met de plegtigé vernieuwing r Doopbeloften (zoo als het behoort één voor één) tot n volgenden dag of Zondag uit te stellen , en dat men in de gelegenheid verschafte, om deze liederen aan te eren, en op eenen gepasten tijd uit te voeren, zonder !t een of ander kerkelijk gebruik te kwetsen. God zegene de kinderen en mijnen wensch.
MED I.
Tot de //. Drieëenheid.
Ik durf tot u genaken , lieer!
Door uwen Zoon verlost van zonden ,
Werp ik me in stof ootmoedig neer, En smeek genaé om Christus wonden.
O Vader der barmhartigheid!
Die in \'t onzigtbaar licht gezeten. Het wereldrond hebt toebereid, En alles schakelt als een keten ,
Wie is ü toch gelijk in magt ?
U zij mijn lofzang toegebragt,
Ik nader ook uw\' hoogen troon, O evenbeeld van God den Vadert
\'k Aanbid U, mensch geworden Zoon Des Eeuwigen, wien heb ik nader
Dan u , die zelfs van eeuwigheid,
Doch in den tijd in vleesch verschenen, Oiis \'t eindloos heilgoed hebt bereid ? Wil ons, uit gunst , met U vereenen. \'k Hoop op verzoening door uw bloed, Terwijl mijn danklied U begroet.
(i
3.
O Geest des Vaders en des Zoons,
Door wien wij \'t ware hulpspoor leeren,
Blijf \'t zegel des genadetroons ,
In ons als tempelen des Heeren.
O Geest der waarheid I ons Tan God Den Vader en den Zoon gegeren ,
Gij schenkt ons \'t zaligst heilgenot,
Opdat wij eeuwig zouden leven.
Het driemaal heilig zij altijd ,
Drieëenig God! ü toegewijd.
Een goed voornemen.
ui ik naar rreugdgenot in \'t wis\'lend leren haken ,
Welligt werd mijne ziel aan \'t aardsche dan verkleefd: ijn hart zou dan misschien in wereldsch\' liefde blaken , En hij leeft niet voor God, die voor de wereld leeft !
ij treedt niet op den weg door Jesus aangewezen , Die langs een bloemrijk pad ten hemel in wil gaan, oe ! zou \'k den smallen weg der tegenspoeden vreezen? Daar Jesus dien betrad , zoek ik geen andre patin.
3.
aar Hij hen zalig sprak , die op deez\' aarde treuren , En aan de treurigheid een\' zaal\'gen troost verbindt,
il ik , wat mij ook treff\', wat mij ook moog\' gebeuren, Als mij de wereld vleit, gevoelloos zijn eu blind.
i Wil in versterving vreugd, in \'t lijden wellust zoeken; Mijn Zaligmaker leed, — ik wil zijn leerling zijn; •it voorbeeld geeft mij moed; ik zal me in\'t leed verkloeken, De schaduw van hei kruis geneest de felste pijn.
5.
Vergeefs wil dus de liel mijn deugden overmannen ,
Daar steeds mijn ziel geheel aan godsdienst is gewijd. Geen nood dus, schoon mij d\' aard haar strikken steeds za
spannen ,
\'k quot;Weet, mijn Verlosser leeft, — wiens hulp steeds is bereid LIED III.
Gevoel van boetvaardigheid.
(Uit den CXXXIX Psalm.)
Gedrukt door \'t zwaar verdriet, waarmede ik ben beladen
Verhef ik. Hemelheer, uit mijne lage woon ,
De klagten, die de smart van mijne ziel rlrraden,
Tot uw\' geduchten troon.
Verhoor, o God! de stem van mijn rouwhartig steenen ; I ■ Wil aan de bange zucht, die thans mijn boezem loost,
gt; Het medelijdend oor van uw\' genade leenen ,
Waarin is al mijn troost.
3.
Indien Gij op den dag, voor uwe wraak beschoren.
Wilt met een wrevel oog op mijne zonden zien, ? Wie zal zich, groote God! aan mijne klagten storen?
Wie zal mij steunsel bién ?
Tot U , tot U alleen wend ik mijn droeve klagten : Op U, die \'t zondig hart, hetwelk zijn misdaad rouwt, , Van toegezeide gunst vergeving doet verwachten ,
Heb ik mijn\' hoop gebouwd.
5.
O ja ! ik bouw mijn\' hoop op grond van mededoogen : 1\' Ik week, om vuil vermaak , van \'t voorschrift uwer leer
Maar breng uw dolend kind, ontfermend Alvermogen , en, Tot uw* wetten we^r.
8
^tvaardige Opperheer! wil \'t zondig schepsel sparen, letgeen met innig leed zijne euveldaad beschreit;
icliouw dit schuldig hart, dat op uw\' gunst blijft staren , Met goedertierenheid.
i dat de held\'re zon met hare vroegste stralen tet uitgestrekte vlak des aardrijks overdekt,
dat zij voor den nacht in \'t westeroord zal dalen, Wordt mijne beê gerekt.
lt;en , o goede jGodl uw gunstig welbehagen;
c zal vol zoete hoop, die Gij mij zelf gebiedt,
offer, hoe besmeurd, van mijne lippen dragen.
Tot dat ik gunst geniet.
jkkig wij, wier druk Hij eenmaal zal verzachten ,
i wien de lange zucht der hope wordt volwrocht!
ikkig , die door Hem , wiens trage komst wij wachten. Eens worden vrijgekocht!
1(1 verschiet ! o bron van zaligend genoegen! en \'t voorgevoel voor \'t oog diens Heilands goedheid daagt, \'t gansche schuldenpak, waaronder wij nu zwoegen , Op zijne schouders draagt.
LIED IV.
Hulde en hedc aan de Dricëenheid.
Zalig licht, driecenig Wezen,
Bron van glans en majesteit,
Eenige zelfstandigheid !
\'t Zonlicht door U opgerezen,
9
Heeft alom uw magt yersprcid.
Dat uw heilzon ons bestrate,
Dat haar licht in \'t harte dale.
Koester door uw liefdegloed Ons verhard en kil gemoed.
Tot U rigten we onze zangen,
In het rijzend morgenlicht;
En daar \'t bij den avond zwicht.
Wilt ge ook onzen lof ontrangetiy
Daar wij uit gevoel van pligt.
Dankbaar voor u nederbuigen ,
En U hulde en eer betuigen;
Ja , wij zingen in het stof,
Schoon al stuam\'iend , Uwen lof.
Lof rij U , alrnemde ader ,
Eeuwige onbeperkte magt,
Die \'t heelal hebt voortgebragt,
Ongeschapen hemelvader!
Schepper van het aardsch geslacht! U , o Zoon, die door uw wonden,
Ons van \'t dwangjuk hebt ontbonden! U, o Geest , die \'t hart aanvuurt. God, wiens Godheid eeuwig duurt!
LIED T.
IVaar schuwing tegen de onverschilligheid in het goede te doen.
O sterv\'ling , die de vliegende uren
Des kostelijken tijds verkwist;
Die, of het eeuwig hier zou duren ,
U dwaas aan ijdelheid vergist;
10
Gij denkt nooil aan den dag van morgen , Veel minder aan uw\' levenstijd ;
Gij leeft onachtzaam, zonder zorgen. Daar \'t gapend graf u steeds verbeidt.
\'t Zijn schijnvermaken , die u trekken , Een schoone glim , een hersenpop ,
Met al wat u tot vreugd kan wekken ,
Daar spelen uw gedachten op.
Maar \'t heil, waarvoor gij zijt geschapen Terjtuimt ge, o dwaze wereldling!
En blijft in uw zonden slapen,
Als of \'t u niet ter harte ging.
3,
Maar als de dood u komt genaken , Dan zal \'t verzuim des tijds , vol smart
U, bij \'t bange zuchten slaken i Als lood eens liggen op het hart!
Dan zult gij jammerlijk beklagen
üw dwaze en roekelooze euveldaéin,
Wat tijds tot uw bekeering vragen, Met handen wringen en getraan.
4.
Maar gij zult geen gehoor verwerven, Wil dan , o sterveling , den tijd ,
Wanneer gij wilt gelukkig sterven , Besteden met zorgvuldigheid,
DERDE DAG.
LIED TI.
Gebed tol den II. Geest, ter bereiking van \'s tnenschen bestemming.
Wij spreken, heil\'ge Geest, ai kom.
Daal neder op, die voor U knielen;
11
Het leven vliedt en \'t uur auelt om , Het uur van streving onzer zielen;
Daal neder, kom, eer de eeuwigheid. Ons zondaars eeuwig ramp bereidt.
Wel hem, die voor den slagboom viel. Die grens maakt tusschen zijn en sterven ;
Slechts \'t heil betrachtte van zijn ziel, Hij zal het hemelrijk beërven;
Die zich zijn tijd , ten nutte maakt, \'t Gaat vast, dat hij in God ontwaakt.
Maar hem, die als nog \'t zonlicht gloort. Slechts \'t aardsche schijngoed blijft bejagen,
Zal in het gruwzaamst jammeroord, De wroeging vlam der helle dragen ;
DAar wordt het schaatrend feestgelach , Een knagend wee , en folterach!
Zoo kies dan , sterfling, Kiezers , denkt Aan \'t eenig ware doel van \'t leven;
Gebruikt met voordeel \'t Gods geschenk. Da* ge eens den hemel weer moet geven, Dan slaat in \'t scheidings oogenblik , U \'s lleeren bliksem niet met schrik.
Gij, gloed en licht uit God gevloeid. Gij , Heiige Geest , daal op ons neder. Verdelg den satan, die ons boeit,
En geef ons aan ons zeiven weder. Kom , trooster. Heilige Geegt, ai kom En eij ons hart uw Heiligdom.
12
Beschouwing over den op handen zijnde Eersten Communiedag.
\'t Wordt feest , de groote kindervrind , Die allen zegent, allen mint.
Wie \'t nedrig hart hem wijden.
Roept allen op naar \'t hoog altaar.
Snelt , want het hemclsch feest is daar, Dat eng\'len zelf» benijden.
Vouw, vouw de handjes plegtig saam. En stamel dankend Jesus naam,
Dien aarde en llemel eeren ;
Uw ziel zij blank , uw harte rein,
\'t Zal voortaan nu Gods tempel zijn , Van God , den Heer der Ueeren.
Besef dat voorregt, heilig, groot;
Gedenk dat feest tot aan uw dood;
Blijf trouw aan deugd en pligten.
Zijt vaders rijkdom, moeders schat, De godsdienst richte u \'t levenspad. En hoede uw deugd voor zwichten.
Smeek daarom \'s Hemels zegen atquot;; De Godheid, die dit feest U gaf,
Zal ook die beê verhooren ;
Die zich aan Jesus leer verbindt,
Zijn voorbeeld volgt, zijn wetten mint, Is liemeling geboren.
Vilboezeming van een liefdevol en verlangend hart tot de H. Communie.
Wat zoet gevoel vervoert me en doet mij gloeijen ,
O Jesus ! \'k hoor verrukt uw liefielijke taal:
o\'k Zal morgen uwe ziel van heil doen overvloeijen, «\'k Bezoek haar dan voor de eerste maal.»
«Ik Zoek een hart , dat wars van sluwe listen ,
•Eenvoudig is bereid tot mijn onthaal;
o\'t Bezit van zulk een hart laat ik mij niet betwisten , «■Als ik het voed voor de eerste maal.» {hit.)
3.
Driewerf gelukkig hart, dat altoos trouw en teeder ,
Van liefde gloeit bij \'t goddelijk onthaal;
Ach! -was het mijne zoo , Heer, \'k val aaubiddend^neder, \'k Worde één met U voor de eerste maal. (Ai» )
Te lang, helaas! draag ik des satans boeijen ,
Ik zelf verschafte hem zijn snoode zegepraal ,
Maar een opregt berouw doet mijne tranen vloeijen, Kom dan, mijn God, voor de eerste maal. {lis.)
5.
Uw goedheid geeft mij moed, ik wil mijn kwaad belydeni
Leg, Heer! bij mijn berouw uw lijden in de schaal , \'k Zal alles , wat gij haat, met uw genaê bestrijden, Kom dan, mijn God, voor de eerste maal. (iis.)
Beminn\'lijk Lam , bevredig mijn verlangen,
Ik haak met al mijn hart naar \'t Goddelijk onthaal, Uw dierbaar vleesch en bloed zal ik tot spijs ontvangen, Kom dan, o God, voor de eerste maal. {lis)
14
en 7.wak en zondig kind en \'t eeuwig Alvermogen 1 Zoo viert de liefde Gods haar schoonste zegepraal, nader, Heer, verrukt, verteederd, diep bewogen, Kom dan , o God , voor de eerste maal. (Ais.)
g komt Hij niet naar wien mijn ziel blijft smachten, h! al te lange nacht, wordt dan uw loop gestoord.\' Langste aller nachten !
O spoed U rond!
aag spoedig, morgenrood, dra mag ik u verwachten, p.tf mij den vriend, die mijne ziel bekoort.
, lieve dageraad, wat houdt ge u lang verborgen, ijs, dagtoorts , sier den rand der wolken met uw gloed , Kom , dierbre morgen !
Ui, kom met spoed 1 haak naar \'t hoogste heil , dat gij mij zult bezorgen, eeds juicht mijn kloppend hart u vrolijk te gemoet.
Zie in de scheem\'ring reeds den tempel zich vertoonen, aarin de on/igtb\'re God zijn grootheid voelen laat. Waar hij wil wonen,
En bij ons staat.
aar hemelgaven \'t werk van zijne liefde kroonen,
hij de reine ziel, die hongert, mild verlaadt.
! luister van mijn God verbergt zich voor mijn oogen, komt van \'t altaar en vereenigt zich met mij. In \'t stof gebogen ,
Bemoedigt mij ,
t christen-oog ziet Hem, die nimmer heeft bedrogen , at, zinbedrog, laat mijn geloof hier vrij.
IS
5.
Van aller Torsten Heer, ben ik de tabernakel ,
Van mijne ziel wordt God weldra de bruidegom.
AVelk mirakel!
Juich, eng\'lendom I Zijn vleesch is waarlijk spijs , naar \'t Goddelijk orakel, God wordt mijn levensbrood, mijn ziel Zijn heiligdom.
Geen wereld-vreugde kan bij de engelen wellust halen, Die mijn verteederd hart bij zoo veel liefde smaakt, Zij kent geen palen !
Zij is volmaakt 1 Daar ik de liefde Gods met liefde kan betalen, Hoe zuiver is de gloed, waarvan mijn harte blaakt.
LIED X.
Lofzang om de genade des H. Geesten le verwerven.
Kom zend ons, heil\'ge Geest van God! Uw stralen uit den hemel neder,
Opdat uw reine liefdegloed.
Ons ongevoelig hart verteeder.
O Gij des armen rader! kom!
Kom, milde gever aller gaven!
Kom , licht des harten, beste trocst.
Kom ons met uw ontferming laren!
3.
Beminnelijke gast der ziel,
Verkoeling in de rorg en smarte,
In arbeid lieffelijke rust;
In hitte Zephyr van het harte!
1 Bij liet injaan der keik.
Vertrooster in het bang geween,
O allerzaligste van boven l
Vervul het binnenst van ons hart,
Opdat wij steeds opregt gelooven.
Hiets is er zonder uwe kracht,
In eenig stervling goed te noemen ,
Geen niensch, die vrij van zonden is,
Of buiten U op deugd kan roemen.
Wasch af al wat onzuiver is.
Besproei onze al te dorre zielen,
Heel onze wonden. Heer! en doe \'t Onbuigzaam harte voor U knielen!
Verwarm het koude christenhart ,
liestuur \'t verdwaalde, breng het weder,
En zend op uw geloovig volk.
Uw zeven dierbre gaven neder.
Geef dat de deugd ons leven sier.
Geef dat we in uw liefde sterven ,
Opdat onze uitgang zalig zij ,
En wij het eeuwig leven erven.
LIED XI.
Verzuchtingen voor de II. Communie. ■
Mijn ellenden doet mij zuchten,
In dit onderaardsche dal ,
Daarom kom ik tot U vlugten,
Jesus, mijne troost en al;
Ormlddclijk als men op zijne plaats is gczclcn. _ ^
Vele fouten , veel gebreken
Drukken mij reeds op \'t gemoed;
Wil den zondenband verbreken , Die mij tot V komen doet.
Ach ! hoe durf ik tot XJ komen, Met deez\' zwaren last bezet,
Die mijn aandacht heeft benomen. En mijn ijver steeds belet?
Doch wat is het, dat ik hoore, Zuchtend vol van zwarigheid?
Jesus stem klinkt in mijn ooren, Heni, die mij het hart verblijdt.
«Kom tot mij , laat U geraden; «•Langer niet het hoofd gebukt;
«•Voelt gij U te zwaar beladen, a\'k Werp den last af, die U drukt.»
Laat dan Jesus in mij dalen ,
Al wat mij herleven doet,
Laat mij nieuwe krachten halen, Kieuwen ijver, nieuwen moed.
lieer, gedenk niet mijn misdaden. Ook niet mijn onwetendheid,
Daar mijn jeugd is meê beladen. Heer! scheld mij toch alles kwijt,
Opdat ik aan U behage,
O mijn Jesus, o mijn al!
Mij geheel aan ü opdrage,
Wien ik nooit verlaten zal.
Ik geloof, hoop en beminne 1), o Jesu» , God en Heer!
2
18
- Maak mijn hart bereid van binnen,
Zuiver mij nog meer en meer,
Opdat ik gansch rein mag komen,
Aan dit Godlyk Avondmaal,
Kn daar in € , lieer, volkomen Kutten mag nog menigmaal,
Leid mij, lieve Jesus Moeder,
Kn zuiverste bruidegom Jozef met mijn zielbehoeder ,
Van het hemelsch vorstendom.
Bidt dat Jesus mij wil geven
Zijn gena in mijn gemoed ,
En hierna het eeuwig leven ,
Door de waarde van zijn bloed.
LIED XII.
Opheffing tot God, voor de Communie.
;n in den tijd door God van eeuwigheid beschoren ,
t Woord in \'t vleesch verscheen, uit eene Maagd geboren, ;n \'spaders een\'ge Zoon, omhuld met sterflijk stof,
■ smaad heeft uitgewischt, gepleegd in Edens hof.
artelijke betuiging der kinderen van hun geloof, verlangen en onwaardigheid om Jesus te ontvangen. 1 1.
Wat zien wij? — Jesus voor onze oogen
Verborgen onder brood in schijn ,
Nu wilt ge, God , uit mededoogen ,
Uit liefde bij uw kindren zijn.
quot;Wij knielen nefr.
Voor U, o Heer!
Zoo wonder hier verborgen.
Na de oiihüfling des H. liiocds, ___i
19
AVeg verstand , weg ijdele zinnen ,
Dewijl hier onze rede stuit. —
■gt;Vant Gij, die steeds ons wilt beminnen.
Werkt wond\'ren om uw liefde uit.
Voor dwaling doof.
Steunt ons geloof Op d\' almagt uwer werken.
Daal in ons jeugdig harte neder,
\'t Is waar, wij hebben \'t niet verdiend,
Maar ach! al zijn wij zwak en teeder.
Gij, Jesus, zijt der kind\'ren vriend.
quot;VV ij smeeken ü ,
Verhoor ons nu.
Kom, Jesus! in ons wonen.
LIED XIV.
Oefening van onwaardigheid.
ó Heer! ik ben niet waard, om al mijn euveldaden. Dat mijne zwakke ziel dit voedsel zou verzaden,
ö lieer! ik ben niet waard, dat ge me uw disch bereidt En mij, met schuld bevlekt, als dischgenoot verbeidt.
LIED XV,
Ontleend uit de navolging van Jesus.
ó Jesus, Gij, mijn zielsverlangen.
Mijn Schepper, God en Opperheer ,
U , die ik heden heb ontvangen ,
Aanbiddend kniel ik voor U neer.
20
Toewijding van het kind aan zijnen God.
Kom knielen wij voor God weêr neder, Mut eerbied om zijn Majesteit,
Erkennen wij zijn goedheid weder, Met zuir\'re, warme dankbaarheid, Wij zijn gevoed Door \'t vleesch en bloed Van Jesus, onzen broeder.
Wat hebt ge U, Jesus, naauw verbonden Met ons , die kind\'ren zijn van stof,
Wij smaken reeds, in U verslonden , De vreugde van het Uemelsch hof. De troost is groot,
Van \'t wonderbrood,
Voor kind\'ren, die U minnen.
3.
Wat zullen wij U wedergeven, Onz\' harten zijn U toegewijd ,
Wij zullen nu voor ü maar leven, Weg, wereld 1 met uw\' ijdelheid ;
Laat ons, o God\'.
In uw gebod En Godsdienst heilig wand\'len.
Ach! mogten wij voortdurend blijven. Aan U , o dierbaar God ! getrouw ,
En nimmer eenig kwaad bedrijven. Zoo hebben wij geen stof tot rouw , Help ons hierin,
Van het begin Tot \'t einde onzer dagen.
21
OP DEN ONVEHGETXXIJKXN DAG SER EERSTE H. COMMUNIE.
LIED XTII.
Lofzang van Gods goedheid, en kinderlijke dankbaarhei
Welk een onbegrensd mirakel Wordt er thans in mij gewrocht:
Ik , ik ben Gods tabernakel En Ilij heeft mij vrijgekocht.
Hij, wiens scheppend alvermogen,
Nergens hinderpalen vindt.
Daalt uit liefd\'rijk mededoogen,
In het harte van een kind.
Ja, mijn hart voelt met ontroering.
Dat Hij tegenwoordig is,
\'k Wensch met reine geestvervoering,
Dat ik nooit zijn bijzijn mis.
Jesus zelf geeft aan mijn harte, Dat verteederend gevoel,
En ik zeg met zoete smarte :
Ach! ik min Hem nog te koel.
Hij, voor wien de hemellichten ,
Zonder luister zijn of glans,
Wilde in mij zijn woning stichten ,
En volbragt dat wonder thans;
Hij, de Schepper aller dingen.
Heeft aan d\' englen weer getoond.
Dat Hij onder stervelingen ,
Bij de menschen gaarne woont.
lieeds zoodra ik was geboren ,
Hebt gij, o God! mijn ziel gered,
ïk had mijn onschuld weêr verloren ,
Doch uw hand heeft mij gered ;
Met de rijkste heilgeschenken Overlaadt gij hier mijn /.iel,
\'k Voel me onwaardig bij \'t herdenken ,
Dat ik diep en dikwerf viel.
\'t Aanzijn heeft Hij mij geschonken,
Die mijn hart tot woning kiest,
Dat in liefde heel verzonken,
In de liefde zich verliest ;
Maar welk offer zal ik brengen Aan uw oppermajesteit?
Ach! ik kan slechts tranen plengen,
Van de warmste dankbaarheid.
Helpt ons, reine hemellingen ,
Eng\'lenstoet van onzen God,
Dezen grooten dag bezingen ,
Juicht om ons gelukkig lot;
Onze liefde zal Hij loonen,
Die in ons zijn woning nam ,
En dan werpen we onze kroonen Dankbaar neêr voor \'t Godlijk Lum.
LIED XVIII.
Vreugdevolle uithoezeming van den nooit vergelelijkcn Communtedag. 1 1.
Keen, wereldling, gij kunt niet smaken.
De troost, die thans ons hart gevoelt;
De meeste dezer volgende gezangen kunnen geschikt voor He kelijkc en liuissclijke namiddag aandacht vuislrckken ol\' jebiuikt rden.
23
Vergeefs roemt gij op uw vermaken, Daar onrust in uw binnenst woelt, Uw zondig hart,
Van misdaan zwart,
Verbittert al uw vreugde.
Maar troostrijk is \'t voor God te leven ,
liet juk van Jesus is zoo zoet; Die zich aan Hem wil overgeven , Schenkt Hij vereischte kracht en moedi Een schuld\'loos hart Gevoelt geen smart,
Ook in de grootste rampen.
3.
Steeds zullen wij deez\' dag gedenken ,
Den feestdag onzer zaligheid ,
Waarop wij ons aan Jesus schenken , Getroffen door zijn zoetigheid. Nu zweeren wij ,
Van zonden vrij,
Voor altijd trouw aan Jesus.
4.
Laat, Heer! de wereld voor ons zwichten
Als zij ons teeder hart bekoort.
AVil ons nog meer en meer verlichten, Door dienaars van uw heilig woord , En geef toch , Heer!
Dat steeds uw leer Op onze harten werke.
LIED XIX.
De Lofzang: Pangue lingua.
Loof, tong, liet heerlijk goed.
Van \'t vleesïh en \'t dierbaar blued,
Dat iii deex\' disch besloten.
De Torst, die leven geeft.
Die ed\'le vruchten heeft,
Tot \'s werelds heil vergoten.
Die ons is opgedaagd ,
Uit de onbevlekte Maagd,
En in de wereld woonde,
Daar zaaide \'t zaad van \'t woord.; Door wond\'ren nooit gehoord,
Zijns levens uitgang kroonde.
In d\' allerlaatsten nacht.
Als \'t Pascha werd volbragt , Den Joden voorgeschreven ,
Ueeft Hij de wet in all\'
Toldaan, aan \'t broed\'rental Zich tot een spijs gegeven.
\'t Woord-vleesch vormt, doorhet Woord, Van \'t brood zijn vleesch, en voort Van wijn zijn bloed: al zwichten Uier zinnen, breip en reên,
\'t Gelopf volstaat alleen , Om \'t zuiverst hart te stichten,
Des buigen wij ons neer, Dit Sacrament ter eer\'.
Dat de oude teekens wijken Voor Christus Kerk cn wet ;
\'t Geloof sta onverzet,
Daar oog en tong bezwijken.
Geloofd zij op den troon Dt* Vader en de Zoon,
Geëerd , geroemd, geprezen.
Gelijke lof behoort Hem, die van beid\' komt voort lu \'t éénig god\'lijk Wezen.
LIED XX.
De Lofzang: Lauda, SIou! salvatorum. 1.
Loof, o Sion ! den Behoeder,
Loof uw\' Herder, loof uw\' Voeder, Met gezang en maatgeluid.
Loof Hem , loof Hem naar vermogen, Wien geen lofzang kan verhoogen. En wiens lof men nooit volduidt.
O wat stof tot lof gegeven!
\'t Levend Brood , en \'t ziele leven . Wordt ons heden voortgebragt;
\'t Zelfde, dat de Apostels aten ,
Toen zij aan den Faaschdisch zaten, In huns Meesters jongsten nacht.
Laat dan, op de schelste wijzen ,
Blij , den lof ten Hemel rijzen ;
Wees verheugd in uwen geest;
Want \'t betaamt, dat wij versieren , En met ziel-genoegte vieren De eerste instelling van dit Feest.
De oude schijnsels zijn verdwenen, \'t Nieuwe Paaschlam is verschenen , \'t Voor\'ge neemt hierdoor een end\',
Want de nacht wijkt voor de klaarheid , En de schaduw voor de waarheid Van het Nieuwe Testament.
26
\'t Geen dan Christus zelf verrigtle.
Toen Uij \'t nieuw Verbonils^pand sticlitte, Wil Hij, dat de Priesterschaar,
Zijn gedachtenis ter eere,
Ook doe, en dus consacrere Brood en wijn op \'t nieuw altaar.
Immers, \'t is de leer des Heeren,
Dat en brood en wijn verkeeren In zijn heilig vleesch en bloed ,
Noch verstand , noch oog kan \'t merken; \'t Heilgeloof zal ons versterken ;
\'Wijl \'t begrip hier zwichten moet.
Onder tweederhande schijnen,
Waar de wezens van verdwijnen ,
Schuilt het allerheiligst Pand,
Christus zelf, hier drank en spijze ,
Houdt geheel, op deze wijze,
In elk der gedaanten stand.
Hij , niet deelbaar noch te breken ,
(Want de breuk valt op het teeken)
AVordt genuttigd gansch en heel.
Hij verteert niet. — Nut Hem ecne ,
Of ook duizend; al degene.
Die Hem nut, krijgt evenveel.
Goeden nutten Hem ; ook kwaden ;
Doch , waar de eene vindt genaden ,
Daar vindt de ander\' wis den dood.
Kwaden van dit voedsel sterren ,
Daar de goeden \'t leven erven ; Zoo verscheiden werkt dit Brood.
47
Als gg ziet de Hostie breken,
U w geloof zij onbezweken;
Denk, dat Christus onder \'t tecken Rust en blijft in ieder deel.
quot;t Teeken heeft de breuk geleden:
\'t Zaaklijk der zelfstandigheden Kan niet worden doorgesneden ,
Maar blijft in zijn\' stand geheel.
Zie hier het Brood der Englen monden ,
Voor de menschcn afgezonden,
Kiet te werpen voor de honden.
Want \'t is waarlijk \'t kind\'ren Brood.
In figuur zien wij \'t verklaren ,
Daar wij \'t Manna zien vergaren ,
Izaak zien ten offer varen,
En als \'t Paaschlam wordt gedood.
Goede Herder , Brood van \'t leven ,
quot;VVees genadig! wil ons geven Voedsel, bijstand; daar beneven Doe ons tot U opwaarts streven,
Trek ons uit het aardst-he slijk.
Gij , die ons, die hier nog zwerven ,
Spijs en voedt, laat ons verwerven Uw gena; en als wij sterven.
Doe ons dan uw\' tafel erven.
Met de burgers van uw Kijk. Amen.
\'k Aanbid , op het nedrigst, U, o Godheid! hier verholen Die onder dee// geilaaijte U waarlijk hebt verscholen ;
28
lijn hart, U toegewijd, buigt, ralt voor € ter net^r,
Vant als het U beschouwt, bezwijkt liet gansch , o Heer!
Gezigt, geroel, noch smaak, noch reuk kan U hier merken, Maar door \'t geloof alleen , geloovend\' moet men werken, kGeloof al wat Gods Zoon, de Waarheid zelf, verklaart, Vijl niets dit waarheids-woord in waarheid evenaart.
3.
Op \'t Kruishout wilde alleen uw\' Godheid zich bedekken , En hier wil God- enMenschheid zaam, voor \'t oog vertrekken: ilaar, echter , ik geloof, \'k belijd ze er bei te gaêr , 5n \'k bid, hetgeen toen bad de goede moordenaar.
4.
Al zie \'k de wonden niet, als Thomas, van uw lijden, Gij zijt nogtans mijn God; \'k belijd het te allen tijden. Jeef, dat ik meer en meer in IT geloove en hoop,
5n dat ik ü beminne in al mijn\' levensloop,
5.
O groot gedenkpand van des Heilands bitter sterven I O levend Brood! dat ons het leven doet verwerven, \'ergun, dat mijne ziel van U steeds leve, en smaak n uwe zoetheid vinde, en altijd naar U haak\'.
Algoede Fellikaan lieer Jesus, wil mij wasschen ,
Mij, die onzuiver ben, toch zuiv\'ren in de plassen Jws Bloeds, waarvan één drup genoeg is, kan volstaan , gt;m heel de wereld van der zonden schuld te ontslaan.
7.
O Jesus, wien ik nu, in deez\' Verborgenheden,
Bedekt aanschouvr , ik bid, (verhoor toch mijn gebeden!) • eef, dat (waar \'k zoo naar dorst) ik, ziende uw\' Majesteit, Jclukkig zij door \'t zien van uwe Heerlijkheid.
29
(Magnificat anima mea Domino.)
Maak groot mijn ziel i maak groot den Heer, En zing Hem blijden lof,
Hem, die alleen de ziel verblijdt, Hem, aller geesten zaligheid,
Aanbid Hem in het stof,
Daar zag Hij my ter neergeknield ,
Hij zag zijn dienstmaagd aan ,
Hoe zij verzonken in haar niet.
Zich gansch Hem gaf en overliet.
Toen deed Hij ■wond\'rendaOn.
Toen werkte in mij zijne almagt zoo , Dat van nu af \'t heelal,
Tot aan zijn\' laatsten morgenrood, Om \'t heilgevvrocht in mijnen schoot, Mij zalig noemen zal,
Almogende barmhartigheid ,
Is God den mensch geweest,
Voor zondaars; Hij, die heilig is,
Hoe is zijn goedheid dan gewis Voor die Hem dient en vreest!
Volhardt dan trouw, gij, die hem vreest. En houdt uw wandel rein;
Dan hoedt zijn hand U dag en nacht, En tot in \'t laatste nageslacht,
Zult gij gezegend zijn.
30
Maar anders toont Gods arm zijn krarlit,
Aan die Hem trotsch weérstaan ,
Hij rigt hen van hun zetels af,
Verstrooit hen, als de wind het kaf.
En doet hun naam vergaan.
Hij y.endt op hunne hoofdsn neêr De straf huns hemelhaats;
Hij schudt de boozen uit zijn rijk ,
Maar trekt den armen uit het slijk.
En stelt hen in hun plaats.
Die menschen, van hun zeiven vol.
Die zendt Hij ledig heen,
En spijst met zijnen overvloed,
Het diep vernederde gemoed ,
Dat rust in Hem alleen.
Barmhartigheid is Gods verbond ,
Den ootmoed doet wel;
Hiernaar bestuurt Hij \'t wereldrond ,
En zegent thans, naar dit verbond.
Zijn dienstknecht Israël.
Zijn heilbelofte aan Abraham ,
Zijn woord doet God gesta;
En eiken nazaat van zijn vriend ,
Die ned\'rig Hem gelooft en dient,
£unit Hij het eeuwig na.
Ouderlijke ZcrjeivenscJi op den eersten Commimiedatj van hunne Kinderen.
Zoo is dan \'t doel bereikt van Vaders duurste zorgen , i Moeders reinste beê voor uw geluk voldaan..
31
Gij hebt het heil gesmaakt, van \'s levens schoonsten morgen , j Nu ge aan des Ileeren disch ter feestmaal heen mogt gaan. {
2-
Gg hebt het Brood geproefd, dat Hij U heeft gebroken. Tot onderpand van trouw, toen \'t alles was volbragt,
En\'tnienschdom, door de zonden, in d\'afgrondspoel gedoken, AVeér glansrijk \'t hoofd verhief, van uit zijn jammernacht.!
Gij hebt het Brood geproefd, den voorsmaak van een leven. Dat eens, om Jesus wil, den vroomen christen beidt,
Een heilstaat, waar de ziel van \'s werelds leed ontheven, Nooit moê wordt in \'t volop der hoogste zaligheid.
Ach! wist gij \'t, lieve knaap, wat doornen hier op aarde De hand verwonden, die een enkel roosje plukt;
Wat bitter boezemleed soms vaders hart bezwaarde, Uoe moeders teedre ziel in rouw soms ging gebukt.
Hoe \'t alles hier beneên slechts vlugtig is; hoe schatten En eer en aanzien bij de wereld , nietig zijn;
Hoe, buiten God en deugd, — die zamen\'t al omvatten.— Wat ons deze aarde ook biedt, slechts kwelling is en schijn.
Gij zoudt, — o ja, pij zult, voorzeker, \'t beste kiezen. Een deel , dat zelfs de dood ü niet ontrooft. — De deugd!
Gij zult den goeden God nooit uit het oog verliezen ,
Maar Hem tot sieraad zijn en \'t ouderhart tot vreugd.
En mogt dan ook uw {gt;ad weliigt langs doornen loopen , Toch blijft ge aan God en deugd, met heel uw ziel, verpand;
De Hemel staat altijd voor \'t biddend stamelen open , En \'toog des christens zoekt slechts \'t Hemelsch Vaderland.
8.
Ontvang, bcniin\'lijU kind, den ouderlijken zegen» let alles wat daaraan door God is toegezegd,
Zijn gunst en goedheid blij re U bij op al uw wegen 3n boven zij ü \'t loon der braven weggelegd.
Opwekking tot eene duurzame herinnering aan de Eerste H. Communie,
Ik zag, geliefde jeugd, met eerbied ü bezielen.
Door heilig vuur ontvonkt, U voor het Altaar knielen, oen gij, geliefden, uit de Godgewijde hand,
oor \'t eerst gespijsd wierd met de Godd\'lijk Offerand.
Van \'t vlekk\'Ioos Offerlam, geslagt voor onze zonden, Toen knielden de Eng\'len ook , die aan uw\' zijde stonden ii baden \'t Offer aan! — Herinnert IT dien dag,
ut aan den jongsten snik , met ootmoed en ontzag.
3.
Dien dag , toen diep geroerd , uw\' ouders en uw\' Magen U de Eeuwige Offerspijs, zoo schuldeloos nutten zagen ; e statige orgeltoon, de geurige wierookswolk,
erheugden op dien dag, de godsvrucht van al \'t volk.
4.
\'t Was als of de Engelen op aarde feestdag hielden. En, met den sterveling, voor aller Schepper knielden, m Hem te daiiken, voor \'t geluk, dat gij genoot,
sen Hij U deel schonk aan het Godd\'lijk Levensbrood!
Gedenk dien grooten dag, dit zalU krachten geven. Om moedig op het pad der deugden voort te streven; et zal de noordster zijn , die veilig U geleidt,
is boosheid strikken spant of als verleiding vleit.
Vergeet hem nooit, dien dag\': als gij hem zult herdenken,: Zal God in zwakheid kracht, in smarten balsem schenken. Hij, die U heden schonk, wat Hij nooit Ëng\'len gaf.
Zal U geleiden tot, en in en over \'t graf.
Hij zal de Teerspijs zijn, die uwe ziel zal voeden,
En, in het dal des doods, voor \'svijands listen hoeden , Hij zal U alles zijn , in tijd en eeuwigheid I Herdenk dan raak deez\' dag, die V dat heil bereidt.
LIED XXV.
Aansporing tot eene godsdienstige jeugd.
Gelijk gij van het veld de bloemen ziet verdwijnen,
Zoo snelt de schoone tijd der jonge dagen voort, Ach! drukt, terwijl die dagen schijnen.
Het zalig pad , naar \'s Hemels oord t
Wijdt gij aan Godes dienst de_lente dezer dagen , Dan wordt in \'t jeugdig hart de zoetste vreugd verspreid Uw offer, dat natuur doet klagen.
Wordt straks een bron van zoetigheid.
Verwijst de godsvrucht niet tot die verkleumde jaren,
Wier prikkel is verdoofd voor \'tzoet genot der jeugd ; De mensch raag dan op godsdienst staren;
Hij heeft geen\' kracht voor groote deugd.
Mag dit voor \'t zondig hart een lastig offer heeten,
Als \'t zich in \'t wanvermaak der zonden niet meer stort, Omdat het, door genot versleten.
Van de ondeugd zelv\' verlaten wordt.
5
54
5.
Veest deugdzaam, eer daartoe de krachten U begeren, Wen \'s levens guur saizoen het bloed in de ad\'ren stremt; De lente van uw groenend leven Is reeds voor rijken oogst bestemd.
G.
Sens komt de bange nacht: Hij, die niet wordt bedrogen. Hij zelfheeft dit verklaard: trilt, snoode harten, trilt: Gij moogt dan Kuchten, bidden, pogen :
\'t Is alles vruchteloos verspild.
7.
tedreigt de wreede hand des doods de zieke leden,
Helaas! wat zuur getraan perst ons die wereld af.
Wier ralsche glans ons, hier beneden.
Slechts rozen bood, en distels gaf\'!
Kerst lacht de wereld aan met liefelijke lonken ,
Wier zoete tooverkracht de dart\'le jeugd bekoort; Dra stort zij in het hart de vor.ken Vain wellust , die de ziel vermoordt.
9.
iegrimt de wereld U met hare stnursche blikken,
Teracht den vuigen hoon , waarmee de boosheid sart: Hij, voor wiens wraak ge alleen moet schrikken, Tereischt de voorkeur in uw hart,
gt;ie Vader , die niet wil dan uw geluk volmaken.
Stort al de gunsten uit, wier heil uw\' wenschen streelt; Moet gij dus niet van liefde blaken ,
Die buiten Hem zich niet verdeelt ?
II.
)fschoon gij \'t blinkend goud van al de rijkste staten, Als uwen eigendom, mogt zien in uwe kist ,
33
Wat seou die trotsche rijkdom baten,
Zoo hg des Heeren liefde mist ?
O dwaze, wie zich hier de goederen mogt verschaffen , Die de aarde tusschen \'t ruim der .beide polen draagt, Terwijl hij aan de helsche straften,
Voor de eeuwigheid zich zetven waagt!
13.
Helaas! wat brengt den mensch tot zijne pligten weder, Die door herhaalden lust aan zonde zich verslaaft? Hij zinkt in eenen afgrond neder.
Dien elke misdaad dieper graaft.
14.
Hoe? strekt zich tot dien tijd, in ver verschiet verborgen^ Uw\' roekelooze hoop op lange jaren uit?
Het is misschien de dag van morgen,
Die uwen levensloop besluit.
Ach! beef, dat God voor ü de mildheid van genade, Zal keeren in de wraak van zijn getergd geduld,
Wen in Zijn weegschaal, vroeg of spade.
Uw maat van zonden is vervuld.
LIED XXVI.
Een Vader aan zijnen Zoon, op den dag van deszelf Eerste H. Communie.
Wat klopt mijn vaderhart van gadelooze vreugde!
Nooit scheen voor mij een dag, die meerder mij verheugde Geen feestdag, lieve zoon! bragt hooger vreugd mij aan Dan die voor U , voor mij, voor ons is opgegaan.
Ja! \'twas mij zaligheid, die op mijn wangen gloorde.
Toen ik uw\' eersten kreet bij uw geboorte hoorde, Ik dankte luidkeels God, uw moeder dankte meê , Eu beiden slaakten wij voor U de reinste beê.
■
36
heerlijk was die dag: ik bragt U naar Goda tempel , aar knielde ik aan uw zij, op den gewijden drempel;
Toen waart ge met den smet der erfschuld nog belaan , En vijandschap met God kleefde uwer ziel nog aan.
Dg waart ge Satans prooi, in zondeichuld begraven; og waart gij in \'t getal van zijne drieste slaven ;
Maar Gods geliefde Zoon, uw Ueiland en uw Heer, Zag van zijn\' hemeltroon ontfermend op U neêr.
ij droeg zijn offer op, het offer van zijn Lijden,
an zijnen kruisdood , om van de erfsmet U te vrijden ; God nam dat offer aan , zijn Priester wijdde U in In Jesus schaapstal, in zijn heilig Eerkgezin.
dag van heilgewin ! Hij moge U al uw leven,
ier en in de eeuwigheid, de ruimste dankstof geven; Herdenk steeds hoe geUtoen aan God en deugd verbondt, Der Godsdienst trouwe zwoert, tot aan uw\'laatsten stond.
(aar lof en dank zij God ! Hij hoorde mijne beden ; w moeder, ik, wij leidden uwe kinderschreden; Wij waakten voor uw heil, voor uw geluk en vreugd, quot;Wij plantten liefde ü in voor God en voor de deugd.
ij kroondet onzen wensch, ons hopen en verwachten , lij bleeft der deugd getrouw, gingt voor» in pligtbetrachten ; Gij groeidet, ons ten vreugd. God lofl voorspoedig op. En voert onze oudervreugd van daag ten hoogsten top.
Feestdag! lang verwacht, hoe zaligde ons uw klimmen, loe gloeide ons hart van vreugd, toen ge oprees uit de kimmen, Die dag, mijn lieve zoon! door ons, door ü verbeid, Kan voor U de aanvang zijn der eeuw\'ge zaligheid.
37
Hiel als uituuuzel wicht, neen, grondig onderwezen. Met godsdienst-liefde in \'t hart, zoo duur U aangeprezen , llemieuwdet gij den eed, bij uwen doop gedaan, £u sloot ge aan God en deugd O naauwer , vaster aan. 11.
God zag uw streven niet een heilig welbehagen;
flij nam het ofier aan , door U Hem opgedragen ;
En Jesus, wien ge op nieuw als Heiland en als lieer Erkendet, daalde uit liefde in uwe ziele néér.
Naar zijn belofte heeft liij zich aan U gegeven Ten teerspijs, ten rants jen voor \'t eeuwig zalig leven; — Zijn Tleesch is waarlijk spijs, en waarlijk drank zijn Bloed Hij is die Hemelspijs, die zaligo eng\'len voedt.
Hij is dat levend Brood, dat uit den Hemel daalde, Hat aan het kruis den tol van zonde en dood betaalde; Hij is dat Brood, dat, niet als \'t manna, slechts voor tijc Maar meerder dan voor de aard , voor de eeuwigheën gedijd
«Wien ik mijn Vleeach tot spijs, mijn Bloed tot drank zal geven «Die heeft de^zaligheid ; die heeft het eeuwig leven.» Zoo sprak de Heer, — \'t verstand benevelt bij die taal, \'t Geloof alleen schiet in dien nacht een\' held\'ren straal.
Keen: wie zal de almagtGods, zijn wonderkracht beperker Wie telt, wie meet den kreits van Zijne groote werken ? Bij Hem , die d\'aardworm schiep en Serafs \'t aanzijn booc Is geen onmoog\'lijkheid , Zijne almagt is te groot 1
O zalig hooggetij! wie zal naar waarde U malen! O feestdisch! niet alleen in vorstelijke zalen Toegankelijk voor den rijke en groote dezer aard ,
Heen, de armen naar den geest ign meest uw vreugde waan
38
ï met besmeurd gewisse U ooit zou durren nad\'ren , zonder \'t bruiloftskleed der deugd rond U vergad\'ren, eni treft de toorne Gods, hem gaat het nimmer wel, ij wil den Hemel niet, hij leeft slechts voor de Hel,
d dank! God lof! mijn zoon! \'k heb in uw hart gelezen,
kinderlijk gedrag heeft mij genoeg bewezen ,
)at ge in geloof en hoop en liefde aan God U bindt, )at ge in Gods Zoon uw\' Vriend, uw\' Heer, uw\' Redder vindt.
! met een Eng\'lenziel, met onbesmeurd geweten,
bt ge aan den heil\'gen Disch van Jcsus aangezeten; «u woont Hij in uw hart, nu leeft Hij in uw ziel:
kVie maalt , wie schetst het heil, dat U te beurte viel!
zijt gij met Hem één, een zijner ledematen;
ludt gij V vast aan Hem, Hij zal U nooit verlaten;
Hij s de Wijnstok, gij zijt Hem een vruchtb\'re rank: O 1 wijdt uw leven Hem , breng eeuwig Hem uw\' dank. 21.
min dien Middelaar, zoo eind\'Ioos in ontfermen,
at reine liefdegloed voor Hem uw hart verwarmen.
Toon Hem die liefde, volg zijn voorbeeld en zijn\' leer. Erken zoo met der daad Hem, uwen God en Heer.
min als Hij zijn God, uw\' God, zijn\' en uw\' Vader; eed dagelijks tot Hem in heil\'gen eerbied nader;
Houd immer vast aan Hem, in blijdschap en in smartr Wijd Hem met vasten gang uw leven en uw hart.
emin, naar Jesus leer, gelijk U zelv\' uw naasten, il, waar de nood. het eischt, ter zijner hulp U haasten r Toon bij de liefde Gods de teerste menschenmin, Ontwikkel zoo altijd den echten Christenzin.
39
24.
Sta pal, gelijk een rots in \'t woeden van de baren, Wanneer verleiding ooit om U mogt henen waren; Wanneer de boosheid ooit uw deugd , nw ziel beloert , Gedenk dan aan den eed, daar straks voor God volvoerd
25.
Toen zwoert gij trouw aan God, aan Jesus, aan zijn Kerke Houd, houd dien eed, — dat God U in dien ijver sterke! Treed nader, lieve zoon! en klem XJ aan mijn hart,
Lees in mijn oog een\' traan , geen tolk van wrange smart
Neen, tolk van warm gevoel, om \'t heil ü wedervaren, Eene offerande aan God voor uw geluk — ontwaren; Herhaal wat gij aan God zoo plegtig hebt beloofd , Zoo daal mijn wensch , mijn vaderzegen op uw hoofd.
27.
God zij met U ; God doe den heil\'gen eed U staven.
Zweer aan de zonde haat, en bid voor hare slaven ;
Zweer trouw aan God en pligt, zweer trouw aan ware deugd Die strekke U hier ten heil en ginds ten Hemelvreugd.
Daar worde uw hope waar, en waar uw vast vertrouwen Daar moogt ge\'t aanschijn Gods in eeuwigheid aanschouwen Breng het driewerf Heilig daar in \'t reine Eng\'lenfeest, Aan den Drieëen\'gen God, aan Tader, Zoon en Geest!
■ / op )i I
II i